You are on page 1of 3

Overal Natuurkunde 3 vwo

Extra oefentoets hoofdstuk 5: Straling en gezondheid


1
Juist of onjuist?
Kruis in de tabel aan of de uitspraak juist of o njuist is.
juist onjuist
a Gammastraling heeft elektrische lading. X
b Röntgenstraling heeft weinig ioniserend vermogen. X
c Bestralen gaat goed met gammastraling. X
d De douane controleert koffers met alfastraling. x

2
Achtergrondstraling
a Hoog in de bergen is de achtergrondstraling veel groter dan in ons lage landje. Geef twee
verklaringen hiervoor.
De atmosfeer is veel kleiner waardoor de kosmische straling groter is
b Waarom meet je eerst de grootte van de achtergrondstraling als je wilt meten hoeveel straling
een bron uitzendt?
De achtergrondstraling moet je meerekenen om de straling van een bron te weten
c Soms kun je zelf een bron van achtergrondstraling zijn. Leg dit uit.
Als je eten hebt binnengekregen waar radioactieve straling inzit
3
Straling meten
a Een geigerteller telt niet rechtstreeks stralingdeeltjes. Wat telt dit apparaat dan wel?
De stroompjes van de stralingsdeeltjes
b Met een paar vellen papier en een geigerteller kun je vaststellen of uit een bron alfastraling
komt of bètastraling. Leg uit hoe je dat kunt doen.

c Leg uit of je met een Wilsonvat stralingdeeltjes ziet.


nee

4
Inwendige bestraling
a Voor inwendige bestraling wordt vaak een alfa-actieve stof gebruikt. Leg uit waarom alfa-actieve
stoffen hiervoor beter werken dan bèta-actieve stoffen. Gebruik in je antwoord de begrippen
ioniserend vermogen en stralingsdosis.

b Leg uit waarom bètastraling of snelle elektronen niet geschikt zijn om diepliggende tumoren te
bestralen.

5
Atoombouw
a Waarom kunnen in een atoomkern neutronen niet gemist worden?
Als er alleen protonen zijn stoten die elkaar af en valt de atoomkern uit een. Als er neutronen zijn
trekken de neutronen en protonen elkaar aan en blijft de atoomkern bij elkaar.
b Hoeveel procent van het beginaantal atoomkernen is nog aanwezig na twee halveringstijden?
Als het begin aantal 100% = is het 100% = 50% = 25%
c Waarom is de massa van een atoomkern vrijwel gelijk aan de massa van het atoom?
De massa van elektronen zijn zo klein dat je bijna geen verschil merkt.
d Wat is de definitie van de atomaire massa-eenheid?

6
Isotoop
a Wat wordt bedoeld met atoomkernen die een isotoop zijn van elkaar?
De atoomkernen hebben hetzelfde aantal protonen maar een ander aantal neutronen
b Wat heeft radioactiviteit met instabiele atoomkernen te maken?
Als atoomkernen instabiel zijn verliezen ze straling
c Wat is het verschil tussen een atoom en een molecuul?
Een molecuul bestaat uit atomen
7
Zuurstofatoom
Zuurstof staat op de achtste plaats in het periodiek systeem. Een zuurstofisotoop heeft het
massagetal 17.
a Hoeveel elektronen bevinden zich om de kern van dit zuurstofatoom?
b Maak een schematische tekening van dit zuurstofatoom en vermeld van elk soort deeltjes het
aantal.
8
Halveringstijd
In een doosje zit een radioactieve stof met een halveringstijd van 6 minuten. In de morgen, om
10:00 uur is daarvan 400 g aanwezig.
a Bereken hoeveel gram daarvan om 10:30 uur van over is.
b Bereken hoeveel gram om 10:12 uur is verdwenen.

9
Activiteit
Een voorwerp bevat twee radioactieve
isotopen: de ene met een halveringstijd
van 15 s, de andere met een veel grotere
halveringstijd. Een geigerteller meet de
straling die uit dit voorwerp komt. De
meetresultaten zie je in de figuur
hieronder.
a Leg uit dat de meting van de
geigerteller een maat is voor de
activiteit van de stof maar niet
hetzelfde is als de activiteit van de
stof.
De bijdrage in de activiteit van de korte
isotoop zakt in de loop van de tijd zo snel
dat deze vanaf t = 90 s verwaarloosbaar
is.
b Bereken hoeveel procent van deze
isotoop nog aanwezig is op dat moment.
c Bepaal de halveringstijd van de
andere isotoop.

10
Producten van inwendige bestraling
Voor een diagnose wordt bij een patiënt een radioactieve stof A ingebracht. Deze stof vervalt met een
halveringstijd van zes uur in een stabiel eindproduct B.
a Waarom is het voor de patiënt niet gewenst dat hij een stof met veel langere halveringstijd
krijgt?
b Hieronder zie je een aantal diagrammen van de hoeveelheid van stof A die in de patiënt
aanwezig is. (Het tijdstip 0 is het moment van het inbrengen). Beredeneer welke het juiste
diagram is.

Zes uur na het inbrengen is 0,40 mg van stof B gevormd.


c Bereken de hoeveelheid van stof B die in de zes uur hierna (dus in de tweede halveringstijd)
wordt gevormd.
d Teken een diagram die de hoeveelheid van stof B in de eerste dertig uur weergeeft . Neem de
tijd horizontaal met 1 cm  5 uur en vertikaal1 cm  10 mg. Bereken daarvoor eerst de
ontbrekende getallen in onderstaande tabel.

tijdstip (h) 0 6 12 18 24 30
hoeveelheid 0 0,40 …. …. …. ….
stof B (mg)

You might also like