You are on page 1of 7

5A Leerdoel: Wat is de invloed van de aanwezigheid van anderen op de individuele

prestatie?
Fundamental attribution error: verwijst naar de neiging om het handelen van anderen te verklaren door
de invloed van persoonlijkheid of karakter te overschatten en de invloed van situaties of
omstandigheden te onderschatten (Kassin et. al, 2010)

Coaction: beter presteren wanneer iemand anders tegelijkertijd (met jou) dezelfde opdracht uitvoert
(Kassin et. al, 2010).

Social facilitation: deze term wordt gebruikt om te verwijzen naar de stimulerende effecten van
coactors en publiek op de prestaties (Kassin et. al, 2010).

 Volgens Donelson (2010) is social facilitation het gevolg van mechanismen van ons “social
brain” die onze capaciteit om mensen waar te nemen en op een geschikte manier op hun te
reageren, onderhouden en bevorderen. Bij een eenvoudige taak vergemakkelijkt deze activering
van de aandachts- en beloningscentra van de hersenen de prestatie, maar bij een moeilijke taak
stoort het sociale brein de prestatie.
 Motivatie: evaluation apprehension theorie (beoordelings-angst/bezorgdheid): uit ervaring
gaan we ervan uit dat andere mensen ons zullen belonen of bestraffen. We associëren sociale
situaties met beoordeling/evaluatie door anderen en maken ons bezorgd over hun beoordeling
van ons. Wanneer een taak makkelijk is om uit te voeren zorgt deze bezorgdheid ervoor dat we
beter presteren, maar als de taak complexer is, zorgt deze bezorgdheid juist voor een
verslechtering van onze prestaties. Volgens Cottrell zorgt dus apprehension en niet arousal voor
social facilitation (Donelson, 2010).
 Self-presentation: we beheersen actief de indruk die mensen van ons hebben door gedragingen
te vertonen die ons een goed imago geven. In situaties waarin we moeten presteren, doen we
extra moeite om onszelf niet belachelijk te maken en ons imago zo te schaden (Donelson, 2010)
 Distraction-conflict theory: afleiding vormt een verstoring voor de aandacht die je aan een
opdracht geeft, maar deze verstoring kunnen we overwinnen als we moeite doen. Daarom geldt
er voor simpele taken die dominante responses vereisen dat de effecten van verstoring miniem
zijn in vergelijking met de resultaten van onze concentratie op de taak. Daarom wordt in dit
geval onze prestatie verbeterd. Is de taak echter complex, dan is de verhoging in “drive”
onvoldoende om de effecten van de afleiding te overwinnen. In dit geval wordt prestatie dus
verlaagd (Donelson, 2010).
 Social orientation theory: de tendens om sociale situaties met angst of enthousiasme te
benaderen. Mensen kunnen een “positive orientation” hebben- ze reageren dan positief op
uitdagingen vanuit de groep. Meestal zijn deze mensen ook zelfverzekerd. Andere mensen
kunnen een “negative orientation” hebben. Ze voelen zich dan geremd of bedreigd door andere
mensen. Mensen zijn instaat een negative of positieve instelling te kiezen in verschillende
situaties (Donelson, 2010).

Social inhibition: verwijst naar de soms belemmerende effecten van coactors en publiek op de
prestaties (Kassin et. al, 2010) .
Volgens Nolen-Hoeksema (jaaral invullen) zorgt de aanwezigheid van coactors en publiek ervoor dat de
snelheid en nauwkeurigheid van iemand wordt verbeterd wanneer een opdracht eenvoudig of goed
geoefend is, maar vermindert de snelheid en nauwkeurigheid wanneer opdrachten complex of niet
goed geoefend zijn. Er zijn 2 verklaringen voor social inhibition en social facilitation

1. Rober Zajonc: drive theories of motivation


Een hoog niveau van drive (opgewondenheid) of arousal bevorderen de dominante reacties van een
organisme.
 Als de aanwezigheid van iemand anders de drive of arousal verhoogt, zal de dominante reactie
worden gefaciliteerd. Voor eenvoudige gedragingen of gedrag dat iemand goed onder de knie
heeft is de kans groot dat de dominante reactie de juiste reactie is. De prestatie wordt dus
verhoogt.
 Bij complex gedrag of gedrag dat net wordt aangeleerd, is de dominante of meest
waarschijnlijke respons, waarschijnlijk incorrect. ONDERZOEKERS HEBBEN ECHTER MIDDELS DE
STROOPTEST DATA AANGELEVERD WELKE DEZE THEORIE NIET ONDERSTEUNT, MAAR WEL DE
TWEEDE THEORIE HIERONDER.
2. De aanwezigheid van anderen kan een afleiding zijn, wat zorgt voor mental overload, wat leidt tot
verminderde aandacht.

Stroop interference: om uit te maken als theorie 1 of theorie 2 correct was, werd de stroop test gedaan.
Een complexe, slecht aangeleerde test waarin participanten de inktkleur waarin letters (woorden) of
symbolen zijn gedrukt moesten benoemen. Voor symbolen snel gedaan, maar bij letters duurde het
langer omdat het lezen van woorden de dominante, automatische respons is bij mensen die kunnen
lezen. Het is dus moelijker om de instructies van de test op te volgen en inktkleur vast te stellen. Omdat
de Stroop-testcomplex is en de automatische respons bestaat uit het noemen van het woord (niet de
inktkleur), voorspelt de dominant-respons de theorie dat de aanwezigheid van anderen de prestatie zou
moeten verstoren, waardoor sociale inhibitie ontstaat. Tegelijkertijd, omdat de Stroop-taak slechts twee
belangrijke stimuli omvat - het woord en de inktkleur - en een beperkte aandacht de aandacht voor de
irrelevante informatie (het woord) kan verminderen, voorspelt de aandachtstheorie daarentegen dat
aanwezigheid van anderen de prestatie zou moeten verbeteren, wat sociale facilitatie oplevert (Nolen-
Hoeksema).

Conclusies:

Mensen presteren beter in de strooptest wanneer er anderen aanwezig zijn. Maar er zijn 2 limiterende
factoren aan effecten van social limitation:

 Slechts de aanwezigheid van een persoon produceert geen social facilitaton. Als het publiek
bijvoorbeeld leest of geblinddoekt is, wordt de social facilitation sterk verminderd.
 Competitie: als coactors of publiek geen competie waren, werd social facilitation ook
gereduceerd.

Social loafing: “ When others are there to pick up the slack, people slack off”. Een door de groep
veroorzaakte vermindering van individuele output bij taken waarbij de bijdragen worden
samengevoegd. Experiment: Wanneer mensen dachten dat ze samen een touw trekten, dan trekten ze
minder hard als wanneer ze zelf een touw trekten. Social loafing kan verholpen worden wanneer:
 Mensen geloven dat hun prestatie kan worden geidentificeerd uit de groep en kan worden
beoordeeld
 De opdracht belangrijk en betekenisvol is voor degenen die het uitvoeren
 Mensen geloven dat hun inzet belangrijk is voor groepsucces
 De groep verwacht dat ze worden gestraft voor slechte prestaties
 De groep klein is
 De groep cohesief is (leden zijn goed op elkaar en ze vinden het zelf belangrijk om in de groep te
zitten) (Kassin et. al, 2010)

Ringelman effect: de tendens van groepen om minder productief te worden naarmate groepsgrootte
toeneemt (Donelson, 2010)

Groepsprestaties zijn afhankelijk van het type taak dat wordt uitgevoerd (Donelson, 2010). Zie ook
samenvatting hfst 10 Group dynamics.

Wisdom of the crowds: gemiddeld antwoord van een menigte is altijd accurater dan individuele
antwoorden, omdat de antwoorden zijn gemiddeld. Uitschieters zijn daardoor weggewerkt. Ook zijn het
mensen die goed gerespecteerd zijn maar niet perse goed geinformeerd die de groepsmening laten
veranderen (Donelson, 2010).

5B Onder welke omstandigheden gedragen mensen zich anders in een groep, of als ze
verkleed zijn, dan dat ze normaal zouden doen?

Groep: volgens Kassin et. al (2010): een geheel van individuen met ten minste een van de volgende
kenmerken: 1) rechtstreekse interactie met elkaar gedurende een bepaalde periode; 2) gezamenlijk
lidmaatschap van een sociale categorie op basis van geslacht, ras of andere kenmerken, gedeeld lot,
identiteit, of reeks doelen.

Waarom willen mensen tot een groep behoren?


Veel Menselijk gedrag gebasseerd op “the need to belong”: op je eentje zijn is soms lonend, maar lange
periodes van isolatie kunnen stresvol zijn. Door in een groep te zijn worden 2 typen eenzaamheid
vermeden: emotionele en sociale (Donelson, 2010).

Opzettelijk afstoten van mensen door een groep kan stresvol zijn: er zijn verschillende soorten
responses op afstoting: zie verwerking van afstoting hieronder in figuur.

 Verder triggered het een “fight-or-flight response”: sommige mensen vechten om weer in de
groep te behoren, anderen voorkomen latere afstoting door zich bij een andere groep aan te
sluiten.
 Tend- and-befriend response (alles eraan doen om weer bij de groep te mogen behoren, maar
dan in iets positievere zin): ze vechten niet tegen de groep, maar steunen de groep door de
groepleden te steunen en hun band met groepsleden te versterken
 Sommige mensen reageren met agressie tegen de groep die hun heeft afgestoten,
vb.schoolmoorden.
Zullen mensen voor zichzelf of groepsbelangen kiezen: individualism-collectivism (Donelson, 2010)

 Individualisme: gebasseerd op onafhankelijkheid en het uniek zijn van individuen. Mensen zijn
autonoom en moeten vrij zijn om te handelen of te denken zoals zij dat willen in plaats van zich
te onderwerpen aan groepsbelangen.
 Collectivisme: groepen zijn niet slechts een aggregatie van onafhankelijke individuen, maar
complexe sets van onderling afhankelijke individuen die constant hun handelen moeten
aanpassen aan mensen om hun heen.

Volgens Donelson (2010) kunnen self-concepts ook een verklaring bieden voor het gedrag van mensen
in groepen :

 Collectivisten: in hun identiteit benadrukken ze hun relaties met andere personen.


Onderkennen dat gedrag vaak het gevolg is van sociale omstandigheden van een persoon.
 Individualisten: benadrukken in hun identiteit meer persoonlijke kwaliteiten. Schrijven gedrag
toe aan persoonlijke eigenschappen.

Deindividuation: het gevoel dat iemand zijn of haar persoonlijke identiteit heeft verloren en anoniem
opgaat in de groep. Maar tegelijkertijd wordt de groepsidentiteit (inclusief de sociale normen die gelden
voor de groep) versterkt. De kerngedachte van deze theorie is dat sommige groepssituaties de eigen
identiteit kunnen laten vervagen, waardoor hun gevoel van publieke verantwoordelijkheid vermindert
en ze zich ongewoon of aggressief gedragen. Deindividuation kan dus leiden tot vredige actititeiten of
agressieve activiteiten, afhankelijk van de motieven van de groep waarin je participeert.
Experiment: vrouwen die anoniem waren gekleed en werden aangesproken als groep gaven twee maal
zoveel keer electrische schokken als iemand een antwoord fout gaf in vergelijking met vrouwen die
duidelijk hun naamkaart droegen en met naam aan elkaar werden voorgesteld. Anonimiteit leidt niet
altijd tot agressiever gedrag (Nolen-Hoeksema).

Sociale normen: impliciete of expliciete verwachtingen voor acceptabel gedrag en overtuigingen. Een
uniform roept sociale normen op die gepaard gaan ermee. Deze normen worden als richtlijn voor
gedrag gebruikt. Experiment: mensen in Klu-Klux uniform gaven veel meer schokken en mensen in
verpleegster uniform veel minder.

De rol van modellen: mensen volgen modellen om een situatie te defineren en volgen het gedrag van
deze model in een groep op. Als mensen weten over de factoren die het helpen belemmeren, zijn ze
eerder geneigd te helpen (Nolen-Hoeksema).

Ideological justification: mensen geloven aan een bepaalde idealologie, welke hun leidt in hun
handelen. “Blindelings” volgen van een autoriteitsfiguur omdat je ervan uit gaat dat hun ideologie
correct is (Nolen-Hoeksema)

Self justification: mensen blijven hun gedrag goed praten. Om consistentie tussen gedrag en attitude te
bereiken, passen ze hun attitude aan om overeen te komen met gedrag (Kassin et. al, 2010). Mensen
kunnen ook hun gedrag in een groep aanpassen alsgevolg van verschillende overtuigingstechnieken, z.a.
foot in the door, etc (Nolen-Hoeksema)
Rationalisatie: mensen proberen “gegronde” (maar eigenlijk helemaal niet gegronde) redenen te
noemen om hun gedrag goed te praten. Het doel is om cognitieve dissonantie te verminderen (Nolen-
Hoeksema).

Reference groups en identificeren (Nolen-Hoeksema):

 als mensen individuen in een groep respecteren kunnen we hun normen, overtuigingen en
gedragingen overnemen, waardoor ze een we ons met hun kunnen identificeren.
 Reference groups zijn groepen waarmee we ons identificeren. We refereren naar hun om onze
meningen en acties te evalueren. Reference groups geven ons: specifieke overtuigingen en
attitudes, maar ook algemene zienswijzen over hoe de wereld werkt. Je hoeft geen deel te zijn
van een reference group om beinvloed te worden door hun perspectieven, waarden en normen.

Sociale categorisatie (Donelson, 2010)

Mensen plaatsen zichzelf in categorien en geloven de dat de stereotypen die bij een categorie horen,
ook voor hen gelden. Dit leidt hun gedachten en handelingen.

Social identification theory (Donelson, 2010): mensen accepteren de groep en de groepseigenschappen


als een extensie van zichzelf (we are groupmembers first, individuals second). Hoe kleiner de groepen,
hoe belangrijker sociale identiteit wordt.

Collective self-esteem: Hoe tevreden mensen zijn over de groepen waarin ze behoren. Wanneer
mensen deel zijn van prestigieuze groepen, vinden ze dat dit hun zelf-vertrouwen een boost geeft
(Donelson, 2010)

Interacties in groepen
Institutionele normen: impliciete of expliciete regels voor acceptable gedrag- maar ze zijn van
toepassing op instituten/organisaties. Patronen van groepsinteractie kunnen worden
geinstitutionaliseerd. Gedrag is meer afhankelijk van de verwachtingen van de rol dan van de
persoonlijkheid van iemand (Nolen-Hoeksema).

Group polarization effect: groepsbeslissingen na groepsdiscussie kunnen extremer zijn dan individuele
beslissingen. Als groepsleden aanvankelijk geneigd zijn risico's te nemen met betrekking tot een bepaald
dilemma, zullen de beslissingen van de groep risicovoller worden; als groepsleden aanvankelijk geneigd
zijn voorzichtig te zijn, zal de groep nog voorzichtiger worden (Nolen-Hoeksema).

Groupthink: wanneer groepsleden hun afwijkende meningen onderdrukken, om consensus in de groep


te beschermen. Het wordt veroorzaakt wanneer de volgende factoren aanwezig zijn:

 Een cohesieve groep van mensen die beslissingen nemen


 Isolatie van de groep voor externe invloeden
 De afwezigheid van systematische procedures pros en cons van acties te bestuderen
 Een leidinggevende die uitdrukkelijk de voorkeur geeft aan een bepaalde koers.
 Grote stress, vaak als gevolg van een externe bedreiging, recente mislukkingen, morele
dilemma's en een schijnbaar gebrek aan haalbare alternatieven.
De consequenties hiervan zijn

 gedeelde illusies van onkwetsbaarheid, moraliteit en unanimiteit omvatten


 directe druk op andersdenkenden
 zelfcensuur
 collectieve rationalisering van een beslissing in plaats van een realistisch onderzoek van de
sterke en zwakke punten ervan, en
 zelfbenoemde “mindguards”, groepsleden die actief proberen te voorkomen dat de groep
informatie in overweging neemt die de doeltreffendheid of moraliteit van zijn beslissingen in
twijfel zou trekken.

Anders gedragen: geen hulp bieden in noodsituaties

Bystander effect kan ook ertoe bijdragen dat mensen minder snel helpen als er anderen in de buurt zijn.

Pluralistic ignorance (initieel de situatie interpreteren als een noodsituatie maar denken dat je het bij
het verkeerde eind hebt omdat je denkt dat de anderen het niet zo interpreteren, terwijl anderen ook
dezelfde initiele gedachten als jij hebben)

Diffusion of responsibility: mensen vinden dat iemand anders verantwoordelijkheid moet nemen.

You might also like