You are on page 1of 40

01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 3

Leereenheid 1

Inleiding tot de studie


van de bewegingen

Doelstellingen
– De juiste omschrijving kunnen geven van de begrippen rust, beweging, baan,
richting, zin en afgelegde weg.
– De symbolen en eenheden van afgelegde weg en gemiddelde snelheid kun-
nen reproduceren.

1.1 Rust en beweging

Een persoon rijdt met zijn auto over de weg. Hoe stel je eigenlijk vast dat die auto rijdt
(beweegt)?
Gewoon door het feit dat de auto zich verplaatst ten opzichte van een bepaald voorwerp,
in dit geval de weg.
Zo is een voorwerp in de auto in rust ten opzichte van de auto, maar in beweging ten op-
zichte van de weg.
Dat betekent dat eenzelfde voorwerp, naar gelang van het gekozen referentiepunt, ter-
zelfder tijd in rust en in beweging kan zijn.
Hieruit volgt dat de begrippen rust en beweging relatief zijn, omdat we de toestand van
rust en beweging enkel kunnen waarnemen ten opzichte van een ander lichaam of refe-
rentiepunt.
Samengevat kunnen we dat als volgt omschrijven:
– Rust: een lichaam is in rust, wanneer het niet van plaats verandert ten opzichte van
een ander lichaam.
– Beweging: een lichaam is in beweging, wanneer het voortdurend een andere plaats
inneemt ten opzichte van een ander lichaam.
In de mechanica zal men de toestand van rust of beweging beoordelen ten opzichte van
de aarde.

1.2 Stoffelijk punt

Onder een stoffelijk punt verstaat men een hoeveelheid stof waarvan de afmetingen zo
klein zijn, dat de plaats van dit stoffelijk punt door een meetkundig punt kan worden
aangegeven.
Een verzameling stoffelijke punten vormt een stoffelijk geheel en wordt in de mechanica
een stoffelijk lichaam genoemd.
Het kan gebeuren dat men een lichaam voorstelt als voldoende klein ten opzichte van de
omgevende ruimte, zodat men dat lichaam kan beschouwen als één enkel punt, nochtans
met behoud van al zijn eigenschappen.
Bij de verdere studie zullen we ervan uitgaan dat de beschouwde lichamen vast en on-
vervormbaar zijn.

3
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 4

Inleiding tot de studie van de bewegingen

1.3 Baan van een punt

We beschouwen nog even die rijdende auto. De opeenvolgende plaatsen die de auto in-
neemt, vormen een lijn die we kunnen aanduiden als de baan van de auto. Algemeen
kunnen we stellen dat de baan van een stoffelijk punt de meetkundige plaats is van de
punten waar het stoffelijk punt zich achtereenvolgens bevindt.
Naar de vorm van de baan onderscheiden we:
– De rechtlijnige baan (fig. 1.1). De baan is een rechte en men spreekt in dit geval van
een rechtlijnige beweging, bv. de beweging van de beitelpunt op een draaibank of het
tekenen van een lijn met een tekenlat.
– De kromlijnige baan (fig. 1.2). De baan is een kromme lijn, al of niet in een plat vlak
gelegen. Men spreekt hier van een kromlijnige beweging, bv. een kogel afgevuurd uit
een geweer.
Een bijzondere vorm van een kromlijnige beweging is de cirkelvormige beweging,
waarbij de baan een cirkelboog is (fig. 1.3).
Het komt voor dat verschillende punten van eenzelfde lichaam andere banen beschrij-
ven, zowel naar vorm als naar lengte. Denk hierbij aan een riemschijf waarbij alle pun-
ten gelijkvormige banen beschrijven van ongelijke lengte of de verschillende punten van
een drijfstang die banen beschrijven van ongelijke lengte en vorm.
Om de studie van de beweging te vereenvoudigen, zullen we de beweging van één punt
van het lichaam volgen.

1.4 Richting van de beweging

Men noemt richting van de beweging de rechte lijn volgens welke het beschouwde punt
zich op een gegeven ogenblik probeert te verplaatsen.
– Bij een rechtlijnige beweging is de richting aangegeven door de baan zelf.
– Bij een kromlijnige beweging is de richting op het beschouwde ogenblik die van de
raaklijn aan de kromme baan. Een kromlijnige beweging kan worden gezien als sa-
mengesteld uit een groot aantal kleine opeenvolgende bewegingen.
baan  richting van de beweging richting van de beweging

fig. 1.1 fig. 1.2

richting van de beweging

fig. 1.3

4
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 5

Leereenheid 1

1.5 Zin van de beweging

De baan voorgesteld in fig. 1.4 kan worden doorlopen in verschillende zin: van a naar b
of van b naar a. De zin kan met een pijltje worden aangeduid.

fig. 1.4

Volgens de zin van de beweging kan men de volgende indeling maken:


– Doorlopende beweging. Het punt zal de baan altijd in dezelfde zin doorlopen, bv. de
wijzerpunt van een horloge.
– Alternatieve beweging of heen- en weergaande beweging. Het beschouwde punt zal
dezelfde baan achtereenvolgens in de ene of in de andere zin doorlopen, bv. de bewe-
ging van de zuiger van een motor.

1.6 Afgelegde weg

Tijdens een doorlopende beweging zal een punt verschillende opeenvolgende standen op
de baan innemen.
De afgelegde weg is dan de lengte van de baan, doorlopen door het punt tussen twee be-
paalde punten op de baan.
symbool: s eenheid: m (meter)

1.7 Gemiddelde snelheid

We beschouwen de beweging van een stoffelijk punt dat een willekeurige baan door-
loopt (fig. 1.5).
|oa|  s1
|ob|  s2
|ab|  s

fig. 1.5

De gemiddelde snelheid tijdens de beweging van a naar b is per definitie het quotiënt
van de afgelegde weg en de benodigde tijd of
s2  s1
vm  
t2  t1
s2  s1 de lengte van de baan tussen de punten a en b
of s2  s1  s (afgelegde weg)
t2  t1 is de tijd nodig voor de verplaatsing van a naar b
of t2  t1  t

5
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 6

Inleiding tot de studie van de bewegingen

Zo kunnen we schrijven dat:


s2  s1 s
vm    
t2  t1 t
s
vm  
t
Samenvatting van de eenheden en de symbolen

grootheid symbool eenheid


afgelegde weg s m (meter)
tijd t s (seconde)
gemiddelde snelheid vm m/s (meter per seconde)

In de praktijk worden als eenheid voor gemiddelde snelheid nog andere eenheden ge-
bruikt, bv.
km/h voor de aanduiding van de snelheid van voertuigen
m/min voor de aanduiding van de snijsnelheid van een gereedschap bij een ver-
spanende bewerking
Voorbeeld
Een voertuig dat uit rust vertrekt, heeft na 5 seconden 100 m afgelegd en na 8 seconden
200 m. De gemiddelde snelheid is:
– in de eerste 5 seconden:
100  0
vm    20 m/s
50
– in de 6de, 7de en 8ste seconde:
200  100
vm    33,3 m/s
85
– gedurende de volledige beweging:
200  0
vm    25 m/s
80
Opmerking
De snelheid is een vectoriële grootheid en is daarom maar bepaald als de vier volgende
elementen bekend zijn:
– de grootte: kan worden bepaald met de hierboven beschreven formule
– de richting: rakend aan de baan van de beweging (1.4)
– de zin: wordt bepaald door de zin van de beweging (1.5)
– het aangrijpingspunt: is het punt waarop de snelheid bepaald wordt.

6
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 7

Leereenheid 1

Voorstelling van de snelheid van een beweging door een vector (zie fig. 1.6 en 1.7):

fig. 1.6 fig. 1.7

1.8 Ogenblikkelijke snelheid

Als het tijdsinterval tussen t2 en t1 (fig. 1.5) heel klein wordt, dan wordt de verplaatsing
tussen s2 en s1 eveneens heel klein en noemen we de gemiddelde snelheid in dit zeer
korte tijdsinterval de ogenblikkelijke snelheid.

1.9 Versnelling

Een punt beweegt op de rechte baan x van m naar n.


Op het ogenblik t1 bevindt het punt zich in m en is de ogenblikkelijke snelheid v1. Na
een tijdsinterval t is het bewegende punt in n op het ogenblik t2 met een snelheid v2;
waarbij v2 > v1.

fig. 1.8

Voor de beweging tussen de punten m en n noemen we:


snelheidsverandering snelheidstoename
versnelling    
tijdsinterval tijdsinterval

We stellen de grootheden door de volgende symbolen voor:


versnelling: a
snelheidstoename: v
tijdsinterval: t
v
dan wordt a 
t
Eenheden: de eenheid van versnelling wordt afgeleid van de eenheid van snelheid en de
eenheid van tijd.
v m/s
a   wordt uitgedrukt in   m/s2
t s

7
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 8

Inleiding tot de studie van de bewegingen

Samenvatting

grootheid symbool eenheid


versnelling a m/s2
snelheidstoename Dv m/s
tijdsinterval Dt s

1.10 Middelpuntshoek

Een middelpuntshoek van een cirkel is een hoek die het middelpunt van de cirkel als
hoekpunt heeft.
aôa1 is een middelpuntshoek die staat op de boog a1 (fig. 1.9).
De grootte van de hoek wordt uitgedrukt in graden of radialen.
Als we op de cirkelomtrek van fig. 1.9 een booglengte a1 gelijk nemen aan de straal van
de cirkel, m.n. |oa|, dan is de verkregen middelpuntshoek aôa1 gelijk aan 1 radiaal.

fig. 1.9

Met andere woorden: een radiaal is de middelpuntshoek waarvan de booglengte gelijk is


aan de straal.
Het aantal radialen α van een willekeurige middelpuntshoek is dus gelijk aan het aantal
keren dat de straal r in de bijbehorende booglengte s is begrepen.
In formulevorm wordt dat:
s
α 
r
Zo is de omtrek van een cirkel gelijk aan 2  r en is het aantal radialen dat hiermee over-
eenstemt:
2   r
α  
r
α  2    rad
Voorbeeld
Hoe groot is de middelpuntshoek α uitgedrukt in radialen als de booglengte 30 cm is op
een cirkelomtrek van 12 cm straal?
s
α 
r
30
α    2,5 rad
12

8
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 9

Leereenheid 1

Een willekeurige hoek uitgedrukt in graden kunnen we ook omzetten in radialen.


Omdat een volledige cirkel gelijk is aan 2  rad mogen we schrijven dat:
360°  2   rad
2
1°   rad
360°
2α
α   rad
360°

1.11 Vectoren

Doelstellingen
– Een vector kunnen bepalen door de aanduiding van zijn elementen.
– Som, verschil en projectie van vectoren kunnen maken.

1.11.1 Definitie

Een vectoriële grootheid wordt bepaald door


– een grootte – een richting – een zin.
Elke vectoriële grootheid kan voorgesteld worden door een vector.

fig. 1.10

1.11.2 Soorten vectoren

In de theoretische mechanica hebben we te maken met:


a De gebonden of vaste vector
Die wordt bepaald door:
– grootte – richting – zin – aangrijpingspunt.
Bv. de snelheid van een stoffelijk punt kan voorgesteld worden door v (fig. 1.11).

fig. 1.11

b De glijdende vector
Die wordt bepaald door:
– grootte – richting – zin – werklijn of drager.
Bv. een kracht op een lichaam (fig. 1.12).

fig. 1.12

9
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 10

Inleiding tot de studie van de bewegingen

c De vrije vector
Die wordt bepaald door:
– grootte – richting – zin.
Bv. het moment van een koppel: T.

1.11.3 Grootte, richting en zin van een vector

a Grootte
De grootte  het maatgetal × de eenheid.
Bv. de grootte van een snelheid v  60 m/s
b Richting en zin
De richting en de zin van een vector worden eenduidig vastgelegd door de hoeken die
hij vormt met het assenstelsel waarin de vector gesitueerd wordt.
De hoeken worden als volgt bepaald:
1 De richting van een vector t.o.v. een as wordt bepaald door de kleinste hoek tus-
sen de (positieve) zin van de as en de (positieve) zin van de vector.

fig. 1.13

2 De richting van een vector in een rechthoekig assenstelsel.

fig. 1.14

10
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 11

Leereenheid 1

1.11.4 Bewerkingen met vectoren

1.11.4.1 Som van vectoren


Gegeven: drie vectoren a, b en c (fig. 1.15)
Gevraagd: bepaal de som

fig. 1.15

Werkwijze: We tekenen de vector a in een willekeurig gekozen punt O (fig. 1.16). In het
eindpunt van vector a komt vector b met zijn beginpunt. Ten slotte wordt in het eindpunt
van vector b het beginpunt van vector c getekend.
De vectorsom wordt dan bepaald door de vector s, waarvan het beginpunt samenvalt met
het beginpunt van de eerste vector a en als eindpunt, het eindpunt van de laatste vector c.
sabc
We kunnen de som van twee vectoren maken door een parallellogram te tekenen met de
twee vectoren. De diagonaal van het parallellogram is de som van de twee vectoren (fig.
1.17).

fig. 1.16

fig. 1.17

11
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 12

Inleiding tot de studie van de bewegingen

1.11.4.2 Verschil van vectoren


Het verschil van twee vectoren a en b is de som van de vectoren a en b, met andere
woorden om vector b van vector a af te trekken, volstaat het de zin van vector b om te
keren:
a  b  a  (  b)
Het verschil is v (fig. 1.18).

fig. 1.18

1.11.4.3 Projectie van een vector


De projectie van een vector AB op een as x is een vector Q’B’ met als oorsprong de pro-
jectie van de oorsprong van de gegeven vector en als eindpunt de projectie van het eind-
punt van de gegeven vector (fig. 1.19).

fig. 1.19

1.12 Diagnostische toets

Zie werkboek 1.12.

12
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:05 Pagina 13

Leereenheid 2

De eenparige rechtlijnige beweging

Doelstellingen
– De definitie van een eenparige rechtlijnige beweging kunnen reproduceren.
– De bewegingswet en de afgeleide formules kennen.

2.1 Proef

Op een draaibank wordt aan de bedslede een meetlat bevestigd. Wanneer we de bedslede
een automatische langsaanzet geven, kunnen we de verplaatsing van de slede ten opzich-
te van een vast punt meten en terzelfder tijd de tijdsintervallen chronometreren.
De proef kan ook worden uitgevoerd met een glazen buis gevuld met een gekleurde
vloeistof waarin een luchtbel is opgesloten. Door de buis licht hellend te plaatsen, is het
mogelijk de verplaatsing van de luchtbel te meten evenals de overeenstemmende tijdsin-
tervallen. De resultaten kunnen worden opgetekend in een eigen tabel, naar het model
hieronder.

positie s ⌬s t ⌬t
0 0 ⫺ 0 ⫺
1
2
3
4

Op basis van de resultaten berekenen we de afstanden tussen twee opeenvolgende merk-


tekens. Ook dient de overeenkomstige tijd te worden bepaald.
Vaststelling:
– In gelijke tijdsintervallen worden gelijke afstanden afgelegd.
– Uit de aard van de proef volgt dat de rechtlijnige baan altijd in dezelfde zin werd
doorlopen.

2.2 Definitie

Een stoffelijk punt heeft een eenparige rechtlijnige beweging, wanneer een rechte baan
altijd in dezelfde zin wordt doorlopen, terwijl in gelijke tijden, onafhankelijk van de
grootte, gelijke afstanden worden afgelegd.

13
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 14

De eenparige rechtlijnige beweging

2.3 Snelheid

2.3.1 De bewegingswet

fig. 2.1

Als we de baan van een stoffelijk punt in gelijke afstanden indelen (fig. 2.1), dan kunnen
we schrijven dat:
|ab| ⫽ |bc| ⫽ |cd| ⫽ ...
of nog
⌬s1 ⫽ ⌬s2 ⫽ ⌬s3 ⫽ ... ⫽ ⌬s
Volgens onze proef mogen we stellen dat deze afstanden in gelijke tijden worden afge-
legd, m.a.w.
⌬t1 ⫽ ⌬t2 ⫽ ⌬t3 ⫽ ... ⫽ ⌬t
Hieruit volgt dat:
⌬s1 ⌬s2 ⌬s3 ⌬s
⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ... ⫽ ⎯
⌬t1 ⌬t2 ⌬t3 ⌬t
De evenredigheidsfactor noemen we volgens 1.7 de snelheid, dat betekent dat:
⌬s1 ⌬s2 ⌬s
⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ... ⫽ ⎯ ⫽ v
⌬t1 ⌬t2 ⌬t
Uit deze vergelijking volgt dat de snelheid bij een eenparige beweging constant is.
Controleer dat aan de hand van de proefresultaten uit de tabel op pag. 15.
De formule voor het bepalen van de snelheid is dus:
⌬s
v⫽ ⎯
⌬t
Als we in die formule de afgelegde weg en de tijd vanaf de oorsprong nemen, dan wordt
de formule:
s
vm ⫽ ᎏ
t

2.3.2 Afgeleide formules

– De tijd is de verhouding tussen de afgelegde weg en de snelheid.


s
t⫽ ⎯
v
– De afgelegde weg is het product van de snelheid en de tijd.
s⫽v⋅t

14
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 15

Leereenheid 2

– We kunnen de oorsprong van de wegen in een ander punt nemen, zodat ten opzichte
van de oorsprong het punt al een weg s0 heeft doorlopen op het ogenblik waarop t 
0 (fig. 2.2).

fig. 2.2

In dat geval is de waarde van s na t seconden bepaald door:


s  s0  v ⋅ t

2.4 Grafische voorstellingen

Doelstelling
– Aan de hand van een voorbeeld een afgelegde weg/tijd- en snelheid/tijd-dia-
gram kunnen voorstellen op schaal.

2.4.1 Afgelegde weg/tijd-diagram

We veronderstellen een eenparige rechtlijnige beweging van 2,5 m/s gedurende 6 s.


De afgelegde weg vinden we door de formule s  v ⋅ t, m.a.w. de afgelegde weg is func-
tie van de tijd: s  f(t). Als we aan t verschillende opeenvolgende waarden toekennen,
kunnen we de overeenkomstige afgelegde wegen bepalen.
Om de bovenstaande functie voor te stellen, zullen we een rechthoekig assenstelsel
nemen, waarvan we het snijpunt van de assen als oorsprong nemen.
De grootheden worden op een grafische schaal voorgesteld, dat betekent dat een aantal
eenheden van lengte bij overeenkomst de eenheid van de voor te stellen grootheid, in
ons geval de tijd en de afgelegde weg, zal afbeelden.
Voorbeeld
Voor de tijd kiezen we een schaal van 2 cm per seconde:
2 cm Ⳏ 1 s
Als we een tijdsinterval van 10 s moeten voorstellen, dan zal dat gebeuren door een lengte van
2 cm × 10  20 cm
Vanaf de oorsprong gemeten, ligt de tijd 10 s op een afstand van 20 cm.
Voor de uitwerking van het diagram zullen we
– de tijd voorstellen op de horizontale as met schaal: 1 cm Ⳏ 1 s
– de afgelegde weg op de verticale as, met als schaal: 1 cm Ⳏ 2,5 m.
We berekenen nu overeenkomstig de tijden de afgelegde wegen.

t 0 1 2 3 4 5 6

s 0 2,5 5 7,5 10 12,5 15

beeldpunt 0 a b c d e f

15
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 16

De eenparige rechtlijnige beweging

Alle berekende beeldpunten worden nu in het assenstelsel geplaatst, overeenkomstig de


berekende coördinaten (fig. 2.3).

fig. 2.3

Als we de gevonden beeldpunten verbinden, stellen we vast dat ze een rechte vormen die
door de oorsprong van het assenstelsel gaat. Bijgevolg volstaat het één beeldpunt te be-
palen en dat punt te verbinden met de oorsprong.
Probeer nu zelf taak 2.1 op te lossen in het werkboek.
T
Bespreking van de grafiek

Doelstelling
– De waarde van de hellingshoek in een weg-tijddiagram kunnen verklaren.

Als we de grafiek van daarnet beschouwen, dan is het mogelijk de hellingshoek van de
rechte te bepalen in de driehoek ofh
|fh|
tg   ⎯
|oh|
Uit het diagram kunnen we de waarde van de snelheid afleiden
s
v ⎯
t
|fh|
nu is s  
schaal van s
|oh|
t  
schaal van t

De formule van de snelheid wordt dan:


|fh|

schaal van s |fh| schaal van t
v  ___________  ⎯ ⋅ 
|oh| |oh| schaal van s

schaal van t

16
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 17

Leereenheid 2

schaal van t
of v  tg  ⋅ 
schaal van s
Zijn beide schaalwaarden gelijk dan is:
v  tg 
Besluit
– Iedere snelheid komt overeen met een rechte die een bepaalde helling heeft.
– Als α verkleint, zal ook tg α kleiner worden en bijgevolg ook de snelheid v. Als we α
 0° stellen, dan is tg α  0 en is eveneens v  0 of de horizontale as stelt de snel-
heid v  0 m/s voor.
– Naarmate de hellingshoek groter wordt, stijgt de snelheid. Voor α  90° is tg α  ∞
en dus ook v  ∞.
De s-as stelt dus de snelheid v  ∞ voor, wat geen praktische betekenis heeft.

2.4.2 Snelheid-tijddiagram
s
v  ⎯ , de snelheid is functie van de tijd: v  f(t)
t
We nemen een rechthoekig assenstelsel om de grootheden voor te stellen en nemen het
snijpunt van de assen als oorsprong.
De horizontale as gebruiken we als tijdas, terwijl op de verticale as de snelheid wordt
voorgesteld.
Aangezien bij een eenparige rechtlijnige beweging de snelheid constant is, komt voor ie-
dere waarde van t dezelfde waarde van v overeen. Dat betekent dat we in ons assenstel-
sel een rechte zullen krijgen evenwijdig aan de horizontale t-as.
Voorbeeld (fig. 2.5)
We stellen een eenparige beweging voor met een snelheid van 3 m/s, gedurende 8 s.

fig. 2.5

We kiezen de schaalwaarden:
1 cm Ⳏ 1 s
1 cm Ⳏ 1 m/s
Probeer nu zelf taak 2.2 op te lossen in het werkboek.
T

17
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 18

De eenparige rechtlijnige beweging

Bespreking van de grafiek

Doelstelling
– Op basis van de grafiek de betekenis kunnen afleiden van de oppervlakte
onder de rechte.

fig. 2.7

We tekenen een nieuw snelheid-tijddiagram voor een eenparige rechtlijnige beweging


met een snelheid van 2,5 m/s gedurende 5 s (fig. 2.7).
Uit het diagram kunnen we de waarde van de afgelegde weg afleiden:
s v⋅t
|oc|
v 
schaal v
|oa|
t 
schaal t
|oc| ⋅ |oa|
s  
schaal v ⋅ schaal t
oppervlakte rechthoek oabc
s  
schaal v ⋅ schaal t
De afgelegde weg op het ogenblik t met beeldpunt a is voorgesteld door de oppervlakte
van de rechthoek oabc. De afgelegde wegschaal wordt bepaald door het product van v-
en t-schaal:
1 cm Ⳏ 1 m/s
× 1 cm Ⳏ 0,5 s
1 cm2 Ⳏ 1 m/s ⋅ 0,5 s
of 1 cm2 Ⳏ 0,5 m
We bepalen nu de afgelegde weg voor het bovenstaande voorbeeld:
s  2,5 cm ⋅ 10 cm
 25 cm2

18
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 19

Leereenheid 2

Omdat 1 cm2 Ⳏ 0,5 m is de afgelegde weg


s  25 cm2 ⋅ 0,5 m/cm2
s  12,5 m
Men kan de afgelegde weg ook bepalen door onmiddellijk op de respectieve assen de
waarde van v en t af te lezen; in dat geval krijgen we dan:
s  2,5m/s ⋅ 5 s
s  12,5 m

2.5 Voorbeelden

Doelstelling
– De bewegingswet kunnen toepassen op eenvoudige voorbeelden.

Let op: de grootheden moeten altijd in gelijksoortige eenheden worden uitgerekend.


Voorbeeld 1
Een fietser heeft een snelheid van 7 m/s. Wat is de afgelegde weg na 1 minuut?
Gegeven: v  7 m/s
t  1 min
Gevraagd: s
Oplossing: formule van de afgelegde weg s  v ⋅ t
t  1 min  60 s
s  7 m/s ⋅ 60 s
s  420 m
Voorbeeld 2
Een auto legt 12 km af in 10 min. Bereken de snelheid in m/s in de veronderstelling dat
de beweging eenparig is.
Gegeven: s  12 km
t  10 min
Gevraagd: v in m/s
s
Oplossing: formule van de snelheid v  ⎯
t
1000 m
s  12 km  12 km ⋅ ⎯  12 000 m
1 km
60 s
t  10 min  10 min ⋅ ⎯  600 s
1 min
12 000 m
v  ⎯  20 m/s
600 s
Voorbeeld 3
Een voertuig vertrekt om 9 uur uit stad a naar b met een snelheid van 36 km/h, 12 minu-
ten later vertrekt een ander voertuig uit stad b naar a met een snelheid van 60 km/h. De
afstand tussen de twee steden is 40 km.
Waar en wanneer ontmoeten zij elkaar?

19
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 20

De eenparige rechtlijnige beweging

a Analytische oplossing
1000 m 1h
Gegeven: v1  36 km/h  36 km/h ⋅ ⎯ ⋅ ⎯  10 m/s
1 km 3600 s
v2  60 km/h  16,6 m/s
1000 m
s1  s2  40 km  40 km ⋅ ⎯  40 000 m
1 km
60 s
t1  t2  12 min  t2  12 min ⋅ ⎯  t2  720 s
1 min
Gevraagd: afgelegde weg s en tijd t van de ontmoeting
Oplossing: s1  v1 ⋅ t1 (1)
s2  v2 ⋅ t2 (2)
Als de voertuigen elkaar ontmoeten, hebben ze samen het volledige traject doorlopen,
zodat
s1  s2  40 000 m (3)
(1) en (2) in de vergelijking (3) substitueren
(v1 ⋅ t1)  (v2 ⋅ t2)  40 000 m
Uit de opgave volgt dat
t1  t2  720 s
zodat [v1 (t2  720)]  (v2 ⋅ t2)  40 000 m
Uit deze vergelijking kunnen we nu t2 berekenen
10 (t2  720)  (16,6 ⋅ t2)  40 000
10 ⋅ t2  10 ⋅ 720  16,6 ⋅ t2  40 000
26,6 ⋅ t2  40 000  7200
32 800
t2  ⎯  1233 s
26,6
t1  t2  720  1233  720  1953 s
Voertuig 1, dat om 9 uur vertrekt, zal na 32 min 33 s voertuig 2 ontmoeten.
Plaats waar de voertuigen elkaar ontmoeten:
Voertuig 1 rijdt aan een snelheid van 10 m/s gedurende een tijd van 1953 s, zodat:
s1  v1 ⋅ t1
 10 m/s ⋅ 1953 s
 19 530 m
De voertuigen ontmoeten elkaar op 19,53 km van stad a.

b Grafische oplossing (fig. 2.8)


Keuze van de schalen: 1 cm Ⳏ 10 km
1 cm Ⳏ 10 min
Op de verticale as plaatsen we de afgelegde weg, met a in de oorsprong en stad b op 40
km.
Op de horizontale as plaatsen we de tijd zodat het startuur in stad a (9 uur) in de oor-
sprong ligt.

20
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 21

Leereenheid 2

fig. 2.8

Antwoord: Ze ontmoeten elkaar na 32 min 33 s op een afstand van 19,5 km van a.

2.6 Opgaven

1 Het ronderecord op het circuit van Francorchamps staat op 234,945 km/h. Als we
ervan uitgaan dat de beweging eenparig is, hoeveel tijd (in seconden) heeft men dan
nodig gehad om dit circuit af te leggen, als het 14,1 km lang is?
2 Hoeveel tijd heeft een trein van 220 m nodig om een brug van 350 m lengte te passe-
ren, als de trein aan een snelheid van 120 km/h rijdt?
3 Een fietser rijdt aan een snelheid van 18 km/h. Hoe ver mag hij rijden vanaf zijn ver-
trekpunt, als hij na 40 minuten terug moet zijn?
4 Los taak 2.3 op in het werkboek.
T
2.7 Diagnostische toets. Zie werkboek 2.7.

2.8 Remediëringstaken. Zie werkboek 2.8.

2.9 Herhalingstaken. Zie werkboek 2.9.

2.10 Uitbreidingstaken. Zie werkboek 2.10.

21
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 22
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 23

Leereenheid 3

De eenparige cirkelvormige beweging

Doelstellingen
– De definitie van de eenparige cirkelvormige beweging kunnen reproduceren.
– De begrippen omtreksnelheid en hoeksnelheid kunnen omschrijven, evenals
de symbolen en eenheden kunnen reproduceren.

3.1 Bepaling van de afgelegde weg van een stoffelijk punt op een cirkelomtrek

De afgelegde weg van een stoffelijk punt op een cirkelomtrek kan op twee manieren
worden bepaald.
– Onder 1.6 hebben we gezien dat de afgelegde weg van het beschouwde stoffelijk
punt de lengte van de baan is tussen twee bepaalde punten op die baan.
Als we op fig. 3.1 het punt a verplaatsen tot in punt a1, dan kunnen we zeggen dat de
afgelegde weg van punt a gelijk is aan de booglengte a1.

fig. 3.1

– We beschouwen nu dezelfde figuur, waarbij we punt a opnieuw laten bewegen tot a1.
De stand van punt a1 is nu bepaald door de stand van voerstraal |oa| ten opzichte van
|oa|.
De stand van straal |oa1| ten opzichte van |oa| is echter bepaald door de grootte van de
doorlopen hoek aoa1 of α.
Deze middelpuntshoek kan worden gemeten in graden of in radialen.
Besluit: de waarde van de afgelegde weg kan eveneens worden uitgedrukt overeen-
komstig de doorlopen middelpuntshoek.

3.2 Definitie

Een beweging is eenparig cirkelvormig als een cirkelbaan altijd in dezelfde zin wordt
doorlopen, waarbij in gelijke tijden, onafhankelijk van de grootte, gelijke booglengten
worden afgelegd.

23
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 24

De eenparige cirkelvormige beweging

3.3 Omtreksnelheid

Op basis van 1.7 kunnen we stellen:


De gemiddelde omtreksnelheid is het quotiënt van de afgelegde weg en de benodigde
tijd. Uit 3.1 volgt dat de afgelegde weg kan worden uitgedrukt door de booglengte a1
zodat:
a1
vm  
t

fig. 3.2

Omdat het punt zich eenparig beweegt langs de cirkelomtrek, betekent dit dat vm een
constante waarde v zal hebben of
a1
v 
t
Als de booglengte a1 uitgedrukt wordt in meter en de tijd in seconden, dan wordt v uit-
gedrukt in m/s.
We kunnen deze formule uitdrukken overeenkomstig het aantal omwentelingen per mi-
nuut.
Symbool n.
Eenheid tr/min.
bij 1 omwenteling is de doorlopen booglengte a1  de cirkelomtrek  2    r (m)
bij n omwentelingen is de doorlopen booglengte a1  2    r  n (m)
bij n tr/min is de doorlopen booglengte a1 per minuut  2    r  n (m/min)
of v  2    r  n m/min
Als we de omtreksnelheid uitdrukken in m/s, wordt de formule
m 1 min
v2rn  ⋅ 
min 冢
60 s 冣
2rn
v  
60
dn
of v   (3)
60

24
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 25

Leereenheid 3

Samenvatting van de eenheden en de symbolen

grootheid symbool eenheid


straal r m (meter)
diameter d m (meter)
toerental n tr/min (toeren per minuut)
omtreksnelheid v m/s (meter per seconde)

3.4 Hoeksnelheid

Als bij een cirkelvormige beweging van een stoffelijk punt in t seconden door de voers-
traal een hoek α wordt doorlopen, dan kunnen we zeggen dat de gemiddelde hoeksnel-
heid het quotiënt is van de doorlopen hoek en de daarvoor benodigde tijd, of
α
m  
t
Als de voerstraal van het stoffelijk punt a in t seconden een hoek α heeft doorlopen, dan
zal t seconden later een hoek α doorlopen zijn (fig. 3.3).

fig. 3.3

De gemiddelde hoeksnelheid gedurende het interval t is dan



m  
t
De afgelegde weg op de cirkelomtrek is
s  r ⋅ α
Zodat eveneens
s α
   ⋅r
t t
s
Hierin is  de gemiddelde omtreksnelheid vm
t

en  de gemiddelde hoeksnelheid m
t
De gelijkheid kan dan ook als volgt worden geschreven
vm  m ⋅ r

25
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 26

De eenparige cirkelvormige beweging

Omdat het stoffelijk punt zich eenparig beweegt langs de cirkelomtrek, kunnen we stel-
len dat vm een constante waarde v heeft.
Uit de voorgaande formule volgt dan dat de m eveneens een constante waarde zal heb-
ben of
v⋅r
v
of  
r
Onder 3.3 hebben we gezien dat
2rn
v   (m/s)
60
v 2rn
    
r 60r
2n
   (4)
60

Samenvatting van de eenheden en de symbolen

grootheid symbool eenheid


toerental n tr/min (toeren per minuut)
hoeksnelheid  rad/s (radialen per seconde)

3.5 Verband tussen de omtreksnelheid van twee punten, gelegen op dezelfde schijf,
maar op verschillende afstand van het middelpunt

Volgens 3.4 is de omtreksnelheid


v⋅r
Zo is va   ⋅ r1
vb   ⋅ r2
v r
of a  1
vb r2

fig. 3.4

Besluit
De omtreksnelheden van de beschouwde punten verhouden zich als de stralen van de be-
schreven cirkelomtrekken.

26
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 27

Leereenheid 3

3.6 Snijsnelheid bij een verspanende bewerking

Bij roterende werktuigmachines is de snijsnelheid gelijk aan de omtreksnelheid van een


cirkelvormige beweging.
Bij verspanende gereedschapswerktuigen onderscheiden we een aanzet en een snijbeweging.
Voorbeeld bij het boren (fig. 3.5)

fig. 3.5

De aanzetbeweging is nodig om een continue spaanvorming te verkrijgen.


De snijbeweging is de eenparige cirkelvormige beweging van het gereedschap (of het
werkstuk, bv. bij het draaien). De snelheid van deze beweging is de omtreksnelheid van
de cirkelvormige beweging en men noemt ze de snijsnelheid.
Door overeenkomsten in de mechanische constructie wordt de formule
dn
v 
1000
Afgeleide formules
v ⋅ 1000 v ⋅ 1000
n   en d  
d n
Samenvatting van de eenheden en de symbolen

grootheid symbool eenheid


diameter d mm
toerental n tr/min
snijsnelheid v m/min

Bij bepaalde verspanende bewerkingen zal de snijsnelheid echter worden uitgedrukt in


een andere eenheid, bv. bij slijpen in m/s.

3.7 Voorbeelden

Doelstelling
– De formule van de hoeksnelheid en de omtreksnelheid kunnen toepassen.

Voorbeeld 1
Een schijf met een diameter van 10 cm heeft een toerental van 250 tr/min. Bepaal de
omtreksnelheid van een punt aan de omtrek van de schijf.

27
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 28

De eenparige cirkelvormige beweging

Gegeven: d  10 cm  0,1 m
n  250 tr/min
Gevraagd: v
dn
Oplossing: formule van de omtreksnelheid v  
60
3,14 ⋅ 0,1 m ⋅ 250 tr/min
v  
60 s/min
v  1,313 m/s
Voorbeeld 2
Bereken de hoeksnelheid en de omtreksnelheid van een tandwiel met diameter 250 mm,
op een as gemonteerd met een toerental van 400 tr/min.
Gegeven: d  250 mm  0,25 m
n  400 tr/min
Gevraagd:  en v
2n
Oplossing: formule van de hoeksnelheid   
60
2 ⋅ 3,14 ⋅ 400
  
60
  41,88 rad/s
dn
omtreksnelheid: formule v  
60
3,14 ⋅ 0,25 m ⋅ 400 tr/min
v  
60 s/min
v  5,236 m/s

of nog v⋅r
v  41,88 rad/s ⋅ 0,125 m
v  5,236 m/s
Voorbeeld 3
Op een draaibank moet een as met een diameter van 80 mm worden afgedraaid. Wat
moet de omwentelingssnelheid zijn, als de snijsnelheid 20 m/min moet bedragen?
Gegeven: d  80 mm
v  20 m/min
Gevraagd: n
v ⋅ 1000
Oplossing: formule n  
⋅d
20 m/min ⋅ 1000
n  
3,14 ⋅ 80 mm
n  79,5 tr/min

28
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 29

Leereenheid 3

3.8 Overbrenging van cirkelvormige bewegingen

Doelstelling
– Aan de hand van de gelijkheid van de omtreksnelheid de overbrengingsver-
houding kunnen bepalen bij diverse overbrengingsmechanismen.

3.8.1 Wat is een overbrengingsmechanisme?

Elk mechanisme dat de mogelijkheid biedt om tussen twee machineonderdelen een be-
weging over te brengen, noemen we een overbrengingsmechanisme. De meest gebruikte
mechanismen om een cirkelvormige beweging over te brengen, zijn riem-, ketting-, wrij-
vings- en tandwieloverbrenging.

3.8.2 Overbrengingsverhouding

We beschouwen een stel evenwijdige assen waartussen een cirkelvormige beweging


wordt overgebracht (fig. 3.6).
De as die de beweging geeft aan het mechanisme noemen we de drijvende as. Het over-
brengingselement op die as, bv. een tandwiel of riemschijf, is de drijver.
De as die de beweging krijgt, noemen we de gedreven as en het overbrengingselement
op die as de volger.
De overbrengingsverhouding is de verhouding van het toerental van de drijver tot het
toerental van de volger.
symbool: i
n
i  d
nv (5)

drijver nd

drijvende as

volger nv

gedreven as

fig. 3.6

29
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 30

De eenparige cirkelvormige beweging

3.8.3 Riemoverbrenging

3.8.3.1 De enkelvoudige overbrenging

fig. 3.7

Als we aannemen dat de wrijvingskracht tussen de riem en de schijven A en B zo groot


is dat er geen slip optreedt, dan zijn de omtreksnelheden vA en vB aan elkaar gelijk (fig.
3.7).
of vA  vB
 ⋅ d1 ⋅ n1  ⋅ d2 ⋅ n2
vA  en vB  
60 60
 ⋅ d1 ⋅ n1  ⋅ d2 ⋅ n2
zodat   
60 60
na vereenvoudiging is
n1
d1 ⋅ n1  d2 ⋅ n2 omdat i  
n2
n1 d2 d2
of nog  is ook i  
n2 d1 d1

Besluit
– Het product van de diameter en het toerental is constant.
– De toerentallen zijn omgekeerd evenredig met de diameters.
– De overbrengingsverhouding is de verhouding van de diameter van de volger en
de diameter van de drijver.

3.8.3.2 Overbrenging met tussenas


Hoe groter het diameterverschil tussen de drijver en de volger, hoe kleiner de boog
wordt die door de riem wordt omsloten. Het gevolg hiervan is een toename van de slip.
Om de werkingsvoorwaarden van een riemtransmissie binnen gunstige voorwaarden te
houden, moeten we de overbrengingsverhouding begrenzen tussen 1/5 en 5.
1/5  i  5
Valt de overbrengingsverhouding buiten de gestelde grenzen, dan is het aan te raden de
overbrenging in twee of meer trappen uit te voeren. De tekening geeft een opstelling met
1 tussenas (fig. 3.8).
De schijven A en C doen de beweging ontstaan en zijn dus de drijvers.
De schijven B en D krijgen de beweging en zijn bijgevolg de volgers.

30
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 31

Leereenheid 3

Voor de schijven A en B geldt dat v1  v2


en voor C en D geldt dat v3  v4

motor drijvende as

tussenas

gedreven as

fig. 3.8
Op de tussenas bewegen de schijven B en C met dezelfde hoeksnelheid. Dus verhouden
de omtreksnelheden van de schijven zich zoals hun diameters, zodat
v2 d2

v3 d3
 ⋅ d1 ⋅ n1
v2  v1  
60
 ⋅ d4 ⋅ n4
v3  v4  
60
Als we de gevonden waarden van v2 en v3 in de eerste vergelijking brengen, dan krijgen
we
 ⋅ d1 ⋅ n1

60

 ⋅ d4 ⋅ n4  d2
 d3
60

Na vereenvoudiging
d1 ⋅ n1 d2

d4 ⋅ n4 d3
n1 d2 ⋅ d4

n4 d1 ⋅ d3

31
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 32

De eenparige cirkelvormige beweging

d2
Hierin is  de overbrengingsverhouding van de eerste trap
d1
d4
 de overbrengingsverhouding van de tweede trap.
d3
Besluit
– De overbrengingsverhouding van het mechanisme is het product van de over-
brengingsverhoudingen van elke trap.
– De overbrengingsverhouding van het mechanisme is het quotiënt van het toeren-
tal van de eerste drijver en het toerental van de laatste volger.
– De overbrengingsverhouding is gelijk aan de verhouding van het product van de
diameters van de drijvers tot het product van de diameters van de volgers.

3.8.3.3 Slip
Bij het opstellen van de voorgaande betrekkingen hebben we altijd aangenomen dat de
overbrenging gebeurde zonder slip.
In werkelijkheid treedt er echter slip op, dat wil zeggen dat de riem iets achterblijft op de
drijvende schijf en de gedreven schijf iets achterblijft op de riem. Dat verschijnsel wordt
des te meer in de hand gewerkt als de riem bv. niet strak genoeg gespannen is.
Men noemt slip de verhouding van het verschil in omtreksnelheid tussen de twee schij-
ven tot de omstreksnelheid van de drijver.
De slip wordt uitgedrukt in percent van de omtreksnelheid van de drijvende schijf. Als
men zegt dat de slip 5 % bedraagt, betekent dit dat
vdrijver vvolger
  5 %
vdrijver
of nog dat vvolger  0,95 ⋅ vdrijver

3.8.3.4 Voorbeelden
1 Bij een riemoverbrenging heeft de drijver een diameter van 200 mm en een toerental
van 1200 tr/min. Bepaal de diameter van de volger als het toerental 400 tr/min moet
zijn. Bereken eveneens de overbrengingsverhouding (fig. 3.9).

fig. 3.9

Gegeven: n1  1200 tr/min


n2  400 tr/min
d1  200 mm
Gevraagd: d2 en i
Oplossing: volgens punt 3.8.3.1 is
n1 ⋅ d1  n2 ⋅ d2

32
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 33

Leereenheid 3

n 1 ⋅ d1
d2  
n2
1200 tr/min ⋅ 200 mm
d2  
400 tr/min
d2  600 mm
toerental drijver 1200 tr/min
i    
toerental volger 400 tr/min
i3
2 De omtreksnelheid van de drijver is 10 m/s. Bepaal de diameter en het toerental van
de volger als i  3 en de diameter van de drijver 150 mm.
– bepaling van het toerental van de volger:
 ⋅ d1 ⋅ n1
v1  
60
v1 ⋅ 60 10 m/s ⋅ 60 s/min
n1    
 ⋅ d1 (3,14 ⋅ 0,15) m/tr
n1  1275 tr/min
n1 n1
i  of n2  
n2 i
1275tr/min
n2  
3
n2  425 tr/min
– diameter van de volger:
d1 ⋅ n1  d2 ⋅ n2
d 1 ⋅ n1
of d2  
n2
150 mm ⋅ 1275 tr/min
d2  
425 tr/min
d2  450 mm

3.8.4 Wrijvingswielen

Wanneer twee assen betrekkelijk dicht bij elkaar liggen, kan men de ronddraaiende be-
weging overbrengen door twee wrijvingswielen rechtstreeks met elkaar in contact te
brengen. Wanneer ze goed genoeg tegen elkaar worden gedrukt, zal het tweede wiel
door de wrijvingskracht worden meegenomen.
Bij twee evenwijdige assen hebben de wrijvingswielen de vorm van cilinders (fig. 3.10).

33
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 34

De eenparige cirkelvormige beweging

motor

fig. 3.10

Als er geen slip optreedt, is de omtreksnelheid in het contactpunt voor beide schijven ge-
lijk of v1  v2.
Naar analogie met de enkelvoudige riemoverbrenging vinden we dat
d1 ⋅ n1  d2 ⋅ n2
De asafstand tussen beide wrijvingswielen kan men op een eenvoudige manier bepalen
door de som van de stralen van beide wielen. In formule wordt dat
d1 + d2
a 
2
Asafstand: symbool a

3.8.5 Tandwieloverbrenging

3.8.5.1 Inleiding
De overbrenging van een cirkelvormige beweging door middel van wrijvingswielen en
riemen geeft aanleiding tot slip. Als men slip wil vermijden, dan kan een tandwielover-
brenging hierbij een uitkomst bieden.
Een tandwiel kunnen we ons voorstellen als een wrijvingswiel, waarop in- en uitsprin-
gende delen zijn aangebracht (zie fig. 3.11).
De tanden van het drijvende wiel duwen op de tanden van het gedreven wiel en brengen
de beweging over op de gedreven as. Wat symbolen en terminologie betreft, verwijzen
we naar NBN 696.
Naar de vorm en de vertanding van de tandwielen kunnen we de volgende indeling
maken:
– overbrenging tussen evenwijdige assen
recht tandwiel met rechte tanden (fig. 3.11)
– overbrenging tussen snijdende assen
kegeltandwiel met rechte tanden (fig. 3.12)

fig. 3.11

34
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 35

Leereenheid 3

– overbrenging tussen kruisende assen


schroefwielen (fig. 3.13)

fig. 3.12 fig. 3.13

3.8.5.2 Enkele elementen en afmetingen van rechte tandwielen


– de steekcirkeldiameter: symbool d
De steekcirkel van een tandwiel is de cirkel die men aan een wrijvingswiel moet
geven om in dezelfde omstandigheden dezelfde overbrenging te krijgen.
Bij tandwielen zijn steekcirkels dus denkbeeldige elkaar rakende cirkels, die dezelfde
omtreksnelheid hebben bij samenwerkende tandwielen.
– de steek: symbool p
De steek is de booglengte gemeten op de omtrek van de steekcirkeldiameter tussen
de overeenkomstige flanken van twee opeenvolgende tandprofielen. Omdat de tanden
van een tandwiel regelmatig verdeeld zijn over de hele omtrek van de cirkel, is de
steek gelijk aan het quotiënt van de steekcirkelomtrek en het aantal tanden (z).
⋅ d
p   (6)
z

Opdat twee tandwielen zouden kunnen samenwerken, moeten ze dezelfde steek heb-
ben.
– de modulus: symbool m
De modulus van een tandwiel is de verhouding van de steekcirkeldiameter tot het
aantal tanden.
d
m   (7)
z

Hierdoor wordt de formule van de steek


d
p⋅ 
z
p⋅m

35
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 36

De eenparige cirkelvormige beweging

voetcircel df
steekcircel d
kopcircel da

fig. 3.14

Met de nu gevonden formules kunnen we de steekcirkeldiameter uitdrukken overeen-


komstig de modulus en het aantal tanden:
⋅d ⋅m⋅z
p  of d 
z 
p⋅z
waaruit d  Na vereenvoudiging is dm⋅z

De steekcirkeldiameter is gelijk aan het product van de modulus en het aantal tanden.

fig. 3.15

– de kophoogte: symbool ha
Dat is de hoogte van het tanddeel dat buiten de steekcirkel is gelegen.
ha m
– de kopcirkeldiameter: symbool da
Dat is de diameter van de schijf waaruit het tandwiel zal worden vervaardigd.
da  d
2 ⋅ ha
da  m ⋅ z
2 ⋅ m
da  m (z
2)
– de voethoogte: symbool hf
Dat is de hoogte van het tanddeel dat binnen de steekcirkel is gelegen.
h f  1,25 ⋅ m
– de voetcirkeldiameter: symbool d f
Dat is de diameter van de cirkel die de tandvoet begrenst.
dfd 2⋅hf
d f  m ⋅ z 2 ⋅ 1,25 ⋅ m
d f  m (z 2,5)

36
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 37

Leereenheid 3

– de tandbreedte: symbool b
De breedte van het tandwiel wordt bepaald door de sterkteberekening.
– de asafstand: symbool a
De asafstand van twee tandwielen met respectievelijk d1 en d2 als steekcirkeldiameter
is gelijk aan de som van hun stralen.
d1 + d2 m ⋅ z1 + m ⋅ z2
a    
2 2
m
a   (z1
z2)
2

3.8.5.3 Bepaling van de overbrengingsverhouding

3.8.5.3a Enkelvoudige tandwieloverbrenging (fig. 3.16)


Omdat de omtreksnelheid op de steekcirkel voor beide wielen dezelfde is, mogen we
schrijven dat
v1  v2
 ⋅ d1 ⋅ n1
v1  
60
 ⋅ d2 ⋅ n2
v2  
60
 ⋅ d1 ⋅ n1  ⋅ d2 ⋅ n2
  
60 60
Na vereenvoudiging wordt dat
d1 ⋅ n1  d2 ⋅ n2
waaruit volgt dat
n1 d2
   i
n2 d1

fig. 3.16

De overbrengingsverhouding is gelijk aan het quotiënt van het toerental van de drijver
en het toerental van de volger.
Uit formule 7 p. 37 volgt dat
dm⋅z
of d1  m ⋅ z1 en d2  m ⋅ z2

37
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 38

De eenparige cirkelvormige beweging

n1 d2 m ⋅ z2
zodat 
n2 d1 m ⋅ z1
n1 z2
of    i
n2 z1
n1 ⋅ z1  n2 ⋅ z2
Dat betekent dat het product van toerental en tandenaantal in een overbrenging constant
is.

3.8.5.3b Meervoudige tandwieloverbrenging (fig. 3.17)

fig. 3.17

Volgens de vorige paragraaf is de overbrengingsverhouding tussen as I en as II


z2
i1   en n2 ⋅ z2  n1 ⋅ z1
z1
as II en as III
z4
i2   en n3 ⋅ z3  n4 ⋅ z4
z3
Uitgaande van de opstelling zien we dat tandwiel 2 en 3, allebei vast gemonteerd op de-
zelfde as, hetzelfde toerental hebben, zodat
n2  n3
Uit de bovenstaande vergelijkingen kunnen we n2 en n3 berekenen.
n1 ⋅ z1 n4 ⋅ z4
n2   n3  
z2 z3
Hieruit volgt dat
n1 ⋅ z1 n4 ⋅ z4

z2 z3

38
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 39

Leereenheid 3

n1 z2 ⋅ z4
of 
n4 z1 ⋅ z3
n1
 i
n4
z2 z4
Omdat   i1 en   i2
z1 z3
is i  i1 ⋅ i2
De overbrengingsverhouding is de verhouding van het product van het aantal tan-
den van de volgers tot het product van het aantal tanden van de drijvers.
De overbrengingsverhouding kan men eveneens bepalen door het product van de
overbrengingsverhouding van elke trap.

3.8.5.3c Tandwieloverbrenging met tussenwiel (fig. 3.18)


Bij de overbrenging van beweging van as I naar as II mogen we schrijven dat
n1 ⋅ z1  n2 ⋅ z2
Hetzelfde geldt voor de overbrenging van as II naar as III, waarbij
n2 ⋅ z2  n3 ⋅ z3
Uit beide vergelijkingen volgt dat
n1 ⋅ z1  n3 ⋅ z3
n1 z3
of    i
n3 z1

fig. 3.18

Besluit
• De overbrengingsverhouding wordt niet beïnvloed door een tussenwiel.
• De functie van een tussenwiel kan worden omschreven als:
– het koppelen van de twee uiterste wielen,
– het omkeren van de draaizin van de volger.

39
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 40

De eenparige cirkelvormige beweging

Opmerking
Bij een tandwieloverbrenging moet de overbrengingsverhouding liggen tussen de grens-
waarden 1/10 en 10.

3.8.6 Kettingoverbrenging

Een van de bekendste toepassingen op de overbrenging van een cirkelvormige beweging


is de fiets. Om de beweging van de drijvende as naar de gedreven as over te brengen,
wordt gebruikgemaakt van twee kettingwielen en een ketting.
Bij de kettingoverbrenging blijft geldig:
n1 ⋅ z1  n2 ⋅ z2
Ook bij deze overbrenging moet de overbrengingsverhouding tussen bepaalde waarden
begrensd blijven, m.n. 1/7  i  7.

3.8.7 Voorbeelden

Doelstelling
– De berekeningen steunend op de begrippen omtreksnelheid, hoeksnelheid en
overbrengingsverhouding kunnen toepassen.

fig. 3.19

1 Van een stel wrijvingswielen doet de drijvende as 250 tr/min. De asafstand is 75 cm.
Bereken de diameter van de schijven als de volger 125 tr/min moet doen (fig. 3.19).
Gegeven: n1  250 tr/min
n2  125 tr/min
a  75 cm
Gevraagd: d1 en d2
Oplossing: We hebben gezien dat d1 ⋅ n1  d2 ⋅ n2
of d1 ⋅ 250 tr/min  d2 ⋅ 125 tr/min
125 tr/min
d1  d2  
250 tr/min
1
d1   d2
2

40
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 41

Leereenheid 3

d1
d2
a 
2
0,5 d2
d2
75 cm  
2
150 cm  1,5 d2

150 cm
d2    100 cm
1,5
Omdat d1  0,5  d2  0,5 ⋅ 100 cm
d1  50 cm
2 In volle eindspurt van een wielerwedstrijd wordt door de renners soms een verzet van
54/12 getrapt. Dat betekent dat het kettingwiel van de trapas 54 tanden telt, terwijl
achteraan 12 tanden op het rondsel zitten. Bereken de afgelegde weg, voor 1 omwen-
teling van het kettingwiel, als de diameter van het fietswiel 75 cm is.
Gegeven: n1  1 toer
z1  54 tanden
z2  12 tanden
Gevraagd: s  afgelegde weg van het fietswiel
Oplossing:
a hoeveel omwentelingen maakt het fietswiel?
n1 ⋅ z1  n2 ⋅ z2
1 toer ⋅ 54 tanden  n2 ⋅ 12 tanden
1 ⋅ 54
n2    4,5 toeren
12
b afgelegde weg: kunnen we bepalen door de omtrek van het fietswiel te vermenigvul-
digen met het aantal omwentelingen
of s  n2 ⋅ omtrek fietswiel
s  4,5 ⋅  ⋅ 0,75 m
s  10,603 m
3 Op een as die 150 tr/min draait, is een tandwiel gemonteerd met 50 tanden en modu-
lus 3. Een as evenwijdig aan de eerste moet worden bewogen met een toerental van
250 tr/min. Bereken het aantal tanden van de volger, de overbrengingsverhouding en
de asafstand.
Gegeven: n1  150 tr/min
z1  50 tanden
m3
n2  250 tr/min
Gevraagd: z2; i en a
Oplossing:
a aantal tanden van de volger z2
n1 ⋅ z1  n2 ⋅ z2
150 tr/min ⋅ 50 tanden  250 tr/min ⋅ z2
150 ⋅ 50 tanden
z2    30 tanden
250

41
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 42

De eenparige cirkelvormige beweging

b overbrengingsverhouding i
n1 150 3
i     
n2 250 5
c asafstand a
m(z1
z2)
a  
2
3(50
30)
a  
2
a  120 mm

3.9 Opgaven

1 Bij een tandwieloverbrenging doet de eerste drijver 100 tr/min en telt 32 tanden. De
overbrengingsverhouding van de eerste trap is 1/2 en van de tweede trap 1/4. Bereken
het toerental van de tweede en de derde as, evenals het aantal tanden van de twee
wisselwielen op de tussenas als de laatste volger 16 tanden heeft.
2 Bereken de hoeksnelheid van de minuten- en secondewijzer van een horloge in rad/s.
3 Op een handboormachine staat een toerental van 1800 tr/min aangegeven. Hoe groot
is de hoeksnelheid, de omtreksnelheid en de snijsnelheid als we werken met een boor
van 8 mm diameter?
4 Een schijf heeft een hoeksnelheid van 5 rad/s. Bereken de omtreksnelheid van een
punt gelegen op 5 en op 10 cm van het midden van de schijf.
5 Op een van de spaken van een vliegwiel zijn twee merktekens aangebracht op res-
pectievelijk 0,45 m en 0,65 m van het middelpunt. De omtreksnelheid van het verst
verwijderde punt is 8 m/s. Bereken de snelheid van het andere punt.
6 Twee schijven met respectievelijk 30 en 16 cm diameter worden elk van een merkte-
ken voorzien. Men brengt de twee schijven aan het draaien, zodat hun omtreksnelhe-
den respectievelijk 7,5 en 12 m/s bedragen.
Op geregelde ogenblikken zullen de twee merktekens rechtover elkaar staan. Bereken
het tijdsinterval tussen twee zulke opeenvolgende situaties.

3.10 Diagnostische toets. Zie werkboek 3.10.

3.11 Herhalingstaken. Zie werkboek 3.11.

3.12 Uitbreidingstaken. Zie werkboek 3.12.

42

You might also like