You are on page 1of 44

Wiskunde II: hoofdstuk 1 meetkunde

1. Inleiding
1.1 Welke aspecten komen aan bod?
1. Inzicht verwerven in ruimtelijke oriëntatie.
 verkenning van de ruimte door de kinderen staat centraal.
2. Inzicht verwerven in meetkundige objecten (vormleer)
 via de verkenning van figuren en voorwerpen worden meetkundige begrippen verworven
3. Inzicht verwerven in meetkundige relaties.
 relaties die er kunnen bestaan tussen meetkundige objecten
4. Inzicht verwerven in ruimtelijke relaties (Meetkundige toepassingen)
 relaties die er kunnen bestaan tussen meetkundige objecten

2. Oriëntatie in de ruimte
2.2 Fasen in de ruimtelijke oriëntatie
Gravemeijer en Kraemer onderscheiden vijf fasen:

1. waarnemen, direct (in de werkelijkheid) en indirect (op foto’s)


 ontstaan intuïtieve meetkundige begrippen: ver, dichtbij, schuin, …
 waarneming wordt geobjectiveerd

2. (mentaal) innemen van een standpunt


 Ontwikkeling van vaardigheden die je nodig hebt bij het bedenken van wat je vanuit een ander
standpunt ziet.
Verschillende stappen (graduele opbouw)
 stap 1: ervaren dat men bij het innemen van een ander standpunt ook iets anders ziet
 Stap 2: gerichter werken
 stap 3: aanzet tot mentale verplaatsing in de ruimte

3. beschrijven van een object


 De beschrijvingsmiddelen worden preciezer en formeler
Gradatie:
 Beschrijving vanuit eigen standpunt
 Beschrijving ten opzichte van personen/voorwerpen vanuit eigen standpunt gezien
 Beschrijving gezien vanuit het standpunt van een andere leerling

4. zich een mentaal beeld vormen


Deze laatste 2 fasen komen vaak samen voor.
5. handelen aan een mentale voorstelling

1
2.3 Linken met de eindtermen en de leerplannen
De leerlingen zijn in staat
 zich ruimtelijk te oriënteren op basis van plattegronden, kaarten, foto’s en gegevens over afstand en
richting
 zich in de ruimte mentaal te verplaatsen en te verwoorden wat ze dan zien

2.4 Didactische suggesties


 Kijken is belangrijk bij activiteiten i.v.m. ruimtelijke oriëntatie

 Cruciale doel: mentaal standpunt innemen en het ruimtelijk voorstellen

2
2.5 Oefeningen op ruimtelijke oriëntatie
1. Welk huis past bij welke plattegrond?

2. De vuurtoren is vanuit 8 verschillende posities gefotografeerd. Zoek het juiste cijfer bij de juiste letter.

3
3. Kruis het passende bovenaanzicht aan.

4. Kruis het passende aanzicht aan.

5. Welk bouwsel past bij de plattegrond?

4
6. Vul bij elk bouwsel de plattegrond in.

7. Teken de verschillende aanzichten en tel het aantal blokken.

8. Omcirkel de ontwikkeling(en) van een balk.

5
9. Omcirkel de ontwikkelingen van een piramide.

10. Noteer de coördinaten.

6
3. Vormleer
3.2 Niveaus van meetkundig denken en didactische principes
3.2.1 Meetkunde: benaderingen
Aanbreng basisbegrippen (punt, lijn, oppervlak en lichaam):
1. Vertrekken van waarneming omringende ruimte
 Lichaam: neemt plaats in in de ruimte.
 Oppervlak: begrenzing van een lichaam (gebogen of vlak)
 Lijn: begrenzing van een oppervlak. (de snijding van twee oppervlakken)
 Punt: begrenzing van een lijn. (snijding van twee lijnen)
2. Dynamische benadering
 Punt: een plaats in de ruimte zonder afmetingen
Euclides: iets wat geen delen heeft
 Lijn : ontstaat vanuit de beweging van een punt
 Oppervlak: ontstaat vanuit de beweging van een lijn
 Lichaam: ontstaat vanuit de beweging van een oppervlak

3.2.2 Niveaus van meetkundig denken


Niveaus van meetkundig denken volgens Mayberry
 Eerste niveau: globale waarneming
 Bv. dit is een vierkant, dit is rond, …
 Bv. herkennen in een tekening wat een vierkant is en wat niet
 tweede niveau: eigenschappen worden geïsoleerd vastgesteld, zonder verbanden tussen de
eigenschappen
 Bv. een vierkant heeft 4 gelijke zijden, een vierkant heeft 4 gelijke hoeken
 Bv. een rechthoekige driehoek heeft 1 rechte hoek en 2 scherpe hoeken
 Bv. een rechthoek heeft 4 gelijke hoeken
 derde niveau: definities krijgen betekenis zodat het verband tussen de eigenschappen kan worden
aangegeven om te rubriceren
 Vb. 1: een rechthoekige driehoek kan nooit gelijkzijdig zijn
 Vb. 2: een rechthoek is een vierhoek met 4 rechte hoeken; een vierkant heeft 4 rechte hoeken
DUS een vierkant is een rechthoek
 Vb.3: Is volgende uitspraak altijd, soms of nooit geldig?
 Een scherphoekige driehoek is een gelijkbenige driehoek.
 Een gelijkzijdige driehoek is een rechthoekige driehoek.
 (vierde en vijfde niveau: deductieve redeneringen (als … dan), meetkundige bewijzen)  deze worden
pas aangeboden in het middelbaar

3.2.3 Vormleer in de lagere school: didactische principes


Start meetkunde activiteiten : omringende werkelijkheid
Voorbeelden van eerste meetkundige activiteiten: bewegen in de ruimte, werken met maquettes, blokken
bouwen, foto’s/tekeningen, kijkdozen, …  intuïtieve ontwikkeling van eerste ‘meetkundige’ begrippen.

Vormleer:
overgang werkelijkheid naar wiskundige structuren
Hierbij abstractie maken van niet-wiskundige kenmerken (kleur, richting, waaruit iets gemaakt is, mooi, …)

7
We zoemen in op 1 facet (vorm) en laten andere meetkundige kenmerken(positie, grootte, …) even buiten
beschouwing

3.3 Lijnen en hoeken


3.3.2 Lijnen

3.3.3 Hoeken
Een hoek is een figuur gevormd door twee halve rechten met eenzelfde beginpunt. De halve rechten zijn de
benen van de hoek en het gemeenschappelijk punt is het hoekpunt.
Notatie: BÂC of Â

 Een gestrekte hoek is een hoek waarvan de benen in elkaars verlengde liggen.(een hoek van 180°)
 Een rechte hoek is de helft van een gestrekte hoek. De benen van een rechte hoek staan loodrecht op
elkaar.(een hoek van 90°)
 Een scherpe hoek is een hoek die kleiner is dan een rechte hoek.(een hoek < 90°)
 Een stompe hoek is een hoek die groter is dan een rechte hoek en kleiner dan een gestrekte hoek. (een
hoek > 90°en kleiner dan 180°)

8
 Tweede leerjaar aanzet vlakke hoeken: hoek ervaren en termen gebruiken in de omgangstaal vb. In de
hoek gaan staan, leg dit op de hoek van de bank, de wijzers van een klok vormen een hoek

 Derde leerjaar:
 hoek is een figuur gevormd door twee benen met hetzelfde beginpunt (= hoekpunt)
 rechte, scherpe en stompe hoeken herkennen, benoemen en tekenen

 notatie: Â of BÂC of CÂB

 aanzet tot classificeren van rechte, scherpe en stompe hoeken (vb. Zet in scherpe hoeken een
boogje, in de rechte hoeken een haakje en in stompe hoeken een bolletje).
Opmerking: grootte van de hoek is niet afhankelijk van de lengte van de benen, maar de hoek kan je
groter maken door de benen uit elkaar te draaien

3.4 Vlakke figuren


3.4.1 Een oppervlak
 Begrenzing van een lichaam
 Plat (vlak) of gebogen
 Twee dimensies
 Grootte van een oppervlak, is de oppervlakte

3.4.2 Een vlak


 Plat oppervlak dat naar alle kanten onbegrensd is
 2 vlakken kunnen snijdend zijn (als ze juist 1 rechte gemeenschappelijk hebben ) of evenwijdig zijn

3.4.3 Vlakke figuren


 Vlakke figuur: echte deelverzameling van het vlak vb. punt, rechte, een hoek, …
 Vlakstuk: vlakke figuur begrensd door een gesloten lijn (= grenslijn)

Opmerking: In de lagere school gebruikt men steeds de naam vlakke figuur voor een vlakstuk

9
3.4.4 Classificatie van vlakke figuren volgens de grenslijn

Een veelhoek is een vlakke figuur begrensd door een gebroken gesloten lijn. De grenslijn van een veelhoek
bestaat uit een opeenvolging van lijnstukken. Een veelhoek is dus een rechtlijnige vlakke figuur.

Een kromlijnige vlakke figuur is een vlakke figuur waarbij de grenslijn een gebogen gesloten lijn is.

3.4.5 Elementen in veelhoeken


 Zijde: lijnstuk dat behoort tot de gesloten lijn die de veelhoek begrenst
 Omtrek: begrenzing en maatgetal
 Hoekpunten: eindpunten van de zijden van een veelhoek
 ! Diagonaal: lijnstuk dat 2 niet opeenvolgende hoekpunten met elkaar verbindt

10
3.4.6 Classificatie van de veelhoeken
Een n-hoek is een veelhoek met n zijden (of n hoeken)

3.4.7 Driehoeken
Classificatie volgens de hoeken

 Omschrijving voor een scherphoekige driehoek (1):


 Een driehoek is scherphoekig als hij drie scherpe hoeken heeft.
 Omschrijving voor een stomphoekige driehoek (2)
 Een driehoek is stomphoekig als hij één stompe hoek heeft.
 Omschrijving voor een rechthoekige driehoek (3)
 Een driehoek is rechthoekig als hij één rechte hoek heeft.

Classificatie volgens de zijden

 Omschrijving voor een gelijkbenige driehoek (1 en 4)


 Een driehoek is gelijkbenig als hij minstens twee even lange zijden heeft.
 Omschrijving voor een gelijkzijdige driehoek (4)
 Een driehoek is gelijkzijdig als de drie zijden even lang zijn
.

Merk op: een gelijkzijdige driehoek is ook gelijkbenig!

 Omschrijving voor een ongelijkbenige driehoek (2 en 3)


 Een driehoek is ongelijkbenig als hij drie verschillende zijden heeft. Dit betekent dat hij drie
zijden heeft die verschillend zijn in lengte. Deze driehoek is dus niet gelijkbenig.

Elementen in een driehoek

 Basis: een zijde van een driehoek (je kan elke zijde als basis kiezen)
 Hoogte: loodlijnstuk vanuit een hoekpunt, loodrecht op de overstaande basis

11
Enkele specifieke benamingen
Bij een gelijkbenige driehoek:
 De benen of opstaande zijden voor de even lange zijden.
 De top als het gemeenschappelijk hoekpunt van de benen.
 De tophoek als de hoek ingesloten door de benen.
 De basis als de zijde tegenover de top.
 De basishoeken als de hoeken gelegen aan de basis.

Bij een rechthoekige driehoek


 De zijden die de rechte hoek insluiten heten de rechthoekzijden.
 De zijde tegenover de rechte hoek heet de schuine zijde (of de hypotenusa.)

Eigenschappen in driehoeken
 De som van de hoeken van een driehoek is gelijk aan 180°
 Een gelijkbenige driehoek heeft minstens twee gelijke hoeken. Een driehoek is gelijkbenig als de
basishoeken gelijk zijn
 Een gelijkzijdige driehoek heeft drie gelijke hoeken (60°).

12
Oefeningen

Maak driehoeken door telkens drie punten te kiezen en ze te verbinden.


Benoem de driehoeken. ABC moet rechthoekig zijn, DEF stomphoekig en GHI scherphoekig

13
14
15
Zet een kruisje in de juiste kolom

16
3.4.8 Vierhoeken
Vierkant
De eigenschappen
 een vierkant heeft 4 even lange zijden
 een vierkant heeft 4 rechte hoeken
 de zijden van een vierkant zijn twee aan twee evenwijdig

Omschrijving voor een vierkant:


 Een vierkant is een vierhoek met vier even lange zijden en vier rechte hoeken.

Rechthoek
De eigenschappen:
 een rechthoek heeft 2 paar even lange zijden
 een rechthoek heeft 4 rechte hoeken
 de zijden van een rechthoek zijn twee aan twee evenwijdig

Omschrijving voor een rechthoek:


 Een rechthoek is een vierhoek met vier rechte hoeken.

Ruit
De eigenschappen:
 een ruit heeft 4 even lange zijden
 de overstaande zijden zijn evenwijdig
 de overstaande hoeken zijn even groot

Omschrijving voor een ruit:


 Een ruit is een vierhoek met vier even lange zijden.

Parallellogram
De eigenschappen:
 de overstaande zijden zijn even lang
 de overstaande zijden zijn evenwijdig
 de overstaande hoeken zijn even groot

Omschrijving voor een parallellogram


 Een parallellogram is een vierhoek met twee paar evenwijdige zijden.

17
Trapezium
De eigenschappen
 Eén paar overstaande zijden zijn evenwijdig
 Sommige:
 Twee even lange zijden
Gelijkbenige trapezium
 2 aan 2 even grote hoeken
 Rechte hoeken  rechthoekige trapezium

Omschrijving voor een trapezium


 Een trapezium is een vierhoek met één paar evenwijdige zijden.

Omschrijving voor een gelijkbenig trapezium


 Een gelijkbenig trapezium is een trapezium met minstens één paar gelijke overstaande zijden.

Omschrijving voor een rechthoekig trapezium


 Een rechthoekig trapezium is een trapezium met minstens één rechte hoek.

Elementen
 De evenwijdige zijden noemen we de basiszijden of basissen
 De andere zijden zijn de opstaande zijden of benen

Vlieger
De eigenschappen:
 Twee paar gelijke, aanliggende zijden
 Eén paar gelijke overstaande hoeken

Omschrijving voor een vlieger


 Een vlieger is een vierhoek met twee paar gelijke zijden, waarbij de gelijke zijden aanliggend zijn.

18
Classificatie van de vierhoeken
CLASSIFICATIE VAN DE VIERHOEKEN VOLGENS AFNEMEND AANTAL EIGENSCHAPPEN

vierkant
4 even lange zijden
4 rechte hoeken
2 paar evenwijdige zijden

rechthoek ruit
4 rechte hoeken 4 even lange zijden
2 paar evenwijdige zijden 2 paar evenwijdige zijden

parallellogram
2 paar evenwijdige zijden

trapezium
minstens 1 paar evenwijdige zijden

vierhoek

CLASSIFICATIE VAN DE VIERHOEKEN VOLGENS TOENEMEND AANTAL EIGENSCHAPPEN

vierhoek
veelhoek met 4 zijden

trapezium vierhoek die geen


vierhoek met minstens 1 trapezium is
paar evenwijdige zijden

parallellogram trapezium dat geen


vierhoek met 2 paar parallellogram is
evenwijdige zijden

rechthoek ruit parallellogram dat


vierhoek met vierhoek met geen rechthoek of
4 rechte hoeken 4 even lange zijden ruit is

rechthoek die geen vierkant ruit die geen vierkant is


vierkant is vierhoek met 4 even lange zijden
en 4 rechte hoeken
en 4 rechte hoeken

19
Som van de hoeken van een vierhoek
De som van de hoeken van een vierhoek is 360°
Classificatie van de vierhoeken volgens de eigenschappen van de diagonalen
Een vierhoek is een parallellogram als en slechts als de diagonalen elkaar midden door snijden
Een vierhoek is een rechthoek als en slechts als de diagonalen elkaar midden door snijden + gelijk zijn aan
elkaar
Een vierhoek is een ruit als en slechts de diagonalen elkaar midden door snijden + loodrecht staan op elkaar
Een vierhoek is een vierkant als en slechts als de diagonalen elkaar midden door snijden + loodrecht staan op
elkaar + gelijk zijn aan elkaar
Toepassing: waar of niet? Zet telkens een kruisje in de juiste kolom.

waar Niet
waar
1 Voor alle parallellogrammen geldt dat ze diagonalen hebben die elkaar
halveren.
2 Voor alle ruiten geldt dat ze gelijke diagonalen hebben.
3 Alle vierhoeken met diagonalen , die elkaar halveren, zijn parallellogrammen
4 Alle rechthoeken hebben gelijke diagonalen die elkaar halveren
5 Niet alle trapeziums hebben gelijke diagonalen
6 Niet alle rechthoeken hebben diagonalen die loodrecht op elkaar staan.
7 Sommige trapeziums hebben gelijke diagonalen
8 Niet alle ruiten hebben diagonalen die loodrecht op elkaar staan
9 Als de diagonalen van een vierhoek gelijk zijn, dan is de vierhoek een
rechthoek
10 Als de diagonalen van een vierhoek loodrecht op mekaar staan, dan is de
vierhoek een ruit.
11 Er bestaat een ruit met gelijke diagonalen
12 Er bestaan vierhoeken met loodrechte diagonalen die geen vierkant zijn.
13 Er bestaat juist één rechthoek met gelijke diagonalen
14 Er bestaat ten minste één trapezium, dat geen parallellogram is, waarvan de
diagonalen gelijk zijn.
15 Er bestaat geen enkele ruit waarvan de diagonalen gelijk zijn.
16 Alle ruiten hebben loodrechte diagonalen die elkaar halveren
17 Iedere rechthoek waarvan de diagonalen elkaar halveren, is een vierkant
18 Iedere vierhoek met twee paar evenwijdige zijden heeft diagonalen die
elkaar halveren.
19 Alle rechthoeken met loodrechte diagonalen zijn ruiten.
20 Geen enkele vierhoek die geen trapezium is, heeft loodrechte diagonalen.

20
Classificatie van de vierhoeken volgens het aantal symmetrie-assen
Symmetrieas:
 Een rechte is een symmetrieas van een figuur indien het spiegelbeeld van de figuur rond die rechte
samenvalt met de figuur.
Oefeningen
Zet een kruisje bij de juiste namen

Verbind de eigenschappen met de juiste veelhoek. Er zijn verschillende mogelijkheden

21
Kruis de eigenschappen aan die bij beide vierhoeken passen.

Kruis de eigenschappen aan die NIET bij beide vierhoeken passen.

22
Teken

23
Beoordeel de uitspraken. Kruis passend aan.

Welke van de volgende inlichtingen duiden aan dat een vierhoek een rechthoek is?

 Een vierhoek met vier gelijke zijden.


 Een vierhoek waarvan ten minste één hoek recht is.
 Een vierhoek met twee paar evenwijdige zijden waarvan alle hoeken gelijk zijn.
 Een vierhoek waarvan alle hoeken gelijk zijn.

24
Antwoord met waar of niet waar.

 Elke vierhoek met twee rechte hoeken is een rechthoek.


 Elke vierhoek met drie rechte hoeken is een rechthoek.
 Elke vierhoek met twee gelijke zijden is een parallellogram.
 Elke vierhoek met twee paar gelijke zijden is een parallellogram.
 Elke vierhoek met twee paar gelijke overstaande zijden is een parallellogram.
 Elk parallellogram met een rechte hoek is een rechthoek.
 Elke vierhoek met loodrechte diagonalen is een ruit.
 Elke ruit met gelijke diagonalen is een vierkant.
 Elke vierhoek waarvan de diagonalen elkaar middendoor delen is een parallellogram.
 Sommige trapeziums hebben geen rechte hoeken.
 Een vierhoek met drie gelijke hoeken heeft ook vier gelijke hoeken.

Deze vlakke figuren hebben een gemeenschappelijk kenmerk. Duid aan.

25
26
Lees aandachtig de opdrachten en voer ze uit

27
3.4.9 Regelmatige veelhoeken
Regelmatige veelhoek
Een regelmatige veelhoek is een veelhoek met gelijke zijden en gelijke hoeken

 Eigenschappen om stapsgewijs tot de begripsvorming van een “regelmatige veelhoek te komen”


1. Alle figuren zoeken met even lange zijden: figuren 1, 2, 3, 4, 5 en 8
2. Alle figuren zoeken met even grote hoeken: figuren 1, 2, 5, 7, 8 en 10
3. Alle figuren zoeken met even lange zijden en even grote hoeken: figuren 1, 2, 5 en 8
Bordplan

Veelhoeken met Veelhoeken met


gelijke hoeken gelijke zijden
Gelijke hoeken Ongelijke hoeken
Gelijke zijden 1, 2, 5, 8 3, 4
Ongelijke zijden 7, 10 6, 9

Regelmatige
veelhoeken

voorkennis
 De leerlingen kennen de begrippen vlakke figuur en veelhoek
 De leerlingen kunnen lengtes en hoeken nauwkeurig meten
 De leerlingen kunnen gelijkheid van de hoeken en zijden onderzoeken door te vouwen

Elementen in een regelmatige veelhoek


 Middelpunt: het punt dat op gelijke afstand ligt van de hoekpunten van de regelmatige veelhoek
 Apothema: loodlijnstuk vanuit het middelpunt naar een zijde
 Middelpuntshoek: hoek met als hoekpunt het middelpunt van de veelhoek en waarvan de benen door
twee opeenvolgende hoekpunten gaan.

28
Oefeningen

29
Waar of niet waar

30
3.4.10 De cirkel
Eerste graad: cirkels of ‘rondjes’ worden globaal herkend
Vanaf vierde leerjaar: onderzoeken en verwoorden van de eigenschap van de cirkel: alle punten van de
cirkelomtrek liggen op dezelfde afstand van het middelpunt
of
alle punten van de cirkel liggen op een afstand die kleiner is dan of gelijk aan een gegeven afstand van het
middelpunt.
Elementen in een cirkel
 Het punt O noemt men het middelpunt van de cirkel.
 De afstand van het middelpunt tot een punt op de cirkelomtrek noemt men de straal van de cirkel. Een
lijnstuk dat het middelpunt verbindt met een punt van de cirkelomtrek noemt men ook de straal van de
cirkel.
 Een koorde die het middelpunt van een cirkel bevat, noemt men de middellijn van de cirkel. De lengte
van deze koorde door het middelpunt noemen we de diameter van de cirkel.

 Een lijnstuk bepaald door twee punten van een cirkelomtrek, noemt men een koorde van een cirkel.

31
Oefeningen

Op de E40 wordt ter hoogte van Aalst een nieuwe oprit aangelegd. Die oprit mag maximaal 3 km van Aalst
liggen. Welk gedeelte van de snelweg, komt in aanmerking voor de nieuwe oprit?
(schaal 1/100 000)

Aalst

32
E40
3.5 Ruimtefiguren
3.5.1 Inleiding
Ruimtefiguur = iets wat plaats inneemt in de ruimte
Synoniem = een lichaam

3.5.2 De veelvlakken
Veelvlak is een ruimtefiguur volledig begrensd door veelhoeken
 Elke begrenzende veelhoek van een veelvlak is een zijvlak
 De snijlijn van 2 zijvlakken is een ribbe
 Het snijpunt van 3 of meer ribben, is een hoekpunt

Prisma
= een veelvlak , begrensd door minstens 2 evenwijdige zijvlakken en waarvan de ribben die niet in deze
zijvlakken liggen, evenwijdig zijn
 De twee evenwijdige zijvlakken noemen we het grondvlak en het bovenvlak.
(Let op: dit is afhankelijk van de stand van het lichaam)
 De overige zijvlakken zijn de opstaande zijvlakken

Balk
= een prisma waarvan alle zijvlakken rechthoeken zijn
Kubus
= een prisma waarvan alle zijvlakken vierkanten zijn
Piramide
= een ruimtefiguur begrensd door een grondvlak (een n-hoek) en door n driehoeken (opstaande zijvlakken) met
een gemeenschappelijk hoekpunt (de top).

33
3.5.3 De niet-veelvlakken
Niet-veelvak is een ruimtefiguur die niet enkel begrensd is door veelhoeken, ze kunnen rollen (en eventueel ook
schuiven)
Omwentelingslichaam is een lichaam met een ruimtelijke symmetrie-as. Deze symmetrie-as wordt de
omwentelingsas genoemd
Cilinder
Een cilinder ontstaat wanneer we een rechthoek wentelen om één van de zijden.

Kegel
Een kegel ontstaat wanneer we een rechthoekige driehoek wentelen om één van de rechthoekszijden.

Bol
Een bol ontstaat wanneer we een (halve) cirkel wentelen om de middellijn.

3.5.4 Ontvouwing of ontwikkeling van ruimtefiguren


Wanneer je een ruimtefiguur zou openknippen en openvouwen, krijg je de ontvouwing of ontwikkeling dat lichaam

balk cilinder

piramide kegel

3.5.5 Toepassingen

34
Zet een kruisje bij elke passende naam. Zet een cirkel rond het kruisje bij de meest passende naam.

35
36
37
38
39
3.5.7 Didactische opbouw
 Stap1: onderscheid tussen veelvlakken en niet veelvlakken

 Stap 2: Eigenschappen van ruimtefiguren

Identiteitskaart van een ruimtefiguur

(trek een schuine streep aan de rechterkant indien niet van toepassing)

Ben ik een veelvlak of een niet-veelvlak?

Hoeveel zijvlakken heb ik?

Hoeveel ribben heb ik?

Hoeveel hoekpunten heb ik?

Welke vorm heeft mijn grondvlak?

Welke vorm heeft mijn bovenvlak?

Welke vorm hebben mijn zijvlakken?

Wat is mijn naam?

Zoek twee voorbeelden van mij die je in de klas of in jouw huis kan
vinden.

4. Meetkundige relaties
4.3 Soorten transformaties
Meetkundige relaties ontstaan als het resultaat van transformaties
Twee soorten transformaties:
 Verplaatsingen (verschuiven, draaien, spiegelen):
 de meetkundige figuren worden enkel verplaatst en niet vervormd = congruente figuren (gelijk
van vorm en grootte)
 Transformaties die het meetkundig object veranderen
 Vb: transformaties die gelijkvormige figuren opleveren door verhoudingsgewijs te vergroten of
te verkleinen

4.4 Meetkundige relaties in de lagere school


4.4.1 Evenwijdigheid
twee lijnen, twee vlakken of een lijn en een vlak zijn evenwijdig of parallel als zij overal even ver van elkaar
verwijderd zijn

40
4.4.2 Loodrechte stand
= wanneer twee objecten elkaar snijden onder een hoek van 90 graden

4.4.3 Onderlinge stand van rechten in eenzelfde vlak


Rechten, die in eenzelfde vlak gelegen zijn, zijn evenwijdig of snijden elkaar. In het laatste geval kunnen de
rechten loodrecht op elkaar staan of snijden ze elkaar schuin/scheef.

4.4.4 Oefeningen
Benoem de evenwijdige

Kruis aan wat past bij de volgende rechten

41
Teken

42
4.4.5 Spiegelingen
Definitie en eigenschappen
Een spiegeling met as a is de relatie in het vlak, die als volgt bepaald wordt:
een punt A van het vlak wordt afgebeeld op het punt A’ van het vlak zodanig dat a de middelloodlijn is van het
lijnstuk [AA’]
De volgende eigenschappen zijn geldig:

1. Elk punt van het vlak heeft juist één beeld bij spiegeling om de rechte a.
2. Elk punt van het vlak heeft juist één beeld en elk punt van het vlak is het beeld van juist één punt bij
spiegeling om de rechte a.
3. Het spiegelbeeld van een figuur is congruent met de figuur, d.w.z. dat de vorm en de grootte behouden
blijven
4. Een figuur en het spiegelbeeld van een figuur hebben tegengestelde oriënteringen
5. Indien het spiegelbeeld van een figuur samenvalt met de figuur, dan is de spiegelas een symmetrieas.

4.4.6 Symmetrie en asymmetrie


Indien het spiegelbeeld van een figuur samenvalt met de figuur, dan is de spiegelas een symmetrieas. De figuur
is dan symmetrisch. Bij een symmetrische figuur kunnen we steeds één of meerdere rechten (symmetrieassen)
vinden, die de figuur in twee helften verdelen die elkaars spiegelbeeld zijn.

4.5 Gelijkheid van vorm en grootte (congruentie) en gelijkvormigheid


4.5.1 Gelijkheid van vorm en grootte (congruentie)
2 figuren zijn congruent als ze elkaar volledig kunnen bedekken

4.5.2 Gelijkvormigheid
Twee figuren zijn gelijkvormig als je ze door verhoudingsgewijs vergroten of verkleinen volledig gelijk kunt maken

4.5.3 Oefeningen op gelijkheid van vorm en grootte en gelijkvormigheid


Welke vlakke figuren zijn gelijk en welke gelijkvormig?

43
Teken over: telkens gelijk van vorm maar…

44

You might also like