You are on page 1of 200

JAVAANSCHE SPRAAKKUNST

DOOR

Dr. m. prijohoetomo
LECTOR AAN DE UNIVERSITEIT TE UTRECHT >(:.

LEIDEN
E. jJ BRILt
1937
JAVAANSCHE SPRAAKKUNST
JAVAANSCHE SPRAAKKUNST

DOOR

Dr. m. prijohoetomo
LECTOR AAN DE UNIVERSITEIT TE UTRECHT

LEIDEN
E. J. BRILL
1937
Copyright 1937 by E. J. Brilt, Leiden, Holland
AU rights reserved, including the right to translate or to reproduce
this book or parts thereof in any fortn

PRINTED IN THE NETHERLANDS


INHOUD
Bladz.
Voorbericht........................................................................... xi
Inleiding................................................................ 1
1. Het taalgebied...................................................................... 1
2. Javaansche dialecten.......................................................... 1
3. Het dialect van Soerakarta als standaard-taal................ 1
4. Leenwoorden................................... 2

EERSTE AFDEELING
KLANKLEER
I. KLANK EN TEEKEN
1. Overzicht der klinkers en medeklinkers.............................. 7
2. De klinkers....................................................................... 7
3. De medeklinkers ................................................................... 9
4. Algemeene regels voor de uitspraak................................... 13
5. Veranderingen van de uitspraak der klinkers bij aanhechting
van achtervoegsels.................................................................. 13
6. Accent.............................................. 14

11. BIJZONDERHEDEN OVER DEN WOORDVORM


1. Voorvoeging van klanken aan het begin der woorden . . 16
2. Inlassching van klanken in het midden der woorden . . 16
3. Achtervoeging van klanken aan het eind der woorden . 17
4. Het verdwijnen van klanken aan het begin der woorden 17
5. Het verdwijnen van klanken in het midden der woorden 18
6. Het verdwijnen van klanken aan het eind der woorden . 18
7. Klankverplaatsing.............................................. 19
8. Assimilatie ..............................................................................19
9. Dissimilatie.............................. 20
10. Samentrekking..........................................................................20
11. Verandering van medeklinkers.............................................. 20
12. Verandering van klinkers...................................................... 22
VI INHOUD

TWEEDE AFDEELING
TAALSOORTEN
Bladz.
1. Het ontstaan der taalsoorten.....................................................25
2. Het Ngoko, Krama en Madya.................... 25
3. Krama-vorming ......................................................................... 27
4. Het gebruik van het Krama.....................................................31
5. Het Krama-Inggil......................................................................... 32
6. Schakeeringen der taalsoorten................................................. 33
7. Basa Kasar............................................. ........................... . 35
8. Basa Kadaton............................................................................. 35

DERDE AFDEELING
WOORDVORMING
I. GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING
1. Het grondwoord........................................ 39
2. Samenstelling......................................................................... 41
3. Woordverdubbeling of woordherhaling................................ 44
4. Woordverdubbeling met klankverandering............................ 47
5. Reduplicatie . . . ..................................................................48
6. Herhaling van de laatste lettergreep.................................... 50

II. VORMEN MET a-, ma-, -oem-


1. Het voorvoegsel a- . . ......................................................... 52
2. Het voorvoegsel ma-............................................................. 54
3. Het invoegsel -oem- . . 1................................................. 55

III. ACTIEVE VORMEN


1. De genasaleerde vormen . ..................................................... 59
2. Nasaalvorm met het achtervoegsel -i.................................... 66
3. Nasaalvorm met het achtervoegsel-aki (-aken) .... 68

IV. PASSIEVE VORMEN


SOORTEN VAN PASSIEVE VORMEN.............................................73
1. Passieve vormen met de voorvoegsels dak- (tak-), ko-
(kok-), di-..................................................................... 74
INHOUD VII
Bladz.
2. Passieve vorm met het voorvoegsel di-............................... 75
3. Passieve vorm met het invoegsel -in-.....................................76
4. Passieve vorm met het voorvoegsel ka- ............................. 77
5. Passieve vorm met het voorvoegsel ke-............................... 79

V. FREQUENTATIEF
Het invoegsel -er- of -el- ..............................................................82

VI. SUBSTANTIVEERING VAN HET PRAEDICAAT


GEBRUIK EN WIJZE VAN SUBSTANTIVEERING ................................. 84
De hulpwoorden nggon en olèh.................................... 84

VII. RECIPROQUE
Reciproque-vormei*..........................................................................87

VIII. VOLUNTATIEVEN
1. Imperatief...................................................................................... 89
2. Verbod . ................................. 93
3. Modale imperatief ...................................................................... 94
4. Uitdrukking van wenschelijkheid............................................. 95
5. Het achtervoegsel -a..................................................................96
6. Propositief ...............................................................................100

IX. OVERZICHT DER AFFIXEN...................104

X. OVERZICHT DER PRAEFIXEN


1. Het voorvoegsel ka-.......................................................... . 106
2. Het voorvoegsel sa-..................................................................108
3. Het voorvoegsel si-................................................................. 110
4. Het voorvoegsel pa-..................................................... 110
5. Het voorvoegsel pa- + ka-........................................ 112
6. Het voorvoegsel pa- + nasaal vorm......................................... 112
7. Het voorvoegsel pi-..................................................................114
8. Het voorvoegsel pi- + ka-............................. .... 115
9. Het voorvoegsel para- .... •...........................................115
10. Het voorvoegsel pari-......................................................... 116
11. Het voorvoegsel pra-..............................................................116
VIII INHOUD
Bladz.
12. Het voorvoegsel pri- ............................................................ 117
13. Het voorvoegsel tar-................................................................ 118
14. Het voorvoegsel mar-............................................................118
15. Het voorvoegsel kapi-........................... 118
16. De voorvoegsels koema- en kami-...................................... 118

XI. POSSESSIEVE SUFFIXEN


1. De achtervoegsels -koe en -moe.....................................H9
2. Het achtervoegsel -é N. (-ipoen K.).................................120

XII. HET ACHTERVOEGSEL -an


1. Het achtervoegsel -an............................ 122
2. Ka- + -an..................................................................................125
3. Pa- + grondwoord + -an......................................................... 126
4. Pa- + nasaal vorm + -an......................................................... 128

XIII. HET ACHTERVOEGSEL -en


1. Het achtervoegsel -en............................................................. 129
2. Ke- + -en ... ................................. 129
3. Kami- + en; kapi- + -en......................................................... 130

XIV. VERDUBBELING MET -oem- EN -in-


1. Woordverdubbeling met -oem-............................................. 132
2. Woordverdubbeling met -in-...................................................133

VIERDE AFDEELING
WOORDSOORTEN
OPMERKING VOORAF......................... 137
I. HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD
1. Geslacht................................................................................. 139
2. Getal.......................................................................................139
1. Naamval................................................................................. 140

II. HET BIJVOEGELIJK NAAMWOORD


1. Kenmerken van het bijvoeglijk naamwoord .... 141
2. Trappen van vergelijking ................................................... 141
INHOUD IX

III. HET VOORNAAMWOORD


Bladz.
SOORTEN VAN VOORNAAMWOORDEN
1. Het persoonlijk voornaamwoord.................................. 144
2. Het bezittelijk voornaamwoord....................................... 146
3. Het wederkeerig voornaamwoord........................ .... . 146
4. Het aanwijzend voornaamwoord.................................. 147
5. Het vragend voornaamwoord . .............................. 148
6. Het betrekkelijk voornaamwoord.................................. 149

IV. HET TELWOORD

1. Hoofdtelwoorden ........................................ 1 ... 151


2. Rangtelwoorden...............................................................153
3. Breuken...................................................... .......................154

V. HET WERKWOORD

1. Kenmerken van de werkwoorden...................................... 156


2- Getal....................................................................................... 156
3. Tijden........................................................................................
4- Wijzen.................................................................... .... . 158

VI. HET BIJWOORD

SOORTEN DER BIJWOORDEN


1. Bijwoorden van hoedanigheid. . . ................................ 159
2. Bijwoorden van tijd........................... 160
3. Bijwoorden van plaats........................................................ 160
4. Bijwoorden van versterking .... ..........................................161
5. Bijwoorden van voorstellingswijze..................................... 161

VII. HET LIDWOORD...... 162

VIII. HET VOORZETSEL . . . . 164

IX. HET VOEGWOORD........................ 166

X. HET TUSSCHENWERPSEL .... 169


X INHOUD

VIJFDE AFDEELING

WOORDSCHIKKING
Bladz.
IN HET ALGEMEEN ........................ 173
I. DE VOLZIN EN ZIJN DEELEN
1. De enkelvoudige zin.............................................................174
2. Het onderwerp in den passieven zin...............................174
3. Het gezegde in den vorm van een zin..........................175
4. Het gezegde als onderwerp...................................................176
5. Het eerste en het tweedeobject............................................... 176

II. DE SAMENGESTELDE ZIN


1. Het nevenschikkend zinsverband........................................ 179
2. Het onderschikkend zinsverband . . .............................. 180
3. Bijvoegelijke zinnen..................................................................181
4. Bijwoordelijke zinnen.............................................................181
5. Regel van het behoud van het subject.............................. 182
LITTERATUURLIJST............................................................................ 183
VOORBERICHT

Bij het samenstellen van deze Javaansche Spraakkunst


werd in de eerste plaats gedacht een werk te leveren,
dat zooveel mogelijk overzichtelijk, maar toch compleet
is, en tevens als practisch hulpmiddel voor de studie van
de Javaansche taal kan dienen.
Met het oog daarop leek me het beste, de Javaansche
taal te beschrijven zonder mij te wagen aan allerlei diep­
gaande hypothetische beschouwingen.
Waar het noodig is, wordt in dit werk gebruik gemaakt
van de resultaten van de studie van het Oud-Javaansch,
om sommige woordvormingen duidelijker uiteen te zetten,
zoodat het historisch verband geenszins verwaarloosd
wordt. Voor het schrijven van een Javaansche historische
grammatica evenwel acht ik den tijd nog niet aangebroken.
Bovendien is bij de samenstelling zooveel mogelijk
getracht de taalbeschouwing der Javanen recht te doen
wedervaren en daarbij botsing met de wetenschappelijke
taalbeschouwing te vermijden. Ondergeteekende hoopt
daarmee de eigenaardigheden van het Javaansch duide­
lijker in het licht te hebben kunnen stellen.
Moge dit werk den gebruiker tot veel nut strekken.

Utrecht, Februari, 1937

Prijohoetomo
INLEIDING

1. HET TAALGEBIED

§ 1. Het Javaansch wordt als de taal der Javanen op het eiland


Java gesproken door omstreeks 28 millioen zielen, dat is bijna de
helft van het aantal inwoners van Nederlandsch Oost-Indië. Het
taalgebied omvat voornamelijk de provincies Midden- en Oost-Java,
voorts de Noordelijke kuststrook van Bantam in de provincie West-
Java. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat in een deel van de
residenties Pasoeroehan en Besoeki naast Javaansch Madoereesch
wordt gesproken.
In West-Java wordt hoofdzakelijk Soendaneesch gesproken, ter­
wijl in de hoofdplaats Batavia, een dialect van het Maleisch de do-
mineerende taal is.

2. JAVAANSCHE DIALECTEN

§ 2. Het Javaansch behoort tot de groep der Indonesische talen.


Tot deze familie behooren bijna alle talen, die in Nederlandsch Oost-
Indië gesproken worden, zooals het Soendaneesch, het Madoereesch,
het Maleisch, het Bataksch, het Balineesch, het Makassaarsch, het
Boegineesch enz.
In de Javaansche taal onderscheidt men 3 hoofddialecten, te weten:
het West-Javaansche,
het Midden-Javaansche en
het Oost-Javaansche dialect.
Het verschil ligt voornamelijk in de uitspraak van de klinkers.
Zoo kenmerkt zich het West-Javaansch van Banjoemas en Tegal
door den a-klank tegenover den ü-klank in Midden-Java *).

3. HET DIALECT VAN SOERAKARTA ALS STANDAARD-TAAL

§ 3. Ten behoeve van een algemeene schrijftaal is door het


Nederlandsch-Indische Gouvernement het dialect van de hoofdplaats
1) Van enkele Javaansche dialecten zijn woordenlijsten verschenen, onder
meer:
Het dialect van Japara, door Walbeehm.
Het dialect van Banjoemas door Dr. Esser.
Het dialect van Tegal, door Walbeehm.
Het dialect van Malang, door Van Hinloopen Labberton.
Prijohoetomo, Javaansche Spraakkunst 1
2 INLEIDING

Soerakarta als standaard-taal vastgesteld. Dit is de taal, die op alle


Javaansche scholen onderwezen wordt, en de officieele taal in
regeeringsstukken. Het is de taal, die gesproken en geschreven
wordt in het belangrijkste centrum der Javaansche beschaving, en
kan als zoodanig geacht worden het meest toonaangevend te zijn.
In het Soerakartasche dialect kan men de spreek- en de schrijftaal
onderscheiden. In de spreektaal komen veel woorden en woord­
vormen voor, voor het gebruik waarvan de schrijftaal zich te hoog
acht.
4. LEENWOORDEN
§ 4. Door de betrekkingen der Javanen met andere volken heeft
het Javaansch den invloed ondervonden van vreemde talen. Van
de zustertalen noemen we in de eerste plaats het Maleisch, waaraan
het Javaansch tal van woorden en uitdrukkingen heeft ontleend,
zooals:
lampoe doedoek, staande lamp; roemah sakit, ziekenhuis; kamar
obat, apotheek; abis boelan, de volgende maand; roemah makan,
restaurant; main mata, iemand verliefde blikken toewerpen.
Van de niet-zustertalen heeft het Javaansch vooral den invloed
ondervonden van het Arabisch. Daar de taal van den Mohamme-
daanschen godsdienst, dien de Javanen belijden, het Arabisch is,
doet zich de invloed van deze taal tot op heden nog steeds gelden.
Vele Arabische woorden zijn thans in het Javaansch inheemsch ge­
worden in de eerste plaats woorden, die betrekking hebben op den
Mohammedaanschen godsdienst of op het Mohammedaansche recht.
Maar behalve deze zijn er nog tal van andere, die langzamerhand
het burgerrecht hebben verkregen. Zoo zijn van Arabische afkomst:
wali, voogd; wadjib, plicht; waktoe, tijd; padjar, morgenscheme­
ring; saboen, zeep; pikir, denken; kabar, bericht; woedjoed, ge­
daante; taklim, hoogachting; oermat, eer; tawekal, standvastig.
Nog intensiever dan de invloed van het Arabisch is die van het
Sanskrit geweest. Deze invloed heeft zich vooral doen gelden ge­
durende de Hindoe-Javaansche periode, zoodat de honderden
Sanskrit-woorden, die in het Javaansch zijn opgenomen, tegenwoor­
dig niet meer als vreemdelingen worden gevoeld. Hiervan noemen
we slechts:
grija, huis; geni, vuur; nagara, het rijk; poetri, prinses; désa,
dorp; radja, vorst; boeta, reus; singa, leeuw; koeta, stad; sasi,
maand; mangsa, tijd; basa, taal; bangsa, volk; roepa, uiterlijk;
warna, kleur.
Voorts heeft het Javaansch woorden ontleend aan:
het Perzisch, zooals: anggoer, wijn; djam, uur; nakoda, koopman,
die' als bevelhebber met zijn schip meevaart; bandar, handelsstad;
INLEIDING 3
koerma, dadel; tismak, bril; kawin, huwelijk; kendoeri, offermaal­
tijd; pasar, markt; tradjoe, weegschaal.
he^J^amil, een der talen van Zuid-Voor-Indië, onder andere:
talam, presenteerblad; kapal, schip; katil, rustbank; koeli, lastdrager,
loondienaar; kondé, opgerolde haarwrong; tjripoe, sandaal; sroetoe,
sigaar,
het Chineesch, bijvoorbeeld: tèh, thee; anglo, komfoor; tjonto,
model; njonjah, gehuwde vrouw; lotèng, verdieping; ketjap, soja;
bakmi, soort Chineesche vermicelli; kongsi, compagnie, woonhuis
van een Chineeschen pachter; tangkoewèh, soort confituren; seko-
teng, soort lekkernij van geconfijte vruchten; datjin, unster of
weegstok.
Ook uit Europeesche talen vindt men woorden in het favaansch
terug, met name uit het Portugeesch, onder meer: bloedroe, fluweel;
gendéra, vlag; sepatoe, schoen; grédja, kerk; tembako, tabak; pista,
feest; kréta, rijtuig; garpoe, vork; djendéla, venster.
Vooral leenwoorden uit het Nederlandsch nemen steeds in aantal
toe, bv.: doewit, geld; gelas, glas; balok, balk; sekotji, schuit; koe-
sir, koetsier; djongos, huisknecht, kelner; sepir, cipier; soepir, chauf­
feur; pandemèn, fundament; kelah, aanklacht; koersoes, cursus;
soertipikat, certificaat.
EERSTE AFDEELING

KLANKLEER
EERSTE HOOFDSTUK

KLANK EN TEEKEN
1. OVERZICHT DER KLINKERS EN MEDEKLINKERS

§ 5. Woorden bestaan uit klanken, welke met de spraakorganen


worden voortgebracht. Deze klanken kunnen worden onderschei­
den in klinkers (vocalen) en medeklinkers (consonanten).
Hieronder volgt een overzicht van de vocalen en consonanten, die
in het Javaansch voorkomen.
Vocalen
Gutteralen. a (ê) e
Palatalen. i é è
Labialen. oe o
Consonanten
Scherp Zacht Nasaal
Gutteralen k g ng
Palatalen tj dj nj
Lingualen t d n1)
Dentalen t d n
Labialen p b m
Halfvocalen j w
Trillers r 1
Sisklank s
Aspiratie h

2. DE KLINKERS

§ 6. In het Javaansch is een lettergreep open, als ze op een


klinker eindigt, en ook als ze op een klinker eindigt en gevolgd
wordt door een medeklinker en den daarbij behoorenden neusklank,
dus voor de verbindingen:
nt, nd; nt, nd; ntja, ndja;
mp, mb;
ngk, ngg;
1) Deze n wordt in dit werk echter n geschreven.
8 KLANKLEER

Een lettergreep is ook open, als ze op een klinker eindigt en ge­


volgd wordt door ngs.
Een klinker wordt volkomen uitgesproken in open lettergrepen,
en onvolkomen in gesloten lettergrepen.
In een open laatste lettergreep klinkt de a steeds als d, gelijk de
a in Engelsch water. Zoo ook in een op zich zelf staande open
lettergreep.
Voorbeelden: ta, pira, teka, koena, ika.

In een voorlaatste lettergreep klinkt de a alleen als d, wanneer


de laatste lettergreep ook open is en d heeft.
Voorbeelden: kdjd, kdnd, pddd, mdtd;
dntd, gdndd; pdntd,dndd;
kdntjd, bldndjd;
tdmpd, tdmba; dngkd, tdnggd;
mdngsd, gdngsd.

Uitzonderingen zijn: ora, niet; boja, niet.


In alle andere gevallen klinkt de a volkomen of onvolkomen.

De klank van de volkomen a houdt het midden tusschen de aa en


a in Nederlandsch paal en pal.
Voorbeelden: koerang, sépak, sarwi, réwang.

De klank van de onvolkomen a is als Nederlandsch pal.


Voorbeelden: toenggak, sempal, welas, patlikoer.
De murmel-e (Jav. pepet) klinkt als in Nederlandsch te.
Voorbeelden: sega, teka, watek, boender.

De i klinkt volkomen als in Nederlandsch titel.


Voorbeelden: kira, kinten, dina, dinten.

De i klinkt onvolkomen als in Nederlandsch pit.


Voorbeelden: resik, saking, ketip, kelip.

De è klinkt volkomen als in Nederlandsch eer, maar wat korter.


Voorbeelden: kowè, médja, soré, maésa.

De è klinkt onvolkomen als in Nederlandsch pet.


Voorbeelden: arèn, golèk, karèt, soewèk.

De oe klinkt volkomen als in Nederlandsch koe.


Voorbeelden: koela, soewé, teloe, maoe.
KLANK EN TEEKEN 9

De oe klinkt onvolkomen als in Nederlandsch oor, maar iets korter.


Voorbeelden: saroeng, sampoen, pikoel, aloen-aloen.

De o klinkt volkomen als in Nederlandsch oor, maar wat korter.


Voorbeelden: karo, bodo, kono, loro.

De o klinkt onvolkomen als in Nederlandsch pot.


Voorbeelden: kalong, awor, répot, témbok.

§ 7. Opmerking
1. De o wordt in een open lettergreep ook onvolkomen uitgespro­
ken, wanneer in de volgende lettergreep ook voorkomt een toonlooze
e, een onvolkomen o, dan wel een volkomen i of oe.
Voorbeelden: ö-wel, mö-gök, kö-ri, wö-loe.

2. De é wordt in een open lettergreep, ook onvolkomen uitge­


sproken, wanneer in de volgende lettergreep voorkomt een toon­
looze e, een onvolkomen è, dan wel een volkomen i of oe.
Voorbeelden: sè-ket, mè-nèk, kè-li, mè-loe.

3. Tweeklanken komen in het Javaansch niet voor. Wel doet zich


het geval voor, dat door samentrekking (contractie) twee klinkers
in één enkele opgelost worden.
Voorbeelden: a + a = a; a + e = a; a + i = é of è; a + oe = o.
Dit zal later te zijner plaatse besproken worden.

Vreemde woorden worden derhalve verjavaniseerd door een in het


Javaansch niet voorkomende klinker te doen overgaan in den be­
kenden Javaanschen klinker.
Voorbeelden: directeur — dirèktoer; bestuur — bestir;
controleur — kontelir; ijs — ès;
saucijs — sosis.
3. DE MEDEKLINKERS
§ 8. De uitspraak van de k is tweeërlei. Aan het begin van een
lettergreep klinkt hij geheel als in het Nederlandsch.
Voorbeelden: kana, akoe, iki, kono.
Als slotmedeklinker van een lettergreep wordt hij als een stoot-
klank uitgesproken. Deze kan men voortbrengen door bij het uit­
spreken van den er aan voorafgaanden klinker den adem plotseling
in te houden, en aan de houding van keel en mond niets te
veranderen.
Voorbeelden: bapak, watak, bakda, dakwa.
10 KLANKLEER

Wordt k als slotmedeklinker voorafgegaan door de toonlooze e,


dan wordt hij uitgesproken als in Nederlandsch tak.
Voorbeelden: watek, boetek, tjetjek, pepek.
Evenzoo klinkt de k als slotmedeklinker, die onmiddellijk gevolgd
wordt door een medeklinker in uit het Sanskrit overgenomen
woorden.
Voorbeelden: siksa, priksa, soekma, djaksa.
Naar analogie hiervan ook in het oorspronkelijk Javaansche
woord: taksih.
De g wordt als in Engelsch girl uitgesproken.
Voorbeelden: gaman, ganggoe, djedjeg, godèg.
Met ng duidt men één medeklinker aan evenals in Nederlandsch:
lang, zingen. De uitspraak er van komt geheel overeen met die in het
Nederlandsch.
Voorbeelden: pangan, ngarang, saking, namoeng.
De tj klinkt als in het Nederlandsch: laantje, zoontje. Hij komt
nooit voor als slotmedeklinker.
Voorbeelden: tjatjad, poetjoek, betjik, tjilaka.
De dj wordt ongeveer uitgesproken als de Engelsche j in John.
De klank moet gevormd worden met de punt van de tong. Hij komt
nooit voor als slotmedeklinker.
Voorbeelden: djaran, sidji, oedjoer, djèdjèr.
De nj klinkt als in Nederlandsch: franje, Spanje. Hij komt nooit
voor aan het slot van een woord.
Voorbeelden: njata, banjoe, soenjoek, njigar.

Opmerking. De ng, tj, dj, en nj stellen één medeklinker voor en


mogen bij het afbreken van het woord nooit van elkaar worden ge­
scheiden. Derhalve moet men schrijven: pa-ngan; poe-tjoek; si-dji,
ba-njoe.

De linguale t wordt uitgesproken door de punt van de tong tegen


den voorkant van het gehemelte te drukken en daarna de t uit te
spreken. Als slotmedeklinker komt hij nooit voor.
Voorbeelden: batoek, sentèt, bati, tatit.

De linguale d wordt uitgesproken door de punt van de tong tegen


den voorkant van het gehemelte te drukken en daarna de d uit te
spreken. Hij komt nooit als slotmedeklinker voor.
Voorbeelden: doewit, adi, kodok, dadoeng.
KLANK EN TEEKEN 11

De dentale t wordt als in het Nederlandsch mat uitgesproken.


Voorbeelden: teloe, pitik, toeroet, abot.

De dentale d wordt uitgesproken als in Nederlandsch drie.


Voorbeelden: koedoe, dadi, saged, oedoed.

De uitspraak van de n komt vrijwel overeen met die in het Neder­


landsch.
Voorbeelden: aria, manèh, poeroen, pinten.

De p komt in de uitspraak geheel overeen met die in het Neder­


landsch.
Voorbeelden: paran, poepoer, arep, toetoep.

De b klinkt iets scherper dan in het Nederlandsch, ook als slot­


medeklinker.
Voorbeelden: babad, babi, sabab, oeroeb.

De m komt in de uitspraak geheel overeen met de Nederlandsche.


Voorbeelden: marang, temoe, kirim, apem.

De j klinkt veel weeker of meer vloeiend dan in het Nederlandsch,


hij komt nooit voor als slotconsonant.
Voorbeelden: kaja, pajon, pajoeng, jaji.
Alleen in ja en ija klinkt hij volkomen als in het Nederlandsch.

De ïv wordt uitgesproken als in Engelsch west. Als slotconsonant


komt hij nooit voor.
Voorbeelden: watoe, wétan, sawoeng, awit.

De r klinkt geheel als de Nederlandsche. Hij wordt nooit brouwend


uitgesproken.
Voorbeelden: kari, rada, pager, boeboer.

De / klinkt geheel als de Nederlandsche.


Voorbeelden: lara, teloe, nakal, wakoel.

De s komt geheel overeen met de Nederlandsche.


Voorbeelden: sasi, soesoe, teroes, laris.

De h komt geheel overeen met die in het Nederlandsch, hij wordt


met aspiratie uitgesproken. Aan het begin van het woord komt hij
alleen voor in een paar interjecties: hoes, hem, hara, hèh.
12 KLANKLEER

De h komt voor tusschen gelijke of verwante vocalen en als slot­


medeklinker.
Voorbeelden: loehoer, dahar, pohoeng, tjohoeng;
sawah, soesoeh, lirih, akèh.

§ 9. Opmerking
1. De ƒ na een t of d wordt in ons transcriptie-systeem voorgesteld
door een y, ter onderscheiding van tj en dj, welke immers als één
medeklinker worden beschouwd.
Voorbeelden: ma-dja, naam van een boom; so-tja, oog.
madya, midden ; sotya, juweel.

2. In de volgende woorden wordt de beginmedeklinker met een


nasalen voorslag uitgesproken.
(m)bandjoer; (m)bok; (mjbèsoek, (m)béndjing; (m)boja;
(ti)dika.
Zoo ook in plaatsnamen met een zachten beginmedeklinker.
(m)Betawi; (m)Bandoeng;
(n)Djapara; (n)Djoewana;
(ng)Grogol; (ng)Gending;
(n)Dara; n(Dasoen);
(n)Dèmpèt.

3. Krijgt een woord, dat op een h eindigt, een achtervoegsel, dan


spreekt men de h niet uit.
loenggoeh + a spr. loenggoe-wa.
litiggih + a „ linggi-ja.
loenggoeh + é „ loenggoe-wé
linggih + an „ linggi-jan.

4. De /, ch en z worden alleen gebruikt in meestal aan het Ara­


bisch ontleende woorden, terwijl daarnaast de verjavaniseerde vorm
ook wel voorkomt.
faham —paham; fadjar — padjar.
chabar — kabar;
zakat — djakat.

5. Twee of meer slotmedeklinkers kent het Javaansch niet.


Vreemde woorden, vooral die uit het Nederlandsch, worden der­
halve verjavaniseerd door de laatste slotmedeklinker af te stooten.
resident — résidèn; adspirant — aspiran.
fiets — pit.
KLANK EN TEEKEN 13
4. ALGEMEENE REGELS VOOR DE UITSPRAAK
§ 10. Daar de meeste grondwoorden tweelettergrepig zijn, regelt
de uitspraak van meerlettergrepige grondwoorden, die meestal aan
een andere taal ontleend zijn, zich naar die der tweelettergrepige.
De twee laatste lettergrepen vormen als het ware een woord op zich
zelf.
Voorbeelden: mandwd, soepaja, kéwdld, goepdld;
poeroeitd, widddari, mdldékat, sdrddadoe.

Bij drielettergrepige grondwoorden wordt de klinker van de eerste


lettergreep, vooral wanneer deze a is, in den regel als de toonlooze e
uitgesproken, omdat het accent op de tweede lettergreep valt.
Voorbeelden: nagdrd —negara; waloekoe—w elo ekoe;
mandwd —mendwd; Samarang — Semarang;
badijang — bedijang; Kadiri — Kediri.

In samenstellingen behouden de samenstellende deelen hun eigen


uitspraak.
Voorbeelden: sdtdwdnd, rddjdkdjd, rddjdbrdnd;
Soerdkartd, Soerdbdjd, Mddjdpait;
Kartdwirjd; Moeljdsantdnd, Brdtdsénd.

5. VERANDERINGEN VAN DE UITSPRAAK DER KLINKERS BIJ


AANHECHTING VAN ACHTERVOEGSELS
§ 11. Wanneer een achtervoegsel optreedt, wordt de uitspraak
van de d in het grondwoord gewijzigd tot o.
Voorbeelden: Idrd + né = larané;
kdntjd + moe = kantjamoe;
bdld + koe = balakoe.
Bij aanhechting van het achtervoegsel d gaat de d in de laatste en
voorlaatste lettergreep in het grondwoord over in ó.
Voorbeelden: tekd + d = tekaa, uitspraak: tekówd
loenga + d = loengaa, uitspraak: loe-ngó-wd.
mdtd + d = mataa, uitspraak: mó-tó-wd.
De onvolkomen a, i, oe in een eindlettergreep wordt volkomen, als
één der achtervoegsels -a, -i, -é, -an, -en bij het grondwoord komt.
Voorbeelden: bantal + é = ban-ta-lé;
kakang + é — ka-ka-ngé;
goeling + an = goe-li-ngan;
toelis + en = toe-li-sen;
noetoet + i = noe-toe-ti;
malik+ a — ma-li-ka.
14 KLANKLEER

De onvolkomen è en d in een eindlettergreep behouden die uit­


spraak, als één der achtervoegsels -a, -i, -e, -an, -en bij het grond­
woord komt.
Voorbeelden: djogèd + an = djogèdan;
soewèk + en = soewèken;
kèh + é = kèhé;
lór + é = löré;
njölöng + i = njölöngi;
bölöng + & = böldngd.

§ 12. Opmerking
1. Naast bovenstaande uitspraak hoort men tegenwoordig bij aan­
hechting van -d, -an, -é ook de moderne uitspraak, waarbij de è en
ö overgaan in é en ó.
Voorbeelden: kètèl + é = kètèlé of kétélè;
dèdèl + d = dèdèld of dèdéld;
tjantèl + an = tjantèlan of tjantélan;
sórög + é = sörögé of sórógé;
bölöng+ an = bölöngan of bólóngan;
gedong + a = gedöngd of gedóngd.

2. In samenstellingen en woordverdubbelingen ondergaat alleen


het laatste lid de eventueele klankverandering bij aanhechting van
een achtervoegsel.
Voorbeelden: rddjdkdjd + né — rddjdkajané;
wadydbdld + koe =\wadydbalakoe;
mitrd-mitrd + moe = mitrd-mitramoe;
mdtd-mdtd + né = mdtd-matané.

6. ACCENT

§ 13. Het begrip klemtoon is bij de Javanen onbekend. Het accent


in het Javaansch is ook iets anders dan de klemtoon in het Neder-
landsch. Het is niet zoo zeer een nadruk op een lettergreep of een
versterking van een klank, maar het is meer een verhooging van het
geluid of een rekking van den klank.
Het accent valt in het Javaansche grondwoord op de voorlaatste
lettergreep.
Voorbeelden: limd, nagdrd, mandwd, widddari.

In samenstellingen behouden de samenstellende deelen hun eigen


accent.
Voorbeelden: rddjdkdjd, sdtdwdnd, rddjdbrdnd.
KLANK EN TEEKEN 15
Ook in woordverdubbelingen behoudt elk lid zijn eigen accent.
Voorbeelden: tdtd-tdtd; botjah-botjah; oeld-oeld.

Heeft de voorlaatste lettergreep een stomme e, dan krijgt de laatste


syllabe het accent.
Voorbeelden: tekd, kebak, sedih, peteng.

Achtervoegsels doen het accent verspringen op de lettergreep,


diq de voorlaatste wordt.
Voorbeelden: pa-ngan — pa-nga-nan, ma-nga-ni.
ga-wé — ga-wé-an, ga-wé-a.
soe-goeh — soe-goe-han, soe-goe-hen.
Krijgt het grondwoord twee eenlettergrepige achtervoegsels, dan
valt het accent op de voorlaatste lettergreep van het geheele woord.
Voorbeelden: do-lan — do-la-na-nè;
tan-doer — tan-doe-ran-moe;
toe-lis — toe-li-san-koe.
Krijgt het grondwoord een tweelettergrepig achtervoegsel, zooals:
-ipoen, -aké, -aken, dan valt het accent gewoonlijk op de derde
lettergreep van achteren.
Voorbeelden: mar-gi — mar-gi-ni-poen.
noe-lis — noe-li-sa-ké.
ngin-toen — ngin-toe-na-ken.

Wordt een grondwoord door een voor- of invoegsel drielettergre­


pig, dan valt het accent op de tweede lettergreep van het aldus drie­
lettergrepig geworden woord.

Voorbeelden: toe-toep — ka-toe-toep;


ta-kon — pi-ta-kon;
tim-bang — ti-nim-bang;
4a-wah — doe-ma-wah.

Wanneer men echter den nadruk wil leggen op een uitgesproken


woord, zooals bij een uitroep, bij het uitschelden of bij een woord-
verdubbeling met klankwijziging, dan valt het accent op de laatste
lettergreep.
Voorbeelden: adoeh! tobil! kadingarèn!
bangsat! asoet sétanl
mangan-mèngèn; gondjang-gandjing.
TWEEDE HOOFDSTUK

BIJZONDERHEDEN OVER DEN WOORDVORM

1. VOORVOEGING VAN KLANKEN AAN HET BEGIN DER WOORDEN

§ 14. a. Voorvoeging van klanken komt voor; voornamelijk uit


een zekere af keer tegen eenlettergrepige woorden.
mas — emas wis — oewis joen —ijoen
ri — eri wong — oewong jod — ijod.
pang — epang woh — oewoh

b. Soms heeft voorvoeging van a plaats alleen om een tweeletter­


grepig woord te vergrooten, zooals:
nanging — ananging; namoeng — anamoeng.
masti — amasti; margi — amargi.

2. INLASSCHING VAN KLANKEN IN HET MIDDEN DER WOORDEN

§ 15. a. Vrij vaak komt een nasaal + consonant midden in een


woord voor, waar men ook wel de enkele consonant hoort.
saka — sangka roemasa — roemangsa
èsem — èngsem titimasa — titimangsa
moesoek — moengsoeh manoesa — manoengsa.
panirat — paningrat.

b. Een enkele maal wordt r ingelascht.


sengéngê — srengéngé
Sikandi — Srikandi
sigoenting — srigoenting
koenapa — koenarpa.

c. Soms wordt a ingevoegd.


pagawéanmoe — pagawéanamoe
toelisankoe — toelisanakoe
WOORDVORM 17

d. Soms treedt een k méér op.


saélo — sakélo kogawa — kokgawa
sadésa — sakdésa kotoelis — koktoelis.
sadjam — sakdjam

3. ACHTERVOEGING VAN KLANKEN AAN HET EIND DER WOORDEN


§ 16. a. Veelvuldig komt voor dat achter woorden, die op een
vocaal eindigen, nog een k wordt gesproken, soms met klankwijzi­
ging. (Over deze k zie boven § 8).
boeka — boekak nini — ninèk
bali — batik bibi — bibèk
adi — adik déwé — dèwèk
oewa — oewak ioewa — toewèk
rama — ramak ala — èlèk

Achtervoeging van k vindt men ook in:


ndonok van endi ana, waar is het?
mongsok van mangsa, het zal wel niet.

b. Een enkele maal treedt ng achter een slotvocaal op:


kaka — kakang.

4. HET VERDWIJNEN VAN KLANKEN AAN HET BEGIN DER


WOORDEN
§ 17. a. Vaak worden woorden met een begin-klinker zonder die
klinker gesproken.
oepados — pados
ingriki — ngriki
ingrikoe — ngrikoe
anéka — néka

b. Bij woorden, die met w en een vocaal beginnen, treedt vrij


vaak een dergelijk verschijnsel op.
waloekoe —loekoe woeragil — ragil
waringin — ringin woelandjar — landjar
warata — rata Walandi — Landi

c. Dit verschijnsel betreft soms bepaalde grammaticale vormen.


oematoer — matoer arabi — rabi
oemoelih — moelih alaki — laki
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst ,
18 KLANKLEER

5. HET VERDWIJNEN VAN KLANKEN IN HET MIDDEN DER


WOORDEN
§ 18. a. Na een medeklinker gaat w veelvuldig verloren.
kwèh — kèh ngwétan— ngètan
Iwir — lir ngwetokaké — ngetokaké
b. Soms verdwijnt h.
Brahma — Brama brahmana — bramana
tjihna — tjina
c. Soms gaat k te loor.
bakda — bada priksa — présa
djeksa — djesa seksi — sesi
d. Een enkele maal verdwijnt een nasaal.
tjampaka — tjapaka
pangkadja — pakadja
e. Soms spreekt men de n niet uit.
pagawêanmoe — pagawéamoe
toelisankoe — toelisakoe
f. Dit verschijnsel betreft soms bepaalde grammaticale vormen.
ndèrèkaké — ndèrèkkè
ndjoepoekaké — ndjoepoekké
toekokena (< toekokakena) — toekokna
balèkena (< balèkakena) — balèkna
g. Dit verschijnsel vindt men ook in de eerste syllabe van drie-
syllabige woorden voor r, l, j, w.
tjarita — tjrita kijai — kjai
waringin — wringin prijaji — pjaji
waloekoe — wloekoe sawidak — swidak.

6. HET VERDWIJNEN VAN KLANKEN AAN HET EIND DER


WOORDEN
§ 19. a. Niet-optreden van -a vindt men in bepaalde gramma­
ticale vormen.
soepaja bisaa — soepaja bisa
moega-moega slameta — moega-moega slamet
sanadjan doewéa — sanadjan doewé
tangia — tangi! (spreektaal)
loengaa — loenga! ( „ )
WOORDVORM 19

b. Evenzoo wordt -en van de gebiedende wijs in de spreektaal


weleens weggelaten.
todisen — toelis!
djoepoeken — djoepoekl

7. KLANKVERPLAATSING

§ 20. a. Klankverplaatsing betreffende een r of / komt veel­


vuldig voor.
perloe — preloe
pernah — prenah
nglokro — nglokor
b. Overigens komt klankverplaatsing slechts zelden voor.
potjot — tjopot
djaboet — djoebat
c. Klankverplaatsing vindt men soms in bepaalde grammaticale
vormen.
mlakoe < Imakoe, voor loemakoe
mleboe < Imeboe, „ loemeboe
mrambat < rmambat, „ roemambat

8. ASSIMILATIE

§ 21. Het ontstaan der assimilatie (gelijkmaking) vindt zijn ver­


klaring in het streven naar vergemakkelijking der uitspraak.

a. In het Javaansch wordt een slot-nasaal vaak aangepast aan


de daarop volgende consonant door hem te veranderen in de homor-
gane nasaal van dien medeklinker.
kangdjeng — kandjeng djoengdjoeng — djoendjoeng
djangdji — djandji bangbang — bambang
moenkir — moengkir tjangtjang — tjantjang
dalan goeng — dalanggoeng toengtoeng — toentoeng
tanboeh — tamboeh roemroem — roengroem
b. Woorden zooals: setoe, seta, djesa, sesi, zijn eigenlijk ontstaan
via een assimilatie-proces.
sabtoe (> septoe > settoe) > setoe
septa (> setta) > seta
djeksa (> djessa) > djesa
seksi (> sessi) > sesi
20 KLANKLEER

c. Assimilatie kan soms veroorzaakt worden door de aanwezig­


heid van de ïv en /'.
kawasa — koewasa djawata — djoewata
sawidak— soewidak tawadjoeh — toewadjoeh
sawijah — soewijah sembajang — sembijang
loengajan — loengijan

9. DISSIMILATIE

§ 22. a. Dissimilatie (ongelijkmaking) doet zich vooral voor,


indien er twee r’s in een woord voorkomen.
roro — loro sarira — salira
rara — lara parakrama — palakrama
ririh — lirih paramarta — palamarta
roeroeh — loeroeh parimirma — palimirma

b. Overigens komt dissimilatie bij andere consonanten maar wei­


nig voor.
doedoeh — toedoeh wawa — mawa
djodjoh — tjodjoh kémawon <* kéwawon
dandan — dangdan

c. Dissimilatie van klinkers vindt men slechts in enkele gevallen.


tjetjek — tjetjak pepek — pepak
dedek — dedak bebek — bebak

10. SAMENTREKKING

§ 23. Samentrekking van vocalen heeft veelvuldig plaats.


sa + atoes = satoes pa + awoe + an = pawon
sa 4- èwoe = sèwoe ka + poetri + an = kapoetrèn
ke (< ka) + iris = kéris ke 4- djero + en = kedjeron
ke (< ka) + oeloe = koloe ke + soré + en = kesorèn

11. VERANDERING VAN MEDEKLINKERS

§ 24. I. Verandering van beginmedeklinkers

a. Afwisseling van een scherpe medeklinker en de homorgane


zachte en andersom heeft vaak plaats; veelal heeft men te doen met
assimilatieverschijnselen.
WOORDVORM 21

1. k — g; 2. p —b;3.t — d; 4. tj — dj.
1. kadebog — gadebog 2. poedjangga — boedjangga
kadebeg — gadebeg pagebloeg — bagebloeg
kandaga — gandaga pedijang — bedijang
3. tak — dak 4. tjegoer — djegoer
toedoeh — doedoeh tjambor — djambor
toeding — doeding tjaboet — djaboet
tjirak — djirak
tjeding — djeding
tjodjoh — djodjoh.

b. Verandering, waarbij f en s betrokken zijn, heeft vrij vaak


plaats bij aanwezigheid van l.
talisib — salisib taloesoeh — saloesoeh
taloesoeb — saloesoeb talasar — salasar
talasih — salasih talosor — salosor
talasak — salasak talisik — salisik

c. Dikwijls treft men in hetzelfde woord hetzij b, hetzij w aan.


boengkoes — woengkoes bangkè — wangké
boeri — woeri bengi — wengi
bening — wening batik — walik
bangoen — wangoen belas — welas
boengkoek — woengkoek

d. Een enkele keer vindt men zoo naast elkaar nu eens p, dan k.
pijambak — kijambak pisang — kisang
pestoel — kestoel pinter — koeminter

e. De b en g wisselen met elkaar af.


boewang — goewang bagoes — goemagoes
bandjet — gandjel bapa — goemapa
f. Eveneens s met tj.
sok — tjok soewoet — tjoewoet
sol — tjal ' soerem — tjoerem
sawed — tjawed sampet — tjampet

g. Veelvuldig vindt men de afwisseling van d, r, l.


kadaton — karaton darik — larik
toedoen — toeroen pedak — perak
do — ro tjerak — tjedak — tjelak
22 KLANKLEER

§25. II. Afwisseling van slotmedeklinkers


a. Veelvuldig vindt men de afwisseling plaats tusschen b — p
en d — t.
oewab — oewap oebed — oebet
antjeb — antjep baboed — baboet
ineb — inep odod — odot
b. De n wisselt af met de k.
takon — takok ngatonaké — ngatokaké
wadon — wédok nglèrènaké — nglèrèkaké
katon —Icatok pakan — makakaké

12. VERANDERING VAN KLINKERS


§ 26. a. Een eigenaardigheid van het Javaansch is de verander­
lijkheid der klinkers. Er zijn tal van woorden, die vaak bijna de­
zelfde beteekenis hebben en alleen in klinkers van elkaar verschillen.
tjakot — tjokot geger — gigir
gloendoeng — glinding gantoeng — gantang
goegoet — gigit gosong — geseng
mantjolot — mantjelat koewé — koewi
b. Er treden zoo doublet- of tweelingvormen op, die evengoed
tot de schrijf- als tot de spreektaal behooren.
sesak — sesek pitjak — pitjek
idak — idek roepak — roepek
roepak — roepek dedak — dedek
c. Er zijn tal van woorden, die eindigen op oeh naast oh, en weer
andere, die eindigen op ih naast èh. De beschaafde schrijf- en
spreektaal nu accepteert alleen de vormen met oeh en ih. In de
poëzie daarentegen worden de vormen met oh en èh ook gebruikt.
weroeh — weroh soegih — soegèh
roentoeh — roentoh poetih — poetèh
aboeh — aboh getih — getèh
soeroeh — soeroh isih — isèh
d. De veranderlijkheid der klinkers heeft meegéwerkt tot het ont­
staan der Javaansche taalsoorten of rangtalen, welke we later uit­
voeriger zullen behandelen. Terloops kunnen we wijzen op onder­
staande voorbeelden.
moela — mila soeroep — serap
koelon — kilèn soemoeroep — soemerep
loenggoeh — linggih — lenggah.
TWEEDE AFDEELING
TAALSOORTEN
1. HET ONTSTAAN DER TAALSOORTEN

§ 27. Een eigenaardigheid van het Javaansch is de ver doorge­


voerde splitsing tusschen de gewone en de beleefde taal, welke zich
in de meeste talen tot de persoonlijke voornaamwoorden beperkt.
Verschillende oorzaken hebben samengewerkt tot het ontstaan van
deze doorgevoerde differentiatie, onder meer:
1. de taboe-voorschriften of verbodsbepalingen, waarbij het ge­
bruik van bepaalde woorden in bijzondere gevallen vermeden moet
worden, omdat het uitspreken er van bv. een ongeluk kan veroor­
zaken.
2. de eigenschap der veranderlijkheid van de vocaal in het Ja-
vaansche grondwoord.
woes — wis, reeds; tjakot = tjokot, bijten;
gosong = geseng, aangebrand; gantoeng = gantang, hangen.
De wortels: lar, lir, Ier, loer en lor hebben alle de beteekenis van:
gerekt, lang. (Zie § 48).
3. de behoefte om te voldoen aan de eischen van het rijm in de
poëzie. Elke versregel moet namelijk op een bepaalden klinker ein­
digen.
4. de analogie.
In hoofdzaak bepalen rang, stand en leeftijd van den spreker en
den aangesprokene de schakeering van de Javaansche taal. Men
spreekt daarom van taalsoorten of rangtalen. Er zijn er drie, te
weten: het Ngoko, het Krama en het Madya. Daartusschen zijn nog
vele schakeeringen aan te wijzen.

2. HET NGOKO, KRAMA EN MADYA

§ 28. Het Ngoko


Het Ngoko is de moedertaal der Javanen. Dit is de taal, waarin ze
denken en tot zich zelf spreken. Het Ngoko wordt gebruikt, als men
spreekt tot zijn gelijken, tot ondergeschikten of jongeren. Het woord
ngoko, dat afgeleid is van koko van ko (jij), beteekent eigenlijk: jijen
of jouwen, en komt dus geheel overeen met het Fransch tutoyer.
26 TAALSOORTEN

§ 29. Het Krama


Het Krama of Basa wordt gebezigd, als men spreekt tot zijn
meerderen, tot ouderen of vreemden.
Het Ngoko wordt weleens Laag-Javaansch genoemd, als tegen­
stelling tot het Hoog-Javaansch, het Krama. Men bedenke echter
dat dit geen tegenstelling is als bv. Hoog- en Plat-Duitsch. Het ge­
bruik van Ngoko en Krama betreft alleen sociale differentiaties.

§ 30. Het Madya


Het Madya, de midden-taal, wordt gebruikt door gelijken van
lagen rang, die elkaar niet genoeg kennen om Ngoko te spreken.
Het wordt ook gebezigd door een meerdere tot een mindere, wanneer
hij diens ouderdom eenigszins wil eeren. Volgens de Javaansche
traditie wordt het ook gebruikt door de vrouw tot haar echtgenoot.
Het Madya beschikt slechts over een klein aantal afzonderlijke
woorden en vormen.
Voorbeelden
Ngoko Krama Madya
kowè sampéjan ndika; samang;
mang jij.
ikoe poenika nikoe die, dat.
iki poenika niki deze, dit.
apa poenapa napa wat.
ana wonten onten; ènten zich bevinden.
ija inggih enggih ja.
wis sampoen empoen al.
adja sampoen empoen je moet niet.
menjang dateng teng naar.
disik roemijin krijin eerst.
kaprijé kadospoendi kepripoen; pri-
poen hoe.
gelem poeroen adjeng gewillig zijn.
ora boten ten niet.
baé kémawon mawon slechts.
samono samanten semonten zooveel als dat.
saménè samanten semènten zooveel als dit.
mangkono makaten mekoten zooals dat.
mangkéné makaten mekèten zooals dit.
arep badé adjeng willen.

§ 31. Lang niet naast alle Ngoko-woorden of vormen staat een


Krama-woord of Krama-vorm. Woorden die in beide rangtalen ge­
bezigd worden, worden aangeduid met Krama-Ngoko, bijvoorbeeld:
TAALSOORTEN 27

ramboet K.N. = haar; pitoe K.N. = zeven.


tangi K.N. = opstaan; ngombé K.N. = drinken.
biroe K.N. = blauw; boender K.N. — rond.

Sommige Madya-woorden zijn blijkens bovenstaande voorbeel­


den ontstaan door afkorting van de Krama-woorden, zooals:
poenapa — napa; wonten — onten.
sampoen — empoen; dateng — teng.
inggih — enggih; boten — ten.
kémawon — mawon.

Ook in een ander opzicht vormt het Madya een overgang tusschen
het Ngoko en het Krama. De Ngoko-woorden samono en saméné zijn
in het Madya semonten en semènten, terwijl ze samanten tot gemeen-
schappelijken Krama-vorm hebben. De Ngoko-woorden mangkono
en mangkéné zijn in het Madya mekoten en mekèten, terwijl ze
makaten tot gemeenschappelijken Krama-vorm hebben.

KRAMA-VORMING

§ 32. Ten opzichte van de woorden in het Krama en het Ngoko


onderscheidt men twee typen.

1. Krama-woorden. De woorden in het Krama en het Ngoko zijn


geheel verschillend.
mangan N. — neda K., eten.
loenga N. — késah K., weggaan.
teka N. — dateng K., komen.

a. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat soms een leenwoord


hetzij uit het Sanskrit, hetzij uit het Arabisch optreedt met beperking
tot één taalsoort.
omah N. — grija K. (uit het Sanskrit), huis.
kebo N. — maésa K. (uit het Sanskrit), buffel.
awak N. — badan K. (uit het Arabisch), lichaam.

b. Soms zijn dergelijke Krama-woorden ontstaan door een om­


schrijving.
teboe N. — rosan K., suikerriet. Letterlijk wat van geledingen
voorzien is.
bèbèk N. — kambangan K., eend. Letterlijk wat drijft.
oedan N. — djawah K., regen. Letterlijk wat neervalt, een
nevenvorm van dawah K. — tiba N., vallen.
28 TAALSOORTEN

c. Soms zijn Krama-woorden ontstaan via een synoniem van het


Ngoko-woord.
dalan N. margi K., want dalan = marga, de weg.

golèk N. ngoepados K., want golèk = ngoepaja, zoeken.


asoe N. sagawon K., want asoe = srenggala, (in poëzie),


hond.

y % 33. 2. Krama-vormem De woorden in het Krama onderscheiden


zich van die in het Ngoko door:
A. andere klinkers.
B. andere medeklinkers.
C. ander woordeinde.
D. voorvoeging van poen.

§ 34. A. Krama-vorming met andere klinkers.


1. De ü-klank in de laatste lettergreep gaat over in i.
nagara N. — nagari K., het rijk.
marga N. — margi K., de weg, omdat.
oetawa N. — oetawi K., of.
2. De oe-klank in de voorlaatste lettergreep gaat over in i.
boengah N. — bingah K., verheugd.
roesak N. — risak K., beschadigd.
koerang N. — kirang K., te weinig.
3. De oe-klank in de laatste lettergreep gaat over in ê, a of ah.
lemoe N. — lema K., vet, dik.
remboeg N. — rembag K., raad.
ingoe N. — ingah K., onderhouden.
4. Twee opeenvolgende oe-klanken gaan over in e—a.
tjoekoep N. — tjekap K., voldoende.
roesoeh N. — resah K., vuil.
moenggoeh N. — menggah K., wat betreft.
Uitzonderingen: doeroeng N. —dèrèng K., nog niet.
soewoeng N. — soeweng K., ledig, onbewoond.
5. De o-klank gaat over in é of è.
obah N. — ébah K., zich bewegen.
somah N. — sémah K., echtgenoot, echtgenoote.
takon N. — takèn K., vragen naar, ondervragen.

§ 35. B. Krama-vorming met andere medeklinkers.


banget N. sanget K., zeer. 1 (X

TAALSOORTEN 29

bareng N. — sareng K., tegelijk, toen.


maoe N. — waoe K., zooeven.

.§ 36. C. Krama-vorming met ander woordeinde.


1. De Krama-uitgang -os, staande naast:
i: dadiN. — dados K., worden.
djati N. — djatos K., echt, waar, wezen,
an: dandan N. — dandos K., gereed,
in: batin N. — batos K., innerlijk,
èn: talatèn N. — talatos K., ijverig, nauwgezet,
ir: koewatir N. — koewatos K., beducht, ongerust,
tja: matja N. — maos K., lezen.
da: sida N. — sijos K., doorgaan, werkelijk geschieden,
ta: tjarita N. — tjarijos K., verhaal,
sa: rasa N. — raos K., smaak,
si: trasi N. — traos K., trasi.
dja: wadjaN. — waos K., staal,
dji: adjiN. — aos K., waarde,
djeg: padjeg N. — paos K., belasting, landrente.

2. De Krama-uitgang -djeng, staande naast:


roe: mboeroe N. — mboedjeng K., vervolgen, jagen,
rep: ngarep N. — ngadjeng K., voor.
dep: madep N. — madjeng K., met het front naar.
djoe: madjoe N. — madjeng K., voorwaarts gaan.
joe: kajoe N. — kadjeng K., hout.
ja: pitaja N. — pitadjeng K., vertrouwen,
koe: waloekoe N. — waloedjeng K., ploeg.

3. De Krama-uitgang -ntoen, staande naast:


ri: kari N. — kantoen K., overblijven,
rim: kirim N. — kintoen K., zenden,
lin: salin N. — santoen K., verwisselen, veranderen,
ji: prijaji N. — prijantoen K., ambtenaar, aanzienlijke.

4. De Krama-uitgang -nten, staande naast:


ra: kira N. — kinten K., meening.
ri: mori N. — monten K., wit katoen,
ré: soré N. — sonten K., namiddag, vooravond,
na: dina N. — dinten K., dag.
né: saméné N. — samanten K., zooveel als dit.
no: samono N. — samanten K., zooveel als dat.
li: noeli N. — noenten K., spoedig.
30 TAALSOORTEN

5. De Krama-uitgang -ntos, staande naast:


dé: gadè N. — gantos K., pand.

6. De Krama-uitgang -wis, staande naast:


ra: prakara N. — prakawis K., zaak.
rang: arang N. — awis K., wijd uit elkaar, schaarsch.
njang: nganjang N. — ngawis K., bieden, dingen.

7. De Krama-uitgang -tjal, staande naast:


wang: boewang N. — boetjal K., weggooien,
lang: ilang N. — itjal K., weg, verdwenen.

8. De Krama-uitgang -won, staande naast:


la: ala N. — awon K., slecht,
lah: kalah N. — kawon K., overwonnen, verliezen.

9. De Krama-uitgang -et (ed), staande naast:


oe: amboe N. — ambet K., reuk, geur.
oeh: éwoeh N. — èwed K., moeilijk,
oeng: samboeng N. — sambet K., verbinden.

10. De Krama-uitgang -en, staande naast:


i: sepi N. — sepen K., eenzaam, ledig,
oe: ngakoe N. — ngaken K., bekennen,
é: aké N. — aken K., een achtervoegsel.

11. De Krama-uitgang -ben, staande naast:


doe: adoe N. — aben K., gevecht,
do: maido N. — maiben K., betwijfelen, wantrouwen.

12. De Krama-uitgang -mbeng, staande naast:


lang: kepalang N. — kepambeng K., verhinderd.

13. De Krama-uitgang -ngsoel, staande naast:


li: tali N. — tangsoel K., touw.

14. De Krama-uitgang -dos, staande naast:


ja: soepaja N. — soepados K., opdat.
15. De Krama-uitgang -din, staande naast:
ta: rata N. — radin K., effen, gelijk.
TAALSOORTEN 31

§ 37. D. Krama-vorming door voorvoeging van poen.


apa N. — poenapa K., wat.
ika N. — poenika K., gindsch.
ndi N. — poendi K., waar.

4. HET GEBRUIK VAN HET KRAMA

§ 38. Ten aanzien van het gebruik onderscheidt men: verplicht


en facultatief Krama.
1. Verplicht Krama omvat woorden, waarvan het gebruik beslist
vereischt is; hiertoe behooren bovenstaande voorbeelden van Krama-
woorden en Krama-vormen, § 32 t/m § 37.

2. Facultatief Krama omvat woorden, waarvan het gebruik niet


verplicht wordt geacht.
tjoba K. N. — tjobi K., probeeren.
doekoeh K. N. — dekah K., gehucht.
swara K. N. — swanten K., geluid, stem.
wani K. N. — poeroen K., durven.
pajoeng K. N. — songsong K., parasol, paraplu.

§ 39. KramchDéscL Als gevolg van de neiging der onontwikkelde


dessa-lieden om zich zoo beleefd mogelijk uit te drukken, ontstaan
er zoogenaamde Krama-Désa-woorden.
maritja K. N. — marijos K. £>., peper.
karana K. N. — karanten K. D., reden.
soesah K. N. — sisah K. D., verdriet.

Tengevolge van die neiging worden soms Krama-woorden weer in


het Krama overgebracht, waardoor zoogenaamde hypercorrecte vor­
men ontstaan.
mangan N. — neda K. — nedi K. D., eten.
aran N. — nama K. — nami K. D., naam.
djaran N. — kapal K. — kèpèl K. D., paard.
ana N. — wonten K. — wènten K. D., er zijn.
toewa M. — sepoeh K. — sepah K. D., oud.

Eigennamen mogen niet in het Krama worden overgebracht. Als


uitzonderingen gelden:
Djawa N. — Djawi K., Java.
Walanda N. — Walandi K., Nederland.
32 TAALSOORTEN

De vormen zooals Semawis, Tegil, Djoewani en Blonten worden


derhalve gequalificeerd als Krama-Désa-woorden, respectievelijk
van: Semarang, Tegal, Djoewana en Blora.

5. HET KRAMA-INGGIL

§ 40. Behalve de drie voornaamste taalsoorten kent men in het


Javaansch nog het Krama-Inggil, het Hoog-Krama. Dit is geen be-
paalde taalsoort als het Ngoko, het Krama en het Madva. want het
Krama-Inggil loopTdoor 3e andere taalsoorten heen. Krama-Inggil-
woorden kunnen gebruikt worden in het Ngoko, Krama en Madya.
Ze hebben alleen betrekking tot de aangesproken of de betrokken,
hetzij aanzienlijke, hetzij vorstelijke personen, dan wel tot personen,
die men hoog wil eeren. Van zich zelf mag men derhalve geen
Krama-Inggi 1-woorden gebruiken.
Krama-Inggil-woorden betreffen slechts woorden, die primaire
handelingen aanduidend zooals: eten, drinken, slapen, opstaan,
komen, vertrëRken7~en voorts woorden, die bezittingen, famijie-be-
trekkingen en gemoedsaandoeningen aangeven. Het aantal is der­
halve beperkt. Voorbeelden:
Ngoko Krama Krama-Inggil
kowé sampéjan pandjenengan
sampéjan U. jM
mangan neda dahar eten,
ngombé ngombé ngoendjoek drinken.
toeroe tilem saré slapen.
tangi tangi woengoe opstaan.
teka dateng rawoeh komen.
loenga késah tindak weggaan.
tjelatoe witjanten ngandika spreken.
ngroengoe mireng midanget hooren.
omah grija dalem huis.
keris doewoeng wangkingan kris.
awak badan salira lichaam.
mata mripat tingal oog.
kakang kakang raka oudere broer.
bapa bapa rama vader.
lara sakit gerah ziek.
soesah soesah sekel verdrietig.

Voorbeelden van het gebruik.


Bendara Wedana tindak menjang setasijoen nitih motor. N. =
Bendara Wedana tindak dateng setasijoen nitih motor. K. = Mijn­
heer de Wedana gaat per auto naar het station. (tindak en nitih zijn
Krama-Inggil-woorden).
TAALSOORTEN 33

Bapak ora karsa dahar iwak. N. = Bapak boten karsa dahar


oelam. K. — Vader wil geen visch eten. (karsa en dahar zijn Krama-
Inggil-woorden).
Pandjenengan sampéjan kawoela atoeri rawoeh ing grija koela
mriksani waringgit toewin midangetaken swaraning gangsa. K. —
Ik noodig U uit bij mij te komen om naar de wajang te kijken en
naar de gamelan-muziek te luisteren. (Pandjenengan sampéjan, ka­
woela atoeri, rawoeh, mriksani en midangetaken zijn Krama-Inggil-
woorden).
§ 41. Van sommige woorden heeft men twee Krama-Inggil-
vormen al naar men spreekt over:
1. de handeling van een mindere ten opzichte van een meerdere.
2. de handeling van een meerdere ten opzichte van een mindere.
Ngoko K. I. 1 K. 1.2
ndjaloek njoewoen moendoet vragen om
mènèhi ngatoeri maringi geven aan
kanda matoer dawoeh zeggen, vertellen
dikon diatoeri dioetoes gelast worden
dioendang diatoeri ditimbali geroepen worden
Voorbeelden.
1. Oepas „njoewoen” doewit marang bendarané. = De oppasser
vraagt geld aan zijn meester.
2. Bendarané „moendoef’ doewit marang oepas. = De meester
vraagt geld aan den oppasser.
1. Djongos „matoer” marang toewan Résidèn. = De huisknecht
zegt tot den Resident.
2. Toewan Résidèn „dawoeh" marang djongosé. = De Resident
zegt tot den huisknecht.

6. SCHAKEERINGEN DER TAALSOORTEN


§ 42. I. Het Ngoko
In de praktijk van het volle leven heeft men de volgende schakee-
ringen van het Ngoko.
1. Ngokoloegoe, bestaande uit zuiver Ngoko-woorden. Krama-
Inggil-woorden worden eventueel gebruikt voor den derden persoon.
Kowê apa arep noelis ing médja boender ikoe? = Wil je op die
ronde tafel schrijven?
Kowé maoe bengi apa loenga menjang dalemé R. Soekarta? =
Ben je gisteravond naar (het huis van) R. Soekarta gegaan?
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst 3
34 TAALSOORTEN

2. Ngokoandap1 bestaande uit Ngoko-woorden met Krama-Ing-


gil-woorden voor den tweeden persoon. Het wordt o.m. gebruikt door
een aanzienlijke tot een oudere bloedverwant van lagen rang. Hiér­
van zijn twee schakeeringen.
a. Antyabasdfdat is Ngokoandap zonder enkel Krama-woord.
Pandjenenganmoe apa karsa noelis ing médja boender ikoe? =
Wil je op die ronde tafel schrijven?
Pandjenenganmoe maoe bengi apa loenga menjang dalemé R.
Soekarta? = Ben je gisteravond naar (het huis van) R. Soekarta
gegaan?
b. Basaantya, dat is Ngokoandap met een paar Krama-woorden
om zicnwaTBëTeefder uit te drukken.
Pandjeneganmoe apa karsa njerat ing médja boender ikoe? =
Wil je op die ronde tafel schrijven?
Pandjenenganmoe waoe daloe apa tindak menjang dalemé R. Soe­
karta? = Ben je gisteravond naar (het huis van) R. Soekarta
gegaan?

§ 43. II. Het Madya


In het Madya heeft men de volgende schakeeringen.

1. Madvakrama, bestaande uit Krama-woorden met di-, -aké,


-é, en vaststaande Madya-woorden. Voor den tweeden persoon ge­
bruikt men sampéjan.
Anak sampéjan napa adjeng noembasaké sindjang bodjoné? —
Wil Uw dochter een kain koopen voor haar man?
2. Madyaneoko. bestaande uit Ngoko-woorden met vaststaande
Madya-woorden. Voor den tweeden persoon gebruikt men echter
ndika.
Anak ndika napa adjeng noekokaké djarit bodjoné? = Wil Uw
dochter een kain koopen voor haar man?
3. Madvantara. dat op het Madyakrama lijkt, maar met Krama-
Inggil-woorden voor den tweeden persoon. Het wordt o.m. in
ambtenaarskringen gebruikt door de vrouw tot haar man.
Poetra sampéjan napa adjeng noembasaké sindjang bodjoné? —
Wil Uw dochter een kain koopen voor haar man?

§ 44. III. Het Krama


In de praktijk van het volle leven heeft men de volgende scha-
keeringen van het Krama.
TAALSOORTEN 35

1. Wredakrama', voor het spreken van een ouder tot een jonger
persoon, maar van gelijke betrekking, bestaande uit zuiver Krama-
woorden, met voor- en achtervoegsels in het Ngoko.
Béndjing poenapa sampéjan badé késah dateng Sala noembasaké
kapal mantoené? = Wanneer wilt U naar Sala gaan om een paard
te koopen voor zijn schoonzoon?
2. Moedakrama, voor het spreken van een jonger tot een ouder
persoon, of van een mindere tot een hooggeplaatste, bestaande uit
Krama-woorden met Krama-Inggil-woorden voor den tweeden
persoon.
Béndjing poenapa pandjenengan sampéjan karsa tindak dateng
Sala noembasaken kapal mantoenipoen? = Wanneer wilt l) naar
Sala gaan om een paard te koopen voor zijn schoonzoon?
3. Kramantara, voor het spreken tot zijn gelijken, bestaande uit
zuiver krama-woorden, zonder Krama-Inggil-woorden voor den
tweeden persoon.
Béndjing poenapa sampéjan badé késah dateng Sala noembasaken
kapal mantoenipoen'? = Wanneer wilt U naar Sala gaan om een
paard te koopen voor zijn schoonzoon?
7. BASA KASAR
§ 45. Evenals in andere talen komen in het Javaansch uitdruk­
kingen voor, welke dienen om een zekere verachting uit te drukken,
die in de beschaafde spreektaal vermeden worden. Dergelijke uit­
drukkingen behooren tot de Basa Kasar of de grove taal. Vaak zijn
ze oneigenlijk gebruikte woorden, die in de gewone beteekenis vol­
strekt geen verachting uitdrukken. Voorbeelden.
tjotjot B. K. — tjangkem K. N., mond.
De gewone beteekenis van tjotjot is: bek, muil, snuit van een dier.
mbisoe B. K. — meneng K. N., zwijgen.
De gewone beteekenis van mbisoe is: zich als een stomme ge­
dragen.
mbaoeng B. K. — oera-oera K. N., zingen.
De gewone beteekenis van mbaoeng is: huilen van een hond.
tjindil B. K. — anak K. N., kind.
De gewone beteekenis van tjindil is: jonge muis.
solèd B. K. — keris N., kris.
De gewone beteekenenis van solèd is: braadspaan.
8. BASA KADATON
§ 46. Basa Kadaton of de hoftaal is niet zoo zeer een rangtaal,
dan wel een kringtaal. De hoftaal wordt gebruikt door de dienaren
36 TAALSOORTEN

van den vorst in de kraton in tegenwoordigheid van den vorst, wan­


neer ze onder elkaar spreken. Ze bestaat uit een aantal overgele­
verde Oud-Javaansche woorden *) en wel afkomstig uit het oude
Oost-Javaansche dialect van Madjapait. De meeste van deze woor­
den vindt men terug in de taal der poëzie, die ook onder den invloed
staat van het Oud-Javaansche dialect van Oost-Java. Door den zeer
beperkten woordenschat van de hoftaal is het gebruik hiervan haast
niet waar te nemen; het schijnt in Soerakarta en Djokjakarta bijna
geheel verloren te gaan, want op enkele woorden na spreekt men
daar Ngoko of Krama.
Volgens de Javaansche traditie wordt de Basa Kadaton nog ge­
bezigd door ’s vorsten gandèk (boodschapper), en njai toemeng-
goeng (boodschapster), wanneer ze een vorstelijk bevel buiten het
paleis overbrengen.
Hieronder volgen een paar woorden van de hoftaal.
Ngoko Krama Basa Kadaton
akoe koela manira ik
kowé sampèjan pakenira jij
iki poenika poeniki dit, deze
ikoe poenika poenikoe dat, die
apa poenapa poenapi wat; vraagpar-
tikel
ora boten boja niet
ija inggih enggèh ja
lija sanès séjos ander, anders,
baé kémawon besaos slechts, maar
déwé pijambak dawak zelf
icaja kados kadi als

Voorbeelden van het gebruik.


Pakenira boja renten. B. Kad. = Sampèjan boten remen. K. =
Daar houdt U niet van.
Manira enggèh noeroet besaos. B. Kad. = Koela inggih noeroet
kémawon. K. = Dan volg ik het maar.
Tjaranipoen poenapi kadi tjara sapoeniki? B. Kad. — Tjarani-
poen poenapa kados tjara sapoenika? K. = Is de wijze als die van
tegenwoordig?
1) Deze Oud-Javaansche woorden worden in de tegenwoordige gedichten
en ook in hedendaagsch proza temboeng Kawi, d. i. dichtertaal, genoemd.
DERDE AFDEELING
WOORDVORMING
EERSTE HOOFDSTUK

GRONDWOORD,
SAMENSTELLING EN VERDUBBELING
1. HET GRONDWOORD
§ 47. De meeste Javaansche grondwoorden (Jav. temboeng
lingga) zijnT tweelettergrepig. Door de voorliefde voör twëëletter-
greplghêid worden eenlettergrepige woorden heel vaak tweeletter­
grepig gemaakt door een voorslag: e-, oe-,
mas — emas, goud. wit — oewit, boom.
pang — epang, tak. wong — oewong, mensch.
joen — ijoen, schommelen, schudden.
jod — ijod, wippen.

Ook eenlettergrepige leenwoorden treden als tweelettergrepige op:


gelas uit Nederlandsch glas.
salep „ „ zalf.
kespoer of sepoer „ „ spoor, prikkel om een
paard aan te sporen.

Het aantal meerlettergrepige oorspronkelijke Javaansche grond-


woörderTis beperkt.
sempoeloer, voorspoedig. tjekatil, tong van een gesp,
lestari, voorspoedig. lempoejang, naam van een plant.
tjempoerit, steel van een wajang- kananga, naam van een bloem,
pop.

§ 48. 1. Van sommige grondwoorden kan men nog den wortel


(Jav. wod) aanwijzen, waarop ze zijn gebouwd. “
soeloer, luchtwortel. baloer, striem of schram op de
seloer, een lange onafgebroken huid.
rij. biloer, striem.
galoer, een lange streep of striem: eloer, in groot aantal achter el-
oeloer, het rekken. kaar loopen.
In al die grondwoorden steekt de wortel loer, die iets langs aan­
duidt. ---------- -
40 WOORDVORMING

2. Tweelettergrepige grondwoorden zijn op den wortel gebouwd.

ji" niet behulp van formatieven: a-, ka-, sa-, pa-, ma-, enz., en al
of_nieTbijgevoegde neusklank. Bij den wortel pit bijvoorbeeld be-
hooren:
apit, flankeeren. gopit, klem.
sapit, tang, vuurtang. kempit, onder den arm gesloten
soepit, nijptang, schaar van een tegen het lichaam houden.
kreeft. tjepit, klemmen.
sepit, klemmen. djepit, klemmen.

h, door invoegsels: n, m, r, l met den klinker van den wortel,


wèh — wènèh, geven.
doek — doemoek, aanraken.
soep — soeroep, indringen.
deg — deleg, boomstam.

c. door reduplicatie.
ton — tonton, zien.
pet — pepet, versperd, verstopt.
djar — djadjar, op een rij.
soep — soesoep, insluipen.

3. Drielettergrepige grondwoorden ziin vaak ontstaan uit twee-


lettergTepige door invoeging van r of /.
bar — babar, uitgespreid, ontwikkeld; blabar — balabar, zich
vloeiend uitbreiden.
pet — pepet, versperd; prepet — parepet, schemering.

4. Opmerkelijk is het, dat vele Javaansche wortelwoorden een


klanknabootsïng"bëvafFén.
bjoer — het geluid van het vallen van een persoon in het water;
ambjoer — zich in het water storten.
ploeng — het geluid van het vallen van een klein voorwerp in
het water; ketjemploeng — in het water vallen.
tès — het geluid van het vallen van een waterdruppel; kètès —
uitdruipen, afdruipen.
toek — het geluid van het slaan op een voorwerp; ketoek —
naam van een onderdeel van de gamelan.
doeg — een dof geluid;
gloedoeg — donder;
bedoeg — groote trom in de moskee.
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 41

5. Kenmerkend is ook het feit, dat sommige dieren genoemd


worden~naar het geluid, dat ze voortbrengen.
tjetjek (tjetjak) — kleine muurhagedis.
tekèk — groote muurhagedis, gekko.
toewoe — naam van een nachtvogel.
tjoelik — naam van een nachtvogel, het wijfje van de toewoe.

6. Woorden, die het geluid van een dier aangeven, zijn soms een
nabootsing van dat geluid.
ngerik — sjirpen van een krekel.
mbaoeng — huilend blaffen van een hond.
ngéjong — miauwen van een kat.
meloeng — slaan van een kwartel.

§ 49. Voorts dient te worden opgemerkt, dat in bepaalde reeksen


van woorden de klank van het woord vaak een" zekere voorstelling
geëff van~clatgënë7 dat door dat woord wordt aangeduid. Zoo geeft
de klank i iets fijns, de klank öe iets groots, de klank o iets grofs.
titik — zacht tikken op een voorwerp.
toetoek — tamelijk hard tikken.
totok — hard tikken.

Bovenstaande drie voorbeelden hebben betrekking op het gehoor.


pentil — een kleine knop.
pentoel — een tamelijk groote knop.
pentol — een groote knop.
Deze drie voorbeelden hebben betrekking op het gezichtsbeeld.

2. SAMENSTELLING
(Jav. Temboeng djamboran)
§ 50. 1. Van grondwoorden kunnen andere woorden worden ge­
vormd door samenstelling. Het kenmerk van de Javaansche samen­
stelling is, dat het hoofdwoord vóóraan komt. Het tweede lid van
het compositum is het bepalend lid, het geeft een nadere omschrij­
ving of bepaling van het hoofdwoord.
Naar de beteekenis onderscheidt men scheidbare en onscheidbare
samenstellingen.
a. Bij de scheidbare samenstellingen behouden de samenstellende
deelen hun eigen beteekenis.
42 WOORDVORMING

lara mata — oogziekte.


lajang watjan — leesboek.
goedang oejah — zoutpakhuis.
biroe langit — hemelsblauw.
njamboet gawé — werken.
Het achtervoegsel komt bij deze composita achter het hoofdwoord.
toekang kajoe, timmerman — toekangé kajoe.
pager bata, steenen muur — pagermoe bata.
endog bèbèk, eendenei — endogkoe bèbèk.
b. Bij de onscheidbare samenstellingen vormen de beide leden in
den zingen eenheid. Tusschen de twee deelen kan niets anders
Komen.-Dë samenstellende deelen vormen een nieuw begrip.
wong-toewa, ouders. (wong, mensch; toewa, oud).
mbok-ajoe, oudere zuster. (mbok, moeder; ajoe, lief, knap).
semar-mendem, naam van een lekkernij. (Semar, naam van een
wajangfiguur; mendem, dronken).
Het achtervoegsel komt bij deze soort samenstellingen achter het
laatste woord. Men zegt derhalve:
wong-toewakoe, mijn ouders.
mbok-ajoemoe, je oudere zuster.
2. In samenstellingen_zooals: radja-poetra, vorstenzoon, prins;
radja-poetri, prinses; enz. is de volgorde der woorden in strijd met
het Javaansche taaleigen. Deze zijn dan ook overgenomen Sanskrit-
compösïta.

§ 51. 1. Naar den vorm der samenstellende deelen onderscheidt


men volledige en gebroken samenstellingen.
a. Bij de volledige samenstelling zijn de samenstellende deelen
volkomen woorden.
lawang omah = huisdeur.
mata deroek = knoopsgat.
b. Bij de gebroken samenstelling zijn de samenstellende deelen
afkortingen.
pak-lik = oom, die jonger is dan vader of moeder. (bapak,
vader; tjilik, klein).
boe-dé = tante, die ouder is dan vader of moeder. (iboe, moe­
der; gedé, groot).
loeng-lit = vel over been, erg mager. (baloeng, been; koelit,
vel).
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 43

doe-bang — het roode speeksel bij het sirih pruimen. (idoe,


speeksel; abang, rood).
dé-goes = groot en mooi, van een figuur. (gedé, groot; bagoes,
mooi).
dè-mes = groot en niet stijf, van een figuur, (gedé, groot;
lemes, lenig).
2. Soms zijn de samenstellende deelen van de samenstelling niet
gemakkelijk te herkennen, zoodat men kan spreken van een verholen
samenstelling.
delanggoeng = groote weg. (dalan, weg; agoeng, groot).
sembijang (< sembajang) = gebed, (sembah, hulde; jang,
godheid).
dilalah = door God voorbeschikt. (takdir, voorbeschikking;
Allah, God.)
§ 52. 1. Tot de samenstellingen moeten in het Javaansch ook
gerekend worden de gewone samenvoegingen. De samenstellende
deelen hiervan zouaen met elkaar kunnen worden verbonden door:
lan, en; of karo, mét. Bij dergelijke samenvoegingen komt het achter­
voegsel achter het laatste woord.
lanang wadon = man en vrouw.
anak bodjo = vrouw en kinderen.
bapa bijoeng = vader en moeder.
goela kopi = suiker en koffie.
Vele Javaansche telwoorden zijn eigenlijk gewone saménvoe-
gingen.
satoes lima = honderd en vijf.
sawidak teloe — drie en zestig.
2. Soms zijn de samenstellende deelen van de gewone samenvoe­
ging eikaars synoniem.
andap asor = nederigheid, nederig.
soeka bingah = groote vreugde, zeer verheugd.
wadya bala = het leger.
3. Soms bestaan dergelijke samenvoegingen uit woorden, die
eikaars tegenstelling zijn.
toewa anom = jong en oud.
gedé tjilik = groot en klein.
begdja tjilaka = gelukkig en ongelukkig.
§ 53' Hef rhythme speelt vaak een belangrijke rol bij de samen­
stelling.
44 WOORDVORMING

a. De rhythmische constructie bestaat hierin, dat een éénletter­


grepig woord vóór een met twee lettergrepen, een tweelettergrepig
woord vóór een met drie lettergrepen komt te staan, enz.
bot répot = zwarigheid en moeilijkheid.

Vele persoonsnamen zijn op deze wijze gevormd, zooals:


Karta-prawira, Karta-soewirja, Karta-menggala, Joeda-koe-
soema, Soerja-sapoetra.
b. Soms spelen rijm of alliteratie een rol.
soegih singgih = rijk en aanzienlijk.
bawang brambang = witte en roode uien.
bot répot = zwarigheid en moeilijkheid.
tindak tandoek = handel en wandel.
bapa bijoeng = vader en moeder.
menga mineb = open en dicht.

3. WOORDVERDUBBELING OF WOORDHERHALING
(Jav. Dwilingga)
§ 54. I. Vorming
1. Grondwoorden of afleidingen kunnen in hun geheel worden
herhaald.
goenoeng, berg; goenoeng-goenoeng. (goenoeng2).
sadoeloer, bloedverwant; sadoeloer-sadoeloer. {sadoeloer2).
2. Onscheidbare samenstellingen worden in hun geheel herhaald.
mata-itik, knoopsgat; mata-itik-mata-itik. (mata-itik2).
pantjak-soedji, hekwerk; pantjak-soedji-pantjak-soedji. (pan-
tjak-soedji2).
3. Van scheidbare samenstellingen wordt alleen het hoofdwoord
herhaald.
goedang kopi, koffiepakhuis; goedang-goedang kopi.
goenoeng geni, vulkaan; goenoeng-goenoeng geni.

§ 55. II. B e t e e k e n i s
1. De woordverdubbeling drukt uit: verscheidenheid• Ze wordt
in het Nederlandsch meestal weergegeven door het meervoud, zonder
meer. Men bedenke echter, dat het Nederlandsche meervoud lang
niet altijd door woordverdubbeling hoeft te worden weergegeven.
kóntjd-kantjamoe — je makkers.
omah gedé-gedé = groote huizen.
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 45

Benamingen van lichaamsdeelen bijvoorbeeld worden nooit ver­


dubbeld, omdat ze geen verscheidenheid vertegenwoordigen.
koeping — oor, ooren.
sikil — voet, voeten
mata — oog, oogen.

2. De woordverdubbeling van werkwoorden geeft aan een her-,


halingof voortduring der handeling.
bengok-bengok = voortdurend schreeuwen.
pitiké petok-petok = de hen kakelt voortdurend.
adja gedroeg-gedroeg = je moet niet stampvoeten.

3. Naast het begrip verscheidenheid en voortduring staat hier het


begrip intensiteit ot v ersterking. De rgefijkevo rrnen komen heel vaak
voor voorafgegaan door de negatie of ontkenning: ora, niet.
ora teka-teka = hij komt maar niet.
ora loenga-loenga = hij gaat maar niet weg.
ora metoe-metoe — hij komt maar niet naar buiten.
Ésoek-ésoek arep menjang ngendi? = Het is zoo vroeg in den
morgen, waar wil je naar toe gaan?
4. De woordverdubbeling van bijwoorden drukt soms uit een
overmatigheid. Vaak gaat Vr het vërbödsuitdrukkende adja, je moet
niet, vooraf.
Adja matja seroe-seroel = Lees niet te hard!
Adja loenga adoh-adohl = Ga niet te ver weg!
Adja mènèk doewoer-doewoer\ = Klim niet al te hoog!
Adja kerep-kerep mrono\ = Ga niet al te vaak daar heen!
5. Met het achtervoegsel -é ontstaat de beteekenis van: op zijn
meest. ~
kèh-kèhé = op zijn meest.
moerah-moerahé = op zijn goedkoopst.
Wit krambil ikoe doewoer-doewoeré limalas mèter — De klap­
perboom is op zijn hoogst vijftien meter.
6. De woordverdubbeling van sommige vragende voornaamwoor­
den heeft de bëtëekënis van: onbepaaldheid.
sapa, wie. — sapa-sapa = wie ook.
apa, wat. — Jèn ana apa-apa = Als er iets (wat ook) is.,
ingendi, waar. — ingendi-endi = waar ook, overal.
pirang èwoe?, hoeveel duizend? — pirang-pirang èwoe =
duizenden.
46 WOORDVORMING

7. Een woordverdubbeling met het voorvoegsel sa- heeft ook de


beteekenis van: onbepaaldheid.
ing saenggon-enggon = op elke plaats, waar ook.
ing sakarep-karep = wat men ook maar wil.
sabisa-bisa = zooveel men kan, zooveel mogelijk.

8. Duidt de woordverdubbeling een handeling aan, dan is het


object van de handeling onbepaald.
Banjoe ikoe kena dienggo oembah-oembah = Men kan het
water gebruiken om het een of ander te wasschen.
Mengko bengi akoe arep dondom-dondom = Vanavond ga ik
iets naaien.
Jagéné kowé kok ora adjak-adjak? = Waarom heb je niemand
meegenomen?
Mbok matja-matjal = Toe, ga toch wat lezen!

9. De woordverdubbeling geeft soms iets onbepaalds te kennen.


poetih-poetih = iets wits.
ireng-ireng — iets zwarts.
Abang-abang rasané legi = Iets roods, waarvan de smaak
zoet is.
Akoe weroeh koening-koening, aanging ora soemoeroep dje-
nengé = Ik zag iets geels, maar kende den naam niet.

10. De woordverdubbeling beteekent: eerst, pas.


Sinaoe-sinaoe jèn dipeksa = Hij gaat pas leeren, als men hem
daartoe dwingt.
Loenga-loenga jèn dikon = Hij gaat eerst weg, als men hem
daartoe aanspoort.
Katon-katon jèn dioendang = Hij vertoont zich pas, als hij ge­
roepen wordt.
Teka-teka jèn ana perloené = Hij komt ons eerst opzoeken, als
hij het een of ander noodig heeft.

11. De woordverdubbeling beteekent: ofschoon.


Mentah-mentah ija dipangan = Al zijn ze onrijp, hij eet ze toch.
Larang-larang ija ditoekoe = Al zijn ze duur, hij koopt ze toch.
Idjo-idjo ija dioendoeh — Al zijn ze nog groen, ze worden toch
geplukt.
Djoepoeken, satitik-satitik ana gawéné = Raap het op, het
heeft, als is het weinig, zijn nut.
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 47

12. Soms krijgt een woordverdubbeling een figuurlijke beteekenis.


mata, oog; — mata-mata = spion.
oela, slang; — oela-oela = ruggegraat.
oesoes, darm; — oesoes-oesoes = schuifband van een broek.
13. Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat in sommige uit-
drukkingen, doordat de enkele vorm niet meer voorkomt, de woord-
vërdubbeling geen opvallende beteekenis heeft.
ali-ali = ring. aloen-aloen = plein.
ara-ara = wildernis. lopak-lopak = doos.
awoen-awoen = mist, nevel. awang-awang = luchtruim.

4. WOORDVERDUBBELING MET KLANKVERANDERING


(Jav. Dwilingga salin swara)
§ 56. I. Vorming
Bij de woordverdubbeling met klankverandering geldt het hoofd­
beginsel, dat m ïïëlaatste lettergreep van het eerste lid der verdub­
beling een a wordt géhoord. Deze a wordt niet als & gesproken, al
staat ze in een open laatstelettergreep.

1. De klankverandering heeft plaats in het eerste lid. De a of de


o van de voorlaatste lettergreep van het grondwoord gaat over in
ó-klank.
bali, terugkeeren, — bola-bali.
pakoe, spijker, — poka-pakoe.
tjelatoe, spreken, — tjelota-tjelatoe.
tjolot, springen, — tjolat-tjolot.
noelis, schrijven, — noelas-noelis.

2. De klankverandering heeft plaats in het tweede lid. Dit komt


voor bij grondwoorden met een a-klank jn de laatste en a of e in de
voorlaatste lettergreep. De a gaat in het tweede TTd over ïn è.
djaran, paard, — djaran-djèrèn.
barang, het goed, — barang-bèrèng.
kambang, drijven, — kambang-kèmbèng.
njakar, krabben, — njakar-njèkèr.
gelang, armband, — gelang-gelèng.
3. Dj klankverandering heeft plaats zoowel in het eerste als in het
tweede lid. Dit komt voor bij grondwoorden met een o-klankTrTde
48 WOORDVORMING

voorlaatste en een i- of è-klank in de laatste lettergreep. In het


tweede lid gaat de o-klank over in a.
gondjing, schudden, — gondjang-gandjing.
mobit, zwaaien, — mobat-mabit.
monting, slingeren, — montang-manting.
tjorèk, streep, — tjorak-tjarèk.
tjomprèng, niet toereikend, — tjomprang-tjamprèng.

§ 57. II. B e t e e k e n i s
De klankverandering doet de verscheidenheid, voortduring of
intfrïslieit, die reeds opgesloten ligt in den herhalingsvorm zelfT
nog nader en sterker uitkomen.
Ketèk ikoe tjolat-tjolot = De aap springt heen en weer.
Akoe ora doewé barang-bèrèng — Ik heb heelemaal niets.
Dèwèké maoe ora tjelota-tjelatoe = Hij heeft zooeven volstrekt
niet gesproken.
Praoené gondjang-gandjing = Het schip schudt voortdurend
heen en weer.
Gendèranê mobat-mabit = De vlag wappert rechts en links om
zich heen.
Klambiné wis rontang-ranting = Zijn jas is reeds aan flarden
gescheurd.
Dloewangé tjorak-tjarèk = Het papier is met vele strepen door
elkander bekrabbeld.

5. REDUPLICATIE
(Jav. Dwipoerwa)
§ 58. I. Vorming
1. De beginmedeklinker van het grondwoord wordt herhaald met
een e-Elank.
dana, geschenk, — dedana.
toekoe, koopen, — tetoekoe.
tanggoel, dijk, — tetanggoeL
bentèr, warmte, — bebentèr.
grija, huis, — gegrija.
Opmerking. In het Javaansche letterschrift vindt men soms:
dadana, dedana; tatoekoe, toetoekoe, tetoekoe; gagrija, gegrija,
gigrija; enz.
2. De reduplicatie komt niet voor bij woorden, die met een klinker
beginnen. Hiervoor treedt de wöördvèrdubbeling Tn dé plaats.
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 49

oetang, schuld, — oetang-oetang.


omah, huis, — omah-omah.
anak, kind, —anak-anak.
3. De reduplicatie komt ook niet voor bij woorden, waarvan de
eerste twee lettergrepen beginnen met dezelfde of gelijksoortige
medeklinkers. Ook hiervoor treedt de woordverduKKelitig in dé
plaats.
tata, orde, — tata-tata.
dandan, in orde brengen. — dandan-dandan.
Opmerking.
wewoelanan K., sasèn N. = maandelijks.
gegrija K., dedalem K. /., omah-omah N. = zich vestigen,
wonen.
pepoetra K. /., anak-anak N. = kinderen hebben of krijgen.

§ 59. II. B e t e e k e n i s
1. De reduplicatie drukt bij zelfstandige naamwoorden en werk­
woorden uit een verscheidenheid, die gewoonlijk overgaat in onbe­
paaldheid oi algemeenheid.
dalan — dedalan, de wegen; de een of andere weg.
tijang — tetijang, de menschen; de een of ander.
koedoeng — kekoedoeng, de een of andere sluier.
toekoe — tetoekoe, het een of ander koopen.
niroe — neniroe, het een of ander nadoen.
2. Soms heeft de reduplicatie een figuurlijke beteekenis.
a. Van zelfstandige naamwoorden.
djampi, geneesmiddel; djedjampining sajah, iets om zich op te
knappen van vermoeidheid.
tindih, wat op iets ligt; tetindih, hoofdman, aanvoerder.
bantèng, wilde stier; bebantèngipoen Madjapait — De hoofd­
aanvoerder van Madjapait.
b. Van werkwoorden.
tangi, opstaan; nenangi doeka = iemands toorn opwekken.
dawa, lang; ndedawa wirang = de schande doen voortduren.
c. Van bijvoegelijke naamwoorden.
lemboet, fijn, — lelemboet, geest.
reged, vuil, — rereged, uitvaagsel.
loehoer, verheven, — leloehoer, de (geesten der) voorouders.
demit, klein, verborgen, — dedemit, geest.
Prijohoetomo, Javaansche Spraakkunst 4
50 WOORDVORMING

3. De reduplicatie geeft aan, dat het object van de handeling on­


bepaald is.
Doewit ikoe kena dienggo tetoekoe = Men kan het geld ge­
bruiken om het een en ander te koopen.
Akoe arep reresik = Ik wil het een of ander schoonmaken.
Ora ana wong gelem tetoeloeng = Niemand wilde (hem)
helpen.
4. De reduplicatie geeft soms een zeker decorum aan den stijl.
Wonten tijang kekalih. = Er waren twee menschen.
Djedjaka tetiga waoe sampoen sowan ingarsanipoen Sang
Praboe. — Die drie jongelingen waren reeds voor den vorst
verschenen.
lngkang dados pepatih ingkang paman. = Zijn oom was de
rijksbestierder.
Kakangipoen ingkang minangka leloerahipoen. — Zijn oudere
broer diende als hun hoofd.
5. In combinatie met het voorvoegsel a- krijgt de reduplicatie
een niéuwe heteekenwT die in verband is te bréngen met'de bè-
tëekenis van het grondwoord. Dit voorvoegsel wordt echter heel
vaak weggelaten.
sawah, rijstveld; sesawah, zich bezighouden met den rijst­
bouw.
grija, huis; gegrija, zich ergens vestigen, wonen.
doekoeh, gehucht; dedoekoeh, een gehucht stichten; zich in
een gehucht vestigen.
poetra, kind; pepoetra, een kind krijgen of hebben.
dalem, huis; dedalem, wonen.

6. HERHALING VAN DE LAATSTE LETTERGREEP


(Jav. Dwiwasana)
§ 60. I. Vorming
Van enkele tweelettergrepige grondwoorden wordt van de laatste
lettergreep de beginmedeklinker met den daarbij behoorenden
klinker herhaald. Het aantal voorbeelden Beperkt zich slechts tot
een paar versteende vormen.
II. Beteekenis
De dwiwasana heeft de beteekenis van intensiteit, onbepaaldheid
of algemeenheid.
tjeloek, "Iröepen; tjeloeloek, door geroep zijn aanwezigheid te
kennen geven.
GRONDWOORD, SAMENSTELLING EN VERDUBBELING 51

ndengok, kijken naar; ndengongok, den hals uitstrekkken om naar


iets te kijken.
ndengak, het hoofd achterover houden; ndengangak, het hoofd
achterover houden.
ndjengèk, het hoofd achterover houden; ndjengèngèk, het hoofd
opheffen.
djodog, lampestandaard; ndjedodog, steeds onbeweeglijk blijven
staan als een lampestandaard.
TWEEDE HOOFDSTUK

VORMEN MET a-, ma-, -oem-


1. HET VOORVOEGSEL^- _

§ 61. I. Vorming
Het voorvoegsel a- wordt voor het grondwoord geplaatst zonder
daaHn ‘êênlge veranSeririg te brengen.
II. Beteekenis
1. Het voorvoegsel a- vormt van woorden, die een zelfstandigheid
aanduiden, bijvoegëfijke naamwoorden^ waarvan de beteekenis is:
hebben, dragen, met, voorzien zijn van wat het grondwoord uitdrukt.
woh, vrucht; — awoh, vruchten dragen of hebben.
kembang, bloem; — akembang, bloemen dragen, bloeien.
klambi, baadje; — aklambi, een baadje dragen.
sikil, poot; — asikil papat, vier pooten hebben.
nama, naam; — anama, een naam hebben, genaamd.
Opmerking. In het tegenwoordig Javaansch wordt het voor­
voegsel heel vaak weggelaten.
Wité pelem wis kembang = De manggaboom bloeit. (kembang
staat hier in de plaats van akembang).
Kakangé doeroeng rabi = Zijn oudere broer is nog niet getrouwd.
(rabi staat in de plaats van arabi, een vrouw hebben).
Mbakjoené wis laki = Zijn oudere zuster is al getrouwd. (laki
staat in de plaats van alaki, een man hebben).
2. Vele „bijvoeglijke naamwoorden” zijn door middel van het
voorvoegsel a- gevormd van eenlettergrepige „zelfstandige naam­
woorden25’.*Heel
* vaak is het eenlettergrepige grondwoord niet meer
in gebruik, zoodat de functie van het praefix niet meer wordt
gevoeld.
akèh, veel; kèh, veelheid.
adoh, ver; doh, afstand, verte.
ageng, groot; geng, grootte.
abot, zwaar; bot, zwaarte.
abang, rood; bang, roode kleur.
atos, hard; tos, hardheid.
alon, langzaam; Ion (niet gebruikt).
anget, lauw; nget (niet gebruikt).
VORMEN MET A-, MA-, -OEM- 53

3. Het_voorvoegsel vormt ook woorden, die men in het Neder-


landsch met wérkwoördên'weergeeft, gewoonlijk van éénlettergre­
pige grondwoorden. Het karakter van dezeTavaahsché~T'Werk-
woörden” verschilt ‘niet van dat der pas genoemde „adjectieven”.
adol, verkoopen, verkoopende.
awèh, geven, gevend.
adoes, zich baden, badende.
awor, zich mengen, zich vermengend.
adjoer, smelten, smeltend.
4. Door contractie van het voorvoegsel met den beginklinker van
het stamwoord zijn nieuwe grondwoorden ontstaan, die bijvoegelijk
gebruikt wörderiT’ërT die üf hef N ederlandscïivaak met een werlc-
wobrd wordën weergegeven.
obah, zich bewegen; (a + oebah).
olah, bereiden; (a + oelah).
éling, zich herinneren; (a + Hing),
énak, lekker; (a 4- inak).
énggal, vlug; (a + inggal).
5. Het voorvoegsel dient tot aaneenschakeling van rededeelen; in
het Nederlandscfi kan HëTwordên weergegeven met en, bovendien.
Ook hier is de adjectivische kracht van het voorvoegsel nog 'Ie ner-
kennen.
Wong ajoe asoegih = Zij is schoon van uiterlijk en bovendien
rijk.
Wong ajoe amanis = Zij is een schoone en lieve vrouw.
Botjah pinter abagoes = Hij is knap en schoon van uiterlijk.
Djagomoe djaloené dawa alantjip = Je haan heeft lange en
puntige sporen.
6. Enkele woorden worden met dit voorvoegsel verlengd zonder
eenige verandering van bëteekënisrvooral lil de geschreven taal, ter
verhooging van de sierlijkheid van den_stijl.
nanging — ananging, maar.
masti — amasti, stellig, zeker.
margi — amargi, wegens.
kalijan — akalijan, met.
7. In de geschreven taal wordt het voorvoegsel a- heel vaak ge­
voegd voor nasaalvormen. Dit kan een zekere sierlijkheid aan den
stijl geven. (Zie boven 6). Maar het dient ook om moeilijkheden in
de schrijfwijze met Javaansche karakters te ontzeilen, omdat de
Javanen afkeerig zijn van nasaalvormen, welke met een aksara en
54 WOORDVORMING

een pasangan beginnen. Bij het lezen wordt het praefix in zoo’n
geval niet gesproken. Vergelijk § 63, 3; § 83.
noetoek — anoetoek, tikken.
ndodok — andodok, hurken.
ndeleng — andeleng, kijken.
mbopong — ambopong, op de armen dragen.
8. Ten slotte willen we wijzen op een paar staande uitdruk-
kingen7 waarin het voorvoegsel a- nog een rol speelt.
wong (ng)aoerip = een levend mensch.
ing (ng)amantja = in den vreemde.
wong (ng)atoewa = de oude menschen.
kaoeningan ing (ng)akatah = door velen ontdekt worden.
mrodjol ing (ng)akerep = door alle gaatjes heen dringen;
fig. voortreffelijk.
désa ing (ng)adésa = het een en ander dorp.
sinengkakaken ing (ng)aloehoer = tot een hoogen rang ver­
heven worden.
2. HET VOORVOEGSEL ma-~|

62. I. Vorming
Het voorvoegsel ma- treedt op voor het grondwoord zonder
daaTrin eenige verandering te brengen.
II. Beteekenis
1. Dit voorvoegsel komt in het hedendaagsch Jayaansch alleen
nog maar In enkele vormen voor. Evenals het praefix a- geeft het
voorvoegsel ma- aan het woord een bijvoegelijke kracht. De" 'zoo
afgeleide vormen moeten in het Nederlandsch vaak met een werk­
woord worden weergegeven. De beteekenis is: hebben, voorzien zijn
van wat het grondwoord uitdrukt.
magoeroe = iemand tot leermeester nemen of hebben. (goeroe,
leermeester).
madoekoen = iemand tot doekoen nemen of hebben. (doekoen,
geneeskundige).
2. Hgt voorvoegsel ma- komt vooral voor in de poëzie en in de
ouderwetsche prozastijl, waar het dezelfde functie vervult als het
praefix a-.
Maketer isining boemi = Alles wat op de aarde was beefde.
Matakoet ing oelah loepoet = Hij is bang voor slechte daden.
VORMEN MET A-, MA-, -OEM- 55

3. HET INVOEGSEL| -oem- J


§ 63. I. Vorming
1. Begint het grondwoord met een medeklinker, dan treedt het
invoegsel -oem- op achtêTdên beginmedeklinker.
saoer — söemaoer, antwoorden.
gloendoeng — goemloendoeng, rollen.
2. Begint het grondwoord met een vocaal, dan wordt in de poëzie
oem- er voor geplaatst, en in de gewone taal m-.
atoer — oematoer — matoer, beleefd zeggen.
oendoer — oemoendoer — moendoer, achterwaarts gaan.
Hir — oemilir — milir, stroomafwaarts varen.
énggok — oemènggok — mênggok, een hoek omslaan.
3. Begint het grond woord met een / of r, dan kan naast den
vorm met ingelascht -oem- ook ontstaan die met^ voorgevoegd m-.
lakoe — loemakoe — (Imakoe) — mlakoe, loopen.
leboe — loemeboe — (Imeboe) — mleboe, binnenkomen.
rambat — roemambat — (rmambat) — mrambat, kruipen van
een plant.
O p m e r k i n g. a. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat
mlakoe, mleboe en mrambat door metathesis zijn_ontstaan uit:
ïmakoe, Imeboe en rmambat. Vgl. boven.
b. Om moeilijkheden bij het schrijven met javaansche karakters
te vermijden worden mlakoe, mleboe en mrambat in het schrift wel
ëêns'gerekt tot: malakoe, maleboe en marambat. Vergelijk § 61, 7;
§33-
c. De gesproken taal bedient zich alleen van den koristen vorm
zooalsiTmlakoe, mleboe, nirambdfënz~
4. Begint het grondwoord met een p of w, dan verschijnt bi[ het
optreden van -oem- in de poëzie oem- in plaats van de p oiw, in de
gewone taal m-,
pati — [poejmati — oemati — mati — sterven.
wetoe — [woe]metoe — oemetoe — metoe = naar buiten gaan.
5. Begint het grondwoord met een p of w, dan gaat deze tevens
over injL~
pinter — koeminter = doen alsof men knap is.
panggang — koemanggang — geschikt om geroosterd te
worden.
wasis — koemasis = doen alsof men bekwaam is.
56 WOORDVORMING

Opmerking. De verwisseling van p en k vindt men ook in:


pijambak K., — kijambak K. D. = zelf.
pisang K., — kisang K. D. = pisang.
6. Begint het grondwoord met een t pi s, dan wordt naast den
volledigen oem-vorm wel eens den verkorten gebruikt met afwerping
der eerste lettergreep.
tedak — toemedak — medak = afdalen.
sêlang — soemelang — melang, meestal: melang-melang =
bekommerd zijn, bezorgd zijn.
7. Begint het grondwoord met een b, dan gaat deze over in g.
bapa — goemapa = zich als een vader gedragen.
bagoes — goemagoes •== zich verbeelden mooi te zijn.
8. Begint het grondwoord met een klinker, dan wordt er soms
eerst eenk voorgevoegd. Vgl. § 63,2.
ajoe — koemajoe — zich verbeelden mooi te zijn.
emping — koememping — van de rijst op het veld gezegd, die
de periode heeft bereikt geschikt om er emping van te maken.
(emping = lekkernij van halfrijpe zoete rijst).
9. Bij sommige grondwoorden* die met een r of l aanvangen,
heeft wel eens voorvoeging van k (waarna -oem-) plaats.
roedjak — koemroedjak = roemoedjak, geschikt om er roedjak
van te maken.
ramboet — koemramboet = roemamboet, al tot draden te trek­
ken, van een dikke siroop.
ratoe — koemratoe(-ratoe) = roematoe(-ratoe), zich aan­
stellen, alsof men een vorst is.
langkoeng — koemloengkoeng = verwaand, ingebeeld.
Dit wordt gezegd voor koemlangkoeng. Koemloengkoeng wordt
in het Javaansche letterschrift weleens gerekt tot: koemaloengkoeng.
10. Onregelmatig is:
nini, oude vrouw; — koemini = zich als een oude vrouw voor­
doen; fig. eigenwijs, van een meisje.
Deze vorm is waarschijnlijk ontstaan naar analogie van:
kaki, grootvader; — koemaki = zich aanstellen als een groot­
vader; fig. eigenwijs, van een jongen.
§64. II. Beteekenis
De gem-vorm geeft aan, dat de^ handeling onopzettelijk ge-
schiedfën beperkt blijft bl] de sfeer van den bedrijver (agens) T)e
VORMEN MET A-, MA-, -OEM- 57

afgeleide vormen duiden een toestand of een handeling aan. Ze


hebben in het algemeen het karakter van bijvoegelijke naamwoorden
en worden gebruikt zonder object. In het Ned. worden ze weerge­
geven met een omschrijvènde uitdrukking, waarin een™ werkwoord
voorkomt.
1. De oem-vorm kan een handeling aanduiden.
Bareng sepoeré wis mangkat, akoe bandjoer moelih = Toen
de trein vertrokken was, ging ik naar huis.
Jèn krétané isih mlakoe, adja moedoen = Als het rijtuig nog
rijdt, mag je er niet uitstappen.
Soedjana mandeg, noeli soemaoer = Soedjana stond stil en
antwoordde.
Watoené goemloendoeng ing pèrèng = De steen rolt over de
helling.
Praoené milir apa moedik? = Vaart het schip stroomafwaarts
of stroomop?
Banjoe kali ikoe mili menjang sagara = Het rivierwater stroomt
naar de zee.
2. De oem-vorm kan een toestand van rust aanduiden.
Boekoené soemèlèh ing médja = Het boek ligt op de tafel.
Lampoené goemantoeng ing kamar = De lamp hangt in de
kamer.
Kakangè toeroe mloemah = Zijn broer slaapt, terwijl hij op
zijn rug ligt.
3. De oem-vorm duidt aan een overgang van den eenen toestand
in den'anderen.
Lawangé mineb = 1. De deur sluit zich. (kan ook beteekenen
2. De deur is gesloten).
Kembangé megar = 1. De bloem opent zich. (ook 2. De bloem
is open of ontloken).
* Kembangé megdr = 1. Beijtoëm opent zich. (ook 2. Het raam
staat open).
Krétané mandeg = 1. Het rijtuig gaat stil staan, (ook 2. Het
rijtuig staat stil).
4. De beteekenis van toestand gaat soms over in die van leeftijd
of periode.
Ponakané wis roemadjapoetri = Zijn nicht is al elf jaar. (ra-
djapoetri = prinses).
Poetoené wis roemadjapoetra — Zijn kleinzoon is al dertien
jaar. (radjapoetra = prins).
58 WOORDVORMING

Manoeke wis koemebet = De jonge vogel heeft (al) den leeftijd


bereikt, waarop hij begint te klapwieken, (kebet = het klap­
pen met de vleugels).

5. De beteekenis van toestand gaat soms over in die van periode,


waarin een zekere geschiktheid zich openbaart.
Pelem mentah ikoe wis roemoedjak = Die onrijpe mangga is
(reeds) geschikt om er roedjak van te maken.
Djagoengmoe wis goemakar = Je maïs is (al) geschikt om ge­
roosterd te worden. (bakar = roosteren).

6. De oem-vorm beteekent: zich voordoen of zich gedragen als.


bapa, vader; — goemapa, zich als een vader gedragen.
kaki, grootvader, — koemaki, zich aanstellen als een groot­
vader; fig. eigenwijs, van een jongen.
bagoes, knap; — goemagoes = zich verbeelden mooi te zijn,
van een man.
gedé, groot; — goemedé = zich voordoen als een groot man;
fig. hoogmoedig.
DERDE HOOFDSTUK

ACTIEVE VORMEN
1. DE GENASALEERDE VORMEN
§ 65. Om de activiteit aan te duiden gebruikt men in het la-
vaansch vooral den genasaleerden vorm van het werkwoord. Deze
vorm tungeert als praedicaat van het actieve onderwerp en wordt
wel actieve werkwoordsvorm genoemd. De Javaansche werkwoords­
vorm kent geen persoon, getal en tijd. Vervoeging (conjugatie) der
werkwoorden bestaat in het lavaansch niet. Zie verder: Het werk­
woord, § 202 t/m § 205
Er is echter een kleine groep van werkwoorden, waarbij het grond­
woord als praedicaat van het actieve onderwerp kan fungeeren. Dit
zijn de grondwoordelijke werkwoorden.
tiba N., dawah K. = vallen.
teka N., dateng K. = komen.
loenga N., késah K. = weggaan.
toeroe N., tilem K. = slapen.
tjelatoe N., witjanten K. = spreken.
takon N., taken K. = vragen naar.
doewé N., gadah K. = hebben.
bisa N., saged K. = kunnen.
tangi K. N. = opstaan.
oetang N. = geld leenen.
loenggoeh N., linggih K. = zitten.
sinaoe K. N. = studeeren, zich oefenen.
oedoed N. = rooken.

§ 66. I. Vorming
Bij de nasaleering onderscheidt men 3 gevallen.
A. De scherpe consonanten (tenues) worden door de overeen­
komstige (homorgane) nasaal vervangen.
B. Aan de zachte consonanten (mediae) wordt de homorgane
nasaal voorgevoegd.
C. In andere gevallen wordt de nasaal ng voorgevoegd.
De grondwoorden, die met een nasaal beginnen, behouden hun
nasaal.
60 WOORDVORMING

Een nadere beschouwing verdienen de grondwoorden, die met de


medeklinkers s, tj en iv beginnen.

§ 67. Eerste reeks. De keelklanken (gutteralen) k, g, ng.


De homorgane nasaal hiervoor is ng.
karang — ngarang, samenstellen.
gawa — nggawa, meenemen, meebrengen.
ngèngèr — ngèngèr, bij iemand dienen.

§ 68. T w e e d e reeks. De verhemelteklanken (palatalen)


tj, dj, nj. De homorgane nasaal hiervoor is nj. Wordt hij voor een
zachte consonant (media) gevoegd, dan wordt deze nj in ons
transcriptiesysteem met n voorgesteld. In de uitspraak en in het
Javaansche letterschrift is en blijft hij nj.
tjekel — njekel, pakken, in de hand houden.
djaloek — ndjaloek, vragen om.
njoenjoek — njoenjoek, een voorwerp eventjes met iets aan­
raken.

§ 69. Derde reeks. De tandklanken (dentalen) t, d, n, en


de boventandwortelklanken of tongklanken (lingualen) t, d. De
homorgane nasaal hiervoor is n.
toelis — noelis, schrijven.
doengkap — ndoengkap, bereiken.
noenoet — noenoet, meegaan reizen.
totok — notok, tikken.
doedoek — ndoedoek, graven.

§ 70. V i e r d e reeks. De lipklanken (labialen) p, b, m. De


homorgane nasaal hiervoor is m.
pilih — milih, kiezen.
boewang — mboewang, weggooien.
magang — magang, als volontair dienen.

§71. Vijfde reeks. De trillers r, /; de halfvocalen j, w; de


vocalen. De nasaal hiervoor is ng.
roesak — ngroesak, beschadigen.
loeroeg — ngloeroeg, ten oorlog trekken.
jaji — ngjaji, iemand als jongere broer aanspreken.
wadoeng — ngwadoeng, met een bijl hakken.
akoe — ngakoe, bekennen.
oekoer — ngoekoer, meten.
ACTIEVE VORMEN 61

ili — ngili, een toevlucht zoeken.


étoeng — ngétoeng, tellen.
obong — ngobong, branden.

§ 72. Een nadere beschouwing verdienen de medeklinkers s, tj


en w.
1. De s kan in n of nj overgaan. In de tegenwoordige taal wordt
de s meestal de nasaal nj. In de oudere taal daarentegen komt meer
voor de overgang in n.
Soms vindt men den ouden en den nieuwen vorm naast elkaar
gebruikt met een klein onderscheid in beteekenis.
a. sembah, een eerbewijs.
njembah, een sembah maken (lett. beteekenis).
nembah, iemand of een godheid eer bewijzen, zonder bepaald
een sembah te maken (fig. beteekenis).
b. soewoen, lett. iets op het hoofd dragen; fig. vereeren, eerbiedig
verzoeken.
njoewoen, iets eerbiedig verzoeken.
matoer noewoen, dank zeggen.
koela noewoen, met Uw verlof.
c. sandang, dragen.
njandang, kleeren aanhebben (lett. beteekenis).
nandang tatoe, een wond hebben (fig. beteekenis).
In de tegenwoordige taal gaat de s over in n, als de volgende
lettergreep met een s, tj of dj begint.
soesoeh — noesoeh, een nest maken.
setjang — netjang, met setjang als roode verfstof verven.
sidji — nidji, ieder één.
Men bedenke echter, dat de nasaalvormen: njoesoeh, njetjang en
njidji in modern Javaansch ook voorkomen. Daarentegen:
sandjata — njandjata, met een geweer schieten.
2. De tj gaat ook we( over in n, als de volgende lettergreep met
tj begint.
tjoetjoek — noetjoek, pikken, oppikken.
3. De w kan overgaan in m, daar hij een lipklank is.
watja — matja, lezen.
wales — males, vergelden.
Deze woorden lijken op die, gevormd met het invoegsel -oem-. Ze
62 WOORDVORMING

zijn echter in wezen nasaalvormen, omdat ze een object bij zich


kunnen hebben.
Waar de w in het Javaansch als halfvocaal wordt beschouwd, kan
hij ook genasaleerd worden door ng er voor te plaatsen. Deze nasa-
leering komt voornamelijk voor in de geschreven taal.
wadoeng— 1. madoeng. ) . ..... ..
s _ , s (met een bul hakken.
2. ngwadoeng ( 3
wènèh — 1. mènèhi ( (nasaalvorm + -i).
2. ngwènèhi ( geven aan.
wonten — ngwontenaken (nasaalvorm + -aken), veroor­
zaken. Dit wordt vaak verlengd tot: ngawontenaken.
§ 73 Opmerking
In een paar versteende vormen wordt de beginmedeklinker b ge­
nasaleerd tot m.
boekti, eten, genot; 1. mboekti, eten.
2. moekti, een heerlijk en rijkelijk leven genieten.
bagawan, vorstelijke kluizenaar.
1. mbagawan). ,,
o magawan (het) leven van een bagawan aannemen.
Onregelmatig zijn:
ngétan, naar het Oosten gaan. (wétan = Oosten).
ngalor, naar het Noorden gaan. (lor = Noorden).
ngadjawa, naar Java gaan, is rechtstreeks afgeleid van ka +
Djawa = naar Java gaan.
ngabekti, hulde brengen, is rechtstreeks afgeleid van ka +
bekti = hulde. Het voorvoegsel ka- dient in dit geval ter
vorming van het abstractum.

OVERZICHT DER NASALEERING


§ 74. I. Vorming
Grond- Begin- N . Nasaal-
woord klank 1Nasaai vorm
akoe klinker \ ngakoe bekennen.
karang k I ngarang samenstellen.
gawa g I nggawa meenemen, meebrengen.
ngèngèr ng | ngèngèr bij iemand dienen.
roesak r > ng ngroesak beschadigen.
loeroeg 1 l ngloeroeg ten oorlog trekken.
jaji j I ngjaji iemand als jongere broer
I aanspreken.
wadoeng w / ngwadoeng met een bijl hakken.
ACTIEVE VORMEN 63

Grond- Begin- N , Nasaal-


woord klank iNasaai vorm
tjekel tj \ njekel pakken, in de hand
houden,
djaloek dj (n0 ndjaloek vragen om.
njoenjoek nj ( njoenjoek een voorwerp eventjes
met iets aanraken,
sembah s ' njembah een sembah maken.

toelis t ) noelis schrijven,


doengkap d /n ndoengkap bereiken,
noenoet n ) noenoet meegaan reizen.

totok t ) j. notok tikken.


doedoek d ' ndoedoek

soesoeh s (+ s) ) noesoeh een nest maken,


tjoetjoek tj ( + tj) ^ n noetjoek pikken, oppikken.
pilih p \ milih kiezen.
boewang b / mboewang weggooien.
magang m l magang ais volontair werken.
watja w / matja lezen.

§ 75 II. Gebruik
De nasaalvorm geeft in het algemeen gezegd een activiteit aan.
Soms is er hoegenaamd geen verschil in het gebruik tusschen het
grondwoord en den genasaleerden vorm er van.
Kowé apa gelem toekoe omahkoe? = Kowé apa gelem noekoe
omahkoe? = Wil je mijn huis koopen?
Akoe wis tampa lajangmoe. = Akoe wis nampa lajangmoe.
= Ik heb je brief ontvangen.
Koela sipeng ing Magelang. — Koela njipeng ing Magelang. =
Ik overnacht te Magelang.
Van sommige grondwoorden echter bestaat er verschil tusschen
den~grondwoordelijken en den nasaalvorm"
akoe tiba = ik val; — akoe niba = ik Iaat mij vallen.
dadi, worden; — ndadi, toenemen; voorspoedig groeien.
saré K. I., slapen; — njaré K. I., overnachten.
Akoe kirim lajang. = Ik zend een brief.
1) Deze n wordt in dit werk echter n geschreven.
64 WOORDVORMING

Akoe ngirim bapak. = Ik breng eten naar vader (bijv. op


kantoor).
Akoe ngirim éjang. = Ik breng bloemen naar het graf van
grootvader.
§ 76. III. Beteekenis
De nasaalvorm heeft verschillende beteekenissen.
1. Is het grondwoord de benaming van een werktuig of wapen,
dan"beteekent de nasaalvorm: dat werktuig of wapen gebruiken.
garoe, eg; — nggaroe, eggen.
djala, net; — ndjala, met een net visschen.
panah, pijl; — manah, met een pijl schieten.
bedil, geweer; —mbedil, met een geweer schieten.
kendang, trom; — ngendang, op de trom spelen.
2. Geeft het grondwoord een toestand aan, dan beteekent de
nasaalvormen: iets in dien toestand brengen.
Gripé toegei = De griffel is gebroken.
Akoe noegel grip = Ik breek een griffel.
Lajangé soewèk = Het boek is gescheurd.
Akoe njoewèk lajang = Ik verscheur een boek.
Piringé petjah = Het bord breekt of is gebroken.
Iboe metjah semangka = Moeder snijdt de watermeloen in
stukken.
3. Is het grondwoord de benaming van een plaats of richting, dan
beteekent de nasaalvorm: zich naar die plaats _of in die richting
bègeven.
kidoel, het Zuiden; — ngidoel, naar het Zuiden gaan.
pinggir, kant; — minggir, op zij gaan.
kiwa, linkerkant; — ngiwa, naar links gaan.
tjedak, nabijheid; — njedak, naderen.
kadaton, paleis; — ngadaton, naar het paleis gaan.

4. Is het grondwoord de benaming van een rang of . graad van


verwantschap, dan beteekent de nasaalvorm: iemand als zoodanig
erkennen, beschouwen of behandelen.
ratoe, vorst; — ngratoe, als vorst erkennen.
goesti, heer; — nggoesti, als heer erkennen.
bapa, vader; — mbapa, als vader erkennen of behandelen.
adi, jongere broer; — ngadi, als jongere broer behandelen of
aanspreken.
ACTIEVE VORMEN 65

5. De nasaalvorm beteekent: gelijken op.


watoe, steen; — matoe, steenhard worden.
wedi, zand; — Scdaké medi = De salak-vrucht is korrelig.
séla tjendani, marmer; — Batoeké njéla tjendani = Haar voor­
hoofd lijkt op marmer.
banjoe mili, stroomend water; — Danané mbanjoe mili = Hij
geeft onafgebroken geschenken.
widji timoen, komkommerpit; — Oentoené midji timoen =
Haar tanden lijken op komkommerpitten.

6. De nasaalvorm beteekent: datgene maken of voortbrengen, dat


door het grondwoord wordt aangeduid.
soesoeh, nest; — noesoeh, een nest maken.
endog, ei; — ngendog, eieren leggen.
ojod, wortel; — ngojod, wortel schieten.
epang, tak; — ngepang, takken krijgen.

7- Is het grondwoord de benaming van een persoon, dier of zaak,


dan beteekent de nasaalvorm: als' zoodanig optreden, oï zïcffals
zoodanig gedragen.
kawoela, dienaar; — ngawoela, dienen.
soedagar, handelaar; — njoedagar, handel drijven.
dalang, wajangvertooner; — ndalang, als dalang spelen.
abdi, dienaar; — ngabdi, dienen.
8. Duidt het grondwoord een gewas aan, dan beteekent de nasaal­
vorm i'éèn stuk land met dat gewas beplanten.
djagoeng, maïs; — ndjagoeng, het land met maïs beplanten.
kedelé, sojaboon; — ngedelé, het land met sojaboon beplanten.
timoen, komkommer; — nimoen, het land met komkommer be­
planten.
9. Geeft het grondwoord een hoeveelheid of bedrag aan, dan be­
teekent de nasaalvorm: ieder zooveel hebben, kosten, enz.
teloe, drie — neloe, ieder drie.
limang ringgit, vijf rijksdaalders; — nglimang ringgit, ieder
vijf rijksdaalders.
saroepijah, één gulden; — regané njaroepijah = elk kost één
gulden.
10. Een bijzondere beteekenis hiervan is: het vieren of gedenken
van deri*=d5g7~rfoor hef grondwoord aangedüid.
Prijohoetomo, Javaansche Spraakkunst 5
66 WOORDVORMING

satoes, honderd; — njatoes, den 1 OOsten dag na iemands over­


lijden herdenken met een offermaaltijd.
sèwoe, duizend; — njèwoe, den lOOOsten dag na iemands over­
lijden herdenken met een offermaaltijd.

2. NASAALVORM MET HET ACHTERVOEGSEL -i


§ 77. I. Vorming
1. Eindigt het grondwoord op een medeklinker, dan wordt het
achtervoegsel -i zonder meer achter den genasaleerden vorm
gevoegd.
toelis — noelis — noelisi.
djoepoek — ndjoepoek — ndjoepoeki.
2. Eindigt het grondwoord op een klinker, dan wordt achter den
genasaleerden vorm eerst an gevoegd, en daarna het achtervoegsel
-i. De slotvocaal van het grondwoord en de a van an smelten samen
tot één klinker: a + a = a; i + a = è; oe + a = ö; ó + a = ö;
é + a = è.
tiba — nib(a + a)n + i = nibani.
tali — nal(i + a)n + i = nctlèni.
toekoe — noekfoe + a)n + i = noekoni.
djero — ndjerfo + a)n + i = ndjeroni.
gedé — ngged(é + a)n + i = nggedèni.
3. Ten aanzien van de nasaleering van enkele met w beginnende
grondwoorden dient nog het volgende te worden opgemerkt.
wetoe — 1. ngwetoni, (in de schrijftaal), tegen een vijand
optrekken.
2. ngetoni, (< ngwetoni, door de w na den mede­
klinker uit te sfooten; of van het grondwoord
etoe), id.
3. metoni, id.
wenga — 1. ngwengani, (in de schrijftaal) iemand de deur
opendoen.
2. ngengani, (< ngwengani; of van het grondwoord
enga), id.
3. mengani, id.

§ 78. II Beteekenis
t. De nasaalvorm met het achtervoegsel -i geeft aan een activiteit,
die zich tot ëëri persoon of zaak richt. Bovendien hebben vormen met
ACTIEVE VORMEN 67
dit achtervoegsel een zoodanige kracht, dat het in het Nederlandsch
door een voorzetseFTcan worden weergegeven.
tiba — nibani = vallen op (iets, iemand).
tangis — nangisi = schreien om of over (iemand).
tandoer — nandoeri = planten op (iets).
kirim — ngirimi = zenden aan (iemand).
pitoeng dina — mitoeng dinani = een offermaal geven voor een
afgestorvene op den 7den dag na het overlijden.
In dergelijke vormen beantwoordt het suffix in het Neder-
landsch vaak aan het voorvoegsel bë-.
nandoeri — planten op (iets), beplanten.
noelisi = schrijven op (iets), beschrijven.
nangisi = schreien over (iemand), beschreien.
2- Duidt het grondwoord een zaak of een voorwerp aan, dan be­
teekent de_ nasaalvorm met -r. iemand of iets voorzien van wat het
grondwoord uitdrukt.
pager, omheining; — mageri, (iets) omheinen.
lapak, zadel; — nglapaki, (een dier) zadelen.
aran, naam; — ngarani, iemand of iets noemen.
sléndang, sjaal; — njléndangi, iemand een sjaal omhangen of
geven.
3. Geeft het grondwoord een hoedanigheid aan, dan beteekent de
nasaalvorm met die hoedanigheid aan een persoon of voorwerp
geven.
resik, schoon; — ngresiki, (iemand, iets) schoon maken.
reged, vuil; — ngregedi, (iemand, iets) vuil maken.
teles, nat; — nelesi, (iemand, iets) nat maken.
gedé, groot; — nggedèni toh, den inzet vergrooten.
peteng, donker; — metengi, (iemand, iets) donker maken.
4. Is het grondwoord de benaming van een persoon, dan beteekent
de nasaalvorm met -i: als zoodanig tegenover het voorwerp optreden.
ratoe, vorst; — ngratoni, als vorst optreden over (een land).
koesir, koetsier; — ngoesiri, koetsier zijn van of op (een
rijtuig).
sénapati, veldheer; — njénapatèni, als veldheer optreden over
(een leger).
5- Duidt het grondwoord een hoeveelheid aan, dan beteekent de
nasaalvorm met -rTmet zijn zoovelen iets doen.
iima, vijf; nglimani, 1. met zijn vijven bijv. een portie eten.
2. met zijn vijven iemand aanvallen.
Hiervan komt gewoonlijk de passieve vorm voor.
68 WOORDVORMING

6. Behalve de kenmerkende plaatsaanduidende beteekenis, die nog


zoo duidelijk"Is'BIj ï(zie boven!,), drukt het suffix -i ook uit een
meervoudig begrip.. Bij deze meervoudigheidaanduidende beteekenis
van het sufix -i kan gedacKT worden aan een meervoudigheid van
onderwerp (subject) of een meervoudigheid van voorwerp (object).
Men bedenke echter, dat noch aan het subject 'noch aan het object
verder behoeft te blijken, dat er van meervoudigheid sprake is. Er
kan echter een woord als pada (zie § 203) in den zin staan.
a. Kowé ngoendoehi pelem mentah — Je hebt onrijpe mangga’s
geplukt. (Met een meervoudig object).
b. Wadyabala pada manahi Raden Abimanjoe = De soldaten
beschoten R. Abimanjoe met een pijl. (Met een meervoudig subject).
c. Lawané mangani djamboe = De vleermuizen eten van de
djamboe’s. (Met een meervoudig subject en object).

3. NASAALVORM MET HET ACHTERVOEGSEL -aké (-aken)

§ 79. I. Oorsprong
Het achtervoegsel -aké N., -aken K. staat in verband met het
Maleischjikan, hetgeen beteeként: jegens, aan, voor, ten aanzien
van, met betrekking tot, enz. Waar akan in het Maleisch nog a|s
voorzetsel zelfstandig voorkomt, is het niet onwaarschijnlijk, dat
aken in het Javaansch ook eens als voorzetsel zelfstandig jsjopge-
treden. Hieruit kunnen we concludeeren, dat -aken primair is, en
-aké een nieuwe vorm is, welke alleen in het Nieuw-Javaansch voor­
komt. Het spraakgebruik heeft bepaald, dat -aké Ngoko en -aken
Krama is.
In verband hiermee dienen we bij de verklaring der vormen, waarin
dit achtervoegsel voorkomt in combinatie met een ander suffix, te
weten bij den imperatief, den -a-vorm en den propositief uit te gaan
van den ouderen vorm -aken.

§ 80. II. Vorming


1. Eindigt het grondwoord op een medeklinker, dan wordt het
achtervoegsel zonder meer achter den genasaleerden vorm gevoegd.
toelis — noelis — noelisaké N. ) . , ..
serat - njerat - njerataken K. j voor een ander schr«Jven-

2. Eindigt het grondwoord op n, dan wordt deze gewoonlijk ver­


vangen door k.
lèrèn — 1 nglèrènaké ) . . , ....
2„ nglerekake
T. ' w i • ( iets doen stiltstaan.
1
)
ACTIEVE VORMEN 69

katon — 1 ngatokaké, iets laten zien.


2 Een enkele maal ook: ngatonaké, iets laten zien.
pakan — makakaké, iets als voer geven.
3. Eindigt het grondwoord op een klinker, dan wordt achter den
genasaleerden vorm eerst ak gevoegd, en daarna het achtervoegsel
-aké {-aken). De slotvocaal van het grondwoord en de a van ak
smelten samen tot één klinker: a + a = a; i + a = è; oe + a = ö;
ó + a = ó;é + a = è: Vergelijk suffix -i § 77, 2.
tiba — nib(a + a)k + aké = nibakaké.
bali — mbal(i + a)k + aké = mbalèkaké.
toekoe — noek(oe + a)k + aké — noekokaké.
djero — ndjerfo + a)k + aké = ndjerokaké.
gedè — ngged(è + a)k + aké = nggedèkaké.
4. Ten aanzien van de nasaleering van sommige met w beginnende
grondwoorden dient nog het volgende te worden opgemerkt.
Vergelijk § 77, 3.
wetoe — 1 ngwetokaké, (in de schrijftaal) buiten brengen.
2 ngetokaké, (< ngwetokake; of van het grond­
woord etoe), id.
3 metokaké, id.
wenga— 1 ngwengakaké, (in de schrijftaal), (een deur)
open maken.
2 ngengakaké, (< ngwengakaké; of van het grond­
woord enga), id.
3 mengakaké, id.
§81. III. Beteekenis
De nasaalvorm met het achtervoegsel -aké {-aken) geeft een
activiteit aan.
1. Soms heeft de nasaalvorm met het suffix -aké dezelfde be­
teekenis als die zonder het suffix. Het verschil ligt alleen hierin,"dat
de betrekking tusschen het praedicaaf en het object nader wordt
uitgedrukt; het suffix geeft een innige verhouding tusschen prae-
dïcaat ‘ëïTpbject.
Akoe ngiring bapak ) „ , ...
Akoe ngiringaké bapak j Ik verSezel <looP achter> vader-
Kowé maoe ndèrèk iboe .
Kowé maoe ndèrèkaké iboe 5^ hebt zooeven moeder vergezeld-
Paman kanda = Oom vertelt.
Paman ngandakaké lelakoné = Oom vertelt over zijn lotge­
vallen.
70 WOORDVORMING

2. Het achtervoegsel heeft een causatieve beteekenis. Het betee-


kent dus „een ander de door het grondwoord uitgedTrukte handeling
doen verrichten”. Tevens komt van grondwoorden, die een toestand
of eigenschap aangeven, voor de beteekenis „dat wat het grond­
woord uitdrukt doen zijn”.
loenggoeh, zitten.
Ngloenggoehakè dajoh = Een gast laten zitten.
ngadeg, staan, opstaan.
Ngadegaké' omah = Een huis bouwen.
Ngadegaké pakoempoelan = Een vereeniging oprichten.
bali, terugkeeren.
Mbalèkaké boekoe = Een boek terugbrengen.
katon, zichtbaar.
ngatokaké = zichtbaar maken.
dadi, worden.
ndadèkaké = doen worden; aanstellen; veroorzaken.
ana = zijn.
nganakakê = doen ontstaan; voortbrengen.

Het achtervoegsel geeft aan, dat de handeling geschiedt ten


behoeve van een ander. Deze ander wordt dan met een afzónderlijk
woord er bij genoemd.
Bapak noekokaké saboek adikoe = Vader koopt een riem voor
mijn jongeren broer.

Opmerking

Het „belanghebbend voorwerp” komt achter het „lijdend voor­


werp”. Van die twee objecten is in dit geval het belanghebbend voor­
werp, dat wat het meest in de aandacht staat. Daarom kunnen we
beter spreken van het lste object (d.i. hier belanghebbend voor­
werp) en het 2de object (d.i. hier lijdend voorwerp).
Dat het belanghebbend voorwerp het voornaamste is blijkt vooral,
wanneer we den zin in de passieve constructie omzetten; daar
wordt het dan subject van den zin. Aldus:
Adikoe ditoekokaké saboek bapak. De beteekenis van deze pas­
sieve constructie is dezelfde als die van de actieve, met dit ver­
schil, dat in de passieve constructie de aandacht gevestigd wordt op
den persoon, voor wien de handeling wordt verricht, te weten:
adikoe. In de actieve zinsconstructie (bapak noekokaké saboek
adikoe) echter valt de aandacht in de eerste plaats op: de vader;
minder nadruk valt op: mijn jongere broer, het minst op: een riem.
ACTIEVE VORMEN 71

Andere voorbeelden.
Soewarna noelisaké lajang kantjané = Soewarna schrijft een
brief voor zijn makker.
Loerah nggolèkaké djaran mantoené = Het dorpshoofd zoekt
een paard voor zijn schoonzoon.
Akoe ndjaloekaké remboeg anakkoe = Ik vraag raad voor mijn
zoon.

4. Duidt het grondwoord een toestand of eigenschap aan, dan


beteekent de nasaalvorm met -aké: iets als zoodanig beschouwen.
preloe, noodzakelijk.
mrelokaké = iets als noodzakelijk beschouwen.
èntèng, licht, niet zwaar.
ngèntèngaké = 1. iets licht achten.
2. iets lichter maken (causatief).
rèmèh, onbeduidend.
ngrèmèhaké = iets onbeduidend noemen.

5. Het achtervoegsel duidt aan, dat een handeling geschiedt met


het door het volgende woord benoemde als instrument.
soedoek, steekwapen; — njoedoek, met een steekwapen steken.
njoedoekaké keris = met een kris steken.
geboeg, knuppel; —■ nggeboeg, met een knuppel slaan.
nggeboegaké kajoe = met een stuk hout als knuppel slaan.
tali, touw.
nalèkaké dadoeng = met een dik stuk touw vastbinden; d.i.
een dik touw vastbinden aan iets.

6. Duidt het grondwoord een beweging aan, dan geeft het achter­
voegsel een begeleiding te kennen.
Asoe mlajokaké daging = De hond loopt weg met een stukje
vleesch.
Noetjoek angiberaké = (letterlijk: Hij pikt en loopt er mee
weg). Spreekwoord, van een gast gezegd, die zich te goed
doet bij zijn gastheer, en allerlei lekkers naar huis meeneemt.

7. Ten slotte dient te worden opgemerkt, dat het spraakgebrujk


soms eenbepaaldiTbeteekenis hecht aan de aké-vormen.
Metjahaké piring = Een bord bij ongeluk breken.
Njoewèkaké djarit = Een kain bij ongeluk scheuren.
Ngilangaké doewité = Zijn geld bij ongeluk zoekmaken.
Noegelaké grip = Een griffel bij ongeluk breken.
72 WOORDVORMING

§ 82. IV. G e b r u i k
Men lette vooral op het verschil in gebruik tusschen den i- en den
aké-vórm.
1. ndawani = iets langer maken dan iets anders.
ndawakaké = iets langer maken, verlengen.
ngambani = iets ruimer (breeder) maken dan iets anders.
ngambakaké = iets ruimer (breeder) maken.
ndoewoeri = iets hooger maken dan iets anders.
ndoewoeraké = hooger maken.

2. Wanneer bij hetzelfde grondwoord zoowel het achtervoegsel -i


als het achtervoegsel -aké voorkomen, heeft -i in den regel een per­
soonlijk, -aké een zakelijk object.
maringi abdi = een dienaar (iets) geven.
maringaké doewit = het geld geven.
noedoehi anaké — zijn kind (iets) aanwijzen.
noedoehaké dalan = den weg aanwijzen.
mbijantoni kantja = een makker hulp verleenen.
mbijantokaké wadyabala = een leger ter assistentie sturen.

§83. Opmerking
Het Krama van nganakaké is ngwontenaken (van het grondw.
wonten), dat vooral in de schrijftaal ngawontenaken wordt, om
moeilijkheden bij het schrijven met Javaansche letters te ontzeilen.
Men schrijft namelijk niet graag een woord, dat begint met een
aksara en een pasangan, en vermijdt zooveel mogelijk opeenstape­
ling van drie letterteekens.

§ 84. Opmerking
In het huidige Javaansch moet het grondwoord bij den actieven
vorm met het achtervoegsel -i of -aké eerst genasaleerd worden. Dit
is niet het geval met het oudere Javaansch, waar in plaats van nasa-
leering ook weleens oem-vorm kan optreden.
pati — oemati + an + i = oematyani, dooden.
gaway — goemaway + ak + aken = goemawayakaken, maken.
VIERDE HOOFDSTUK

PASSIEVE VORMEN
SOORTEN VAN PASSIEVE VORMEN
§ 85. Het algemeene kenmerk van den passieven vorm is, dat hij
nooit genasaleerd voorkomt. Men moet hierbij evenwel bedenken,
dat de verhouding tusschen actief en passief in het Javaansch vaak
heel anders is dan die in het Nederlandsch, zoodat we een passieven
vorm in het Javaansch vaak met een actieven moeten weergeven.
Bij den actieven nasaalvorm staat op den voorgrond degene, die
de handeling verricht (de agens).
Bij den passieven vorm echter is de aandacht gevestigd op den
persoon of het voorwerp, waarop de handeling betrekking heeft (de
patiens).
Akoe noelis lajang (actief) = Ik schrijf een brief.
Lajangé daktoelis (passief) = Ik schrijf den brief.

§ 86. Er zijn 5 passieve vormen. Ze zijn in 4 soorten te onder­


scheiden naar de belangrijkheid van den agens.
1. Met het voorvoegsel dak- (tak-), ko-, (kok-), di-, soort I.
2. Met het voorvoegsel di-.......................................... ) soort II
3. Met het invoegsel -in- ..................... I
4. Met het voorvoegsel ka-..........................................soort III.
5. Met het voorvoegsel ke-.......................................... soort IV.
I. Bij de passieve vormen met dak- (tak-), ko-, di-, treedt de
agens op den voorgrond.
II. Bij de passieve vormen met di- en -in- treedt de agens eenigs-
zins op den achtergrond.
III. Bij den passieven vorm met ka- wordt niet meer aan den
agens gedacht. Men let alleen op het resultaat der handeling. De
vorm drukt uit, dat de handeling doel treft.
IV. Bij den passieven vorm met ke- wordt aan den agens niet
meer gedacht. Men let alleen op het resultaat der handeling. De
vorm drukt uit, dat de handeling onopzettelijk of bij ongeluk is
geschied.
74 WOORDVORMING

Voorbeelden.
t Asoené dakgitik = Ik sla den hond.
I. ) Asoené kogitik = Jij slaat den hond.
( Asoené digitik = Hij slaat den hond.
( Asoené digitik Siman = Siman slaat den hond.
’ ( Asoené ginitik Siman = Siman slaat den hond.
III. Asoené kagitik = Men slaat den hond.
IV. Asoené kegitik = De hond krijgt bij ongeluk (bij toeval,
door een niet nader aangeduide oorzaak, enz.) een slag.

1. PASSIEVE VORMEN MET DE VOORVOEGSELS


dak- (tak-), ko- (kok-), di-
§ 87.1. Vorming
Het voorvoegsel wordt voor het grondwoord geplaatst.
Voor den eersten persoon: dak- (tak-) N., koela K.
„ „ tweeden „ ko- (kok-) N., sampéjan K.
„ „ derden „ di- N., dipoen K.
§ 88. II. Beteekenis en gebruik
Bij deze passieve vormen treedt de agens op den voorgrond. Men
gebruikt ze, wanneer het object vooraf of in een vorigen zin wordt
genoemd, of wel wanneer op dat object de meeste nadruk wordt
gelegd. Ze komen slechts voor bij overgankelijke werkwoorden. In
het Nederlandsch worden ze met de actieve constructie weergegeven;
ze worden weleens vervoegde vormen genoemd.
Lajangé dakwatja. N. = Seratipoen koela waos. K. = Ik lees
den brief.
Akoe olèh gedang, bandjoer dakpangan. N. = Koela angsal
pisang, ladjeng koela teda. K. = Ik krijg een pisang en eet
ze op.
Rotiné kokiris. N. = Rotinipoen sampéjan iris. K. = Je snijdt
het brood.
Boediman tampa boekoe, noeli diwatja. N. = Boediman tampi
serat, noenten dipoen waos. K. = B. ontvangt een boek en
leest het.
§ 89. Deze passieve vormen kunnen ook afgeleid worden van
nasaalvormen met -i en -aké.
petik — metiki, herhaalde keeren plukken.
1. Kembangé takpetiki = Ik pluk de bloemen.
2. „ kokpetiki = Je plukt „ „
3. „ dipetiki = Hij plukt „ „
PASSIEVE VORMEN 75

gawa — nggawakakè, iemand iets meegeven.


1 .Doewité dakgawakakè paman = Ik geef oomhet geld mee.
2. * „ kokgawakaké „ = Je geeft „ „ „ „ .
3. „ digawakaké „ = Hij geeft „ „ „ „ .

§ 90. De verhouding tusschen een actieven en een passieven zin


in het Javaansch is vaak heel anders dan die in het Nederlandsch.
Vergelijk § 81, 3.
Akoe noekokaké boekoe Soewarna. (Actief) = Ik koop een boek
voor Soewarna. — In dezen Javaanschen actieven zin wordt de aan­
dacht gevestigd op: akoe. In den passieven zin treedt Soewarna uit
den actieven zin op als het onderwerp (subject).
Soewarna daktoekokaké boekoe. (Passief) = Voor Soewarna
koop ik een boek. — In dezen Javaanschen passieven zin wordt de
aandacht gevestigd op: Soewarna.

§ 91. Kowè mènèhi doewit Boediman. (Actief) = Jij geeft Boe-


diman geld. — In dezen Javaanschen actieven zin wordt de aan­
dacht gevestigd op: kowè. In den passieven zin treedt Boediman uit
den actieven zin op als het onderwerp.
Boediman kokwènèhi doewit. (Passief) = Aan Boediman geef je
geld. — In dezen Javaanschen passieven zin wordt de aandacht ge­
vestigd op: Boediman.
Mènèhi heeft twee objecten, te weten doewit en Boediman. Van
deze twee objecten is in dit geval Boediman het voornaamste. Van­
daar dat het het lste object wordt genoemd, terwijl doewit het
2de object heet. Voorts merken we hierbij op, dat het lste object
achter het 2de object staat. In den passieven vorm wordt het eerste
object het subject van den zin.
Zie verder over de woordschikking § 127.

2. PASSIEVE VORM MET HET VOORVOEGSEL di-


§ 92. I. Vorming
Het voorvoegsel di- wordt voor het grondwoord geplaatst.
watja — diwatja N.
waos — dipoen waos K.
§93. II. Beteekenis en gebruik
Het passief met di- wordt gebruikt, als de agens (degene, die de
handeling verricht) eenigszins op den achtergrond treedt. Wordt de
agens nader genoemd, dan kan het woord, dat den agens aanduidt,
76 WOORDVORMING

zonder meer achter den passieven vorm worden geplaatst, of wel


ingeleid door zgn. agenswijzers: ing K.N.; déning K.N.; karo N.,
kalijan K.\ marang N., dateng K.\ welke woorden soms door ons
met door kunnen worden weergegeven.
Gamel noentoen djaran. (Actief) = De stalknecht leidt een paard.
Djaran ditoentoen gamel, of Djaran ditoentoen ing gamel. (Pas­
sief). De stalknecht leidt een paard, of Een paard wordt geleid
door den stalknecht.
Het passief met di- of dipoen komt zoowel in de schrijf- als in
de spreektaal voor. In de spreektaal bedient men zich voornamelijk
van deze passieve constructie.

§ 94. Deze passieve vorm kan ook worden afgeleid van nasaal-
vormen met -i en -aké. Alleen in dit geval gaat het achtervoegsel
-/ niet over in -an.
nandoeri N., nanemi K. = beplanten.
Tegale ditandoeri. N. = Tegilipoen dipoen tanemi. K. = De ak­
kers worden beplant, of Men beplant de akkers.
njèlehaké N., njèlèhaken K. = neerleggen.
Potlodé disèlèhaké ing médja. N. = Potlodipoen dipoen sèlèhaken
ing médja. K. = Het potlood wordt op de tafel gelegd, of Men
legt het potlood op de tafel.

3. PASSIEVE VORM MET HET INVOEGSEL -in-


§ 95. I. Vorming
' * • Het invoegsel -in- wordt ingeschoven onmiddellijk achter den
beginmedeklinker van het grondwoord.
toelis — tinoelis N.)
serat — sinerat K. ) §eschreven worden.

2. Begint het grondwoord met een klinker, dan wordt er ing-


voorgevoegd.
oetoes — ingoetoes = gelast worden.
— inoetoes (Oud-Javaansch) = id.

§96. II. Beteekenis en gebruik.


De passieve vorm met -in- wordt alleen in de schrijftaal gebruikt,
zoowel in het Ngoko als in het Krama, vooral in de poëtische taal.
Daar het in het Oud-Javaansch de gewone wijze was om dit soort
passief te vormen, wordt het ook wel oud-passief genoemd.
PASSIEVE VORMEN 77

In de spreektaal komt het slechts voor in een paar staande uit­


drukkingen.
tinimbang = dan, lett. vergeleken met.
ginandjar sakit = ziek zijn; lett. een ziekte als zijn deel krijgen.
pinarak K. I. = zitten, lett. genaderd worden.
ingandikakaké, verkort tot: ngandikakakê, of zelfs tot:
ndikakaké = bevolen worden.
Ingkang Sinoehoen = Zijne Majesteit. (soehoen = op het
hoofd dragen; fig. vereeren).

§ 97. Deze passieve vorm kan ook staan naast nasaalvormen met
-/ en -aké. Hierbij verschijnt het suffix -i in plaats van -an.
njolongi — tjinolongan = gestolen worden.
ngarani — ingaranan = genoemd worden.
nalèkaké — tinalèkaké = vastgebonden worden aan.
ngatoeraké — ingatoeraké = aangeboden worden.

§ 98. Het invoegsel wordt ook in de schrijftaal gebruikt, zonder


dat men daarbij een passieve kracht voelt, zoowel bij adjectieven
als bij substantieven.
1. Adjectieven
sekti, bovenmachtig; — sinekti, met bovennatuurlijke macht
bekleed, bovenmachtig.
loewih N., meer; — linoewih N., voortreffelijk.
langkoeng K., meer; — linangkoeng K., voortreffelijk.
bagoes, knap van uiterlijk; — sang binagoes, de knappe
(held).

2. Substantieven
pangantèn — pinangantèn = bruid of bruidegom.
satrija — sinatrija = ridder, prins.
bagawan — sang binagawan = de vorstelijke kluizenaar.
pandita — pinandita = kluizenaar.

4. PASSIEVE VORM MET HET VOORVOEGSEL ka-

§ 99. I. Vorming
1. Het voorvoegsel ka- wordt zonder meer voor het grondwoord
geplaatst.
gantoeng — kagantoeng = opgehangen worden.
oetoes — kaoetoes = gelast worden.
78 WOORDVORMING

2. In een paar versteende vormen versmelt de a van ka- met den


beginklinker van het grondwoord.
atoer — kafoer = aangeboden worden.
oendjoek — kondjoek = aangeboden worden.
oetjap — kotjap — er wordt gesproken van.

§ 100. II. Beteekenis en gebruik


Het passief met ka- wordt gebruikt als aan den agens niet meer
wordt gedacht. Men let alleen op het resultaat der handeling. De
vorm drukt uit, dat de handeling doel treft. Men gebruikt ka- echter
ook in de beteekenis van di-, vooral in de schrijftaal, en ter afwis­
seling van dipoen.
Kembang selasih katoempoek ing pasarèan. N. =
Sekar „ w —
Selasih-bloemen worden op het graf opgehoopt, of Men
hoopt selasih-bloemen op op het graf.
Seraf saha ingkang pangabekti moegi kafoer (kondjoek)
dateng ingkang raka Raden Soerjadipradja. = Moge deze
brief vergezeld van eerbiedbetuiging aangeboden worden
aan mijn ouderen broer R. Soerjadipradja.
Kotjap (katjarita) njai randa ing Karangwoeloesan. =* Er
wordt gesproken (verhaald) van vrouwe weduwe van
Karangwoeloesan.

§ 101. De passieve vorm met ka- kan ook staan naast nasaal-
vormen met -i en -akè. In plaats van het achtervoegsel -i treedt
hierbij op -an.
paring — maringi = iemand iets geven, begiftigen;
Sénapati kaparingan gandjaran warna-warna. = De aan­
voerder werd begiftigd met allerlei geschenken.
dawoeh — ndawoehi = iemand gelasten;
Abdiné kadawoehan loenga = De dienaar wordt gelast weg
te gaan.
pasrah — masrahaké = overleveren;
Matingé kapasrahaké marang parèntah. N. = Pandoengipoen
kapasrahaken dateng parèntah. K. = De dief wordt aan het
bestuur overgeleverd, of Men levert den dief over aan het
bestuur.
djoemeneng — ndjoemenengaken = aanstellen;
Poetranipoen kadjoemenengaken ratoe. K. = Zijn zoon werd
tot vorst uitgeroepen.
PASSIEVE VORMEN 79

§ 102. Opmerking
1. Eindigt het grondwoord op een klinker, dan wordt vaak de
kortere vorm gebruikt met weglating van -an.
tampa — nampani N. = ontvangen;
katampan in plaats van katampanan N. = ontvangen worden.
tampi — nampèni K. = ontvangen;
katampèn in plaats van katampènan K. = ontvangen worden.
2. Dit verschijnsel komt ook voor bij het invoegsel -in- en het
voorvoegsel ke-.
tinampan in plaats van tinampanan N. = ontvangen worden.
tinampèn in plaats van tinampènan K. = ontvangen worden.
tiba — nibani = vallen op;
ketiban in plaats van ketibanan = door den val van iets ge­
troffen worden.

5. PASSIEVE VORM MET HET VOORVOEGSEL ke-


§ 103. I. Vorming
1. Het voorvoegsel ke- wordt voor het grondwoord geplaatst,
als dit met een medeklinker begint.
bedil, geweer;
kebédil = onopzettelijk door een geweerschot getroffen.
2. Vangt het grondwoord aan met een klinker, dan heeft er ver­
smelting plaats tusschen de e van ke- en den beginklinker van het
grondwoord.
e + a = a; e + i = é; e + oe = ó; e + o = ö; e + é — é;
e + è = è.
ke + andeg = kandeg, opgehouden.
ke + iris = kéris, niet met opzet gesneden.
ke + oeloe = köloe, doorgeslikt.
ke + obong = kobong, in brand geraakt.
ke + étoeng = kétoeng, te tellen.
ke + ètjèr = kètjèr, bij kleine gedeelten uitgestort.
3. Begint het grondwoord met l of r, dan wordt het praefix ge­
woonlijk met den aanvangsklank tot kl of kr.
ke + liroe = keliroe of kliroe, verkeerd.
ke + roengoe = keroengoe of kroengoe, hoorbaar, te hooren.
4. Begint het grondwoord met w, dan wordt het praefix met den
aanvangsklank wel tot kw of koew.
80 WOORDVORMING

ke + walik = kewalik of kwalik of koewalik, omgekeerd.


ke + wetoe = kewetoe of kwetoe of koewetoe, geuit worden,
van woorden.
5. Bij eenlettergrepige grondwoorden wordt ka- in plaats van
ke- voorgevoegd.
ton — katon = zichtbaar, te zien.
gèt — kagèt = verschrikt, schrikken.

§ 104. Opmerking
Het voorvoegsel ka- treedt blijkbaar ook op bij grondwoorden,
die met een klinker beginnen, (zie: Vorming 2 boven), want de
versmelting van klinkers heeft volgens den regel aldus plaats:
e + i = /; maar a + i = é of è.
e + oe = oe; maar a + oe = ö of ó, enz.

§ 105. Beteekenis
1. Het voorvoegsel ke- geeft aan, dat de handeling onopzettelijk
of bij ongeluk is geschied. Daarom wordt de vorm ook wel
accidenteel passief genoemd. Van een agens is hier heelemaal geen
sprake.
ketoetoek = bij ongeluk getikt.
kobong = in brand geraakt.
Kidangé dibedil, asoené kebedil = Men schoot met een geweer
op het hert, (maar) de hond werd door het geweerschot
getroffen.

r 2. Heel vaak geeft het voorvoegsel ke- aan een toestand, daar niet
zoo zeer gelet wordt op de handeling, als wel op de uitwerking.
keplèsèd = uitglijden.
kepègès = zich snijden.
keslomod — zich verbranden.
kedjroengoeb = voorover vallen.
ketjemploeng = in het water gevallen.
ili — kèli = afgedreven.
oeloe — köloe = doorgeslikt.
intir — kéntir = door het water weggevoerd.
leboe — kleboe = er in geraakt.
ketjepit = in de klem geraakt.
keplindes = onder de wielen raken.
kebentoes = zich het hoofd stooten.
PASSIEVE VORMEN 81

3. Soms is de beteekenis: de handeling door het grondwoord aan­


geduid kunnen verrichten of kunnen ondergaan.
kroengoe = te hooren, hoorbaar.
katon = te zien, zichtbaar.
kleboe = 1 er in kunnen.
2 er in geraakt.
4. Het passieve karakter is soms heelemaal afwezig.
Akoe kroengoe kabar jèn kowé menang iksamenmoe = Ik heb
gehoord, dat je geslaagd bent voor je examen.
Soebagja kapetoek mitrané ing wètan pasar = Soebagja ont­
moette zijn vriend ten Oosten van de markt.
Iboené wis lawas ora ketemoe anaké = De moeder heeft reeds
lang haar zoon niet ontmoet.

§ 106. Het accidenteel passief kan ook worden afgeleid van


nasaalvormen met het achtervoegsel -i. Hierbij gaat -i over in -an.
mbandjiri = iets overstroomen;
kebandjiran = overstroomd worden; te lijden hebben van een
overstrooming.
ngidoni — bespuwen;
Djarité kidonan doebang = Zijn kain is bij ongeluk met sirih-
speeksel bespuwd.
nibani = vallen op;
Endasé ketiban krambil = Een kokosnoot is op zijn hoofd ge­
vallen.
ngidaki = trappen op;
Sikilè kidakan = Men trapt op zijn voet.
ngoesapi = uitvegen;
Toelisané koesapan = Het schrift is bij ongeluk uitgeveegd.

§ 107. Opmerking
Kidonan, kidakan en koesapan zijn uitzonderingen, waarbij de e
van Are- en i samengetrokken zijn tot i. Vergelijk: Vorming 2 boven.

PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst


VIJFDE HOOFDSTUK

FREQUENTATIEF
HET INVOEGSEL -er- OF -el-

§ 108. I. Vorming
1. Het invoegsel -er- treedt op achter den beginmedeklinker van
het grondwoord. Heeft het grondwoord een r, dan treedt -el- op.
In plaats van -er- of -el- verschijnt soms ook: -ar- of -al-; -r- of -/-.
kampoel — kerampoel, krampoel = op en neer drijven.
gebjar — gelebjar, glebjar, galebjar — geschitter.
gero — gelero, glero, galero = gebrul.
gereng — geilereng, giereng, galereng = gebrom, gekreun.
2. Begint het grondwoord met een r of l, dan gaat deze eerst over
in k.
ranggèh — kranggèh.
leker — kleker.
3. Begint het grondwoord met een klinker, dan wordt er eerst een
k voorgevoegd.
ogèl — krogèl.
Opmerking. Een dergelijke voorvoeging van k vindt men ook bij
den oem-vorm. Zie § 63, 8.
ajoe — koemajoe,
emping — koememping.

§ 109. II. Beteekenis


De woorden, die gevormd zijn met het invoegsel -er- of -el-, geven
aan een herhaalde handeling zooals in het Nederlandsch: trappelen,
schuifelen, enz. In den regel worden ze voorafgegaan door pating
of ting, waarvan we de beteekenis in het Nederlandsch kunnen weer­
geven met: overal, aan alle kanten.
Voorbeelden.
Matjané pating glero = Aan alle kanten brullen de tijgers.
Oelané pating kleker = Overal liggen de slangen gekronkeld.
FREQUENTATIEF 83

Bajané pating krogèl = Overal bewegen de krokodillen zich


kronkelend.
Intené pating glebjar = Overal schitteren de juweelen.
Sing ketaton pada pating giereng = Van alle kanten kreunen
de gewonden.
Tanganê pating kranggèh = Overal steken ze hun handen in
de hoogte om iets te grijpen.
Ganggengé ting krampoel = Aan alle kanten drijven de gang-
geng’s (soort van wier) op en neer.
Klambiné pating trambal = Zijn baadje is overal gelapt.
ZESDE HOOFDSTUK

SUBSTANTIVEERING VAN HET PRAEDICAAT

GEBRUIK EN WIJZE VAN SUBSTANTIVEERING


DE HULPWOORDEN nggon EN olèh

§ 110. I. Gebruik
Een eigenaardigheid van de Javaansche zinsconstructie is, dat het
praedicaat gesubstantiveerd wordt, wanneer men den nadruk wil
leggen op de handeling of toestand, die door het praedicaat wordt
uitgedrukt. Dit is het geval, wanneer van die handeling of toestand
een nadere beschrijving wordt gegeven.
Oetoesan mlakoe rikat = De bode loopt snel.
In dien zin valt de nadruk op het subject.
Lakoené oetoesan rikat — De bode loopt snel. (Lett. de gang
van den bode is snel).
Hier valt de nadruk op de handeling, omdat deze nader wordt
beschreven door: snel.

In den Javaanschen zin: Lakoené oetoesan rikat, merken we voorts,


dat lakoe (gang, reis, tocht) een kenschetsing geeft van oetoesan
(bode, gezant). Waar in het Nederlandsch deze gezant subject van
den zin is, is in het Javaansch dat, wat hem kenschetst, subject.
Een ander voorbeeld.
Akoe teka = Ik kom.
Tekakoe maoe ésoek djam woloe = Ik kwam vanmorgen om
8 uur. (Lett. Mijn komst was vanmorgen om 8 uur). Het praedicaat
wordt in dezen zin gesubstantiveerd, omdat de handeling nader is
beschreven door: een tijdbepaling.

Nog een ander voorbeeld.


Kali ikoe djero = De rivier is diep.
Djeroné kali ikoe limang mèter = De rivier is 5 meter diep.
(Lett. De diepte van die rivier is 5 meter).
SUBSTANTIVEERING VAN HET PRAEDICAAT 85

§ 111. II. Wijze van substantiveering


Na bovenstaande korte inleiding over het gebruik van het gesub­
stantiveerd praedicaat willen we nu nagaan de wijze, waarop het
praedicaat wordt gesubstantiveerd.

A. Het grondwoord
1. Bij grondwoordelijke praedicaatswoorden zooals: loenga, teka,
tiba, loenggoeh, tangi, bali enz. kan daarvoor het grondwoord zelf
dienen.
Balikoe doeroeng temtoe — Het is nog niet zeker, wanneer ik
terugkeer.
Loengamoe kapan? = Wanneer vertrek je?
Tibané ingendi? = Waar is het gevallen?
Loenggoehmoe koerang betjik = Je zit niet zoo netjes.
Tekakoe bareng karo bapak = Ik kom tegelijk met vader.
2. Bij praedicaatswoorden met het infix -oem- zooals: mlakoe,
mleboe, kan daarvoor het grondwoord zelf gebruikt worden.
Lakoené matjan loewé = Hij loopt als een hongerige tijger,
d.i. deftig met wijde passen.
Leboené maling bedoeg bengi = De dief is te middernacht
binnengeslopen.
3. Bij sommige genasaleerde praedicaatswoorden kan daarvoor
het grondwoord zelf dienst doen.
Tangisé seroe banget — Zij weent zeer hevig.
Kirakoe mangkéné = Ik denk het zoo.

B. Andere vormen
Ook andere vormen kunnen als gesubstantiveerd praedicaatswoord
gebruikt worden.
1. Awohé pelem ikoe mangsa apa? = In welken tijd van het jaar
draagt de manggaboom vruchten?
2. Soemoeroepkoe lagi saiki = Ik weet het nu pas.
3. Mangkaté doeroeng karoewan = Het is nog niet zeker, wanneer
zij vertrekt.
4. Nangisé awit keperang = Hij huilt, omdat hij zich in den vinger
heeft gesneden. *
5. Ketemoené ana ing dalan. = Het is op den weg gevonden.
86 WOORDVORMING, SUBSTANTIVEERING VAN HET PRAEDICAAT

C. Bij de meeste genasaleerde praedicaatswoorden heeft substan-


tiveering plaats door voorvoeging van het voorvoegsel pa-.
Panemoekoe ora mengkono = Zoo denk ik er niet over.
Pandelengmoe sing waspadal = Kijk het goed na!
Panoelisé temboeng ikoe ora bener = Hij heeft dat woord
verkeerd geschreven.
D. In vele gevallen, vooral wanneer het praedicaatswoord een
nasaalvorm is met -i of -aké, moet men gebruik maken van één der
volgende hulpwoorden:
nggon (anggon) N., anggèn K. = lett. plaats.
olèh N., angsal K. = lett. verkrijgen.
Een possessief suffix komt dan achter het hulpwoord.
Voor den len persoon -koe N., koela K.
Voor den 2en persoon -moe N., sampéjan K.
Voor den 3en persoon -é (-né) N., -ipoen (-nipoen) K.
Nggonkoe ngentèni nganti djam lima. N. = Anggèn koela ngen-
tosi ngantos djam gangsal. K. = Ik heb tot 5 uur gewacht.
Olèhmoe njaritakaké ora oeroet. N. = Angsal sampéjan nja-
rijosaken boten oeroet. K. = Je hebt het niet naar de volg­
orde verteld.
Nggoné ngedoem ora adih = Hij heeft het niet rechtvaardig
verdeeld.
ZEVENDE HOOFDSTUK

RECIPROQUE
RECIPROQUE-VORMEN

§ 112. I. Een bijzonder gebruik van oud-passief met het invoegsel


-in- vindt men in den zoogenaamden reciproque-vorm, die aan de
wederkeerige werkwoorden in het Nederlandsch beantwoordt. De
vorm duidt wederkeerigheid aan.

1. mbedil = met een geweer schieten;


binedil = met een geweer geschoten worden;
bedil-binedil = elkaar met een geweer schieten.
ndoepak = schoppen;
dinoepak = geschopt worden;
doepak-dinoepak = elkaar schoppen.
toeloeng-tinoeloeng = elkander helpen.

2. paran; marani = naar iets toegaan, bezoeken;


pinaranan = bezocht worden;
paran-pinaranan — naar elkaar toegaan, elkaar bezoeken.
apoes; ngapoesi = bedriegen;
ingapoesan = bedrogen worden;
apoes-ingapoesan = elkaar bedriegen.
nakoni = ondervragen;
takon-tinakonan, meestal: takon-tinakon = elkaar onder­
vragen.
bedil-binedilan = elkaar beschieten.

3. bagê; mbagèkakè = verwelkomen;


binagèkakè — verwelkomd worden.
bagé-binagèkaké N. ) „ „
. s .,. s,f , „ i = elkaar verwelkomen.
bage-binagekaken K. >
In plaats hiervan zegt men ook: bagé-binagé.
wadoel; madoelaké = verklikken; winadoelaké — verklikt wor­
den; wadoel-winadoelaké = elkaar verklikken.
88 WOORDVORMING, RECIPROQUE

§ 113. II. Javaansche praedicaatswoorden afgeleid van het grond­


woord, reduplicatie of woordverdubbeling en het suffix -an worden
ook wel met Nederlandsche wederkeerige werkwoorden weerge­
geven. Men bedenke echter, dat het stuffix -an hier eigenlijk een
pluraliteit der handeling aangeeft.
, . , , \ = elkaar tegen het hoofd
fetabokan > . . , ,. . ,
\ slaan met de vlakke hand.
tabok-tabokan )
rerangkoelan = elkaar omhelzen.
sesengitan = elkaar haten.
Zie het achtervoegsel -an als meervoudaanduiding § 164, a, B.

§ 114. III. De reciproque-vorm kan ook worden weergegeven


met het hulpwoord silih, dat eigenlijk beurtelings beteekent.
silih oengkih — elkaar trachten te verdringen.
silih tjidra = elkaar trachten te overrompelen bij een gevecht.
silih asih — Iett. elkaar beminnen; fig. van goud en zilver door
elkander gewerkt, bijv. een armband.
ACHTSTE HOOFDSTUK

VOLUNTATIEVEN
1. IMPERATIEF

§ 115. Om een bevel uit te drukken gebruikt men in het Ngoko


de gebiedende wijs (imperatief), die zich kenmerkt door bepaalde
achtervoegsels.
De imperatief is te onderscheiden in een actieve en een passieve.
Men bedenke echter, dat de passieve imperatief geenszins met een
passieve constructie in het Nederlandsch moet worden weergegeven.
De actieve imperatief wordt gebruikt, wanneer de nadruk valt op
het subject, de passieve, als de nadruk valt op het object. Het is hier­
om, dat men ook wel spreekt van subjectieve en objectieve imperatief.

§ 116. I. Actieve imperatief

Vorming
Het suffix hiervoor is
1. Praedicaatswoorden zonder -i of -aké.
rtoelis — noelisa, schrijf!
moelih — moeliha (uispr. moelijS), ga naar huis!
loenggoeh — loenggoeha (uitspr. loenggoewè), ga zitten!
teka — tekaa (uitspr. tekówü), kom!
bali — balia (uitspr. balijê), keer terug!
mrêné — mrènéa (uitspr. mrénéjü), kom hier!
mlakoe — mlakoea (uitspr. mlakoewS), ga!
nganggo — nganggoa (uitspr. nganggowS), trek aan!
Opmerking
Dezè vormen worden in het Javaansche letterschrift vaak geschre­
ven naar de uitspraak.
2. Daar bij praedicaatswoorden met het achtervoegsel -i of -aké
de nadruk gewoonlijk valt op het object, dat door het achtervoegsel
met het praedicaat wordt verbonden, komt de actieve imperatief hier­
van zeer zelden voor. Men vergelijke de vorming Passieve impe­
ratief 2 en 3 hieronder.
90 WOORDVORMING

1. Kowé mengko sorè ndjoepoekana krambil sing wis dioen-


doehl = Ga jij vanmiddag de geplukte klappers halen!
Kowé mengko ngresikana médja! = Maak jij straks de tafel
schoon!
2. Jèn wis tekan ing doewoer nibakna degan sidji baél = Als je
boven bent, laat dan slechts één jongen klapper vallen!
§ 117. II. Passieve imperatief

Vorming. Een algemeen kenmerk hiervan is, dat de nasaal van


het praedicaatswoord nooit optreedt.
1. Voor praedicaatswoorden zonder -i of -aké gebruikt men het
suffix -en.
Eindigt het praedicaatswoord op een klinker, dan wordt in plaats
daarvan -nen gebruikt.
ndjoepoek — djoepoeken! = neem het!
nggawa — lajangé gewonen! = neem den brief mee!
nggawé — médjané gawénen! = maak de tafel!
2. Voor praedicaatswoorden met het achtervoegsel -i gebruikt
men het suffix Hierbij gaat het achtervoegsel -i over in -an. Dit
achtervoegsel -an met het suffix -d wordt dnd uitgesproken.
nandoeri sawah, de sawah beplanten.
Sawahé tandoerana! = Beplant de sawah!
nglapaki djaran, een paard zadelen.
Djarané lapakana! = Zadel het paard!
mageri kebon, een tuin omheinen.
Keboné pagerana! = Omhein den tuin!
3. Voor de praedicaatswoorden met het achtervoegsel -aké ge­
bruikt men het suffix -d. Hierbij verschijnt het achtervoegsel -aké
in den vorm -aken. (Zie § 79). Van dit achtervoegsel -aken en het
suffix -d wordt ake uitgestooten, soms ook ak.
noelisaké, voor iemand schrijven.
1. toelis[ake]na — toelisna.
2. toelis [ak] ena — toelisena.
noekokaké, voor iemand koopen.
1. toekok[ake]na — toekokna.
2. toekok[ak]ena — toekokena.
Opmerking
1. In de praktijk komt het hierop neer, dat het achtervoegsel -i
vervangen wordt door -dnd en het achtervoegsel -aké door -nd of -end.
VOLUNTATIEVEN 91

§ 118. Bij praedicaatswoorden met het achtervoegsel -aké in de


beteekenis van: voor of ten behoeve van, moet men hierop letten,
dat dergelijke praedicaatswoorden twee objecten kunnen hebben.
In dit geval is het le object, namelijk voor wie de handeling ge­
schiedt, het subject in den zin met den passieven imperatief.
Kowé noelisaké lajang (2e object) iboe (le object) = je
schrijft een brief voor moeder.
Iboe toelisna lajang! = Schrijf een brief voor moeder!
Kowé noekokaké djaran (2e object) bapak ('le object) = Je
koopt een paard voor vader.
Bapak toekokna djaran\ = Koop een paard voor vader!

§ 119. In het Krama en Madya kan geen imperatief gebruikt wor­


den, want wanneer men deze rangtalen bezigt, geeft men geen bevel,
maar verzoekt men slechts. In plaats van de gebiedende vinden wij
derhalve de verzoekende wijs. Gewoonlijk wordt het verzoek ingeleid
door: soemangga K., moegi K., en daweg M.
1. mrénéa N. — sampéjan mriki K. = Komt U hier!
mronoa N. — sampéjan mrika K. = Gaat U er naar toe!
metoea N. — soemangga sampéjan medal K. = Gaat U naar
buiten!
loengaa N. — daweg késah M. = Gaat U heen!
2. Botjah ikoe wènèhana doewit! N. — Laré poenika moegi sam­
péjan soekani jatra! K. = Wilt U zoo goed zijn dien jongen
geld te geven!
Djarané lapakana! N. — Daweg kapalé ndika lapaki! M. —
Zadelt U het paard!
3. Akoe toekokna omah! N. —Koela moegi sampéjan toembasa-
ken grija! K. = Koopt U voor mij een huis!
Watoené tibakna! N. — Daweg watoené ndika tibakaké! M. =
Laat U den steen vallen!

§ 120. Opmerking
In de spreektaal wordt een gebod weleens uitgedrukt zonder de
kenmerkende achtervoegsels. De gebiedende wijs ligt in dat geval
in de toon van het spreken.

I. Actieve imperatief
Wir, toekoe goela! in plaats van: Wir, toekoea goela! = Wir,
koop suiker!
92 WOORDVORMING

Soe, loenggoeh kénè baél in plaats van: Soe, loenggoeha kèné baè!
= Soe, ga maar hier zitten!
Ajo, ngadeg! in plaats van: Ajo, ngadega! = Komaan, sta op!

II. Passieve imperatief

Djoepoek! in plaats van: Djoepoeken! = Haal het!


Dagingé dipangan! in plaats van: Dagingé panganen! = Eet het
vleesch!
Soeroehé dipetiki tal in plaats van: Soeroehé petikana tal = Pluk
de sirih-bladeren af!
Din, djarané dilapakil in plaats van: Din, djarané lapakana! =
Din, zadel het paard!
Adimoe digambaraké tal in plaats van: Adimoe gambarna ta! =
Maak een teekening voor je jongeren broer!
Boekoekoe énggal dibalèkakél in plaats van: Boekoekoe énggal
balèkna! = Geef mijn boek gauw terug!

§ 121. Overzicht van den imperatief

Actief Passief
(De nadruk valt op (De nadruk valt op
het subject) het object)

Kowé loenga. Loengaa!


Jij gaat weg. Ga weg!
Kowé tangi. Tangial
Jij staat op. Sta op!
Kowé mlakoe. Mlakoea!
Jij loopt. Loop!
Kowé toekoe goela. Toekoea goela! Goela ikoe toekoenen!
Jij koopt suiker. Koop suiker! Koop die suiker!
Kowé noelis lajang. Noelisa lajang! Lajangé toelisén!
lii schrijft een brief. Schrijf een brief! «Nrfiriif Hi'pn hripf!
Kowé noelisi dloe- Noelisana dloewang! Dloewangé toelisana!
wang.
Jij schrijft op een stuk Schrijf op een stuk Schrijf op het papier!
papier. papier!
Kowé noelisaké lajang — Iboe toelisna lajang!
iboe.
Jij schrijft een brief Schrijf een brief voor
voor moeder. moeder!
VOLUNTATIEVEN 93

Actief Passief
(De nadruk valt op (De nadruk valt op
het subject) het object)
Kowé metik kembang. Metika kembang! Kembang iki petiken!
lij plukt een bloem. Pluk een bloem! Pluk deze bloem!
Kowé metiki kern- Metikana kembang1 Kembang iki petikana!

lij plukt bloemen. Pluk bloemen! Pluk deze bloemen!


Kowé metikaké kern- — Iboe petikna kembang!
bang iboe.
Jij plukt bloemen voor Pluk bloemen voor
moeder. moeder!

2. VERBOD

§ 122. Ter uitdrukking van een verbod, dat niets anders is dan
een negatief bevel, gebruikt men de woorden: adja N., sampoen K.,
empoen M.
I. Actief
Hierbij valt de nadruk op het subject.
Adja nangis! N. = Ween niet!
Sampéjan sampoen nangis! K. = Weent U niet!
Ndika empoen nangis! M. — Weent U niet!
Adja ngregedi djogan! N. = Moegi sampoen ngregedi djogan!
K. = (Ndika) empoen ngregedi djogan! M. = Maak den
vloer niet vuil!
Adja ngengakaké lawang! N. = Sampéjan moegi sampoen
ngengakaken kori! K. = Empoen ngengakaken kori! M. =
Maak de deur niet open!
II. Passief
Hierbij valt de nadruk op het object.
Adja kokpangan! N. = Sampoen sampéjan teda! K. = Empoen
ndika pangan! M. = Eet het niet!
Adja dioesapi! N. = Sampoen dipoen oesapi! K. = Empoen
dioesapi! M. = Veeg het niet uit!
Adja kokwènèhaké! N. = Sampoen sampéjan soekakaken! K.
= Empoen ndika soekakaké! M. — Geef het niet!
Korané adja kokwatja! = Lees de krant niet!
Djarané adja koklapaki! = Zadel het paard niet!
Adimoe adja koktoelisaké lajang! = Schrijf geen brief voor
je jongeren broer!
94 WOORDVORMING

§ 123. Overzicht van het verbod


Actief Passief
(De nadruk valt op (De nadruk valt op
het subject) het object)
Koewé loenga. Adja loenga!
Jij gaat weg. Ga niet weg!
Kowé tangi. Adja tangi\
Jij staat op. Sta niet op!
Kowé mlakoe. Adja mlakoe!
Jij loopt. Loop niet!
Kowé toekoe goela. Adja toekoe goelal Goela ikoe adja kok-
toekoe\
Jij koopt suiker. Koop geen suiker! Koop die suiker niet!
Kowé noelis lajang. Adja noelis lajangl Lajangé adja kok-
toelisl
Jij schrijft een brief. Schrijf geen brief! Schrijf den brief niet!
Kowé noelisi dloe- Adja noelisi dloe- Dloewangé adja kok-
wang. wang\ toelisil
Jij schrijft op een stuk Schrijf niet op een Schrijf niet op het stuk
papier. stuk papier! papier.
Kowé noelisaké Adja noelisaké Iboe adja kok-toelisaké
lajang iboe. lajang iboe\ lajangl
Jij schrijft een brief Schrijf geen brief Schrijf geen brief voor
voor moeder. voor moeder! moeder!

Kowé metik kembang. Adja metik kem- Kembang iki adja kok-
bang\ petikl
Jij plukt een bloem. Pluk geen bloem! Pluk deze bloem niet!
Kowé metiki kem­ Adja metiki kem­ Kembang iki adja kok-
bang. bang! petikil
Jij plukt bloemen. Pluk geen bloemen! Pluk deze bloemen
niet!
Kowé metikaké kem­ Adja metikaké Iboe adja kok-petikakê
bang iboe. kembang iboel kembangl
Jij plukt een bloem Pluk geen bloem Pluk geen bloem voor
voor moeder. voor moeder! moeder!

3. MODALE IMPERATIEF

§ 124. Terwijl met den imperatief aan den toegesproken persoon


gelast wordt een handeling te verrichten, heeft men in het Javaansch
nog een wijze van uitdrukking om te zeggen:
VOLUNTATIEVEN 95

a. Hoe een geboden handeling moet plaats hebben.


b. Hoe een persoon zich moet gedragen.
Deze wijze van gebod noemt men wel modalen imperatief. Als
modaliteitsaanduiding gebruikt men:
1. het voorvoegsel di- N.., dipoen K., dèn poëtisch.
2. het hulpwoord sirig N., kang N., ingkang K.
Voorbeelden.
Sinaoea sing taberil = Studeer vlijtig!
Loenggoeha sing antengl = Zit stil!
Toelisen sing betjik\ = Schrijf het goed!
Di-prajitna! N. = Dipoen prajitna! K. = Dèn prajitna! (poë­
tisch) = Wees voorzichtig!
Kang toememen! N. = Ingkang toememen! K. = Wees ernstig!
Sing gelisl N. = Ingkang énggal! K. — Wees vlug!
Sing pa'da ngati-ati! N. = Ingkang sami ngatos-atos! K. =
Weest voorzichtig!

4. UITDRUKKING VAN WENSCHELIJKHEID

§ 125. Om den wensch of het verlangen te kennen te geven, dat


iets wat niet gedaan wordt, toch gedaan moest worden, gebruikt men
in het Javaansch het hulpwoord: embok of (m)bok K.N., dat zoo­
veel als toe, kom, wel (aan) beteekent.

Voorbeelden.
Embok loenggoeh sing anteng! = Kom, je moest toch rustig
zitten!
Embok loenggoeh kéné baé! = Toe, je moest maar hier gaan
zitten!
Embok tjelatoe sing rada seroe! = Toe, je moest toch wat
harder spreken!
Embok adja loenga adoh-adoh! = Toe, je moest toch niet al
te ver weggaan!
Dik, (m)bok adja dipangan déwé! = Broer(tje), je moest
het toch niet alleen opeten!
Wédangé (m)bok diombé ta! = Toe, je moest de thee (koffie)
toch drinken!
Mbakjoe, koela embok inggih sampéjan soekani jatra sakedikl
= Zuster, ge moest me toch wat geld geven!
96 WOORDVORMING

5. HET ACHTERVOEGSEL -a
§ 126. I. Het achtervoegsel -a kan zoowel in het Ngoko als in het
Krama worden gebruikt. Hiermee voorziene vormen geven over het
algemeen aan, dat hetgeen door de woorden, waaraan -a wordt ge­
hecht, wordt uitgedrukt: geen aanwezige werkelijkheid is, als niet
in overeenstemming daarmee wordt voorgesteld.
De vorm met het achtervoegsel -a kan in andere talen naar om­
standigheden worden weergegeven met imperatief, optatief, con­
junctief, conditionalis, futurum, enz.
In het Javaansch kan niet alleen achter werkwoorden, maar achter
elke woordsoort dit achtervoegsel -a worden gehecht, derhalve bv.
ook achter: zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden,
bijwoorden, telwoorden, voorzetsels.
Akoe mangana = Had ik maar gegeten.
Rotiné pinangana = Indien het brood gegeten werd.
Boekoené soemèlèha = Indien het boek lag.
Kembangé abanga = Al was de bloem rood, of: gesteld eens
dat de bloem rood was.
Goenoenga = Al was het een berg, of: gesteld eens dat het een
berg was.
Énggala mangkat = Waren wij maar dadelijk vertrokken.
Wong lananga, wadona = Hetzij man, hetzij vrouw.
limaa = indien het vijf was.
oraa N., botena K. = ware het niet.
mangkonoa N., makatena K. = ware het zoo.
singa — wie ook.

§ 127. II. Vorming


Wordt het achtervoegsel gehecht aan een woord, dat op een vocaal
eindigt, dan heeft er nooit een samentrekking (contractie) der voca­
len plaats.
Bij de aanhechting van het achtervoegsel -a krijgt dit achter­
voegsel een sterk accent, zoodat het in sommige gevallen een ver­
andering in de voorgaande lettergrepen teweegbrengt. Dit blijkt bij
de aanhechting bij praedicaatsvormen met -i of -aké (-aken) Verge­
lijk § 116, 2, 3.
nglapaki — nglapakana.
dilapaki — dilapakana.
noelisaké — 1. noelis[ake] n& — noelisnd.
2. noelis [ak] end — noelisenó.
digawèkaké — 1. digawèk[ake]nd — digawèknd.
2. digawèk [ak] end — digawèkend.
VOLUNTATIEVEN 97

§ 128. III. Beteekenis en gebruik


1. De -a-vorm kan een wensch aanduiden.
A. Oedana! = Ik hoop, dat het zal regenen.
Oeripal = Hij leve! Ik hoop, dat hij zal leven.
Disambera bledègl = Hij moge door den bliksem getroffen
worden! (Een verwensching).
Kowé ginandjara slamet! = Moogt Gij voorspoed deelachtig
worden!
Karia slamet, dimas\ = Blijf in welstand achter, lieveling!
Vaarwel!
B. Een wensch wordt vaak ingeleid door:
a. moega-moega N., moegi-moegi K. = zooveel als: moge.
Moega-moega iksamenmoe oléha = Iksamenmoe moega-
moega oléha = Ik hoop, dat je voor je examen zult slagen.
Moegi-moegi énggala kepanggih malih = Ik hoop, dat we
elkaar spoedig zullen weerzien.
Moegi-moegi énggala kepanggih malih = Ik hoop, dat we
elkaar spoedig zullen weerzien.
b. Een wensch wordt ook wel ingeleid door:
soepaja N., soepados K. = opdat.
Kowé dakwodang soepaja pintera — Ik geef je les, opdat je
knap zult zijn.
Larané ditambani dokter soepaja maria = Hij laat zich door
een dokter behandelen, opdat hij zal genezen.

Opmerking
Na soepaja (opdat) treedt in modern Javaansch de -a-vorm vaak
niet op.
Kowé dakwoelang soepaja pinter.
Vergelijk het Nederlandsch: Ik hoop, dat hij komt, en niet: Ik
hoop, dat hij kome.

§ 129. 2. De -a-vorm kan een gebod aanduiden.

Zie imperatief met -&. § 116 t/m § 121.


ngadega! = sta op!
oaua.' = keer terug! t—
ngresikana! = maak schoon!
gambarna! = teeken voor hem!
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst 7
98 WOORDVORMING

§ 130. 3. De -a-vorm kan een veronderstelling aanduiden.


A. Akoe doewéa baoesastra, kowé taksilihi = Als ik een woorden­
boek had, zou ik het je leenen.
Bisaa, akoe ora ndjaloek toeloeng kowé — Indien ik het kon,
zou ik je niet om hulp vragen.
Akoe soegiha, kowé dakkon neroesaké pasinaonmoe = Als ik
rijk was, zou ik je verder laten studeeren.

Opmerking
Waar in het Nederlandsch niet-werkelijkheid zoowel in den hoofd­
als in den bijzin wordt uitgedrukt, zij opgemerkt, dat in het Ja-
vaansch de -a-vorm alleen in den bijzin wordt gebezigd. De Ja-
vaansche opvatting is, dat als aan de veronderstelling wordt vol­
daan, de inhoud van den hoofdzin werkelijkheid wordt.

B. Een veronderstelling kan ook worden ingeleid door:


a. jèn K. N. = indien.
Jèn bapak weroeha, mesti ditoekoe = Indien vader het wist,
zou hij het zeker gekocht hebben.
Jèn akoea sing didoepak, mesti males = Indien ik het was, die
geschopt werd, zou ik het hem zeker betaald zetten.
Pantes jèn kagema = Het zal passend zijn om te dragen (ge­
dragen te worden).
Adjrih jèn matoera — Hij was bang om het te zeggen.
b. saoepama N., saoepami K. = al, ofschoon.
Saoepama taktoetoetana, ja meksa ora bisa ketjandak = Al
zette ik hem na, ik zou hem toch niet kunnen pakken.
C. De veronderstelling, dat iets zou zijn gebeurd, als iets anders
niet het geval was geweest, wordt uitgedrukt door:
adjaa N., sampoena K., of oraa N., botena K. = ware het niet;
soms met jèn K. N. er voor.
a. Adjaa kokwarahi, akoe mesti ora bisa = Had je me niet daarin
onderricht, dan zou ik het niet hebben gekend.
Jèn adjaa énggal taktoeloengi, mati klelep kowé = Als ik je
niet onmiddellijk had geholpen, zou je zeker verdronken zijn.
b. Oraa koksilihi pajoeng, akoe mesti teles kebes — Had je me
geen paraplu geleend, dan zou ik zeker doornat zijn ge­
worden.
Jèn oraa wis toewa, mesti taksrengeni = Als het geen oude man
was, zou ik hem zeker een standje hebben gegeven.
VOLUNTATIEVEN 99
§ 131. 4. De -a-vorm drukt een twijfel uit.

a. Een twijfel kan worden ingeleid door: mangsa K. N. = het zal


wel niet zijn dat.
Gendroewo ikoe mangsa mangana wong = Het spook zal wel
geen menschen opeten.
Jèn kowé ora sregep, mangsa moenggaha = Als je niet ijverig
bent, zal je wel niet overgaan.
Prakawis poenika sampéjan mangsa bodoa = Gij zult er wel
met onbekend mee zijn. Een uitdrukking in de beteekenis van:
Die zaak laat ik geheel aan U over.
b. Soms wordt een twijfel ingeleid door:
manèh N., malih K. of manèh jèn N., malih jèn K. = laat staan
dat; hoe zou het kunnen zijn.
Teboe ikoe poetjoeké manèh legia, bongkoté adem baé = Als
het dikke eind van dat suikerriet laf van smaak is, hoe zou
de top er van zoet kunnen zijn.
Mlakoe manèh bisaa, ngadeg baé ora bisa = Hoe zou hij
kunnen loopen, zelfs opstaan kon hij niet.
Ketéla manèh dojana, sanadjan roti ora dojan = Hoe zou hij
cassave willen eten, zelfs brood lust hij niet.

Opmerking

Bovenstaande -a-vormen met toegevoegd: manèh of manèh ièn


moet men met verwarren met uitdukkingen als:
adja manèh N., sampoen malih K., of
adja sing N., sampoen ingkang K.
Voorbeelden.
Adja manèh kali, sanadjan sagara ija diloempati. N. = Sam­
poen malih lèpèn, sanadjan saganten inggih dipoen loem-
pati. K. — Hij kon niet alleen over een rivier springen, maar
ook over een oceaan.
Adja manèh mlakoe, ngadeg baé ora bisa = Hij kan niet loo­
pen, zelfs opstaan kan hij niet.
Adja sing pelem mateng, sanadjan mentah ija dipangan. N. =
Sampoen ingkang pelem mateng, sanadjan mentah inggih
dipoen teda. K. — Hij eet niet alleen de rijpe mangga’s, zelfs
de onrijpe.
Adja sing èntèng, sanadjan abot dèwèké ija koewat = Hij kan
met alleen wat licht is dragen, maar ook wat zwaar is.
100 WOORDVORMING

§132. 5. De -a-vorm drukt een voorwaarde uit, die ingeleid wordt


door sok K. N. = mits.
Sok wonga ija gelem diwènèhi doewit. N. = Wie ook (dus
iedereen) zal wel graag geld willen ontvangen. (Lett. mits
het maar een mensch is).
Sok botjaha jèn keperang ija nangis. N. = Welk kind ook (dus
elk kind) zal wel huilen, als het zich in den vinger snijdt.
(Lett. mits het maar een kind is).
Sok mantria didodoki = Voor eiken mantri, wien ook, gaat hij
op de hurken zitten.

§ 133. Ten slotte zij opgemerkt, dat de -a-vorm soms zonder bij­
zondere beteekenis wordt gebruikt.
Jèn makatena koela inggih manoet sampéjan = Als het zoo is,
dan volg ik U.
Djarankoe iki sanadjan tjilika, rosa banget = Al is dit paard
van mij klein, het is erg sterk.
Aloen-atoen Koedoes ikoe orct patia amba = Het plein van Koe­
does is niet zoo bijzonder groot.
Omahé gedéné ora sapiraa = Zijn huis is niet zoo bijzonder
groot.
Aloen-aloen Koedoes ikoe ambané ora sapiraa = Het plein van
Koedoes is niet zoo bijzonder groot.
Ora kajaa awakkoe tjilakané = Wat ben ik ongelukkig.
Akoe ora koedoe-koedoea weroeh anaké = Ik wil zijn zoon
niet graag zien.

6. PROPOSITIEF

§ 134. In het Javaansch kan men met afzonderlijke uitdrukkingen


aangeven, wat de spreker zich voorstelt te gaan doen, of wat hij aan
een ander voorstelt gezamenlijk te gaan doen. In het eerste geval
spreekt men wel van een enkelvoudigen, in het tweede van een meer-
voudigen propositief.
Beide komen weer voor in een actieve en een passieve wending.
Deze uitdrukkingen kunnen alleen worden gebezigd in verbinding
met „ik” of „wij” als subject.
De zg. actieve propositief wordt gebruikt, wanneer de nadruk valt
op het subject, de passieve, indien de nadruk valt op het object.
Het is hierom, dat men ook wel spreekt van een subjectieven en een
objectieven propositief.
VOLUNTATIEVEN 101

1. ACTIEVE PROPOSITIEF

§ 135. Vorming
a. Enkelvoudige actieve propositief
Bij actieve praedicaatswoorden met of zonder -i of -aké wordt het
voorvoegsel ndak-, dak- of tak- er voor geplaatst. Soms wordt tot
meerderen nadruk akoe er voor gezet.
ndak-toeroe — akoe dak-toeroe = Laat ik gaan slapen.
ndak-mlakoe = akoe dak-mlakoe = Laat ik loopen.
dak-noelis lajang = Laat ik een brief schrijven.
dak-matja boekoe — Laat ik een boek lezen.
tak-nglakoni paréntahé — Laat ik zijn bevel uitvoeren.
tak-ngroengokaté gamelan = Laat ik naar de gamelan-muziek
luisteren.
b. Meervoudige actieve propositief
Bij actieve praedicaatswoorden met of zonder -i of -aké wordt
ajo pada er voor geplaatst.
ajo pada dolan = Komaan, laten we gaan spelen.
ajo pada njamboet gawé = Komaan, laten we gaan werken.
ajo pada nemoni dajoh = Komaan, laten we de gasten ont­
vangen.
ajo pada ngadegaké pakoempoelan = Komaan, laten we een
vereeniging oprichten.

II. PASSIEVE PROPOSITIEF

§ 136. Vorming
a. Enkelvoudige passieve propositief
Een algemeen kenmerk hiervan is, dat geen nasaleering optreedt.
Het voorvoegsel dak- of tak- komt er voor, en het achtervoegsel
-é er achter. Het spreekt vanzelf, dat deze vorm slechts voorkomt
bij overgankelijke werkwoorden.
1. Eindigt het praedicaatswoord zonder -i of -aké op een klinker,
dan wordt -né in plaats van -é gebruikt.
Garisané dak-djoepoeké = Laat ik de liniaal halen.
Doewité dak-gawané = Laat ik het geld meenemen.
Krétamoe tak-toekoenè = Laat ik je rijtuig koopen.
2. Bij praedicaatswoorden met het achtervoegsel -i gaat dit eerst
over in -an.
102 WOORDVORMING

noeloengi, helpen. Mitrakoe dak-toeloengané = Laat ik mijn


vriend helpen.
nandoeri, beplanten. Tegalkoe dak-tandoerané = Laat ik mijn
akkers beplanten.
noenggangi, berijden. Djarané tak-toenggangané = Laat ik
het paard berijden.

Opmerking
Let op de vorming.
nggawani < nggawa + an + i.
dak-gawanané < dak-gawa + an + an + é.
nibani < niba + an + i.
dak-tibanané < dak-tiba + an + an + é.
3. Bij praedicaatswoorden met het achtervoegsel -akê treedt de
vorm -aken op. Zie § 79. Van dit achtervoegsel -aken verbonden met
het propositief-achtervoegsel -é wordt ake uitgestooten.
noelisaké — dak-toelis [ake] né — dak-toelisné.
noekokakè — dak-toekok [ake] né — dak-toekokné.
makakaké — tak-pakak[ake] né — tak-pakakné.
Voorbeelden van het gebruik in een zin.
Adikoe dak-toelisné lajang = Laat ik voor mijn jongeren broer
een brief schrijven.
Embah tak-toekokné wowohan = Laat ik voor grootvader
(grootmoeder) fruit koopen.
Soeketé tak-pakakné djaran = Laat ik het gras aan het paard
te eten geven.

Opmerking
In de praktijk komt het hierop neer, dat het achtervoegsel -i ver­
vangen wordt door anè, en het achtervoegsel -aké door né. De n van
né is hier derhalve een overblijfsel van het achtervoegsel -aken.
b. Meervoudige passieve propositief
Het praedicaatswoord treedt op in het passief met di-, ajo pada
wordt er voor gevoegd.
nggawa; meenemen. Barangé ajo pada digawa = Komaan,
laten we het goed meenemen.
ngoenggahi, beklimmen. Goenoengé ajo pada dioenggahi =
Komaan, laten we den berg beklimmen.
ngoetjoelaké, loslaten. Manoeké ajo pada dioetjoelaké = Kom­
aan, laten we de vogels loslaten.
VOLUNTATIEVEN 103

§ 137. Na bovenstaande uiteenzetting van de vorming en het


gebruik van den propositief in het Ngoko, volgt hieronder een over­
zicht van de Ngoko- met de daarbij behoorende Krama-vormen.
Hierbij zij opgemerkt, dat men in het Krama soms zijn toevlucht
moet nemen tot een omschrijving met gebruikmaking van het hulp­
woord badé, zullen.
Voor den meervoudigen propositief wordt in plaats van ajo
pada N. in het Krama soemangga sami of soewawi sami gebruikt,
en in het Madya daweg sami of ngga sami, terwijl de achtervoegsels
in het Ngoko onveranderd blijven.
Enkelvoud
Ngoko Krama
Actief. Dak-noelis. Koela badé njerat.
Laat ik schrijven.
Dak-noelisi. Koela badé njerati.
Laat ik beschrijven.
Dak-noelisaké. Koela badé njerataken.
Laat ik schrijven voor (hem).
Passief. Dak-toelisé. Koela seratipoen.
Laat ik (den brief) schrijven.
Dak-toelisané. Koela seratanipoen.
Laat ik (het papier) beschrijven.
Dak-toelisné. Badé koela serataken.
Laat ik voor (hem) schrijven.
Meervoud
Actief. Ajo pada noelis. Soemangga sami njerat.
Komaan, laten we gaan schrijven.
Ajo pada noelisi. Soemangga sami njerati.
Komaan, laten we beschrijven.
Ajo pada noelisaké. Soemangga sami njerataken.
Komaan, laten we schrijven voor
(hem).
Passief. Ajo pada ditoelis. Soemangga sami dipoen serat.
Komaan, laten we (den brief) schrij­
ven.
Ajo pada ditoelisi. Soemangga sami dipoen serati.
Komaan, laten we (het papier) be­
schrijven.
Ajo pada ditoelisaké. Soemangga sami dipoen serataken.
Komaan, laten we voor (hem) schrij­
ven.
NEGENDE HOOFDSTUK

OVERZICHT DER AFFIXEN

§ 138. Bij de woordvorming treden behalve samenstelling, woord-


verdubbeling, reduplicatie en herhaling van de laatste lettergreep in
de eerste plaats affixen op. Deze bestaan uit:

praefixen (voorvoegsels),
infixen (invoegsels) en
suffixen (achtervoegsels).

Vele van die affixen hebben we in de vorige hoofdstukken reeds


leeren kennen.
De overige zullen we in de volgende hoofdstukken leeren.
Hieronder volgt een overzicht der affixen.

Praefixen

a- kapi- \
ma- kami- I Dit zijn eigenlijk
ka- paka- ( samengestelde praefixen.
ke- pika- \
pa- koema- — praefix ka + infix -oem-.
pi-
sa- dak- )
si- ko- > Personale praefixen.
mar- di- )
tar-
pra- n, nj, m, ng — nasaalpraefixen.
pri-
para- ing- ) Dit zijn onechte praefixen. Ze zijn
pari- in- > eigenlijk infixen, die in bepaalde ge-
m- ) vallen als praefixen kunnen optreden.
AFFIXEN 105

Infixen Suffixen Combinaties


-oem- -i ka — an
-in- -akè(-aken) pa — an
-er-, -ar-, -r- -an pa—nasaleering —
an
-el-, -al-, -l- -en ke — en
-a kami — en
-koe )Personale of kapi — en
-moe > possessieve
-è ) suffixen
TIENDE HOOFDSTUK

OVERZICHT DER PRAEFIXEN

1. VOORVOEGSEL ka-
§ 139. Ka- als voorvoegsel heeft verschillende functies.
1. Bij de vorming van het passief.
karangkoel = omhelsd worden.
kapasrahaké = overgeleverd worden.

Zie § 99 t/m § 101.


2. Bij de vorming van een beperkt aantal zelfstandige naamwoor­
den met een abstracte beteekenis treedt een voorvoegsel ka- op.
kawroeh = kennis, wetenschap. ) , , ,
karoeh = kennis, bekende. \ <ka + weroeh>'
karep, (ka + arep) N., wil, wensch, plan.
kadjeng, (ka + adjeng) K., id.
karsa (ka + arsa) K.I., id.
kasih = liefde. Dit woord heeft dezelfde beteekenis als het
grondwoord sih.
kawasa, geworden tot koewasd = macht.
Het grondwoord komt in het Javaansch niet voor.
Opmerking
In combinatie met het achtervoegsel -an komt het voorvoegsel
ka- veelvuldig voor ter vorming van abstracta.
kaboengahan, vreugde, (boengah, verheugd).
kabetjikan, goedheid, (betjik, goed).
kasoegihan, rijkdom, (soegih, rijk),
kaprabon, vorstelijke waardigheid, (praboe, vorst).
kabisan, kennis, (bisa, kunnen).
3. In een paar versteende vormen duidt een op ka- gebouwd nga-
een richting aan.
ngadjawa N. ) naar Java gaan.
ngadjawi K. ) (kadjawa, kajawi, komen niet voor).
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 107

ngalor N. ) naar het Noorden gaan.


ngalèr K. ) (kalor, kalèr, komen niet voor).
ngabali, Oud-Javaansch, naar Bali gaan.

4. Bij de vorming van rangtelwoorden.


Als zoodanig komt ka- voor ter aanduiding van de namen der
mangsa’s (maanden) van het zonnejaar bij de landbouwers.
kasa, karo, kateloe, kapat, kalima,
kanem, kapitoe, kawoloe, kasanga, kasapoeloeh,
respectievelijk: de eerste, tweede, derde, vierde vijfde, zesde,
zevende, achtste, negende en tiende maand van het zonnejaar.
Mangsa katiga K. N. = regentijd, beteekent dus oorspronkelijk
de 3de maand van het zonnejaar, de regenmaand.
karo = 1. de 2de maand van het zonnejaar.
2. met; kalijan K.

Opmerking
De rangtelwoorden worden in den regel gevormd met het hulp­
woord kaping (ka + ping), dat weleens korter verschijnt als ping.
Zie § 200.
kaping teloe = 1. de derde.
2. drie maal.
kaping limalas — 1. de vijftiende.
2. vijftien maal.
Onregelmatig zijn:
kapisan = eerste (grondwoord sa — één).
kapindo = tweede (grondwoord do = ro = twee).

5. Is het grondwoord een telwoord, dan beteekent het voorvoegsel


ka- (soms in combinatie met -ê): alle.
kapaté = alle vier.
Kapaté binagèkaké genti-genti = Alle vier werden beurtelings
verwelkomd.
kalimané = alle vijf.
karoné = met zijn beiden.
Langit kapitoe = De zeven hemelen, d.i. alle zeven hemelen.
Boemi kapitoe = De zeven werelden, d.i. alle zeven werelden.
108 WOORDVORMING

2. HET VOORVOEGSEL sa-

§ 140. De grondbeteekenis van het voorvoegsel sa- is één. Dit


voorvoegsel vindt men o.a. terug in het woord sidji, één, dat ontstaan
is uit sa +tdji (widji), hetgeen letterlijk beteekent: een zaadkorrel
oatoenggal, het Krama van sidji is ontstaan uit sa + toengeal één
en hetzelfde.

1. De beteekenis: één komt vooral duidelijk uit bij substantieven


die een maat of hoeveelheid aanduiden.
sakati = één kati (1 yA pond).
saélo = één el.
sapoeloeh N., sadasa K. = één tiental, tien.
satoes K. N. (sa + atoes) = één honderdtal, honderd.
sewoe K. N. (sa + èwoe) = één duizendtal, duizend.
salosin = één dozijn.
Omah ikoe séwané sasasi sèket roepijah = De huur van dat
huis bedraagt ƒ 50.— per maand.
Akoe weroeh watoe gedéné saomah = Ik heb een steen gezien
zoo groot als een huis.
Boeta ikoe gedéné sagoenoeng-anakan = Die reus was zoo
groot als een heuvel.
Tijangé praoe kaé doewoeré sawit krambil = De mast van dat
schip is zoo hoog als een kokosboom.
2. Het voorvoegsel sa- geeft een gemeenschappelijkheid aan, en
kan door toenggal, één en hetzelfde, vervangen worden.
Wong ikoe sadêsa karo akoe = Wong ikoe toenggal désa karo
akoe =Die man is van hetzelfde dorp als ik; hij is mijn
dorpsgenoot.
Akoe saomah karo kowé = Akoe toenggal omah karo kowê =
Ik woon in hetzelfde huis als jij.
Ikoe sadoeloerkoe sabapa sabijoeng = Ikoe sadoeloerkoe
toenggal bapa toenggal bijoeng = Hij is een broer van mij
van dezelfde ouders.
3. Het voorvoegsel sa- beteekent: geheel, een geheel, geheele.
Wong saomah lara kabèh = De menschen van het geheele huis
waren ziek.
Wong sadésa pada kekoerangan pangan = De bewoners van de
geheele dessa hadden gebrek aan voedsel.
Wong sanagara polahé kaja gabah diinteri = De bewoners
van het geheele land waren in rep en roer.
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 109
4. Sa- beteekent: te zamen met.
Sang Nata mangkat sawadya-balané = De Vorst vertrok met
zijn leger.
Koesir sakapalipoen pedjah ing paprangan = De wagenmenner
te zamen met de paarden vonden den dood op het slagveld.
Oetoesan ladjeng kaparingan waos salandéjanipoen = Hij gaf
aan den gezant de pieken met de piekstokken er bij.
Peti saisiné digondol maling = De kist met den inhoud er van
is door den dief weggenomen.
Loerah loenga saanak-bodjoné — Het dessahoofd is weggegaan
met vrouw en kinderen.

5. Sa- beteekent: zooals.


andika K. /. = wat door een aanzienlijke wordt gezegd;
sandika = zooals U beveelt.
sakarepmoe = zooals je wilt.
saoeroeté = naar volgorde.
6. Sa- met een possessief suffix is weer te geven met omschrij­
vingen, waarin „voor zoover...” en dergelijke voorkomen.
Mangana sawaregmoe! = Eet totdat je verzadigd bent!
Djoepoeken saananél = Neem voor zoover er aanwezig is!
Boekoe ikoe toeroenen sakobermoe! = Schrijf dat boek over
voor zoover je tijd hebt!
Kowé arep taktoeloengi ing sabisakoe = Ik zal je helpen voor
zoover ik kan.
Prakara ikoe arep takpikir ing saperloené = Ik zal mijn ge­
dachten over die zaak laten gaan voor zoover het noodig is.
Toekoea pari satjoekoepé! = Koop rijst voor zoover er
noodig is!

7. Sa- met een possessief suffix geeft een bepaling van plaats aan.
sdloré = ten Noorden van.
sakidoel-wétané = ten Zuid-Oosten van.
sangarepmoe = voor jou.
sadjabané = buiten.
sakiwakoe = links van mij.
8. Sa- met een possessief suffix geeft een bepaling van tijd aan.
sawisé N., sasampoenipoen K. = nadat.
sadoeroengé N., sadèrèngipoen K. = voordat.
Satekakoe ing omahé, dèwèké lagi sinaoe = Toen ik bij hem
kwam, was hij aan het studeeren.
110 WOORDVORMING

Satampamoe lajang iki, kowé di-énggal mangkat! = Zoodra je


dezen brief hebt ontvangen, vertrek onmiddellijk!
Sapoengkoering oetoesan, Sang Praboe dawoeh mepak wadya-
bala = Toen de gezant vertrokken was, gaf de Vorst bevel
de soldaten bij elkaar te roepen.

3 HET VOORVOEGSEL si-


§ 141. Het voorvoegsel si- geeft reflexiviteit aan. (Vergelijk het
voorvoegsel si- in het Soendaneesch). Het komt in het Jav^ansch
alleen voor in een paar versteende vormen, waar dit karakter echter
niet zoo duidelijk meer uitkomt.
dekoeng, gebogen houding of buiging;
sidekoeng = in een gebogen houding geknield zitten, eerbiedig
zitten.
dekoe gebogen houding of buiging;
sidekoe = voorovergebogen zitten met de handen om de knieën
geslagen, eerbiedig zitten.
doewa, stut, een voorwerp om iets te schoren;
sidoewa = met de handpalmen op den grond zitten, onfatsoen­
lijk zitten.
sidakep = de benedenarmen kruiselings of over elkaar tegen de
borst houden. (Het grondwoord komt niet voor).

4. HET VOORVOEGSEL pa-


§ 142. I. Vorming
1. Begint het grondwoord met een klinker, dan heeft er in den
regel samentrekking plaats.
pa + adang = padang, degene, die rijst gaar moet stoomen.
pa + ingin = péngin, het verlangen.
pa + oedjar = podjar, het gezegde.
pa + éling = péling, waarschuwing.
2. Bij de samentrekking wordt soms de i en oe behouden.
pa + oengkoer = poengkoer, achter.
pa + itoeng = pitoeng, berekening.

§143.11. Beteekenis
A. Het voorvoegsel pa- dient ter vorming van zelfstandige naam­
woorden.
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 111

1. De afgeleide vorm heeft soms dezelfde beteekenis als het


grondwoord.
podjar = oedjar, het gezegde.
pawarta = warta, bericht.
pasoegoeh = soegoeh, onthaal.
patakon = takon, vraag.
2. Het voorvoegsel pa- geeft de handeling als zelfstandigheid
voorgesteld aan.
pakon = lastgeving.
pakirim = het zenden, de zending.
patoeloeng = het hulp verleenen, hulpverleening.
3. Het geeft een middel aan.
patoekoe N., patoembas K. = koopsom, wat men voor iets
betaalt.
péling N., pèmoet K. = waarschuwing, middel tot onthouden.
(éling, zich herinneren).
palang — dwarsboom.
4. Het geeft een betrekking of den handelenden persoon aan.
pangon = herder. (angon, vee hoeden).
padang = degene, die rijst gaar moet stoomen.
pasindèn — zangeres.
palakoe = bode, afgevaardigde.
5. Voor eigennamen geeft het een historische gebeurtenis aan.
patjina = De Javaansch-Chineesche oorlog in 1741—1743.
pagijanti = De verdeeling van het rijk Mataram in Soerakarta
en Djokjakarta op de samenkomst te Gijanti in 1755.
padjatisari = Het vredesverdrag tusschen Pakoeboewana IV en
Mangkoeboemi te Djatisari in 1755.
B. In versteende vormen treft men het praefix pa- aan ter vorming
van zoogenaamde causatieven.
teda — neda K. = vragen;
pateda, overhandigen, schenken.
matedani = iemand iets schenken.
matedakaken — iets ten geschenken geven.
oetang, schuld;
potang = schuldvordering.
kang potang = degene, die tot schuldenaar maakt, schuld-
eischer.
paro, het in tweeën verdeelen;
maro = halveeren.
112 WOORDVORMING

C. In het oudere Javaansch dient pa- oók ter vorming van den
imperatief.
pènget = wees indachtig. Dit woord wordt vaak geplaatst aan
het begin van een vorstelijk edict.
paloenga, Oud-Javaansch = ga weg!
patoeroe, „ = ga slapen!

5. HET VOORVOEGSEL pa- + ka-

§ 144. Het voorvoegsel pa- treedt weleens op in combinatie met


het voorvoegsel ka-. De afgeleide vorm is een substantief.
olèh N., verkrijgen, — pakolèh N. = nut, baat, voordeel.
antoek K., „ — pakantoek K. = „
angsal K., „ — pakangsal K. = „
éwoeh N., moeilijk, — pakéwoeh N. = moeilijkheid.
éwed K., „ — pakèwedK. = id.

6. HET VOORVOEGSEL pa- + NASAALVORM

§ 145. Het voorvoegsel pa- wordt ook wel gevoegd voor nasaal-
vormen ter vorming van substantieven.

!■ Woorden met pa- + nasaalvorm geven een handeling aan.


ngepoeng, belegeren; pangepoeng = belegering.
njoewoen, verzoeken; panjoewoen = het verzoek.
ngandika, spreken; pangandika = het spreken.
ningali, zien; paningal = het zien, de blik.
ngarit, grassnijden; pangarit — het grassnijden.
noelis, schrijven; panoelis = het schrijven.
Vergelijk: Substantiveering van het praedicaat § 111, C.

2. Woorden met pa- + nasaalvorm duiden den handelenden per­


soon aan.
ngirid, leiden; partgirid = leider, die vóór loopt.
ngiring, begeleiden, achter iemand loopen; pangiring = stoet,
die volgt of begeleidt.
ngarit, grassnijden; pangarit = grassnijder.
ngeridang, op de kendang (soort trom) spelen; pangendang =
hij, die bij Het gamelan-spel op de kendang speelt.
masoeh, wasschen; pamasoeh = wasscher.
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 113

3. Woorden met pa- + nasaalvorm geven een middel of werk­


tuig aan.
panoelak = afweermiddel.
panoekoe = koopsom.
pamboedjoek = middel om iemand te misleiden.
lading panjoekoer = scheermes.
lajang panantang — uitdagingsbrief.
dridji panoedoeh = wijsvinger.
4. Woorden met pa- + nasaalvorm geven een titel of rang aan.
panèwoe = bevelhebber over 1000 mannen, (militaire rang), en
ook hoofd van 1000 gezinnen, (civiele rang).
panatoes = bevelhebber over 100 mannen.
panèket = bevelhebber over 50 mannen.
panggedé = hoofd, chef.
pangoeloe = hoofd van een moskee. (oeloe = hoofd).
5. Woorden met pa- + nasaalvorm geven benamingen van
iemands kinderen naar hun ouderdom aan.
pambarep = het oudste kind. (barep = arep, voor).
panggoeloe = het tweede kind. (goeloe, hals).
panenggak =het „ „ . (tenggak, hals).
pandada — het derde kind. {dada, borst).
panengah — het middelste kind. (tengah, midden).
6. Aldus gevormde woorden duiden een maat aan.
sa-pambedil = een geweerschot afstand.
sa-pambalang = een steenworp afstand.
sa-panggajoeh = zoo ver als men staande met de hand kan
bereiken.
sa-pandeleng = een gezicht ver, zoo ver men zien kan.
sa-pangrangkoel = zoo ver als men met uitgestrekten arm
reiken kan.
sa-panjeloek = een roep ver.
sa-panginang = de tijd, noodig om een sirih-pruim te kauwen.
sa-pangliwet = de tijd, noodig voor éénmaal rijst koken.

Opmerking
Sa-padang = de tijd noodig om rijst gaar te stoomen. (Het
grondwoord is evenwel niet genasaleerd).
7. Woorden met pa- + nasaalvorm duiden aan hetgeen ligt in de
richting, aangegeven door het grondwoord.
Prijohoetomo, Javaansche Spraakkunst 8

A
114 WOORDVORMIING

pangisor = hetgeen zich onder iets bevindt.


pandoewoer = „ „ boven „ „ .
pangalor = „ „ ten Noorden van iets bevindt.
pangidoel = „ „ „ Zuiden „ „ „
Sawah ing désa Waroe sapangalor kebandjiran = De rijst­
velden in de dessa Waroe en alle ten Noorden daarvan
werden overstroomd.

7. HET VOORVOEGSEL pi-

§ 146. 1. Het voorvoegsel pi- is nauw verwant met het voor­


voegsel pa-. Ter vorming van substantieven staat het dikwijls daar­
voor in de plaats.
pitakon = patakon, vraag.
pikoekoeh = pakoekoeh, (schriftelijke) bevestiging.
piwoelang = pawoelang, les, onderwijs.
pitoewas = patoewas, belooning voor gedane moeite.
2. De afgeleide vorm met pi- heeft vaak dezelfde beteekenis als
het grondwoord.
piwoelang = woelang, onderricht.
pitoeloeng = toeloeng, hulp.
pirembag K. — rembag K., raad, vooorstel.
pitakèn K. = taken K., vraag.
3. Evenals het voorvoegsel pa- kan pi- ook een causativum
vormen.
lara N., sakit K., = pijn;
pilara N., pisakit K. = het maken dat iemand pijn heeft,
pijniging.
milara N., misakit K. — pijnigen, folteren, mishandelen. (Zie
§ 148, 2).
oetang — schuld; pioetang = schuldvordering; kang pioetang
— degene, die tot schuldenaar maakt; schuldeischer. Vgl.
potang.
§ 147. Opmerking
In tegenstelling met het voorvoegsel pa- komt pi- + nasaalvorm
ter aanduiding van een handeling nooit voor.
pinoedjoe = panoedjoe, juist, het treft. (toedjoe — noedjoe =
treffen).
pinangka, plaats, waar iemand vandaan komt. (sangka = saka,
van).
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 115

8. HET VOORVOEGSEL pi- + ka-

§ 148. 1. In combinatie met het voorvoegsel ka- heeft pi- ook


dezelfde beteekenis als pa- en staat dikwijls daarvoor in de plaats.
pikolèh N. = pakolèh N., nut, voordeel, baat.
pikantoek K. = pakantoek K., id.
pikangsal K. = pakangsal K., id.
pikarep N. = wensch, wil, begeerte.
pikadjeng K. = id.

2. Sommige vormen met pi- of pi- + ka- kunnen als secundair


grondwoord dienen.
pilara — milara = pijnigen, folteren.
piroekoen — miroekoen = eendracht stichten.
pitoetoer — mitoetoeri — iemand vermanen.
pitoeloeng — mitoeloengi = iemand hulp verleenen.
pikolèh — mikolèhaké = iemand bevoordeelen.
pikarep — dipikarepaké = gewenscht worden.

9. HET VOORVOEGSEL para-

§ 149. Het voorvoegsel para- geeft aan een meervoudigheid en


een hooge waardigheid. De begrippen meervoudigheid en hooge
waardigheid hangen hier evenals elders eenigszins samen. Men denke
bijvoorbeeld het Nederlandsche Wij als „pluralis majestatis”.
1. Als méervoudsaanduiding komt para- voor bij personen, inzon­
derheid bij personen van aanzienlijken rang. Het wordt meestal los
geschreven van het woord, waarbij het hoort, waarom het weleens
als hulpwoord wordt aangeduid.
para boepati = de regenten.
para sénapati = de legeraanvoerders.
para loerah = de dorpshoofden.
para moerid = de leerlingen.

2. Als aanduiding van een hooge waardigheid komt para- voor


bij de namen van enkele functionarissen aan het hof.
paranjai — hofdame.
panakawan, dat ontstaan is uit: parakawan = oorspronkelijk
beteekent het: kamerheer, tegenwoordig: mannelijke be­
diende. Dit woord wordt verder veranderd tot: poenakawan.
Vergelijk: parakrama wordt panakrama — het huwelijk.
116 WOORDVORMING

Dit voorvoegsel para is soms overgegaan in pri-.


prijaji = ambtenaar. (< parajaji = jongere broer van den
Vorst).
prikantja = collega. (< parakantja).
prijagoeng = edelman, aanzienlijke. (< paraagoeng).

3. Het voorvoegsel para, dat vaak tot pra- wordt verkort, dient
ook ter aanduiding van breuken.
sa-prapat = x/4. sa-prógangsal K. = 1/5.
sa-pranem = i/6. sa-pr&rolas = i/12.
In den regel komt het voor in combinatie met -an.
sapr&telon N., sapratigan K. — 1j3.
saprdliman N. = i/5.
Zie Breuken § 201.

10. HET VOORVOEGSEL pari-

§ 150. Het voorvoegsel pari- doet slechts dienst om de beteekenis


van het woord te versterken.
koedoe = zich tot iets gedrongen gevoelen, moeten;
parikoedoe = zich sterk gedrongen tot iets gevoelen.
peksa = volharding; geweld, dwang;
paripeksa = met geweld of volstrekt iets willen.
polah = handelwijze;
paripolah = handelwijze.
soeka = vreugde;
parisoeka, in: soeka parisoeka = algemeene groote feest­
vreugde.

11. HET VOORVOEGSEL pra-

§ 151. Het voorvoegsel pra- is tweeërlei van aard.


1. Het is een Sanskrit-praefix, dat in vele aan het Sanskrit ont­
leende woorden voorkomt. Het beteekent eigenlijk: voor of vooruit.
De afgeleide vormen hebben meestal dezelfde beteekenis als het
grondwoord.
prawira = wira, held; heldhaftig.
prasapa = sapa, vloek, verwensching.
prasetya = setya, belofte van trouw.
pramila = mila, daarom.
pratapa = tapa, ascese.
OVERZICHT DER PRAEFIXEN 117

2. Het tweede is een Javaansch voorvoegsel en een deftige neven­


vorm van het voorvoegsel pa-, dat voor sommige woorden wordt
geplaatst, vaak zonder dat het verschil in beteekenis geeft.
pradjandji — djandji, belofte, overeenkomst.
pratanda = tanda, teeken, bewijs.
pratingkah = tingkah, handelwijze.
prasemon = semon, zinnebeeld.
prasanakan = pasanakan, vriend.
pradjoerit = strijder. (djoerit = strijd, oorlog).
pralambang, zinnebeeld, zinspeling in den vorm van een ge­
dicht.
Pralambang Djajabaja = voorspellingen, welke inhouden een
en ander over de toekomst van Java in den vorm van een
gedicht. (lambang = lied).

§ 152. Opmerking

Men treft dikwijls ra in Indonesische talen aan ter aanduiding


van deftigheid. Zoo steekt ra- in:
rama K. I. = bapak K. N., vader.
raka K. I. = kakang K. N., oudere broer.
raji K. I. = adi K. N., jongere broer of zuster.
Oud-Javaansch: réboe, moeder (ra + iboe).

12. HET VOORVOEGSEL pri-

§ 153. Het voorvoegsel pri- is een vervorming van het bekende


voorvoegsel para- of pra-. De vervorming is toe te schrijven aan
den invloed van de daarop volgende j. Vergelijk § 149, 2.
prijaji = ambtenaar; van: parajaji — prajaji.
prijagoeng = edelman, aanzienlijke; van: paraagoeng — praa-
goeng, naar analogie van prijaji.
prikantja = collega; van parakantja — prakantja, naar analo­
gie van prijaji.

Opmerking

De overgang van pra tot pri onder invloed van de j vindt men
ook in:
prijoga = prajoga, geschikt.
prijatna = prajatna, oplettend.
118 WOORDVORMING, OVERZICHT DER PRAEFIXEN

13. HET VOORVOEGSEL tar-

§ 154. Het voorvoegsel tar- komt in het huidige Javaansch alleen


voor in een paar versteende vormen. Het is nauw verwant met het
Maleische voorvoegsel ter-, en heeft een passief karakter.
tarwatja = leesbaar, te lezen zijn.
tarboeka = lett. geopend, fig. helder van verstand.
tartamtoe = bepaald, stellig.
tarkadang — kadang = soms.

14. HET VOORVOEGSEL mar-

§ 155. Het voorvoegsel mar- komt in het hedendaagsch Javaansch


nog maar in een paar versteende vormen voor.
mardagang — handel drijven.
martamoe = bij iemand als gast komen, visite maken.
martoewi = ergens komen zien; bezoeken, visite maken.

15. HET VOORVOEGSEL kapi-

§ 156. Het voorvoegsel kapi- komt eveneens slechts voor in een


paar versteende vormen. Gewoonlijk geeft het een versterking te
kennen.
kapiadreng = dringend of sterk verlangen.
kapidereng = id.
kapitemen = heel nauwgezet.
kapirangoe = zeer weemoedig.
kapilajoe = erg verlangend zijn om mee te gaan.
kapilarê — kinderachtig.
kapiloeh = kamiloeh = tot tranen storten geneigd.

16. DE VOORVOEGSELS koema- EN kami-


§ 157. Deze voorvoegsels treffen we slechts aan in een paar over­
geleverde vormen. Ze geven gewoonlijk een versterking te kennen.
koemawani N. )
koemapoeroen K. > zich verstouten, overmoedig.
kamipoeroen K. )
kamiloeh = kapiloeh = tot tranen storten geneigd.
kamitoewa N. I de oudste van het dorpsbestuur,
kamisepoeh K. ) die het dorpshoofd vervangt.
Zie verder kami- + -en. § 172.
ELFDE HOOFDSTUK

POSSESSIEVE SUFFIXEN

1. DE ACHTERVOEGSELS -koe EN -moe

§ 158. I. Vorming
1. De achtervoegsels -koe en -moe worden aangehecht achter het
woord zonder eenige vormverandering.
omah — omahkoe — mijn huis.
sega — segamoe = jouw rijst. (De d-klank van het grondwoord
gaat over in a-klank).

2. Komen ze bij een woord met het achtervoegsel -an, dan wordt
weleens een a tusschen gevoegd, of de slot-n wordt weggelaten.
pagawéankoe — pagawéanakoe ) .
K s . . ( mnn werk.
pagaweakoe ) s
pagawéanmoe — pagawéanamoe )
pagawéamoe \ Jouw werk'

3. Bij verwantschapsnamen, eindigend op een medeklinker,


worden de achtervoegsels ook wel verlengd tot -akoe en -amoe,
naar analogie van -an.
pamankoe — pamanakoe = mijn oom.
pamanmoe — pamanamoe — jouw oom.
kakangkoe — kakangakoe = mijn oudere broer.
kakangmoe — kakangamoe = jouw oudere broer.

§ 159. II. Beteekenis

De achtervoegsels -koe en -moe worden gebruikt als bezittelijk


voornaamwoord van den eersten en tweeden persoon. Vandaar dat
ze ook worden genoemd personale of possessieve suffixen; ook het
achtervoegsel -é is een pers. of poss. suffix.
In het Krama treedt voor -koe in de plaats koela en voor -moe
sampéjan, die echter geen suffixen zijn, maar afzonderlijke woorden.
120 WOORDVORMING

2. HET ACHTERVOEGSEL -é N. (-ipoen K.)

§ 160. I. Vorming
1. Eindigt het woord op een medeklinker, dan wordt het achterv.
-é N., -ipoen K. zonder meer er achter gevoegd. Eindigt het woord
daarentegen op een klinker, dan wordt er n ingevoegd.
soemoer — soemoeré N., soemoeripoen K. — zijn put.
kréta — krétané N., krétanipoen K. = zijn rijtuig.
isi — isiné N., isinipoen K. = de inhoud er van.
Onregelmatig zijn:
sarèhné, (van het grondwoord rèh) = aangezien. Dit is een
archaïstische vorm.
djaréné — naar men zegt. Dit is afgeleid van djaré van het
grondwoord oedjar = het zeggen. In het woord djaréné
wordt het achtervoegsel dus tweemaal gebruikt.
2. Bij verwantschapsnamen, eindigend op een medeklinker, ge­
bruikt men soms ook -né in plaats van -é. Voorts wordt dit -né
weleens verlengd tot -ané.
kakangé — kakangné — kakangané — zijn oudere broer.
oewaké — oewakné — oewakané = zijn oom (tante).
§ 161. II. Beteekenis
1. Het achtervoegsel -è N. (-ipoen K.) wordt gebruikt als bezit­
telijk voornaamwoord van den derden persoon.
nagarané N. ) ..
nagarinipoen K. j z'Jn (haar, hun) land.

2. Het drukt ook uit een betrekking van bezit, afhankelijkheid enz.
Anakè Karta = Karta’s kind.
Klambiné bapak = Vaders jas.
Banjoené kali = Het water van de rivier.
Ing alas ikoe ana matjané = In dat bosch is een tijger. In het
Javaansch drukt het achtervoegsel -é nog uit de relatie van
samenhoorigheid, van bij elkaar behooren, die wij met
„van” weergeven, d. i. de tijger van het bosch. Tijger en
bosch worden gedacht als bij elkaar te behooren. Zoo is ook
het geval met:
Ing désa iki ora ana soemoeré = In dit dorp is geen put. Een
put wordt voorgesteld als bij het dorp te behooren.
POSSESSIEVE SUFFIXEN 121

3. Het wordt ook gebruikt in de beteekenis van het Nederlandsche


lidwoord van bepaaldheid.
Goenoengé doewoer = De berg is hoog.
Djarané koeroe = Het paard is mager.

4. Het achtervoegsel dient ter vorming van den enkelvoudigen


passieven propositie! Zie § 136.

§ 162. Opmerking

Het achtervoegsel -è wordt in de schrijftaal weleens vervangen


door -ing, dat bij een op een klinker eindigend woord in -ning over­
gaat. Voorts wordt -ing ook gebezigd ter afwisseling van -è of
-ipoen.
Sangarepé omah. N. )
Sangareping omah. N. > Voor het huis.
Sangadjenging grija. K.)
Oemoeré iboené. N. | De leeftijd van zijn moeder.
Oemoering iboenipoen. K.
Sedyané anakè. N. ! Het plan van zijn zoon.
Sedyaning anakipoen. K.
TWAALFDE HOOFDSTUK

HET ACHTERVOEGSEL -an


1. HET ACHTERVOEGSEL -an

§ 163. I. Vorming
1. Eindigt het grondwoord op een medeklinker, dan wordt het
achtervoegsel -an zonder meer daarachter gevoegd.
soeket + an = soeketan.
remboeg + an = remboegan.
2. Eindigt het grondwoord op h, dan wordt het achtervoegsel -an
ook regelmatig daarachter gevoegd. In de uitspraak wordt de h
niet gehoord en wordt er een overgangsklank ingeschoven.
tengah + an = tengahan, uitspr. tengaan.
linggih + an = linggihan, „ linggijan.
loenggoeh + an = loenggoehan, „ loenggoewan.
borèh + an = boréhan, „ boréjan.
loloh + an = lolohan, „ lolowan.
Uitzonderingen zijn:
kalih — kalijan = met.
palih — palijan, in sadèrèk palijan = zoogbroer (zoogzuster).
3. Eindigt het grondwoord op een klinker, dan heeft er een
samentrekking plaats tusschen dien klinker en de a van het achter­
voegsel.
rata + an = ratan. boeroe + an = boeron.
kali + an = kalen. ' gedè + an = gedèn.
bodo + an = bodon.
Uitzonderingen zijn:
bagi — bagéan = aandeel.
djandji — djandjéan = overeenkomst.
gawè — gawéan = maaksel; niet echt.
gadé —gadéan = onderpand.
badé — badéan = raadsel.
djago — djagoan = een nog niet volwassen haan.
djero — djeroan = ingewanden.
HET ACHTERVOEGSEL -atl 123

§ 164. II. Beteekenis


a. Het achtervoegsel -atl is in beteekenis verwant met het achter­
voegsel -i en treedt in bepaalde gevallen daarvoor in de plaats.
A. Het geeft een plaats aan.
soeketan = plaats, waar veel gras groeit.
wedèn = plaats, waar veel zand is.
djagalan = slagerij.
Martakoesoeman = plaats (kampong), waar Martakoesoema
woont (woonde).
Vergelijk: noelisi = schrijven op iets, beschrijven.
nandoeri = planten op iets, beplanten.
B. Het geeft een meervoud aan.
daharan K. I. = gezamenlijke maaltijd, eetpartij; sameneten.
djagongan = gezellig samenzitten.
remboegan — met elkaar overleggen.
goejon = met elkaar lachen.
éwon = duizenden.
Soms komt het voor in combinatie met een reduplicatie, die op
zichzelf reeds een verscheidenheid uitdrukt.
kekajon = geboomte.
gegodongan = gebladerte.
kekembangan = gebloemte.
Vergelijk: mangani = eten, herhaling der handeling.
ndjoepoeki = nemen, herhaling der handeling.
Zie § 78, 6.
C. Het geeft het passief aan.
kadawoehan K.N. ) . , , , .
,. • „ 1 passief, bevolen worden.
dinawoenan K.N. ) ^ ’
Vergelijk: didawoehi N. ) . , , ,
ö J , .. „ ( passief, bevolen worden.
dipoen dawoehi K. ) 1 ’
b. Voorts komt het achtervoegsel -an in de volgende beteeke-
nissen voor.
1. Het duidt aan het object der handeling.
gandjaran = belooning.
oetoesan = gezant, bode.
djaran toenggangan = rijpaard.
omah séwan = huurhuis.
124 WOORDVORMING

2. Het duidt aan het resultaat of voortbrengsel der handeling.


toelisan = schrift, het geschrevene.
olah-olahan = kooksel, gerechten.
karangan = opstel.
toeroenan = afschrift.
3. Het beteekent: voorzien zijn van.
kerisan = een kris dragen.
tekenan = een wandelstok meenemen.
pajoengan = een paraplu dragen.
setiwelan = gelaarsd.
4. Het duidt aan een eigenschap.
lalèn = vergeetachtig, (lali = vergeten).
élingan = goed van geheugen zijn. (éling = zich herinneren).
bosenan = spoedig iets beu zijn. (bosen = beu).
isinan = verlegen van aard. (isin = verlegen).
tjoklèkan = breekbaar, bv. van een griffel, (tjoklèk = breken).
5. Het geeft aan het middel of instrument der handeling.
timbangan = weegschaal.
oekoeran = maatstok.
saringan = filter, leksteen.
oeboeban = blaasbalg.
6. Het geeft aan de wijze, waarop iets gebeurt.
gendoelan = bij flesschen.
élon = bij de el.
rerikatan = vlug (bijwoord), op een vlugge manier.
tjetjolongan — steelsgewijs, stilletjes.
ènggal-énggalan = met spoed.
7. Het beteekent: gelijken op.
kali, rivier; — kalèn = sloot.
sagara, zee; — sagaran — vijver, meertje.
peti, kist; — peten — kistje.
anak, kind; — anakan = rente.
goenoeng, berg; — goenoengan = een figuur uit de wajang in
den vorm van een berg.
8. Het geeft aan een partij of een feestelijkheid.
wajangan = wajang-partij.
tajoeban = danspartij.
tetakan = besnijdenisfeest.
tingkeban — feest voor een vrouw, die voor het eerst zeven
maanden zwanger is.
HET ACHTERVOEGSEL -an 125

9. Het geeft een spel aan:


delikan, verstoppertje spelen. (ndelik = zich verstoppen).
damdaman, dammen.
plajon, spelenderwijs hardloopen; elkaar nazetten.
pènèkan, spelenderwijs op en neer klimmen.
loempat-loempatan = spelenderwijs springen.
10. Het geeft een historische gebeurtenis aan.
Dipanagaran = de opstand van Dipanagara in 1825—1830.
Kadawoengan = de aanval op Soerakarta in 1790 door den
Gouverneur van Java en den Sultan van Djokjakarta, waarbij
de laatste tot aan Kadawoeng kwam.
2. Ka- + -att.

§ 165. I. Vorming
1. Begint het grondwoord met een klinker, dan heeft als regel
geen'samentrekking plaats met het voorvoegsel ka-. Samentrekking
heeft gewoonlijk alleen plaats in de poëzie.
oetama — kaoetaman, of kotaman = voortreffelijkheid.
2. Eindigt het grondwoord op een klinker, dan heeft gewoonlijk
wel samentrekking plaats met het achtervoegsel -an.
Uitzonderingen hierop zijn:
dadi — kadadéan = resultaat.
nabi — kanabèan = de waardigheid van een profeet.
wali — kawaléan = de waardigheid van een wali, d.i. ver­
kondiger van den Islam op Java.
lakoe — kalakoean = gedrag.
3. Een enkele maal wordt er n ingeschoven.
saé — kasaénan = goedheid.
4. Eindigt het grondwoord op h, dan wordt -an regelmatig daar­
achter gevoegd. In de uitspraak wordt de h niet gehoord en er wordt
een overgangsklank ingeschoven. Vgl. § 163, 2.
loewih — kaloewihan, uitspr. kaloewijan = voortreffelijkheid.
patih — kapatihan, uitspr. kapatijan = verblijfplaats van den
patih (rijksbestuurder).
§166. II. Beteekenis
Het voorvoegsel ka- in combinatie met het achtervoesel -an vormt
substantieven.
1. Met een abstracte beteekenis.
soegih, rijk; — kasoegihan = rijkdom.
mlarat, arm; — kamlaratan = armoede.
126 WOORDVORMING

prawira, heldhaftig; — kaprawiran = heldhaftigheid.


boengah, verheugd; — kaboengahan — vreugde.
praboe, vorst; — kaprabon = waardigheid van een vorst,
koningschap.
2. Met een plaatsaanduidende beteekenis.
boepati — kaboepatèn = 1 woonplaats van een regent.
2 het gebied van een regent.
poetri — kapoetrèn = verblijfplaats van een prinses.
widadari — kawidadarèn = verblijfplaats van een hemelnimf.
hjang — kahjangan = godenverblijf.
résidèn — karésidènan = 1 woonplaats van een resident.
2 gebied van een resident.
Soeltan — Kasoeltanan = het gebied van den Sultan.
Soenan — Kasoenanan = het gebied van den Soenan.
Opmerking
Bij lange grondwoorden kan men in den regel volstaan met het
achtervoegsel -an alleen.
Pakoealam — Pakoealaman = 1 het hof van Pakoealam.
2 het gebied van Pakoealam.
Mangkoenagara — Mangkoenagaran = 1 het hof van Mang-
koenagara.
2 het gebied van
Mangkoenagara.
Danoeredja — Danoeredjan = verblijfplaats of paleis van
Danoeredja, naam van den Rijksbestierder van Djokjakarta.
3. Ter aanduiding van het voortbrengsel of resultaat der
handeling.
sagoeh, beloven; — kasagoehan = belofte.
wanoeh, iemand kennen; — kawanoehan = kennis, bekende.
bisa, kunnen; — kabisan = kennis, wetenschap.
3. Pa- + GRONDWOORD + -an.
§ 167. De vorm met het voorvoegsel pa- + het achtervoegsel
-an geeft te kennen:
1. Een plaats.
awoe, asch; — pawon = stookplaats, haard; 2 keuken.
soeket, gras; — pasoeketan = soeketan = grasveld.
idoe, spuwen; — paidon = spuwbakje.
perang, (prang), strijd; — paprangan — slagveld.
adoes, zich baden; — padoesan = badplaats.
toeroe, slapen; — patoerpn = bed.
HET ACHTERVOEGSEL -O/l 127

kiwa, links; — pakiwan = geheim gemak, afgezonderde plaats


om zich te wasschen of te baden.
la. Er worden soms bepaalde wijken mee aangeduid.
Tjina, Chinees; — Patjinan = Chineezenwijk.
Kodja, Mohammedaansche koopman uit Hindostan; Pako-

djan = de wijk van de Kodja’s.


Landa (Walanda), Hollander, Europeaan; — Plandan =
Europeesche wijk.
Entjik, benaming of titel van Maleiers en Boegineezen; —
Pentjikan = wijk of kampong van de Entjik’s.
lb. Er wordt een collectiviteit mee aangeduid.
padésan = de dorpslanden als tegenstelling van de hoofd­
plaats.
pategalan = de akkers.
pasawahan = de rijstvelden.
pakampoengan = de kampong’s.
2. Een tijd.
asok, storten; — pasokan = tijd voor het storten van een be­
lasting.
séba, zijn opwachting maken; — paséban —
1 de tijd, waarin men zijn opwachting maakt.
2 audiëntiezaal.
panen = rijstoogst. (eni — ngeni = rijstsnijden, ani-ani =
mesje om de rijstaren af te snijden).
3. Een betrekking.
réjal, reaal; — paréjalari = geldwisselaar.
lajang, brief; — palajangan = brievenbesteller.
dahar K. /., eten; — padaran (< padaharan) =
1 spijsmeester of spijsmeesteres.
2 kok of keukenmeid.
4. Een middel.
soegih, rijk; — pasoegihan = middel om rijk te worden.
laris, goede aftrek hebben, van waren; — palarisan = middel
(kunst- of toovermiddel) om zijn waren gewild te maken.
toekoe, koopen; — patoekon = toekon = geld om iets te
koopen.
5. Het object of resultaat der handeling.
pagawéan — werkzaamheden.
paoekoeman — straf.
128 WOORDVORMING

patoeran — mededeeling, verklaring. (atoer K. I. = mede-


deeling).
pètoengan = berekening. (étoeng = rekenen, berekenen).
4. Pa- + NASAALVORM + -an
§ 168. De vormen, afgeleid van een genasaleerd grondwoord met
pa- en -an, geven te kennen:
1. Een plaats.
panepèn = plaats om zich af te zonderen en te bidden. (sepi =
eenzaam; nepi = zich in de eenzaamheid afzonderen om te
bidden).
médja panoelisan = schrijftafel.
pamoelangan = school. (moelang = onderwijzen).
panginepan = logeerplaats. (nginep = overnachten).
pamoedjan = bidkapel, (moedja = bidden).
2. Een betrekking of persoon.
pamadjegan = collecteur, (padjeg = pacht, belasting).
abdidalem panandon = palankijndrager van den vorst, (tandoe
= palankijn).
panoetan = leidsman, (toet = volgen).
pangantèn = bruid of bruidegom. Lett. persoon, voor wien men
zijn opwachting maakt, (anti = wachten).
panembahan — persoon, voor wien men een sembah maakt;
titel van een vorst.
pangéran = prins. Lett. persoon, voor wien men zijn opwachting
maakt, (èr, ngèr = zijn opwachting maken; hiervan is
ngèngèr ontstaan in de beteekenis van: dienen).
3. Een middel.
pangoeripan = wat tot levensonderhoud dient.
1 levensmiddel; 2 bestaan, kostwinning.
banjoe pangoeripan — levenswater.
panitisan = middel of kunst om zich te incarneeren.
pangabaran = middel om iemands wondermacht krachteloos
te maken.
panggilingan = iets om mee te malen.
panggüingan goela = suikermolen, suikerfabriek.
pangilon = spiegel, (ngilo = zich spiegelen).
4. Het object of resultaat der handeling.
panggawéan = pagawéan = werkzaamheden.
pangéwan = pangéwan-éwan = voorwerp van afkeer of
afschuw, (éwa = afkeer).
DERTIENDE HOOFDSTUK

HET ACHTERVOEGSEL -en


1. HET ACHTERVOEGSEL -en

§ 169. 1. Het achtervoegsel -en dient ter vorming van den pas-
sieven imperatief van nasaaivormen zonder -i of -aké.
toelisen = schrijf het! (het moet geschreven worden).

Zie § 117, 1.
2. Ter vorming van adjectieven met de beteekenis van: behept zijn
met, last hebben van, vooral van ziekten. Eindigt het grondwoord
op een klinker, dan wordt -nen in plaats van -en gebruikt.
goedig, schurft; — goedigen = schurftig.
woedoen, steenpuist; — woedoenen = last hebben van een
steenpuist.
panoe, witte schilferige vlek op de huid; — panoenen = last
hebben van panoe.
lara, ziek; —laranen = ziekelijk.
djamoer, schimmel; — djamoeren = beschimmeld.
loemoet, mos; — loemoeten = met mos begroeid.
oewan, grijs haar; — (oe)wanen = grijs haar hebben.
awang-awang, luchtruim; — awang-awangen = hoogtevrees
hebben.

2. Ke- + -en

§ 170. 1. In de beteekenis van: last hebben van, komt -en ook


voor in combinatie met het voorvoegsel ke-.
keblerengen = bierengen = verblind door een schel licht.
(blereng = niet goed kunnen zien, bv. na in een schel licht
te hebben gekeken).
kepanasen = van de warmte te lijden hebben. (panas = warm,
warmte).
katisen = van de koude te lijden hebben, (atis = koude).
kademen = van de koude te lijden hebben. (adem = koud).
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst 9
130 WOORDVORMING

2. Het achtervoegsel -en in combinatie met het voorvoegsel ke-


geeft ook aan een overmatigheid. Deze vorm wordt ook wel genoemd
excessief. Er heeft een samentrekking plaats tusschen den eind-
klinker van het grondwoord en de e van -en.
kedoewoeren — te hoog. (doewoer = hoog).
kedawan — te lang. (dawa = lang).
kesoewèn — te lang duren, (soewé = lang duren).
keseron = te luid. (seroe = luid, hard).
kadohen = kadohan = te ver. (adoh — ver).
kakèhen = kakèhan — te veel. (akèh = veel).

3. Ook van de benamingen der gedeelten van een etmaal kan men
een excessief vormen.
késoeken = te vroeg. (ésoek = ochtend).
kesorèn = te laat in den namiddag. (sorè = namiddag).
kawanen = te laat op het midden van den dag. (awan = het
midden van den dag, ongeveer van half tien tot half vier).

§ 171. O p m e r k i n g
1. Voor de duidelijke uitdrukking van de beteekenis van de over­
matigheid wordt bij grondwoorden, die op een klinker eindigen, wel-
eens nog -en achter den excessief gevoegd.
dawa — kedawan — kedawanen = te lang.
amba — kamban — kambanen — te breed.
ngeri — kengerèn — kengerènen — te piekerig, van het schrift.
soewé — kesoewèn — kesoewènen = te lang duren.
2. Uit de vormen: kadohen = kadohan; kakèhen = kakèhan, zien
we verwantschap in beteekenis tusschen de achtervoegsels -en en
-an. Beide achtervoegsels geven te kennen: voorzien van. Maar -en
geeft vooral te kennen: voorzien zijn van iets ongewenschts.
brengos = knevel;
brengosan = abrengos = met een knevel, een knevel hebben.
brengosen = met een knevel als iets ongewenschts.

3. Kami- + -en; kapi- + -en

§ 172. In een paar versteende vormen komt het achtervoegsel -en


voor in combinatie met het voorvoegsel kami- of kapi-. Ook hier
heeft -en de beteekenis van: last hebben van, terwijl kami- en kapi-
een intensiteit aangeven.
HET ACHTERVOEGSEL -etl 131

kamitenggengen ) beteuterd zijn, zoodat men


kapitenggengen > sprakeloos en werkeloos blijft.
kamikekelen = verkleumd of verstijfd van de kou. (kekel =
krom, gekromd, gebogen zijn).
kamisosolen = door te groote haast hakkelen of stotteren.
(sol = ontworteld).
kamisesegen = snikken. (seseg = nauw, dicht aan elkaar).
kamitolihen = voortdurend aan iemand denken, (tolih, nolih —
omzien, terugzien).
kamidèngkèlen = geheel verstijfde beenen hebben. (dèngkèl =
verstijfd, van de beenen).
kamiwelasen = zeer veel medelijden met iemand hebben, (welas
= medelijden).
kamigilan = hevig afgrijzen hebben, (gila = afgrijzen).
VEERTIENDE HOOFDSTUK

WOORDVERDUBBELING MET -oem- EN -in-


1. WOORDVERDUBBELING MET -oem-

§ 173. Bij de woordverdubbeling met -oem- onderscheidt men


3 gevallen.
1. Het eerste woord heeft den -oem-vorm. Deze woordvorming
duidt dan aan een „zich voordoen als” met een zekere intensiteit.
roemaket-raket = doen alsof men zeer gehecht is aan iemand.
(raket — gehecht, verkleefd).
koeminter-pinter = zich verbeelden zeer knap te zijn. (pinter
= knap).
goemapa-bapa — zich overdreven voordoen als een vader.
(bapa = vader).
soemanak-sanak = zich overdreven voordoen als iemands
bloedverwant. (sanak = bloedverwant).
koemlanda-landa — zich overdreven gedragen als een Euro­
peaan. (Wlanda = Hollander, Europeaan).
2. Het tweede woord heeft den -oem-vorm. Deze vorming geeft
aan een overgaan van den een op den ander en dergelijke.
toeroen-toemoeroen = van geslacht op geslacht.
terah-toemerah = id.
timbal-toemimbal = van den een aan den ander overbrengen,
van een bevel.
toenda-toemoenda = de een op den ander volgend.
toelar-toemoelar — van den een op den ander overgaan, van
een ziekte.
tangkar-toemangkar = zich vermenigvuldigen.
3. Zoowel hef eerste als het tweede woord hebben den oem-vorm.
De verdubbeling geeft hier een intensiteit te kennen.
Adja medoen-medoen! = Daal maar niet af!
Adja moendoèr-moendoerl = Ga toch niet achteruit!
Takentèni ora metoe-metoe = Ik wacht op hem, doch hij komt
maar niet naar buiten.
Lontjèngé kok ora moeni-moeni = De klok wil maar niet slaan.
WOORD VERDUBBELING 133
2. WOORDVERDUBBELING MET -in-
§ 174. Bij de woordverdubbeling met -in- onderscheidt men twee
gevallen.
1. Het eerste woord heeft het invoegsel -in-. De woordverdubbe­
ling geeft dan een herhaling te kennen.
sinoewèk-soewèk = herhaaldelijk gescheurd worden, ver­
scheurd worden.
rinoedjit-roedjit = herhaaldelijk gescheurd worden, ver­
scheurd worden.
rinadjang-radjang = herhaaldelijk gesneden worden, fijn ge­
sneden worden.
djinoewing-djoewing = herhaaldelijk in stukken gebroken
worden.
sinempal-sempal = herhaaldelijk afgescheurd worden.
2. Het tweede woord heeft het invoegsel -in-, De woordverdub­
beling geeft dan een wederkeerigheid aan. Vergelijk § 112, 1.
bedil-binedil = elkaar met een geweer schieten.
pedang-pinedang = elkaar met een sabel houwen.
VIERDE AFDEELING
WOORDSOORTEN
OPMERKING VOORAF

§ 175. De verdeeling in woordsoorten, welke bij de bespreking


van de West-Europeesche talen gewoonlijk wordt toegepast, is bij
de behandeling van de Javaansche spraakkunst lang niet in alle
opzichten bruikbaar. Een enkel voorbeeld moge zulks duidelijk
maken.
Het woordje kang, dat vaak de rol vervult van betrekkelijk voor­
naamwoord, wordt ook gebezigd in de beteekenis van een bepalend
lidwoord. Een ander maal verricht kang den dienst van een bepaling­
aankondigend voornaamwoord. Dan weer wordt het gebruikt om
nadruk te geven op het voorafgaande woord. In het hoofdstuk over
het betrekkelijk voornaamwoord zullen we zien, dat dit zoogenaamde
betrekkelijk voornaamwoord niets anders is dan een aanwijzend
voornaamwoord.
Wordt de gewone verdeeling in woordsoorten op de Javaansche
taal toegepast, dan blijkt dat zeer veel woorden zonder eenig verschil
in vorm nu eens tot de eene soort, dan weer tot de andere moeten
worden gerekend, al naar gelang van de beteekenis door hun plaats
in het zinsverband.

Teka bijvoorbeeld kan zoowel komen (werkwoord) als komst


(zelfstandig naamwoord) beteekenen.
Lara is zoowel ziek (bijvoegelijk naamwoord) als ziekte (zelf­
standig naamwoord).
Djalaran kan reden of oorzaak (zelfst. nw.) beteekenen, maar
ook omdat (voegwoord).
Karo beteekent en (voegwoord), maar ook met (voorzetsel).

Daar het Javaansch geen naamvallen, geen declinatie kent, en in


het algemeen gesproken ook geen vervoeging (conjugatie), kan men
aan het uiterlijk van het woord volstrekt niet steeds zien, of men het
als een werkwoord dan wel als een zelfstandig naamwoord moet
classificeeren.
138 WOORDSOORTEN, OPMERKING VOORAF

§ 176. Toch heeft de verdeeling in de woordsoorten als in de


West-Europeesche talen, welke op de Latijnsche grammatica berust,
voor het Javaansch haar practische voordeelen. In het kort zullen
achtereenvolgens worden behandeld:
I. Zelfstandige naamwoorden.
II. Bijvoegelijke naamwoorden.
III. Voornaamwoorden.
IV. Telwoorden.
V. Werkwoorden.
VI. Bijwoorden.
VII. Lidwoorden.
VIII. Voorzetsels.
IX. Voegwoorden.
X. Tusschenwerpsels.
EERSTE HOOFDSTUK

HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD

1. GESLACHT

§ 177. Het zelfstandig naamwoord kent in het Javaansch geen


geslacht.
Er zijn een paar woorden, die de sexe in een mannelijke of vrouwe­
lijke uitgang aanduiden; deze zijn echter aan het Sanskrit ontleend.
poetra — prins; poetri — prinses.
déwa — god; dèwi — godin.
batara — god; batari — godin.

Evenals in het Nederlandsch komen een aantal paren van woor­


den voor met onderlinge sexe-tegenstelling.
bapa — vader; bijoeng — moeder.
paman — oom; bibi — tante.
djaka — jongeling; prawan — maagd.

Om het natuurlijk geslacht van menschen of dieren aan te geven,


kan men achter het betrokken substantief een bepalend woord plaat­
sen. Daarvoor gebruikt men lanang N., djaler K., mannelijk en
wadon N., èstri K., vrouwelijk. Voorbeelden:
anak lanang — zoon; anak wadon — dochter.
djaran lanang — hengst; djaran wadon — merrie.

2. GETAL

§ 178. De zelfstandige naamwoorden kunnen in het Javaansch


zonder eenige vormverandering voor enkel- en meervoudigheid
dienen.
djaran beteekent zoowel paard als paarden,
kali „ „ rivier „ rivieren.

Het zinsverband wijst ons den weg, of een zelfst. nw. als enkel-
dan wel als meervoud moet worden opgevat.
140 WOORDSOORTEN, ZELFSTANDIG NAAMWOORD

We willen er echter op wijzen, dat het Javaansch wel vormen en


hulpmiddelen heeft om de meervoudigheid aan te duiden.
Soms wordt het meervoud aangegeven door woordverdubbeling
of reduplicatie. Men bedenke echter, dat deze vormen in de eerste
plaats aangeven: verscheidenheid. Benamingen van lichaamsdeelen,
bijvoorbeeld, worden nooit aangegeven door woordverdubbeling of
reduplicatie. Zie § 55, 1; § 59, 1.
koeping — oor, ooren.
sikil — been, beenen.

Door het gebruik van de woordjes kabèh N., sadaja K., alle, en
akèh N., katah K., veel, weet men van zelf, dat het bijbehoorend
zelfst. nw. een meervoudigheid van personen of zaken aangeeft.
Moeridé kabèh wis teka = Al de leerlingen zijn gekomen.
Akoe doewé omah akèh = Ik heb veel huizen.

Door het plaatsen van het woordje pada N., sami K., gelijkelijk of
gezamenlijk, voor het praedicaat, weet men ook, dat het daarbij
behoorende substantief als aanduider van meer dan een exemplaar
dient te worden begrepen.
Botjahé pada toeroe — De kinderen slapen.
Wongé pada mati = De menschen sterven.

Ten slotte heeft het Javaansch nog het woordje para K. N., om
een collectiviteit aan te duiden bij benamingen van personen, vooral
aanzienlijke. Zie§ 149, 1.
para ratoe — de vorsten.
para boepati — de regenten.
para moerid — de leerlingen.

3. NAAMVAL

§ 179. Het Javaansch kent geen naamvallen. De zelfstandige


naamwoorden vertoonen steeds denzelfden vorm. Men dient dus het
verband te raadplegen, om te weten welk woord in den zin optreedt
als onderwerp (subject), welk woord als voorwerp (object). Hierbij
valt op te merken, dat de gewone Javaansche zinsbouw is: onder­
werp, gezegde, bepaling.
TWEEDE HOOFDSTUK

HET BIJVOEGELIJK NAAMWOORD

1. KENMERKEN VAN HET BIJVOEGELIJK NAAMWOORD

§ 180. De bijvoegelijke naamwoorden ondergaan geen vormver­


andering voor geslacht, getal of naamval. Ze kunnen echter verdub­
beld worden. De verdubbeling kan aanduiden, dat het adjectief be­
trekking heeft op meerdere personen, zaken, of substanties en in dat
geval is hij te beschouwen als een meervoudsvorm met de beteekenis
van verscheidenheid. Zie § 55, 1.
pelem mentah-mentah = onrijpe mangga’s.
goenoengé doewoer-doewoer = de bergen zijn hoog.
Het bijvoegelijk naamwoord kan zoowel attributief als praedica-
tief worden gebruikt. Attributief gebruikt staat het achter het zelfst.
nw., dat er door bepaald wordt. Dit is overeenkomstig den regel,
dat het bepalende woord volgt op het woord, dat bepaald wordt.
kali djero = een diepe river.
kembang poetih — een witte bloem.
Praedicatief gebruikt, dat is als naamwoordelijk deel van het ge­
zegde, staat het in den regel ook achter het zelfst. nw.
kowé lara — jij bent ziek.
bapaké soegih = zijn vader is rijk.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat het zg. koppelwerk­
woord in het Javaansch ontbreekt.

2. TRAPPEN VAN VERGELIJKING

§ 181. a. Zg. stellende trap


De zg. stellende trap (positief) heeft den gewonen vorm van het
bijvoegelijk naamwoord.
Botjah pinter = Een knappe jongen.
Als aequivalent van de Nederlandsche uitdrukking: even knap als,
142 WOORDSOORTEN

even lekker als, enz. heeft men in het Javaansch deze bepaalde con­
structie:
Soemjar karo Margana pada pinteré = S. en M. zijn even knap.
Pelem karo djeroek pada énaké = Een mangga is even lekker
als een djeroek.

§ 182. b. Aequivalent van den vergrootenden trap


Afzonderlijke vormen voor den vergrootenden trap (comparatief)
heeft het Javaansch niet. Men drukt Ned. „-er dan” uit door zins­
constructie en omschrijving.
Madoe karo goela 'legi madoe N. = Maben kalijan gendis legi
maben K. = Honing is zoeter dan suiker.
Kebo tinimbang wedoes gedé kebo = De karbouw is grooter
dan het schaap.
Énak daging karo iwak = Vleesch is lekkerder dan visch.
Emas ikoe loewih larang tinimbang pérak = Goud is duurder
dan zilver.

Eigenaardig is het gebruik van de volgende vergelijkingen in het


Javaansch.
Geloengé gedé kemiri = Heur haarwrong is bijzonder klein.
(Lett. een kemiri-noot is nog groot vergeleken bij heur
haarwrong).
Anteng kitiran = Gezegd van een kind, dat nooit rustig kan
zitten. (Lett. een windmolen is er rustig bij vergeleken).
Êngsemé pait madoe = Zij glimlacht zeer bekoorlijk. (Lett. de
honing is er bitter bij).
Plajoené londjong mimis. Hij liep hard weg. (Lett. een kogel
is er langwerpig bij).
Bareng didjak nonton gambar sorot, rindik asoe ginitik = Toen
men hem naar de bioscoop meenam, deed hij het erg graag.
(Lett. daarbij vergeleken loopt een geslagen hond nog lang­
zaam) .

§ 183. c. Aequivalent van den overtreffenden trap

Evenmin heeft het Javaansch afzonderlijke woordvormen voor


den overtreffenden trap (superlatief).
Deze wordt geconstrueerd met behulp van kang N., sing N.
ingkang K... + ...déwé N., pijambak K.
BIJVOEGELIJK NAAMWOORD 143

Sing doewoer déwé goenoeng Semèroe N. = Ingkang inggil


pijambak redi Semèroe K. = De Semèroe is de hoogste berg.
Pada-pada kéwan gadjah ikoe kang rosa déwé = Onder de
dieren is de olifant de sterkste.
Iki moeridkoe sing tjilik déwé = Dit is mijn jongste leerling.

§184. d. Overmatige trap


Terwijl in het Javaansch geen bijzondere woordvormen bestaan
voor den vergrootenden en overtreffenden trap, heeft men er wel een
voor den zg. overmatigen trap (excessief), in het Nederlandsch
uitgedrukt door te voor het bijvoegelijk naamwoord. Deze werd
reeds boven in § 170, 2 besproken, gevormd door het praefix ke­
en het suffix -en.
ketjiliken — te klein.
kedawan — te lang.

Soms wordt de overmatige trap uitgedrukt door woordver-


dubbeling.
Adja loenga adoh-adoh = Ga niet al te ver weg.
Adja mangan akèh-akèh = Eet niet al te veel.
DERDE HOOFDSTUK

HET VOORNAAMWOORD

SOORTEN DER VOORNAAMWOORDEN

§ 185. Ook bij de verdeeling van het voornaamwoord volgen we


die, welke voor de Latijnsche grammatica wordt gebruikt. Achtereen­
volgens worden hieronder behandeld:
1. Het persoonlijk voornaamwoord.
2. Het bezittelijk voornaamwoord.
3. Het wederkeerig voornaamwoord.
4. Het aanwijzend voornaamwoord.
5. Het vragend voornaamwoord.
6. Het betrekkèlijk voornaamwoord.

1. HET PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD


§ 186. Eerste persoon
Het gewone persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon
is akoe N., koela K., ik.
Spreekt men in het Krama met onderdanigheid, dan gebruikt men
kawoela, dat letterlijk dienaar beteekent. Uit de verkorting hiervan is
koela ontstaan. Kawoela geldt dus als K. I.
In plaats van kawoela gebruikt men ook abdi dalem, dat letterlijk
Uw dienaar beteekent, welke uitdrukking weleens verlengd wordt
tot abdi dalem kawoela. Soms wordt ook djasad kawoela gebruikt,
dat letterlijk mijn lichaam beteekent.
Het persoonlijk voornaamwoord kan zoowel voor één als voor
meer personen worden gebruikt. Akoe beteekent niet alleen ik maar
ook wij.
Opmerking. In de poëzie worden voorts onder meer de vol­
gende woorden gebruikt:
oeloen, ingwang, ingong, patik, amba.

§ 187. Tweede persoon


Het gewone persoonlijk voornaamwoord voor den tweeden per­
soon is kowé N., jij, sampéjan K., U, en ndika M.
VOORNAAMWOORD 145

Spreekt men in het Krama met onderdanigheid, dan gebruikt men


pandjenengan sampéjan K. /., U Edele, welke uitdrukking letterlijk
Uw waardigheid beteekent.
Spreekt men met nog meer nederigheid, dan gebruikt men pan­
djenengan dalem K. /., U Hoogedele, welke uitdrukking letterlijk
Uw waardigheid beteekent.
Tot een vorst gebruikt men sampéjan dalem K. /., Uw Majesteit.
Iets beleefder dan ndika is sliramoe, letterlijk je lichaam.
Iets beleefder dan sampéjan is djengandika of idjengandika, waar
djeng letterlijk voet beteekent.
Opmerking
In de poëzie worden voorts onder meer de volgende woorden
gebruikt:
poekoeloen, kita, padoeka, toewan.

§ 188. Genoemde persoonlijke voornaamwoorden van den eersten


en tweeden persoon kunnen vervangen worden door titels en bena­
mingen van familiebetrekkingen, al naar gelang de verhouding tus-
schen spreker en aangesprokene is, zooals:

Radèn Mas, Mas Ngabèi; kangmas, oudere broer, adimas, jongere


broer, bapak, vader, anak prabae, vorstelijke zoon, enz. Voorbeelden:
Radèn Mas badé tindak dateng poendi? K. — Waar wilt U
naar toe gaan?
Bapak arep toeroe sadéla, nggèr. N. — Ik wil even gaan slapen,
kind.

In de hoftaal gebruikt de vorst van zich zelf sprekende ingsoen


als persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon, en sira als
persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon.
In officieele stijl gebruikt een ambtenaar tot zijn ondergeschikten
manira, verkort tot mara, voor: ik, en pakenira, verkort tot para,
voor: gij. Deze woorden worden ook wel door den vorst gebruikt.

§ 189. Derde persoon


Een persoonlijk voornaamwoord voor den derden persoon heeft
het Javaansch eigenlijk niet, maar gewoonlijk gebruikt men van
personen, niet van zaken, daarvoor dèwèké N., of dèwèkné N., ver­
kort tot dèkné, en pijambakipoen K.
Vaak is het niet noodig den derden persoon door een afzonderlijk
woord aan te geven.
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst 10
146 WOORDSOORTEN

2. HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

§ 190. De bezittelijke voornaamwoorden in den vorm van een


achtervoegsel hebben we reeds in de Derde Afdeeling besproken.
Zie § 158 tot en met § 162.
Voor den eersten persoon enkel- en meervoud:
-koe N., koela K.
Voor den tweeden persoon enkel- en meervoud:
-moe N., sampéjan K.
Voor den derden persoon enkel- en meervoud:
-é N., -ipoen K.

§ 191. Ook persoonlijke voornaamwoorden gebruikt men als be­


zittelijk voornaamwoord.
Anak abdi dalem, of anak dalem = Mijn zoon.
Seraf djengandika = Uw brief.
Titihan pandjenengan sampéjan of titihan pandjenengan =
Uw rijpaard.
Poetra pandjenengan dalem of poetra dalem = Uw zoon.
Kawoela ningsoen = Mijn onderdanen.

Opmerking
Dalem—1. afkorting van abdi dalem = I. ik, II. mijn.
2. „ „ pandjenengan dalem of sampéjan da­
lem = Uw.
Het bezittelijk voornaamwoord behoorend bij sira is -ira of -nira.
Evenals bij -né geeft de n in -nira en ningsoen een betrekking
van bezit aan.

3. HET WEDERKEERIG VOORNAAMWOORD

§ 192. Als gelijkwaardig in gebruik met een wederkeerig voor­


naamwoord wordt een woord gebezigd, dat lichaam beteekent:
awak N., badan K., sarira K. I.
Mbokmanawa bakal njilakani awakkoe déwé. N. = Misschien
zal dat mij zelf in het ongeluk storten.
Jèn makaten sampéjan badé njakétjakaken badan sampéjan
pijambak. K. = Zoodoende wilt Gij U zelf bevoordeelen.
Sang poetri badé soedoek sarira. K. 1. = De prinses wilde zich
doodsteken.
VOORNAAMWOORD 147

4. HET AANWIJZEND VOORNAAMWOORD


§ 193. a. De aanwijzende voornaamwoorden van personen, voor­
werpen en zaken zijn:
iki N., poenika K. — deze of dat.
ikoe N., poenika K. — die of dat.
ika N., poenika K. — gene of gindsche.

In het Krama gebruikt men dus voor alle drie poenika (spreek:
menika). De grondvormen zijn ki, koe en ka. In de spreektaal wor­
den de grondvormen ook wel met é verlengd, zoodat men krijgt:
kijé, koewé (koewi), en kaé.
Wanneer deze aanwijzende voornaamwoorden een bijvoegelijk
karakter hebben, worden ze geplaatst achter het substantief, waarbij
ze behooren en achter alle andere bepalingen van dat substantief.
Oewit ikoe = Die boom.
Oewit doewoer ikoe = Die hooge boom.
Oewit doewoer teloe ikoe = Die drie hooge boomen.

Worden ze zelfstandig gebruikt, dan staan ze vooraan.


Iki oewit doewoer = Dit is een hooge boom.
Ikoe lo wongé = Dat is de man.

Ikoe wordt ook gebruikt, wanneer men een bepaalde soort van
dingen of wezens bedoelt. Het heeft een generieke beteekenis.
Manoengsa ikoe masti mati = De mensch is sterfelijk.
Sapi ikoe kéwan atratjak belah = Het rund is een dier met
gespleten hoeven.
Ratoe ikoe koedoe sing adil = De vorst moet rechtvaardig zijn.
De woordjes iki en ikoe moeten soms weergegeven worden met
een bijwoord van plaats: hier en daar.
Akoe iki moeng derma nglakoni — Ik hier heb het slechts
uit te voeren.
Kowé ikoe dojan oemoek = Jij daar houdt van snoeven.
Tekakoe iki arep ndjaloek toeloeng = Ik ben hier gekomen om
hulp te vragen.

b. De aanwijzende woorden van plaats zijn: kéné, kono, kana.


Ing nagara kéné = In dit land.
Ing désa kono = In dat land.
Ing kali kana = In gindsche rivier.
148 WOORDSOORTEN

c. De aanwijzende woorden van hoedanigheid zijn:


mangkéné N., makaten K. — zooals dit, zoodanig.
mangkono N., makaten K. — zooals dat, zoodanig.
mangkana N., makaten K. — zooals gindsch, zoodanig.
Panoelisé mangkéné N. = Panjeratipoen makaten K. = Zoo
moet men het schrijven.
Adja loenggoeh mangkono! — Je moet niet zoo zitten!
Mangkana tjelatoené = Zoodanig sprak hij.

d. De aanwijzende woorden van hoedanigheid en hoegrootheid


zijn:
saméné N., samanten K. — zooveel als dit; als dit.
samono N., samanten K. — zooveel als dat; als dat.
samana N., samanten K. — zooveel als gindsch.
Saméné baé wis tjoekoep N. = Samanten kémawon sampoen
tjekap K. = Zooveel slechts is reeds voldoende.
Doewité moeng samono = Hij heeft maar zooveel geld.
Wong samana mati kabèh — Zooveel menschen stierven.

5. HET VRAGEND VOORNAAMWOORD

§ 194. De vragende voornaamwoorden zijn:


a. van voorwerpen
apa N., poenapa K. (spreek: menapa), — wat?
Opmerking
1. Apa wordt ook gebruikt als vraagwoord, om den vragenden
vorm van den zin uit te drukken.
Kowé apa wis bisa matja? )
Apa kowé wis bisa matja? ) Kun je al lezen.
2. Bij een dubbele vraag, in het Ned. door of gescheiden, wordt
apa slechts in het tweede lid gebruikt.
Ikoe poetih apa ireng? — Is dat wit of zwart?

b. van personen
sapa N., sinten K. — wie?
Het woordje sapa is ontstaan uit si apa. Vraagt men naar den
naam van den persoon, dan wordt ook sapa gebruikt.
Sapa djenengmoe? — Hoe heet je?
VOORNAAMWOORD 149

c. van hoeveelheid en hoegrootheid


pira N., pinten K. — hoeveel?
Komt pira vóór de benaming van een maat of hoeveelheid, dan
krijgt het de bindklank ng er achter en wordt pirang.
Wong pira? = Hoeveel menschen?
Pirang roepijah? = Hoeveel gulden?
d. van hoedanigheid
kaprijé N., kados-poendi K. — hoe?
e. van plaats
endi N., ingendi N. (verkort tot: ngendï), poendi K. — waar?
Endi wordt ook gebruikt van personen en zaken, en beteekent dan:
welk? welke?
Djaran endi? = Welk paard?
Goenoeng endi? = Welke berg?
f. van t ij d
kapan N., dek kapan N., kala poenapa K. — wanneer?
van den toekomenden tijd
bésoek apa N,., béndjing poenapa K. — wanneer?
Bésoek apa mangkaté? = Wanneer zal hij vertrekken?

6. HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD

§ 195. Het zoogenaamde betrekkelijk voornaamwoord is kangN.,


ingkang K. — die, dat, degene die, of hetgeen. In de spreektaal
wordt hoofdzakelijk sing in plaats van kang gebruikt.
Dit woordje kang, dat vaak dient om nadruk te geven op het
voorafgaande woord, is eigenlijk een aanwijzend voornaamwoord,
en beteekent letterlijk: die of dat. Het is een afkorting van ikang,
Oud-Javaansch, die of dat, welk woord ontstaan is uit het bekende
aanwijzend voornaamwoord ika, die of dat, met de bindklank ng.
Daarom behoeft kang in het Javaansch niet noodzakelijk te slaan
op een voorafgaand woord. En vandaar ook dat het dikwijls de
plaats van een bepalend lidwoord inneemt. Dat het in het Neder-
landsch soms met een bepaling-aankondigend voornaamwoord wordt
weergegeven, is een kwestie van vertaling.
Enkele voorbeelden mogen het bovenstaande verduidelijken.
Ingkang rama = De vader. Later is ontstaan de secundaire
beteekenis: Uw of zijn (haar) vader.
Ingkang boepati = De regent.
150 WOORDSOORTEN, VOORNAAMWOORD

Ingkang èstri = De vrouw. Later is ontstaan de secundaire be-


teekenis: Zijn vrouw (echtgenoote).
Sing lanang = De man. Later is ontstaan de secundaire be-
teekenis: Haar man (echtgenoot).
Kang soegih = De rijke; hij, die rijk is.
Sing toewa déwé = De oudste.
Sing doewé doewit = De eigenaar van het geld; degene, die
geld heeft.
Lajang kang daktoelis = De door mij geschreven brief; de
brief, dien ik geschreven heb.
Het betrekkelijk voornaamwoord kang kan ook dienen om nadruk
te geven op het voorafgaande woord.
Apa kang kopangan? = Wat eet je? Wat is het, dat je èet?
Sapa kang nangis? = Wie schreit? Wie is het, die schreit?
Over het gebruik van kang, sing en ingkang ter vorming van den
modalen imperatief, zie § 124.
VIERDE HOOFDSTUK

HET TELWOORD

1. HOOFDTELWOORDEN

§ 196. 1 — sidji N., satoenggal K.


2 — loro N., kalih K.
3 — teloe N., tiga K.
4 — papat N., sakawan K.
5 — lima N., gangsal K.
6 — nem K.N.
7 — pitoe K.N.
8 — woloe K.N.
9 — sanga K.N.
10 — sapoeloeh N., sadasa K.
Opmerking. Bij het tellen hoort men de volgende afkortin­
gen: dji, ro, loe, pat, ma, nem, toe, loe, nga, loeh.
11 — sawelas K.N.
12 — ro-las N., kalih-welas K.
13 — teloe-las N., tiga-welas K.
14 — pat-belas N., kawan-welas K.
15 — lima-las N., gangsal-welas K.
16 — nem-betas K.N.
• 17 — pitoe-las K.N.
18 — woloe-las K.N.
19 — sanga-las K.N.
20 — rong poeloeh N., kalih dasa K.
21 — salikoer K.N.
22 — ro-likoer K.N.
23 — teloe-likoer N., tiga-likoer K.
24 — pat-likoer N., kawan-likoer K.
25 — salawé N., salangkoeng K.
26 — nem-likoer K.N.
27 — pitoe-likoer K.N.
28 — woloe-likoer K.N.
29 — sanga-likoer K.N.
30 — teloeng poeloeh N., tigang dasa K.
152 WOORDSOORTEN

31 — teloeng poeloeh sidji N., tigang dasa satoenggal K.


32 — teloeng poeloeh loro N., tigang dasa kalih K.
33 — teloeng poeloeh teloe N., tigang dasa tiga K.
enz. enz.
40 — patang poeloeh N., kawan dasa K.
41 — patang poeloeh sidji N., kawan dasa satoenggal K.
50 — sèket K.N.
51 — sèket sidji N., sèket satoenggal K.
60 — sawidak K.N.
61 — sawidak sidji N., sawidak satoenggal K.
70 — pitoeng poeloeh N., pitoeng dasa K.
80 — woloeng poeloeh N., woloeng dasa K.
90 — sangang poeloeh N., sangang dasa K.
100 — satoes K.N.
101 — satoes sidji N., satoes satoenggal K.
142 — satoes patang poeloeh loro N., satoes kawan dasa
kalih K.
200 — rong atoes N., kalih atoes K.
300 — teloeng atoes N., tigang atoes K.
400 — patang atoes N., kawan atoes K.
500 — limang atoes N., gangsal atoes K.
600 — nem atoes K.N.
700 — pitoeng atoes K.N.
800 — woloeng atoes K.N.
900 — sangang atoes K.N.
1000 — sèwoe K.N.
1500 — sèwoe limang atoes N., sèwoe gangsal atoes K.
2000 — rong èwoe N., kalih èwoe K.
10 000 — saleksa K.N.
100 000 — saketi K.N.
1000 000 — sajoeta K.N.

Bij het uitspreken der hoofdtelwoorden staat de grootste waarde


steeds vooraan.
1936 — sèwoe sangang atoes teloeng poeloeh nem. N., sèwoe
sangang atoes tigang dasa nem K.
84 357 — woloeng leksa patang èwoe teloeng atoes sèket pitoe N.,
woloeng leksa kawan èwoe tigang atoes sèket pitoe K.

Voor 150, 250 enz. en 1500, 2500 enz. heeft men bovendien nog
de volgende uitdrukkingen:
150 karo belah N., kalih belah K.
250 teloe belah N., tiga belah K.
TELWOORD 153

350 kapat belah N., kawan belah K. enz.


1500 karo belah èwoe N., kalih belah èwoe K.
2500 teloe belah èwoe N., tiga belah èwoe K.
3500 kapat belah èwoe N., kawan belah èwoe K. enz.
§ 197. In de litteraire taal komen verder voor de volgende tel­
woorden :
10.000.000 — sawendra K.N.
100.000.000 — sabara K.N.
1000.000.000 — sagoelma K.N.
10.000.000.000 — satjamoe K.N.
100.000.000.000 — sawoerda K.N.
1000.000.000.000 — sakirna K.N.
§ 198. De getallen beneden tien ondergaan een vormverandering,
wanneer ze staan vóór woorden, die een maat of hoeveelheid
aanduiden.
samèter = 1 meter.
rong sasi = 2 maanden.
teloeng roepijah = 3 gulden.
patang losin = 4 dozijn.
limang élo = 5 el.
nem depa = 6 vadems. (In het Oud-Jav. echter: nemang).
pitoeng taoen = 7 jaar.
woloeng dina = 8 dagen.
sangang èwoe = 9 duizendtallen d.i. negen duizend.
Behalve bij één en zes wordt derhalve (de bindklank) ng er
achter gevoegd, terwijl bij twee en vier de grondwoorden met -ng
optreden, nl. ro en pat. Vgl. pira — pirang. Zie § 194, c.
§199. Opmerking
De vorm patang van het grondwoord pat is ontstaan naar analo­
gie van limang en sangang.

2. RANGTELWOORDEN

§ 200. De rangtelwoorden worden gevormd:


a. door ping of kaping K.N. vóór het telwoord te plaatsen. De
uitzonderingen zijn:
sapisan K.N. = eerste. Het grondw. sa = één.
ping pindo N. = tweede. In het Krama echter: kaping kalih.
Pindo is ontstaan uit: ping do, waar do = ro, twee beteekent.
bab kang sapisan = het eerste hoofdstuk.
154 WOORDSOORTEN

oekara kang ping pindo = de tweede zin.


temboeng kang ping teloe = het derde woord.
Pakoeboewana kang kaping sapoeloeh = Pakoeboewana de
tiende.
Mangkoenagara kang kaping pitoe = Mangkoenagara de
zevende.
b. Door het voorvoegsel ka- voor het telwoord te plaatsen. De
uitzonderingen zijn:
kapisan K. N. — eerste; en
kapindo N. = tweede. In het Krama echter: kaping kalih.
Garis kang kapindo = De tweede lijn.
Katja kang kapitoe = De zevende pagina.
Kateloené = Kaping teloené = Ten derde.
Mangsa katiga = de derde maand, d.i. de droge tijd.
Zie verder § 139, 4.
c. Door het telwoord alleen te noemen.
Tanggal sidji sasi Moeloed = De eerste van de maand Moeloed.
Moerid pangkat pitoe — Leerling der zevende klas.

3. BREUKEN

§ 201. i/2 satengah K.N.


1V karo tengah N., kalih tengah K.
2

2y2 loro satengah N., kalih satengah K.


of: teloe tengah N., tiga tengah K.
3Y2 teloe satengah N., tiga satengah K.
of: kapat tengah N., kawan tengah K.

Van de breuken wordt eerst de teller, daarna de noemer genoemd.


De teller heeft den Vorm van het telwoord, wanneer het gevolgd
wordt door een woord, dat een maat of hoeveelheid aanduidt. Zie
§ 198.
Behalve bij y2 (zie boven!) wordt de noemer gevormd door prd-
vóór en meestal -an achter het telwoord te plaatsen.
De twee uitzonderingen zijn:
1/4saprapat N. In het Krama echter: saprdsakawan.
Ve sapranem K.N.

Voorbeelden:
1/3 saprdtelon N., saprdtigan K.
2/s rong prdtelon N., kalih prdtigan K.
3/5 teloeng prdliman N., tigang prdgangsal K.
TELWOORD 155

4/7 patang própiton N., kawan pr&piton K.


2/g rong prdwolon N., kalih prdwolon K.
3/9 teloeng prdsangan N., tigang prdsangan K.
1/1 o saprdpoeloehan, N., saprddasan K.
1/n saprdsawelas K.N.
1/i2 saprdrolas N., saprdkalih-welas K.
V21 saprdsalikoer K.N.
ï/50 saprdsèket K.N.
i/iooo saprdéwon K.N.
VIJFDE HOOFDSTUK

HET WERKWOORD

1. KENMERKEN VAN DE WERKWOORDEN

§ 202. We hebben boven in § 175 reeds opgemerkt, dat de ver-


deeling in woordsoorten, zooals men die in de West-Europeesche
talen naar het voorbeeld der Latijnsche grammatica heeft ingevoerd,
voor het Javaansch haar ernstige bezwaren heeft. Dit geldt vooral
voor het Javaansche werkwoord.
Akoe toeroe, bij voorbeeld, kan men vertalen met: ik slaap, ik
sliep, of ik ben slapende, ik was slapende. Het woordje toeroe ge­
draagt zich nu eens als een werkwoord, dan weer als een bijvoegelijk
naamwoord.
Zoo is ook het geval met: teka, loenga, mlakoe, toemiba, enz.
Hoewel ze in het Ned. met een werkwoord worden weergegeven:
komen, gaan, loopen, vallen, enz., kan men ze zonder eenig bezwaar
met bijvoegelijke naamwoorden op één lijn stellen, vooral omdat ze
nooit een lijdend voorwerp bij zich hebben. Dergelijke woorden
vormen derhalve tot op zekere hoogte een groep op zich zelf.
De genasaleerde vormen zooals: noelis, schrijven, mangan, eten,
ngiris, snijden, nggorèng, roosteren, enz. daarentegen duiden een
activiteit aan, en kunnen wél een lijdend voorwerp bij zich hebben.
Na bovenstaande uiteenzetting willen we nogmaals er op wijzen,
dat we de verdeeling in woordsoorten alleen om practische redenen
hebben overgenomen.
Dat het Javaansch geen vervoeging heeft, hebben we reeds boven
aangestipt in § 175.
Alleen de zoogenaamde vervoegde vormen met: di-, ko-, dak-, die
in wezen niets anders zijn dan passieve vormen met aanduiding van
den agens (bedrijver), kunnen we beschouwen als een vervoeging
der werkwoorden in het Javaansch. Zie § 88.

2. GETAL
§ 203. Om te kennen te geven, dat het werkwoord in zijn functie
als praedicaat (gezegde) in het meervoud staat, kan men gebruik
maken van het hulpwoord:
WERKWOORD 157

pada N., sami K. = gelijkelijk, gezamenlijk.


Wong désa pada teka tandang = De dorpelingen komen te
hulp.
Ajo pada noelis! — Komaan, laten we gaan schrijven!
Voorts heeft het Javaansch een middel om pluraliteit of herhaling
der handeling aan te duiden, namelijk het achtervoegsel Zie
§ 78, 6.
nggitik = slaan;
nggitiki = herhaalde malen slaan.
mangan = eten;
mangani — herhaaldë malen eten.

3. TIJDEN
§ 204. De Javaansche werkwoordsvorm is niet gebonden aan tijd.
Om te kennen te geven, dat de handeling voltooid is, kan men zich
bedienen van de hulpwoordjes:
wis N., sampoen K. = reeds; of mentas K.N. = pas, zoojuist.
Bapak wis loenga = Vader is weggegaan.
Akoe mentas adoes = Ik heb me gebaad.
Om te kennen te geven, dat de handeling of toestand nog aan den
gang is, kan men de volgende hulpwoorden gebruiken:
lagi N., saweg K. = pas.
isih N., taksih K. = nog.
Bijoeng lagi toeroe = Moeder ligt te slapen.
Kowé lagi noelis = Je zit te schrijven.
Bibi isih nenoen = Tante is nog aan het weven. Tante zit te
weven.
De toekomende tijd kan worden aangegeven door:
bakal N., badé K. = zullen.
arep N., badé K. = willen.
Wijata bakal dadi goeroe = Wijata zal onderwijzer worden.
Akoe arep adoes = Ik ga een bad nemen.
Sapa sing arep loenggoeh disik? = Wie gaat eerst zitten?
Overigens kan men den tijd van het Nederlandsche werkwoord,
dat men in de vertaling moet gebruiken, zelf bepalen naar aan­
leiding van de bijwoordelijke bepaling van tijd in den zin.
Maoe bengi ana maling = Vannacht was er een dief.
Mengko awan dajohé pada teka = Vanmiddag zullen de gasten
komen.
158 WOORDSOORTEN, WERKWOORD

Sésoek akoe mangkat = Morgen vertrek ik, d.i. morgen zal ik


vertrekken.
Bijèn kowé diwoelang basa Inggris = Vroeger werd je in het
Engelsch onderricht.

4. WIJZEN

§ 205. Het Javaansch heeft een aantal vormen om te kennen te


geven, dat de handeling of toestand niet in overeenstemming met de
werkelijkheid wordt voorgesteld. Hiertoe behooren:
1. de imperatief;
2. het verbod;
3. de modale imperatief;
4. de uitdrukking van wenschelijkheid;
5. de -a-vorm;
6. de propositief.
Zie Derde Afdeeling, achtste hoofdstuk.
ZESDE HOOFDSTUK

HET BIJWOORD
SOORTEN DER BIJWOORDEN

§ 206. Van de bijwoorden worden hier alleen de voornaamste


groepen besproken, namelijk:
1. bijwoorden van hoedanigheid;
2. bijwoorden van tijd;
3. bijwoorden van plaats;
4. bijwoorden van versterking;
5. bijwoorden van voorstellingswijze.

1. BIJWOORDEN VAN HOEDANIGHEID


§ 207. a. Vele „bijvoegelijke naamwoorden” kunnen als bijwoord
van hoedanigheid gebruikt worden.
In: Rikat lakoené = Snel is zijn gang, d. i. Hij loopt snel, is rikat
als bijv. nw. gebruikt.
In: Akoe ora bisa mlakoe rikat = Ik kan niet snel loopen, daaren­
tegen is rikat als bijwoord gebruikt.
Zoo ook in: Loenggoeha sing betjik\ = Zit goed! is betjik als
bijwoord gebruikt.
b. Er zijn echter twee gekenmerkte vormen van bijwoorden van
hoedanigheid, die we reeds in de Derde Afdeeling hebben besproken,
te weten:
1. sa- + grondwoord + possessief suffix (-é, -moe, -koe).
saanané — voor zoover er aanwezig is.
sawaregmoe — totdat je verzadigd bent.
sakoberkoe — voor zoover ik er tijd voor heb.
sabisakoe — voor zoover ik het kan.
Zie verder § 140, 6.
2. Met behulp van het suffix -an, hetzij van het grondwoord, hetzij
van de reduplicatie, hetzij van de woordverdubbeling.
160 WOORDSOORTEN

Arep takdol élon — Ik wil het bij de el verkoopen.


Loengaa tjetjolongan! = Ga stilletjes weg!
Mangkata énggal-énggalan! = Vertrek met spoed!
Zie verder § 164, b, 6.

2. BIJWOORDEN VAN TIJD

§ 208. De bijwoorden van tijd kunnen vaak geplaatst worden óf


geheel aan het begin, öf geheel aan het eind van den zin.
a. Hiertoe behooren een groot aantal woorden, die op zich zelf
reeds een tijd aangeven, zooals: saiki — nu, mengko = straks,
maoe = zooeven, wingi = gisteren, sèsoek = morgen, embèn =
overmorgen, enz.
Dèk N., kala K. kan vaak gevoegd worden voor een benaming
van een gepasseerden tijd, bv.
Dèk wingi = wingi = gisteren.
Dèk maoe = maoe = zooeven.
Kala waoe éndjing K. = Waoe éndjing K. = Vanmorgen.
Mengko N., mangké K. kan dikwijls gevoegd worden voor een
benaming van een tijd (onderdeel van een etmaal), die nog
komen moet.
Mengko bengi N., mangké daloe K. = vanavond.
Mengko awan N., mangké sijang K. = vanmiddag.
Mengko soeroep N., mangké serap K. = straks bij zons­
ondergang.
Voorts kunnen tot de bijwoorden van tijd gerekend worden:
bésoek = aanstaande, nalika = toen, bijèn = vroeger, dèk
samana = toentertijd, kerep = vaak, sok = weleens, enz.
b. Duidelijk gekenmerkt zijn de bijwoorden van tijd, welke aldus
zijn gevormd:
sa- + grondwoord + possessief suffix.
sawisé = nadat, sadoeroengé = voordat, satekané = nadat
hij gekomen is, saboedalmoe — na je vertrek, satampakoe =
nadat ik het ontvangen heb, enz.
Zie verder § 140, 8.

3. BIJWOORDEN VAN PLAATS

§ 209. De plaatsing der bijwoorden van plaats is gelijk aan die


der bijwoorden van tijd.
a. Hierfoe behooren een aantal woorden, zooals:
BIJWOORD 161

adoh — ver, tjedak = dichtbij, kéné = hier, kono = daar,


kana = daar ginds, ingarep = ngarep, vóór, ing djaba = buiten,
ing djero = binnen, ing kiwa = links, ing tengen = rechts, enz.
Evenals de bijwoorden van plaats worden ze vaak ingeleid
door ing.
b. Den karakteristieken bijwoordsvorm hebben o.a. de als volgt
gevormde bijwoorden van plaats:
sa- + grondwoord + possessief suffix.
sakiwané = links van hem.
satengenmoe = rechts van jou.
sangarepkoe = vóór mij.
ing sangisoré wit = ngisor wit = onder den boom.
Zie verder § 140, 7.

4. BIJWOORDEN VAN VERSTERKING


§ 210. Hiertoe behooren: banget, nemen, loewih, temen, pati.
Voorbeelden van het gebruik:
Asoené galak banget = De hond is erg wild.
Pamanê lara nemen = Zijn oom is ernstig ziek.
Oekaranè loewih angel — De zin is zeer moeilijk.
Médjané kok gedé temen! = Wat is de tafel groot!
Rasané ora pati énak = Het smaakt niet zoo bijzonder lekker.
Tot de bijwoorden van versterking moet wis gerekend worden, bv.
wis ora N., sampoen boten K. = stellig niet.
wis masti N., sampoen masti K. = zeer zeker.

5. BIJWOORDEN VAN VOORSTELLINGSWIJZE


§ 211. De voornaamste hiervan zijn: ora = niet, oega = ook;
ija = ook; masti = zeker; rak = immers; dasar = inderdaad;
mbok-manawa = misschien; kaja-kaja = naar het schijnt; manèh =
weer; tamtoe = stellig, enz.

PR1JOHOETOMO, |avaansche Spraakkunst 11


ZEVENDE HOOFDSTUK

HET LIDWOORD

§ 212. Het Javaansch bezit geen lidwoord. Wel heeft het midde­
len, om datgene uit te drukken, wat het Nederlandsch zegt met zijn
lidwoord van bepaaldheid.
1. Het achtervoegsel -é N., -ipoen K.
Djarané mati = Het paard is dood.
2. Het woordje ikoe N., poenika K.
Djaran ikoe asikil papat = Het paard heeft vier pooten.
3. He woord kang N., sing N., ingkang K.
kang lanang = de man, de echtgenoot.
sing wadon = de vrouw, de echtgenoote.
ingkang boepati = de regent.

Komt een zelfstandig naamwoord voor zonder bovengenoemde


hulpmiddelen, dan moet het als onbepaald worden opgevat.
Akoe toekoe djaran = Ik koop een paard.

§ 213. Wel heeft het Javaansch persoonlijke lidwoorden.


1. si N., poen K.
a. Het gebruik komt geheel overeen met het lidwoord van be­
paaldheid voor een eigennaam in het Duitsch, en drukt een familiari­
teit uit.
si Naja; si Sarinah; poen Soewarna.
b. Si wordt ook gebruikt vóór een benaming van verwantschap.
si mbok = moeder; si boe = moeder; si wak = oom of tante.
c. Het wordt ook gebezigd om een minachting te kennen te geven.
si keparat = de vervloekte.
si bangsat = de bedrieger.
d. Si gebruikt men bovendien bij namen van lichaamsgebreken,
wanneer deze gebruikt worden als eigennaam.
si Boerik = de pokdalige.
si Pintjang = de manke.
LIDWOORD 163
e. In de fabel gebruikt men het ook voor dierennamen.
si gadjah = de olifant.
si matjan = de tijger.
si kidang = het hert.
2. sang K. N.
a. Men gebruikt het voor aanzienlijke personen, vorsten en góden.
sang patih = de rijksbestuurder; sang nata — de vorst;
sang Hjang Toenggal = God Toenggal.
b. In de fabel wordt het ook gebruikt voor dierennamen.
sang kantjil = het dwerghert.
sang baja = de krokodil.
sang garoeda = de griffioen.
ACHTSTE HOOFDSTUK

HET VOORZETSEL

§ 214. Het Javaansch heeft maar één oorspronkelijk voorzetsel,


namelijk ing. Dit is ontstaan uit i en den bindklank ng.
a. Het duidt een plaatselijke relatie aan, en is in het Ned. weer
te geven met: in, te, op, bij, tegen, enz.
Akoe loenggoeh ing koersi = Ik zit op een stoel.
Kowé apa ana ing omah? = Kowé apa ana ngomah? = Ben
je thuis?
Omahé ing Semarang = Hij woont te Semarang.
b. Het wordt ook gebruikt vóór een tijdsbepaling.
Ing saiki = saiki = nu.
Ing dina iki = vandaag.
c. Het dient ook om een betrekking tot of op iets uit te drukken.
Wong ikoe sarèh ing boedi = Hij is kalm van aard.
Patitis ing witjara = Nauwkeurig in het spreken.

En voorts:
1. Het woordje ing leidt in een zin in den passieven vorm den
handelenden persoon (agens) in. Zie § 93.
Iwaké dipangan ing koetjing = Iwaké dipangan koetjing = De
visch is door de kat opgegeten.
2. Het wordt ook gebruikt ter inleiding van het object.
Bégal njoedoek ing Tjina = Bégal njoedoek Tjina = De
struikroover stak een Chinees met een dolk.
3. Soms leidt het zelfs het subject in.
Ing Soerabaja koeta gedé = Soerabaja koeta gedé = Soerabaja
is een groote stad.
Ing paréntah toemoeli mriksa prakarané = Parêntah toemoeli
mriksa prakarané = De overheid zal zijn zaak spoedig
onderzoeken.
VOORZETSEL 165

Opmerking
Over de wisseling tusschen de achtervoegsels -é en -ing, zie § 162.
§ 215. Tot de voorzetsels kunnen voorts worden gerekend:
1. menjang N., datengK. = naar.
Loengaa menjang pasar! = Ga naar de markt!
Het dient ook ter inleiding van het lijdend voorwerp.
Kowê apa wanoeh menjang wong wadon ikoe? = Ken je
die vrouw?
Zij worden soms ook gebruikt ter inleiding van den handelenden
persoon (agens) in een zin in den passieven vorm.
Wong ikoe digetingi menjang tanggané = Die man wordt door
zijn buren gehaat.
2. marang N., dateng K. = aan.
He woordje marang is ontstaan uit mara, naderen + ing.
Akoe awèh boekoe marang kantjakoe = Ik geef een boek aan
mijn makker.
Evenals menjang wordt het ook gebruikt ter inleiding van het
lijdend voorwerp en van den agens (handelenden persoon).
3. déning K. N. = door.
Het woordje déning is ontsaan uit dé, werk + ing.
Djaranè ditjakot déning asoe — Het paard is door een hond
gebeten.
Het wordt ook gebruikt ter uitdrukking van een familiebetrekking,
zooveel als: van.
Ki patih kaprenah oewa déning sang pangéran = De rijksbe­
stuurder was een oom van den prins.
4. saka N., saking K. = van, Eng. f rom.
Kowê saka ingendi? = Kowé saka ngendi? = Waar kom jij
vandaan?
NEGENDE HOOFDSTUK

HET VOEGWOORD

§ 216. Van de woorden, die als voegwoord kunnen dienen,


worden alleen de voornaamste genoemd.
a. Aaneenschakelen de of copulatieve voeg­
woorden.
lan N., toewin K.; sarta N., saha K.; karo N., kalijan K.; kalawan
K.N.; kalajan K.; kambi N.; moewah N., miwah K.; oetawa N.,
oetawi K.; toer K.N.; sarwi K.; apa-déné N., poenapa-déné K.; apa-
manèh N., poenapa-malih K. Voorbeelden:
Omah lan pakarangané, apa-déné radjakajané wis pada didol =
Het huis en het erf, alsook zijn vee zijn reeds verkocht.
Botjah ikoe kesèd toer nakal = Die jongen is lui en ondeugend.
Sang poetri matoer sarwi nangis K. = De prinses sprak, terwijl
ze schreide.
b. Tegenstellende voegwoorden.
nanging K.N.; èwa-samono N., éwa-samanten K.; éwa-déné K.N.;
éwa-mangkono N., èwa-makaten K.; soeprandéné K.N.; mangka
K.N. Voorbeelden:
Botjah ikoe wis kerep dioekoem, soeprandéné ora kapok =
Men heeft dien jongen al vaak gestraft, maar toch wordt hij
er niet door afgeschrikt.
Jèn wis ditoetoeri, mangka ora manoet, bandjoer oekoemen —
Als hij al gewaarschuwd is, en het geval is dat hij onwillig
blijft, geef hem dan straf.
c. Redengevende of causale voegwoorden.
awit K.N.; sabab K.N.; djalaran K.N.; marga N., margi K.; déné
K.N.; awit déné K.N.; sarèhné N., sarèhning K.N.; wong N., tijang
K. Voorbeelden:
Moelané ditjekel, déné wani-wani nerak anggering karaton —
De reden waarom hij gearresteerd werd was, omdat hij zoo
brutaal was de wetten van het hof te overtreden.
Sarèhning koela boten saged sowan, serat poenika minangka
sesoelih koela = Aangezien ik niet mijn opwachting bij U
kan maken, ben ik zoo vrij U dezen brief te zenden.
VOEGWOORD 167

Akoe ora sida loenga, wong doewitkoe wis entèk = Mijn


plan om op reis te gaan gaat niet door, want mijn geld is op.

d. Voegwoorden, die dienen om een gevolg­


trekking te maken.
dadi N., dados K.; moelané N., milanipoen K., pramila K.; temah
K.N.; temahan K.N.; satemah K.N. Voorbeeld:
Sang pangéran sakalangkoeng lingsem, temahan nganjoet toe-
woeh — De prins voelde zich zeer beschaamd, dien ten ge­
volge benam hij zich het leven.
e. Voorwaardelijke of conditioneele voeg­
woorden.
jèn K.N.; manawa N., manawi K.; mbokmanawa N., mbokmanawi
K.; bilih K.; nèk N. (spreektaal); angger K.N., oepama N., oepami
K.; saoepama N., saoepami K.; sok K.N. Voorbeelden:
Kowé ija olèh mèloe, angger gelem oeroen = Je mag wel mee­
gaan, mits je wilt bijdragen.
Saoepama ora kotoeloengi, akoe masti klelep = Indien je me
niet had geholpen, zou ik zeker verdronken zijn.

f. Voegwoorden, die dienen om een doel aan


te geven.
soepaja N., soepados K.; tjikbèn N., karebèn N., kadjengipoen
K.; moerih K.N. Voorbeelden:
Warahana, tjikbèn énggal pinter = Leer hem, opdat hij spoedig
knap wordt.
Anggonkoe metoe dalan iki, moerih kapénaking lakoe = Ik heb
dezen weg genomen, opdat de reis gemakkelijk gaat.

g. Tijdbepalende voegwoorden.
bareng N., sareng K.; manawa N., manawi K.; samangsa K.N.
Voorbeelden:
Bareng dèwèké kroengoe warta, jèn bapaké mati, bandjoer
nangis = Toen zij het bericht hoorde, dat haar vader gestor­
ven was, weende zij.
Samangsa akoe arep tilik kowé, bakal kirim lajang disik —

Zoodra ik je wil komen opzoeken, zal ik je eerst een brief


schrijven.
h. Voegwoorden ter vergelijking
kaja N., kados K.; prasasat K.N. Voorbeeld:
168 WOORDSOORTEN, VOEGWOORD

Nakoela lan Sadéwa roepané kaja djambé sinigar — N. en S.


lijken op elkaar als twee druppels water. (Lett. als een ge­
halveerde pinangnoot.)
•• Zg. grammatisch verbindende voegwoorden-
jèn K.N.; manawa N., manawi K.; bilih K.; dénè K.N. Voor­
beelden:
Akoe ora kroengoe kabar, jèn kowé wis moenggah pangkat =
Ik heb niet gehoord, dat je promotie hebt gemaakt.
Akoe goemoen banget, déné sapi doewé sikil pitoe = Het ver­
baast mij zeer, dat een koe zeven pooten heeft.
Koela ngatoeri woeninga, bilih koela boten saged sowan =
Ik deel U mede, dat ik verhinderd ben bij U te komen.
I

TIENDE HOOFDSTUK

HET TUSSCHENWERPSEL

§ 217. De meest voorkomende tusschenwerpsels zijn:


teka of kok, om een verwondering, verbazing of bevreemding uit
te drukken. Kowé ikoe kok anèh temen, dikandani teka ora ngandel
= Kijk, wat ben je raar, ik zeg je het, en zie, je wilt het niet ge-
looven.
lo, uiroep van verbazing. Lo, ikoe rak doedoe doewèkmoe =
Wel, dat is immers niet van jou.
enja, uitroep om iets aan te reiken. Enja, iki tampanana! = Zie
hier, ontvang dit!
doeh of adoeh, uitroep bij pijn of smart. Adoeh, lara temen
sikilkoe! = Ach, wat doet mijn voet zeer!
lah, zie hier! Lah iki ana lajang anjar! = Zie hier een nieuw boek!
lah dalah, uitroep van verrassing. Lah dalah, saiki takwales kowé
= Haha, nu zal ik het je betaald zetten.
tobat of tobil, uitroep van ontsteltenis. Tobat, panasé! = Wel
verbazend, wat is het heet!
hèh, hé, wel! Hèh, bangsat kowé! = Hé, je bent een schurk!
wah, om een verwondering uit te drukken. Wah, memelas sa-
nget! = Wel, hij was erg beklagenswaardig.
ajo, ter aansporing. Ajo pada mangkat! = Komaan, laten we ver­
trekken!
mara, ter aansporing. Mara, toelisen sing betjik! = Komaan,
schrijf het goed!
hoes, een toeroep om stilte te gebieden. Hoes, adja ngono! = St,
niet doen!
tjis, foei! Tjis, apa ora isin? = Foei, schaam jij je niet?
kadingarèn, om een bevreemding uit te drukken. Kadingarèn,
ésoek-ésoek wis teka mréné, ana gawéné apa? = Wat vreemd, dat
je zoo vroeg hier komt, wat wil je doen?

§ 218. Verder heeft het Javaansch verscheidene tusschenwerpsels


om een plotselinge of snelle beweging en verschillende geluiden uit
te drukken.
170 WOORDSOORTEN, TUSSCHENWERPSEL

bias, voor schielijk vertrek.


njat, voor plotseling opstaan.
bjar, voor plotseling opengaan.
boer, voor plotseling wegvliegen.
bles, voor snel door den grond of in het water zinken.
ploeng, plons!
bjoer, plomp!
breg, bons!
dèr, pang!
§219. Opmerking. Als nadrukwijzers kunnen we nog ver­
melden:
ta — Ana apa ta? = Wat is er toch?
si — Iknp nnn si? = Wat is dat tnrh9
VIJFDE AFDEELING

WOORDSCHIKKING
IN HET ALGEMEEN
§ 220. Bij de behandeling der woordsoorten hebben we reeds een
en ander medegedeeld omtrent de woordschikking. Deze mededee-
lingen betroffen vooral de plaats van die woorden, die gebruikt
worden om andere te bepalen. Ook omtrent de constructie van enkele
zinnen hebben we reeds hier en daar het een en ander gezegd, o.m.
bij het achtervoegsel -aké, bij de hulpwoorden nggort en olèh, en bij
de passieve vormen.
In deze Afdeeling nu wordt de constructie van den zin nader be­
handeld. Een korte herhaling van enkele reeds bekende zaken is
daarbij niet altijd te vermijden.
Het is duidelijk, dat het gemis aan declinatie gepaard gaat met
minder vrijheid in de woordschikking. Waar geen buigingsvormen
aanwijzingen kunnen geven omtrent de redekundige functie, die een
woord in den zin bekleedt, is de plaats der woorden, de onderlinge,
groepeering, iets meer aan regelen gebonden. Toch is dikwijls veel
meer vrijheid mogelijk dan de afwezigheid van verbuiging zou doen
onderstellen, vooral in de gesproken taal, waar de spreker beschikt
over accent en intonatie, die op verschillende wijzen gevarieerd kun­
nen worden, om de bedoeling van zijn woorden te preciseeren.
Voorbeelden:
Maoe ésoek akoe njaponi djogané omahmoe. of: Akoe maoe
ésoek njaponi djogané omahmoe = Vanmorgen veegde ik
den vloer van je huis schoon.
Wil men nu den nadruk geven op het onderwerp (subject), dan
luidt de zin: Akoe sing njaponi djogané omahmoe maoe ésoek.
Wil men den nadruk geven op het object, dan luidt de zin: Sing
daksaponi maoe ésoek djogané omahmoe.
Wordt de nadruk gelegd op omahmoe, zoo luidt de zin: Omahmoe
maoe ésoek djogané daksaponi-, of: Sing daksaponi djogané maoe
ésoek omahmoe.
Wordt de nadruk gelegd op de handeling, dan wordt de zin aldus
geconstrueerd: Olèhkoe njaponi djogané omahmoe maoe ésoek.
Dit is ook het geval, wanneer men den nadruk wil leggen op de
tijdbepaling. Men kan de tijdbepaling ook wel voorop plaatsen:
Maoe ésoek olèhkoe njaponi djogané omahmoe.
Wordt de nadruk gelegd op den eigenaar van het huis, dan luidt
de zin: Omah sing djogané daksaponi maoe ésoek doewèkmoe.
EERSTE HOOFDSTUK

DE VOLZIN EN ZIJN DEELEN

1. DE ENKELVOUDIGE ZIN

§ 221. De kortste volledige Javaansche zinnen kunnen uit slechts


twee woorden bestaan. Het eene treedt op als onderwerp (subject),
het andere als het gezegde (praedicaat).
Ter uitdrukking van elke gedachte wordt het subject in den regel
vooraan geplaatst, daarop volgt het praedicaat.
Akoe mangan = Ik eet.
Manoeké miber = De vogel vliegt.
Bij zinnen, waarin een zijn = bestaan, aanwezig zijn wordt uit­
gedrukt met ana, staat het subject achter het praedicaat.
Ana ratoe = Er was een koning.
Ana désa = Er was een dorp.
§ 222. Wordt in een uitgebreiden enkelvoudigen zin een bijzon­
deren nadruk op het gezegde gelegd, dan staat dit voorop.
Ora weroeh akoe = Ik weet het niet.
Pidjer nangis baé kowé ikoe = Jij daar schreit al maar door.
Zoo wordt in een vergelijking het gezegde dikwijls voorop ge­
plaatst.
Gedé sapi karo wedoes = Een koe is grooter dan een geit.
Legi madoe tinimbang goela = Honing is zoeter dan suiker.
Het vooraan plaatsen van een bepaling van tijd kan ook een om­
gekeerde constructie ten gevolge hebben.
Saiki moerah pari = Nu is de rijst goedkoop.
Bijèn larang pangan = Vroeger was voedsel schaarsch.

2. HET ONDERWERP IN DEN PASSIEVEN ZIN

§ 223. In een enkelvoudigen actieven Javaanschen zin geldt als


regel deze volgorde: subject, praedicaatswoord, object.
Moeljadi matja lajangmoe = Moeljadi leest je boek.
DE VOLZIN EN ZIJN DEELEN 175

De zinsontleding van bovenstaanden actieven Javaanschen zin is


aldus:
Moeljadi ........... subject.
matja................... praedicaatswoord.
lajangmoe........... object.
In den passieven zin zou het bovenstaande aldus luiden: Lajang­
moe diwatja Moeljadi. In den passieven zin is lajangmoe het subject;
dit ondergaat de handeling. De verrichter van de handeling (agens)
volgt na het werkwoord.
Een ander voorbeeld:
Sikilé ditjokot asoe = Een hond heeft in zijn been gebeten.
In dezen passieven zin is sikilé het subject, ofschoon asoe de han­
deling verricht; asoe volgt op het werkwoord.
De actieve zin luidt aldus: Asoe njokot sikilé. In dien zin is asoe
de verrichter van de handeling (agens) tevens subject.

3. HET GEZEGDE IN DEN VORM VAN EEN ZIN.


§ 224. Een eigenaardigheid van den Javaanschen zin is, dat bij
het subject een praedicaat kan hooren in den vorm van een zin
zooals in de volgende voorbeelden.
1. Djaran ikoe sikilé papat = Het paard heeft vier pooten.
djaran ikoe ........... subject.
sikilé papat ........... praedicaat.
Dit praedicaat is eigenlijk een afzonderlijke zin, waarin sikilé
subject en papat praedicaat is.
2. In een verhaal over Bruintje den beer lezen we:
Broewang tjongoré ketjepit = De beer raakte met zijn snuit in
de klem.
broewang ....................... subject
tjongoré ketjepit ........... praedicaat.
Dit praedicaat is eigenlijk een afzonderlijke zin, waarin tjongoré
subject en ketjepit praedicaat is.
3. Kali iki djeroné teloeng méter — Deze rivier is 3 m diep.
Kali iki .................................. subject.
djeroné teloeng méter........... praedicaat.
Dit praedicaat is eigenlijk een afzonderlijke zin, waarin djeroné
subject en teloeng mèter praedicaat is.
176 WOORDSCHIKKING

4. HET GEZEGDE ALS ONDERWERP

§ 225. Een eigenaardigheid in den Javaanschen zinsbouw is, dat


het gezegde het onderwerp van den zin kan worden. Dit is het geval,
wanneer de nadruk wordt gelegd op het gezegde, omdat men de
handeling of toestand door het gezegde uitgedrukt, nader wil be­
schrijven.
Oetoesan mlakoe rikat = De bode loopt snel.
Wil men den nadruk leggen op het gezegde, dan luidt de zin aldus:
Lakoené oetoesan rikat. Het praedicaatswoord van den zin: mlakoe,
wordt derhalve gesubstantiveerd tot: lakoené.
In zinnen als: Lakoené oetoesan rikat, wordt dus de gang, loop,
(wijze van gaan, loopen) van den bode op den voorgrond geplaatst;
daarvan wordt iets gezegd, wat men logisch gedacht aan den bode
zelf zou toeschrijven.
Een ander voorbeeld:
Akoe teka maoe ésoek djam woloe = Ik kwam vanmorgen om
acht uur.
Wordt de nadruk op het gezegde gelegd, dan luidt de zin aldus:
Tekakoe maoe ésoek djam woloe. Het praedicaatswoord van den
zin: teka, wordt dus gesubstantiveerd tot: tekakoe, dat het subject
van den zin wordt.

§ 226. De substantiveering van het praedicaatswoord kan ook ge­


schieden met behulp van het hulpwoord nggon of olèh. Vgl. § 111, D.
In dergelijke zinnen geldt het boven gezegde.
Nggonmoe noelis kedojongen — Je hebt te schuin geschreven.
nggonmoe noelis ... subject, terwijl toch kowé de handeling ver­
richt en men dus logisch gedacht deze handeling aan kowé zou toe­
schrijven; het gezegde heeft echter den nadruk.

5. HET EERSTE EN HET TWEEDE OBJECT

§ 227. In actieve zinnen met een praedicaatswoord met het achter­


voegsel -i kan er sprake zijn van twee objecten.
Paman mènèhi boekoe Soewarna = Oom geeft Soewarna een
boek.
In bovenstaanden zin komen twee objecten voor, te weten: boek en
Soewarna. In de Nederlandsche grammatica wordt boek het lijdend
voorwerp, en Soewarna het meewerkend voorwerp genoemd. Bij den
Javaanschen zinsbouw is van deze twee objecten Soewarna het
voornaamste. Dit blijkt vooral, wanneer we den Javaanschen zin in
DE VOLZIN EN ZIJN DEELEN 177

den passieven vorm omzetten, dan wordt Soewarna het onderwerp


van den zin:
Soewarna diwènèhi boekoe paman.
Men noemt in verband daarmee in den bovenstaanden actieven zin
Soewarna............ het eerste object,
boekoe ................. het tweede object.
Het merkwaardige is, dat het eerste object na het tweede komt.
Als eerste object treedt heel vaak de benaming van een persoon
op, terwijl het tweede een zaak aangeeft. Sommigen spreken daarom
ook wel van het persoonlijk en zakelijk object.
Een ander voorbeeld:
Sang Nata maringi gandjaran sénapati = De vorst schenkt den
veldheer een belooning.
sénapati ............. het eerste object,
gandjaran........... het tweede object.
In het passief luidt de zin: Sénapati diparingi gandjaran Sang
Nata.

§ 228. Ook in de onderstaande zinnen met een praedicaatswoord


met -i onderscheidt men twee soorten objecten. Als 2de object treedt
op datgene, waarmee de handeling geschiedt.
Ook hier staat het lste object, dat eigenlijk het voornaamste is,
achter het 2de object.
Bapak nandoeri djagoeng (2de object) tegal (lste object) =
Vader beplant de akkers met maïs. — In het passief luidt de
zin: Tegal ditandoeri djagoeng bapak.
Warsita nètèsi mangsi (2de object) boekoené (lste object) =
Warsita bedruppelt zijn boek met inkt. d.i. Warsita maakt
een inktvlek in zijn boek. — In het passief luidt de zin:
Boekoené ditètèsi mangsi Warsita.

§ 229. Evenzoo kan in actieve zinnen met een praedicaatswoord


met het achtervoegsel -aké in de beteekenis van: ten behoeve van,
sprake zijn van twee objecten. Ook hier staat het voornaamste object
achter het tweede.
Bapak noekokaké saboek Soewarna .= Vader koopt een riem
voor Soewarna. Riem wordt in de Nederlandsche grammatica het
lijdend voorwerp en Soewarna het meewerkend voorwerp genoemd.
In de Javaansche zinsconstructie is van de twee objecten Soewarna
PRIJOHOETOMO, Javaansche Spraakkunst 12
178 WOORDSCHIKKING, DE VOLZIN EN ZIJN DEELEN

het voornaamste object. Bij omzetting wordt dit zinsdeel het subject
van den zin: Soewarna ditoekokaké saboek bapak.
In verband daarmee wordt in den actieven zin
Soewarna............ het eerste object,
saboek ........... het tweede object genoemd.
Een ander voorbeeld:
Akoe noelisaké lajang kantjakoe — Ik schrijf een brief voor
mijn makker.
kantjakoe........... het eerste object,
lajang ........... het tweede object.
In het passief luidt de zin: Kantjakoe daktoelisaké lajang.
TWEEDE HOOFDSTUK

DE SAMENGESTELDE ZIN
1. HET NEVENSCHIKKEND ZINSVERBAND

§ 230. Het nevenschikkend zinsverband is drieërlei van aard,


te weten: 1. aaneenschakelend, 2. tegenstellend en 3. redengevend.
I. De zinnen kunnen naast elkaar worden geplaatst zonder ver­
bonden te zijn door een voegwoord of bijwoord (asyndetisch).
1. Adinè loenggoeh ing koersi, matja koran, oedoed sroetoe =
Zijn jongere broer zit op een stoel, leest een krant en rookt een
sigaar.
2. Sing wadon isih enom, sing lanang wis djamboel wanen =
De vrouw is nog jong, maar de man heeft al grijze haren.
3. Akoe ora bisa leloengan, ora doewé doewit = Ik kan niet op
reis gaan, want ik heb geen geld.

§ 231. II. In den regel worden de zinnen met elkaar verbonden


door a. een voegwoord of b. een bijwoord.

1. Aaneenschakelend
a. Soerja poenika bentèr sanget saha madangi boemi = De
zon is erg heet en verlicht de aarde.
b. Nalika koela saweg oemoer sadasa taoen dèrèng saged basa
Walandi = Toen ik nog tien jaar oud was, kende ik nog geen
Nederlandsch.

2. Tegenstellend
a. Anakipoen ingkang pambadjeng pinter, nanging ingkang
woeragil bodo = Zijn oudste zoon is knap, maar zijn jongste zoon
is dom.
b. Dèwèké roemangsa wis pinter, satemené isih bodo banget =
Hij voelt zich reeds knap, in werkelijkheid is hij nog erg dom.
180 WOORDSCHIKKING

3. Redengevend

a. Ing mangsa katiga katah tetaneman ingkang pedjah, awit


kekirangan toja = In den drogen tijd sterven veel planten, omdat
ze gebrek aan water hebben.

b. Soedana ikoe akèh banget kantjané, dasar soegih doewit =


Soedana heeft veel vrienden, inderdaad is hij rijk.

2. HET ONDERSCHIKKEND ZINSVERBAND

§ 232. De zinnen, die in hun geheel een onderdeel uitmaken


van een samengestelden zin, zijn ondergeschikte zinnen. De onder­
geschikte zin kan zijn: subject, praedicaat of object. Maar ook be­
palingen in deze ondergeschikte zinnen kunnen op zich zelf een
zin vormen. De volgorde der zinsdeelen is als in den hoofdzin,
namelijk: subject, praedicaat, object.

a. Een subjectszin staat als regel vooraan.


Sing moelasara akoe wiwit tjilik bijoengkoe = Degene, die
mij van jongsaf heeft verzorgd, was mijn moeder.
Anggonmoe nenepi ing goenoeng ikoe apa goenanê? =
Waartoe dient het, dat je je afzondert in de bergen?

b. Onder de praedicaatszinnen kunnen worden genoemd die,


welke aanvangen met: djaréné, tjelatoené, kandané, atoeré, enz.
Djaréné dèwèké isih lara = Zijn woorden waren, hij was nog
ziek.
Tjelatoené mengko soré arep mréné = Zijn woorden waren,
vanmiddag zal hij hier komen.

c. Een zin, die in zijn geheel als object optreedt, staat in den
regel op de plaats van het object, dus na het praedicaat.
Akoe ora taoe toemon banjoe mili mandoewoer = Ik heb
nog nooit water naar boven zien stroomen.
Kowé apa wis kroengoe bèsoek kapan olèhè arep iksamen? =
Heb je al gehoord, wanneer hij zijn examen denkt af te
leggen?
Maoe ésoek akoe weroeh motor ketjemploeng ing kali =
Vanmorgen zag ik een auto, die in een rivier viel.
DE SAMENGESTELDE ZIN 181

3. BIJVOEGELIJKE ZINNEN

§ 233. Tot de ondergeschikte zinnen behooren ook zinnen, welke


dienen ter nadere bepaling van een woord. Ze worden bijvoegelijke
zinnen genoemd. In den regel worden ze ingeleid door het zooge­
naamde betrekkelijk voornaamwoord kang N. of sing N., ingkang K.
Akoe ora taoe weroeh wong kang bisa nembang kaja kowé =
Ik heb nog nooit iemand gezien, die zingen kan als jij.
Kang disenengi moeng omah sing madep mangidoel = Hij
houdt slechts van een huis, dat met het front naar het
Zuiden staat.

§ 234. Opmerking
Soms staan in het Javaansch twee hoofdzinnen naast elkaar,
waarvan we den laatsten in het Nederlandsch met een bijvoege-
lijken zin moeten weergeven.
Ana randa doewè anak lanang loro = Er was eens een
weduwe, die twee zoons had.
Akoe jasa menara doewoerè rong poeloeh mèter = Ik heb een
toren gebouwd, die twintig meter hoog is.

4. BIJWOORDELIJKE ZINNEN

§ 235. Evenals bij de bijwoorden onderscheidt men verschillende


soorten van bijwoordelijke zinnen, zooals: tijdbepalende, voor­
waardelijke, redengevende, doelaanwijzende, toegevende, be­
perkende zinnen, enz.
Een bijzondere aandacht verdient in het Javaansch de constructie
van bijwoordelijke zinnen. Hierbij houdt men zich aan den regel
van het behoud van het subject. De praedicaatsvormen worden
zoodanig geconstrueerd, dat het subject hetzelfde kan blijven.
Voorbeelden:
Nalika Soemarja dakwoelang basa Mlajoe doeroeng bisa tjara
Inggris. Letterlijk: Toen Soemarja door mij onderricht werd in het
Maleisch, kende hij nog geen Engelsch. In den Javaanschen zin is
Soemarja het onderwerp zoowel in den hoofd- als in den bijzin. In
het Nederlandsch zou men liever zeggen: Toen ik (subject) Soe­
marja les gaf in het Maleisch, kende hij (subject) nog geen
Engelsch.
Bareng anaké dioendang, bandjoer mara. Letterlijk: Toen zijn
zoon door haar werd geroepen, kwam hij nader. In den Javaanschen
182 WOORDSCHIKKING, DE SAMENGESTELDE ZIN

zin is het subject (onderwerp) in de beide zinnen anaké. In het


Nederlandsch zou men liever zeggen: Toen zij (subject) haar zoon
riep, kwam hij (subject) nader.
Jèn akoe kokoetangi, ja gelem mèloe = Als je me geld leent,
wil ik wel meegaan.
Poetoené ditambani, soepaja énggal waras = Hij behandelt zijn
kleinzoon, opdat deze spoedig beter wordt.
Pijambakipoen kadjawi kesèd, saklangkoeng brangasan —
Behalve dat hij lui is, is hij erg opvliegend van aard.

5. REGEL VAN HET BEHOUD VAN HET SUBJECT

§ 236. De regel van het behoud van het subject springt niet
alleen in het oog bij de constructie van bijwoordelijke zinnen, maar
ook bij den bouw van de zinnen in een verhaal in het algemeen.
Een Javaansche zin immers hoeft niet per sé een uitgedrukt onder­
werp te hebben. Vindt men derhalve in een Javaanschen zin geen
subject, dan moet men in een voorafgaanden of volgenden zin na­
gaan, of daar een subject te vinden is.
Zoo hebben alle zinnen in onderstaand fragment uit de Babad
Tanah Djawi hetzelfde subject, namelijk Adipati Pragola.
Katjarijos Adipati Pragola ing Pati soemedya mbaléla badé
mengsah ing Mataram, dipoen ampah dateng pra santananipoen
boten kénging. Ladjeng oetoesan dateng Mataram, njoewoen
ngerèh siti doesoen salèring redi Kendeng sadaja, saha njoewoen
waos salandéjanipoeri katahipoen satoes. d. i.:
Er wordt verteld van Adipati Pragola van Pati, die van plan was
in opstand te komen en Mataram wilde bestrijden. Zijn bloedver­
wanten trachtten hem dit te beletten, maar het hielp niet. Toen
zond hij een bode naar Mataram, en vroeg over al de dorpen ten
Noorden van het Kendenggebergte te mogen regeeren, en bovendieh
honderd lansen met de piekstokken er bij.
LITTERATUURLIJST

Bij de samenstelling van deze Javaansche Spraakkunst werden


o.m. de volgende werken geraadpleegd.
C. C. Berg, Inleiding tot de studie van het Oud-Javaansch. (Kidung Sun-
dayana). 1928.
T. J. Bezemer, Beknopte Javaansche Grammatica, 5de dr. 1931.
C. O. Blagden, An Introduction to Indonesian Linguistics. 1916.
J. L. A. Brandes, Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der westersche
afdeeling van de Maleisch-Polynesische taalfamilie. 1884.
R. Brandstetter, Wurzel und Wort in den indonesischen Sprachen. 1910.
S. Coolsma, Soendaneesche Spraakkunst.
M. Ng. Dwidjaséwaja, Lajang Paramasastra Djawa, deel I, 2de dr. 1910.
----- , deel II. 1914.
F. C. Gericke en T. Roorda, Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek.
1901.
D. Gerth van Wijk, Spraakkunst der Maleische Taal, 2de dr. 1893.
J. Gonda, Over oude grammatika’s en ouds in de grammatika. (De Indische
Gids, October-aflevering 1936).
R. Haaksma, Inleiding tot de studie der vervoegde vormen in de Indonesi­
sche talen. 1933.
P. Jansz, Javaansche Spraakkunst, 4de dr. 1893.
J. Kats en M. Koesrin, Spraakkunst en Taaleigen van het Javaansch, deel 1
4de dr. 1930.
J. Kats, Spraakkunst en Taaleigen van het Javaansch, deel II, 2de dr. 1929.
H. Kern, Verspreide Geschriften, deel VIII. Bijdragen tot de Spraakkunst
van het Oud-Javaansch. 1918.
H. N. Kiliaan, Javaansche Spraakkunst. 1919.
H. J. Oosting, Soendasche Grammatica. 1884.
K. Padmasoesastra, Lajang Paramabasa. 1883.
----- > Lajang Basa Djawa.
C. Poensen, Grammatica der Javaansche Taal. 1897.
T. Roorda, Beknopte Javaansche Grammatica, 5de dr. 1906.
P. W. Schmidt, Die Mon-Khmer-Völker. 1906.
C. Spat, Maleische Taal. Overzicht van de Grammatica, 4de dr. 1920.
H. N. van der Tuuk, Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek.
1897—1912.
A. C. Vreede, Bijdragen tot de Javaansche etymologie. 1908.
A. H. J. G. Walbeehm, Javaansche Spraakkunst, 2de dr. 1915.
----- ■, De Woorden als Zinsdeelen in het Javaansch. 1897.
----- , De Taalsoorten in het Javaansch. 1897.
----- , Schrift en Uitspraak in het Javaansch. 1896.
E. J. BRILL — UITGEVER# v,,—LEIDEN

GERICKE, J. F. C. EN T. ROORDA. Javaansch-Nederlandsch


handwoordenboek vermeerderd en verbeterd’ door A. C. Vree.de
met medewerking van J. G. :H. Gunning. 1901. 2 dln. xii,
906; iv, .872 pp. in twéé kolommen. 8vo. in half leder f 25.—

HAAKSMA, R. Inleiding tot dé studie der-vervoegde vormen in


? de idortesische talen.f! 1933. xvi.' 180 pp. 8vo. ƒ 3.50

HUMME, H. C. Oefeningen ter vertaling in het Javaansch. Om­


gewerkt en vermeerderd dpör A. H. J. G. Walbeehm. 1911.
viii, 96 pp. 8vo. ■ : f I-S°

JUYNBOLL, H. H. Oudjavaansch-Nederlandsche woordenlijst.


1923. xii, 686 ’pp. ip twee kolommen. 8vo. in linnen ƒ 10.—

POENSEN, G. Bloemlezing uit Javaansche prozageschriften. 1893.


xxxvi, 312 [Javaansche textj pp. 8vó. ' v ƒ4.80

ROORDA, T. Javaansch brievenboek, naar handschriften uitge­


geven, vermeerderd meteen verzameling brieven uit den nieuweren
tijd door A. C. Vreede. 3de druk. 1904. vii£.532 [Javaansch^l
text] pp. 8vOi'./ ■ V-.;.v \ • f 6.60

VREEDE, A. C. EN J. G. H. GUNNING. Facsimilés van Javaan­


sche brieven ten gebruike bij het onderwijs. 1906. 4 pp. tekst.
120 pp. facsimilés. in folio. gecartonneerd ƒ 6.50

WALBEEHM, A. H. J. G. De woorden als zinsdeelen in het


' Javaansch. 1897. xiv, 372 *pp. 8vo. . ƒ . gecartonneerd ƒ 6.—

mm

You might also like