Professional Documents
Culture Documents
Leereenheid 1
Doelstellingen
– De juiste omschrijving kunnen geven van de begrippen rust, beweging, baan,
richting, zin en afgelegde weg.
– De symbolen en eenheden van afgelegde weg en gemiddelde snelheid kun-
nen reproduceren.
Een persoon rijdt met zijn auto over de weg. Hoe stel je eigenlijk vast dat die auto rijdt
(beweegt)?
Gewoon door het feit dat de auto zich verplaatst ten opzichte van een bepaald voorwerp,
in dit geval de weg.
Zo is een voorwerp in de auto in rust ten opzichte van de auto, maar in beweging ten op-
zichte van de weg.
Dat betekent dat eenzelfde voorwerp, naar gelang van het gekozen referentiepunt, ter-
zelfder tijd in rust en in beweging kan zijn.
Hieruit volgt dat de begrippen rust en beweging relatief zijn, omdat we de toestand van
rust en beweging enkel kunnen waarnemen ten opzichte van een ander lichaam of refe-
rentiepunt.
Samengevat kunnen we dat als volgt omschrijven:
– Rust: een lichaam is in rust, wanneer het niet van plaats verandert ten opzichte van
een ander lichaam.
– Beweging: een lichaam is in beweging, wanneer het voortdurend een andere plaats
inneemt ten opzichte van een ander lichaam.
In de mechanica zal men de toestand van rust of beweging beoordelen ten opzichte van
de aarde.
Onder een stoffelijk punt verstaat men een hoeveelheid stof waarvan de afmetingen zo
klein zijn, dat de plaats van dit stoffelijk punt door een meetkundig punt kan worden
aangegeven.
Een verzameling stoffelijke punten vormt een stoffelijk geheel en wordt in de mechanica
een stoffelijk lichaam genoemd.
Het kan gebeuren dat men een lichaam voorstelt als voldoende klein ten opzichte van de
omgevende ruimte, zodat men dat lichaam kan beschouwen als één enkel punt, nochtans
met behoud van al zijn eigenschappen.
Bij de verdere studie zullen we ervan uitgaan dat de beschouwde lichamen vast en on-
vervormbaar zijn.
3
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 4
We beschouwen nog even die rijdende auto. De opeenvolgende plaatsen die de auto in-
neemt, vormen een lijn die we kunnen aanduiden als de baan van de auto. Algemeen
kunnen we stellen dat de baan van een stoffelijk punt de meetkundige plaats is van de
punten waar het stoffelijk punt zich achtereenvolgens bevindt.
Naar de vorm van de baan onderscheiden we:
– De rechtlijnige baan (fig. 1.1). De baan is een rechte en men spreekt in dit geval van
een rechtlijnige beweging, bv. de beweging van de beitelpunt op een draaibank of het
tekenen van een lijn met een tekenlat.
– De kromlijnige baan (fig. 1.2). De baan is een kromme lijn, al of niet in een plat vlak
gelegen. Men spreekt hier van een kromlijnige beweging, bv. een kogel afgevuurd uit
een geweer.
Een bijzondere vorm van een kromlijnige beweging is de cirkelvormige beweging,
waarbij de baan een cirkelboog is (fig. 1.3).
Het komt voor dat verschillende punten van eenzelfde lichaam andere banen beschrij-
ven, zowel naar vorm als naar lengte. Denk hierbij aan een riemschijf waarbij alle pun-
ten gelijkvormige banen beschrijven van ongelijke lengte of de verschillende punten van
een drijfstang die banen beschrijven van ongelijke lengte en vorm.
Om de studie van de beweging te vereenvoudigen, zullen we de beweging van één punt
van het lichaam volgen.
Men noemt richting van de beweging de rechte lijn volgens welke het beschouwde punt
zich op een gegeven ogenblik probeert te verplaatsen.
– Bij een rechtlijnige beweging is de richting aangegeven door de baan zelf.
– Bij een kromlijnige beweging is de richting op het beschouwde ogenblik die van de
raaklijn aan de kromme baan. Een kromlijnige beweging kan worden gezien als sa-
mengesteld uit een groot aantal kleine opeenvolgende bewegingen.
baan richting van de beweging richting van de beweging
fig. 1.3
4
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 5
Leereenheid 1
De baan voorgesteld in fig. 1.4 kan worden doorlopen in verschillende zin: van a naar b
of van b naar a. De zin kan met een pijltje worden aangeduid.
fig. 1.4
Tijdens een doorlopende beweging zal een punt verschillende opeenvolgende standen op
de baan innemen.
De afgelegde weg is dan de lengte van de baan, doorlopen door het punt tussen twee be-
paalde punten op de baan.
symbool: s eenheid: m (meter)
We beschouwen de beweging van een stoffelijk punt dat een willekeurige baan door-
loopt (fig. 1.5).
|oa| s1
|ob| s2
|ab| s
fig. 1.5
De gemiddelde snelheid tijdens de beweging van a naar b is per definitie het quotiënt
van de afgelegde weg en de benodigde tijd of
s2 s1
vm
t2 t1
s2 s1 de lengte van de baan tussen de punten a en b
of s2 s1 s (afgelegde weg)
t2 t1 is de tijd nodig voor de verplaatsing van a naar b
of t2 t1 t
5
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 6
In de praktijk worden als eenheid voor gemiddelde snelheid nog andere eenheden ge-
bruikt, bv.
km/h voor de aanduiding van de snelheid van voertuigen
m/min voor de aanduiding van de snijsnelheid van een gereedschap bij een ver-
spanende bewerking
Voorbeeld
Een voertuig dat uit rust vertrekt, heeft na 5 seconden 100 m afgelegd en na 8 seconden
200 m. De gemiddelde snelheid is:
– in de eerste 5 seconden:
100 0
vm 20 m/s
50
– in de 6de, 7de en 8ste seconde:
200 100
vm 33,3 m/s
85
– gedurende de volledige beweging:
200 0
vm 25 m/s
80
Opmerking
De snelheid is een vectoriële grootheid en is daarom maar bepaald als de vier volgende
elementen bekend zijn:
– de grootte: kan worden bepaald met de hierboven beschreven formule
– de richting: rakend aan de baan van de beweging (1.4)
– de zin: wordt bepaald door de zin van de beweging (1.5)
– het aangrijpingspunt: is het punt waarop de snelheid bepaald wordt.
6
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 7
Leereenheid 1
Voorstelling van de snelheid van een beweging door een vector (zie fig. 1.6 en 1.7):
Als het tijdsinterval tussen t2 en t1 (fig. 1.5) heel klein wordt, dan wordt de verplaatsing
tussen s2 en s1 eveneens heel klein en noemen we de gemiddelde snelheid in dit zeer
korte tijdsinterval de ogenblikkelijke snelheid.
1.9 Versnelling
fig. 1.8
7
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 8
Samenvatting
1.10 Middelpuntshoek
Een middelpuntshoek van een cirkel is een hoek die het middelpunt van de cirkel als
hoekpunt heeft.
aôa1 is een middelpuntshoek die staat op de boog a1 (fig. 1.9).
De grootte van de hoek wordt uitgedrukt in graden of radialen.
Als we op de cirkelomtrek van fig. 1.9 een booglengte a1 gelijk nemen aan de straal van
de cirkel, m.n. |oa|, dan is de verkregen middelpuntshoek aôa1 gelijk aan 1 radiaal.
fig. 1.9
8
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 9
Leereenheid 1
1.11 Vectoren
Doelstellingen
– Een vector kunnen bepalen door de aanduiding van zijn elementen.
– Som, verschil en projectie van vectoren kunnen maken.
1.11.1 Definitie
fig. 1.10
fig. 1.11
b De glijdende vector
Die wordt bepaald door:
– grootte – richting – zin – werklijn of drager.
Bv. een kracht op een lichaam (fig. 1.12).
fig. 1.12
9
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 10
c De vrije vector
Die wordt bepaald door:
– grootte – richting – zin.
Bv. het moment van een koppel: T.
a Grootte
De grootte het maatgetal × de eenheid.
Bv. de grootte van een snelheid v 60 m/s
b Richting en zin
De richting en de zin van een vector worden eenduidig vastgelegd door de hoeken die
hij vormt met het assenstelsel waarin de vector gesitueerd wordt.
De hoeken worden als volgt bepaald:
1 De richting van een vector t.o.v. een as wordt bepaald door de kleinste hoek tus-
sen de (positieve) zin van de as en de (positieve) zin van de vector.
fig. 1.13
fig. 1.14
10
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 11
Leereenheid 1
fig. 1.15
Werkwijze: We tekenen de vector a in een willekeurig gekozen punt O (fig. 1.16). In het
eindpunt van vector a komt vector b met zijn beginpunt. Ten slotte wordt in het eindpunt
van vector b het beginpunt van vector c getekend.
De vectorsom wordt dan bepaald door de vector s, waarvan het beginpunt samenvalt met
het beginpunt van de eerste vector a en als eindpunt, het eindpunt van de laatste vector c.
sabc
We kunnen de som van twee vectoren maken door een parallellogram te tekenen met de
twee vectoren. De diagonaal van het parallellogram is de som van de twee vectoren (fig.
1.17).
fig. 1.16
fig. 1.17
11
01 HB TM:01 HB TM 01-09-2009 09:55 Pagina 12
fig. 1.18
fig. 1.19
12
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:05 Pagina 13
Leereenheid 2
Doelstellingen
– De definitie van een eenparige rechtlijnige beweging kunnen reproduceren.
– De bewegingswet en de afgeleide formules kennen.
2.1 Proef
Op een draaibank wordt aan de bedslede een meetlat bevestigd. Wanneer we de bedslede
een automatische langsaanzet geven, kunnen we de verplaatsing van de slede ten opzich-
te van een vast punt meten en terzelfder tijd de tijdsintervallen chronometreren.
De proef kan ook worden uitgevoerd met een glazen buis gevuld met een gekleurde
vloeistof waarin een luchtbel is opgesloten. Door de buis licht hellend te plaatsen, is het
mogelijk de verplaatsing van de luchtbel te meten evenals de overeenstemmende tijdsin-
tervallen. De resultaten kunnen worden opgetekend in een eigen tabel, naar het model
hieronder.
positie s ⌬s t ⌬t
0 0 ⫺ 0 ⫺
1
2
3
4
2.2 Definitie
Een stoffelijk punt heeft een eenparige rechtlijnige beweging, wanneer een rechte baan
altijd in dezelfde zin wordt doorlopen, terwijl in gelijke tijden, onafhankelijk van de
grootte, gelijke afstanden worden afgelegd.
13
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 14
2.3 Snelheid
2.3.1 De bewegingswet
fig. 2.1
Als we de baan van een stoffelijk punt in gelijke afstanden indelen (fig. 2.1), dan kunnen
we schrijven dat:
|ab| ⫽ |bc| ⫽ |cd| ⫽ ...
of nog
⌬s1 ⫽ ⌬s2 ⫽ ⌬s3 ⫽ ... ⫽ ⌬s
Volgens onze proef mogen we stellen dat deze afstanden in gelijke tijden worden afge-
legd, m.a.w.
⌬t1 ⫽ ⌬t2 ⫽ ⌬t3 ⫽ ... ⫽ ⌬t
Hieruit volgt dat:
⌬s1 ⌬s2 ⌬s3 ⌬s
⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ... ⫽ ⎯
⌬t1 ⌬t2 ⌬t3 ⌬t
De evenredigheidsfactor noemen we volgens 1.7 de snelheid, dat betekent dat:
⌬s1 ⌬s2 ⌬s
⎯ ⫽ ⎯ ⫽ ... ⫽ ⎯ ⫽ v
⌬t1 ⌬t2 ⌬t
Uit deze vergelijking volgt dat de snelheid bij een eenparige beweging constant is.
Controleer dat aan de hand van de proefresultaten uit de tabel op pag. 15.
De formule voor het bepalen van de snelheid is dus:
⌬s
v⫽ ⎯
⌬t
Als we in die formule de afgelegde weg en de tijd vanaf de oorsprong nemen, dan wordt
de formule:
s
vm ⫽ ᎏ
t
14
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 15
Leereenheid 2
– We kunnen de oorsprong van de wegen in een ander punt nemen, zodat ten opzichte
van de oorsprong het punt al een weg s0 heeft doorlopen op het ogenblik waarop t
0 (fig. 2.2).
fig. 2.2
Doelstelling
– Aan de hand van een voorbeeld een afgelegde weg/tijd- en snelheid/tijd-dia-
gram kunnen voorstellen op schaal.
t 0 1 2 3 4 5 6
beeldpunt 0 a b c d e f
15
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 16
fig. 2.3
Als we de gevonden beeldpunten verbinden, stellen we vast dat ze een rechte vormen die
door de oorsprong van het assenstelsel gaat. Bijgevolg volstaat het één beeldpunt te be-
palen en dat punt te verbinden met de oorsprong.
Probeer nu zelf taak 2.1 op te lossen in het werkboek.
T
Bespreking van de grafiek
Doelstelling
– De waarde van de hellingshoek in een weg-tijddiagram kunnen verklaren.
Als we de grafiek van daarnet beschouwen, dan is het mogelijk de hellingshoek van de
rechte te bepalen in de driehoek ofh
|fh|
tg ⎯
|oh|
Uit het diagram kunnen we de waarde van de snelheid afleiden
s
v ⎯
t
|fh|
nu is s
schaal van s
|oh|
t
schaal van t
16
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 17
Leereenheid 2
schaal van t
of v tg ⋅
schaal van s
Zijn beide schaalwaarden gelijk dan is:
v tg
Besluit
– Iedere snelheid komt overeen met een rechte die een bepaalde helling heeft.
– Als α verkleint, zal ook tg α kleiner worden en bijgevolg ook de snelheid v. Als we α
0° stellen, dan is tg α 0 en is eveneens v 0 of de horizontale as stelt de snel-
heid v 0 m/s voor.
– Naarmate de hellingshoek groter wordt, stijgt de snelheid. Voor α 90° is tg α ∞
en dus ook v ∞.
De s-as stelt dus de snelheid v ∞ voor, wat geen praktische betekenis heeft.
2.4.2 Snelheid-tijddiagram
s
v ⎯ , de snelheid is functie van de tijd: v f(t)
t
We nemen een rechthoekig assenstelsel om de grootheden voor te stellen en nemen het
snijpunt van de assen als oorsprong.
De horizontale as gebruiken we als tijdas, terwijl op de verticale as de snelheid wordt
voorgesteld.
Aangezien bij een eenparige rechtlijnige beweging de snelheid constant is, komt voor ie-
dere waarde van t dezelfde waarde van v overeen. Dat betekent dat we in ons assenstel-
sel een rechte zullen krijgen evenwijdig aan de horizontale t-as.
Voorbeeld (fig. 2.5)
We stellen een eenparige beweging voor met een snelheid van 3 m/s, gedurende 8 s.
fig. 2.5
We kiezen de schaalwaarden:
1 cm Ⳏ 1 s
1 cm Ⳏ 1 m/s
Probeer nu zelf taak 2.2 op te lossen in het werkboek.
T
17
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 18
Doelstelling
– Op basis van de grafiek de betekenis kunnen afleiden van de oppervlakte
onder de rechte.
fig. 2.7
18
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 19
Leereenheid 2
2.5 Voorbeelden
Doelstelling
– De bewegingswet kunnen toepassen op eenvoudige voorbeelden.
19
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 20
a Analytische oplossing
1000 m 1h
Gegeven: v1 36 km/h 36 km/h ⋅ ⎯ ⋅ ⎯ 10 m/s
1 km 3600 s
v2 60 km/h 16,6 m/s
1000 m
s1 s2 40 km 40 km ⋅ ⎯ 40 000 m
1 km
60 s
t1 t2 12 min t2 12 min ⋅ ⎯ t2 720 s
1 min
Gevraagd: afgelegde weg s en tijd t van de ontmoeting
Oplossing: s1 v1 ⋅ t1 (1)
s2 v2 ⋅ t2 (2)
Als de voertuigen elkaar ontmoeten, hebben ze samen het volledige traject doorlopen,
zodat
s1 s2 40 000 m (3)
(1) en (2) in de vergelijking (3) substitueren
(v1 ⋅ t1) (v2 ⋅ t2) 40 000 m
Uit de opgave volgt dat
t1 t2 720 s
zodat [v1 (t2 720)] (v2 ⋅ t2) 40 000 m
Uit deze vergelijking kunnen we nu t2 berekenen
10 (t2 720) (16,6 ⋅ t2) 40 000
10 ⋅ t2 10 ⋅ 720 16,6 ⋅ t2 40 000
26,6 ⋅ t2 40 000 7200
32 800
t2 ⎯ 1233 s
26,6
t1 t2 720 1233 720 1953 s
Voertuig 1, dat om 9 uur vertrekt, zal na 32 min 33 s voertuig 2 ontmoeten.
Plaats waar de voertuigen elkaar ontmoeten:
Voertuig 1 rijdt aan een snelheid van 10 m/s gedurende een tijd van 1953 s, zodat:
s1 v1 ⋅ t1
10 m/s ⋅ 1953 s
19 530 m
De voertuigen ontmoeten elkaar op 19,53 km van stad a.
20
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 21
Leereenheid 2
fig. 2.8
2.6 Opgaven
1 Het ronderecord op het circuit van Francorchamps staat op 234,945 km/h. Als we
ervan uitgaan dat de beweging eenparig is, hoeveel tijd (in seconden) heeft men dan
nodig gehad om dit circuit af te leggen, als het 14,1 km lang is?
2 Hoeveel tijd heeft een trein van 220 m nodig om een brug van 350 m lengte te passe-
ren, als de trein aan een snelheid van 120 km/h rijdt?
3 Een fietser rijdt aan een snelheid van 18 km/h. Hoe ver mag hij rijden vanaf zijn ver-
trekpunt, als hij na 40 minuten terug moet zijn?
4 Los taak 2.3 op in het werkboek.
T
2.7 Diagnostische toets. Zie werkboek 2.7.
21
02 HB TM.qxp:02 HB TM 01-09-2009 10:16 Pagina 22
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 23
Leereenheid 3
Doelstellingen
– De definitie van de eenparige cirkelvormige beweging kunnen reproduceren.
– De begrippen omtreksnelheid en hoeksnelheid kunnen omschrijven, evenals
de symbolen en eenheden kunnen reproduceren.
3.1 Bepaling van de afgelegde weg van een stoffelijk punt op een cirkelomtrek
De afgelegde weg van een stoffelijk punt op een cirkelomtrek kan op twee manieren
worden bepaald.
– Onder 1.6 hebben we gezien dat de afgelegde weg van het beschouwde stoffelijk
punt de lengte van de baan is tussen twee bepaalde punten op die baan.
Als we op fig. 3.1 het punt a verplaatsen tot in punt a1, dan kunnen we zeggen dat de
afgelegde weg van punt a gelijk is aan de booglengte a1.
fig. 3.1
– We beschouwen nu dezelfde figuur, waarbij we punt a opnieuw laten bewegen tot a1.
De stand van punt a1 is nu bepaald door de stand van voerstraal |oa| ten opzichte van
|oa|.
De stand van straal |oa1| ten opzichte van |oa| is echter bepaald door de grootte van de
doorlopen hoek aoa1 of α.
Deze middelpuntshoek kan worden gemeten in graden of in radialen.
Besluit: de waarde van de afgelegde weg kan eveneens worden uitgedrukt overeen-
komstig de doorlopen middelpuntshoek.
3.2 Definitie
Een beweging is eenparig cirkelvormig als een cirkelbaan altijd in dezelfde zin wordt
doorlopen, waarbij in gelijke tijden, onafhankelijk van de grootte, gelijke booglengten
worden afgelegd.
23
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 24
3.3 Omtreksnelheid
fig. 3.2
Omdat het punt zich eenparig beweegt langs de cirkelomtrek, betekent dit dat vm een
constante waarde v zal hebben of
a1
v
t
Als de booglengte a1 uitgedrukt wordt in meter en de tijd in seconden, dan wordt v uit-
gedrukt in m/s.
We kunnen deze formule uitdrukken overeenkomstig het aantal omwentelingen per mi-
nuut.
Symbool n.
Eenheid tr/min.
bij 1 omwenteling is de doorlopen booglengte a1 de cirkelomtrek 2 r (m)
bij n omwentelingen is de doorlopen booglengte a1 2 r n (m)
bij n tr/min is de doorlopen booglengte a1 per minuut 2 r n (m/min)
of v 2 r n m/min
Als we de omtreksnelheid uitdrukken in m/s, wordt de formule
m 1 min
v2rn ⋅
min 冢
60 s 冣
2rn
v
60
dn
of v (3)
60
24
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:18 Pagina 25
Leereenheid 3
3.4 Hoeksnelheid
Als bij een cirkelvormige beweging van een stoffelijk punt in t seconden door de voers-
traal een hoek α wordt doorlopen, dan kunnen we zeggen dat de gemiddelde hoeksnel-
heid het quotiënt is van de doorlopen hoek en de daarvoor benodigde tijd, of
α
m
t
Als de voerstraal van het stoffelijk punt a in t seconden een hoek α heeft doorlopen, dan
zal t seconden later een hoek α doorlopen zijn (fig. 3.3).
fig. 3.3
25
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 26
Omdat het stoffelijk punt zich eenparig beweegt langs de cirkelomtrek, kunnen we stel-
len dat vm een constante waarde v heeft.
Uit de voorgaande formule volgt dan dat de m eveneens een constante waarde zal heb-
ben of
v⋅r
v
of
r
Onder 3.3 hebben we gezien dat
2rn
v (m/s)
60
v 2rn
r 60r
2n
(4)
60
3.5 Verband tussen de omtreksnelheid van twee punten, gelegen op dezelfde schijf,
maar op verschillende afstand van het middelpunt
fig. 3.4
Besluit
De omtreksnelheden van de beschouwde punten verhouden zich als de stralen van de be-
schreven cirkelomtrekken.
26
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 27
Leereenheid 3
fig. 3.5
3.7 Voorbeelden
Doelstelling
– De formule van de hoeksnelheid en de omtreksnelheid kunnen toepassen.
Voorbeeld 1
Een schijf met een diameter van 10 cm heeft een toerental van 250 tr/min. Bepaal de
omtreksnelheid van een punt aan de omtrek van de schijf.
27
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 28
Gegeven: d 10 cm 0,1 m
n 250 tr/min
Gevraagd: v
dn
Oplossing: formule van de omtreksnelheid v
60
3,14 ⋅ 0,1 m ⋅ 250 tr/min
v
60 s/min
v 1,313 m/s
Voorbeeld 2
Bereken de hoeksnelheid en de omtreksnelheid van een tandwiel met diameter 250 mm,
op een as gemonteerd met een toerental van 400 tr/min.
Gegeven: d 250 mm 0,25 m
n 400 tr/min
Gevraagd: en v
2n
Oplossing: formule van de hoeksnelheid
60
2 ⋅ 3,14 ⋅ 400
60
41,88 rad/s
dn
omtreksnelheid: formule v
60
3,14 ⋅ 0,25 m ⋅ 400 tr/min
v
60 s/min
v 5,236 m/s
of nog v⋅r
v 41,88 rad/s ⋅ 0,125 m
v 5,236 m/s
Voorbeeld 3
Op een draaibank moet een as met een diameter van 80 mm worden afgedraaid. Wat
moet de omwentelingssnelheid zijn, als de snijsnelheid 20 m/min moet bedragen?
Gegeven: d 80 mm
v 20 m/min
Gevraagd: n
v ⋅ 1000
Oplossing: formule n
⋅d
20 m/min ⋅ 1000
n
3,14 ⋅ 80 mm
n 79,5 tr/min
28
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 29
Leereenheid 3
Doelstelling
– Aan de hand van de gelijkheid van de omtreksnelheid de overbrengingsver-
houding kunnen bepalen bij diverse overbrengingsmechanismen.
Elk mechanisme dat de mogelijkheid biedt om tussen twee machineonderdelen een be-
weging over te brengen, noemen we een overbrengingsmechanisme. De meest gebruikte
mechanismen om een cirkelvormige beweging over te brengen, zijn riem-, ketting-, wrij-
vings- en tandwieloverbrenging.
3.8.2 Overbrengingsverhouding
drijver nd
drijvende as
volger nv
gedreven as
fig. 3.6
29
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 30
3.8.3 Riemoverbrenging
fig. 3.7
Besluit
– Het product van de diameter en het toerental is constant.
– De toerentallen zijn omgekeerd evenredig met de diameters.
– De overbrengingsverhouding is de verhouding van de diameter van de volger en
de diameter van de drijver.
30
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 31
Leereenheid 3
motor drijvende as
tussenas
gedreven as
fig. 3.8
Op de tussenas bewegen de schijven B en C met dezelfde hoeksnelheid. Dus verhouden
de omtreksnelheden van de schijven zich zoals hun diameters, zodat
v2 d2
v3 d3
⋅ d1 ⋅ n1
v2 v1
60
⋅ d4 ⋅ n4
v3 v4
60
Als we de gevonden waarden van v2 en v3 in de eerste vergelijking brengen, dan krijgen
we
⋅ d1 ⋅ n1
60
⋅ d4 ⋅ n4 d2
d3
60
Na vereenvoudiging
d1 ⋅ n1 d2
d4 ⋅ n4 d3
n1 d2 ⋅ d4
n4 d1 ⋅ d3
31
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 32
d2
Hierin is de overbrengingsverhouding van de eerste trap
d1
d4
de overbrengingsverhouding van de tweede trap.
d3
Besluit
– De overbrengingsverhouding van het mechanisme is het product van de over-
brengingsverhoudingen van elke trap.
– De overbrengingsverhouding van het mechanisme is het quotiënt van het toeren-
tal van de eerste drijver en het toerental van de laatste volger.
– De overbrengingsverhouding is gelijk aan de verhouding van het product van de
diameters van de drijvers tot het product van de diameters van de volgers.
3.8.3.3 Slip
Bij het opstellen van de voorgaande betrekkingen hebben we altijd aangenomen dat de
overbrenging gebeurde zonder slip.
In werkelijkheid treedt er echter slip op, dat wil zeggen dat de riem iets achterblijft op de
drijvende schijf en de gedreven schijf iets achterblijft op de riem. Dat verschijnsel wordt
des te meer in de hand gewerkt als de riem bv. niet strak genoeg gespannen is.
Men noemt slip de verhouding van het verschil in omtreksnelheid tussen de twee schij-
ven tot de omstreksnelheid van de drijver.
De slip wordt uitgedrukt in percent van de omtreksnelheid van de drijvende schijf. Als
men zegt dat de slip 5 % bedraagt, betekent dit dat
vdrijver vvolger
5 %
vdrijver
of nog dat vvolger 0,95 ⋅ vdrijver
3.8.3.4 Voorbeelden
1 Bij een riemoverbrenging heeft de drijver een diameter van 200 mm en een toerental
van 1200 tr/min. Bepaal de diameter van de volger als het toerental 400 tr/min moet
zijn. Bereken eveneens de overbrengingsverhouding (fig. 3.9).
fig. 3.9
32
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 33
Leereenheid 3
n 1 ⋅ d1
d2
n2
1200 tr/min ⋅ 200 mm
d2
400 tr/min
d2 600 mm
toerental drijver 1200 tr/min
i
toerental volger 400 tr/min
i3
2 De omtreksnelheid van de drijver is 10 m/s. Bepaal de diameter en het toerental van
de volger als i 3 en de diameter van de drijver 150 mm.
– bepaling van het toerental van de volger:
⋅ d1 ⋅ n1
v1
60
v1 ⋅ 60 10 m/s ⋅ 60 s/min
n1
⋅ d1 (3,14 ⋅ 0,15) m/tr
n1 1275 tr/min
n1 n1
i of n2
n2 i
1275tr/min
n2
3
n2 425 tr/min
– diameter van de volger:
d1 ⋅ n1 d2 ⋅ n2
d 1 ⋅ n1
of d2
n2
150 mm ⋅ 1275 tr/min
d2
425 tr/min
d2 450 mm
3.8.4 Wrijvingswielen
Wanneer twee assen betrekkelijk dicht bij elkaar liggen, kan men de ronddraaiende be-
weging overbrengen door twee wrijvingswielen rechtstreeks met elkaar in contact te
brengen. Wanneer ze goed genoeg tegen elkaar worden gedrukt, zal het tweede wiel
door de wrijvingskracht worden meegenomen.
Bij twee evenwijdige assen hebben de wrijvingswielen de vorm van cilinders (fig. 3.10).
33
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 34
motor
fig. 3.10
Als er geen slip optreedt, is de omtreksnelheid in het contactpunt voor beide schijven ge-
lijk of v1 v2.
Naar analogie met de enkelvoudige riemoverbrenging vinden we dat
d1 ⋅ n1 d2 ⋅ n2
De asafstand tussen beide wrijvingswielen kan men op een eenvoudige manier bepalen
door de som van de stralen van beide wielen. In formule wordt dat
d1 + d2
a
2
Asafstand: symbool a
3.8.5 Tandwieloverbrenging
3.8.5.1 Inleiding
De overbrenging van een cirkelvormige beweging door middel van wrijvingswielen en
riemen geeft aanleiding tot slip. Als men slip wil vermijden, dan kan een tandwielover-
brenging hierbij een uitkomst bieden.
Een tandwiel kunnen we ons voorstellen als een wrijvingswiel, waarop in- en uitsprin-
gende delen zijn aangebracht (zie fig. 3.11).
De tanden van het drijvende wiel duwen op de tanden van het gedreven wiel en brengen
de beweging over op de gedreven as. Wat symbolen en terminologie betreft, verwijzen
we naar NBN 696.
Naar de vorm en de vertanding van de tandwielen kunnen we de volgende indeling
maken:
– overbrenging tussen evenwijdige assen
recht tandwiel met rechte tanden (fig. 3.11)
– overbrenging tussen snijdende assen
kegeltandwiel met rechte tanden (fig. 3.12)
fig. 3.11
34
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 35
Leereenheid 3
Opdat twee tandwielen zouden kunnen samenwerken, moeten ze dezelfde steek heb-
ben.
– de modulus: symbool m
De modulus van een tandwiel is de verhouding van de steekcirkeldiameter tot het
aantal tanden.
d
m (7)
z
35
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 36
voetcircel df
steekcircel d
kopcircel da
fig. 3.14
De steekcirkeldiameter is gelijk aan het product van de modulus en het aantal tanden.
fig. 3.15
– de kophoogte: symbool ha
Dat is de hoogte van het tanddeel dat buiten de steekcirkel is gelegen.
ha m
– de kopcirkeldiameter: symbool da
Dat is de diameter van de schijf waaruit het tandwiel zal worden vervaardigd.
da d
2 ⋅ ha
da m ⋅ z
2 ⋅ m
da m (z
2)
– de voethoogte: symbool hf
Dat is de hoogte van het tanddeel dat binnen de steekcirkel is gelegen.
h f 1,25 ⋅ m
– de voetcirkeldiameter: symbool d f
Dat is de diameter van de cirkel die de tandvoet begrenst.
dfd 2⋅hf
d f m ⋅ z 2 ⋅ 1,25 ⋅ m
d f m (z 2,5)
36
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 37
Leereenheid 3
– de tandbreedte: symbool b
De breedte van het tandwiel wordt bepaald door de sterkteberekening.
– de asafstand: symbool a
De asafstand van twee tandwielen met respectievelijk d1 en d2 als steekcirkeldiameter
is gelijk aan de som van hun stralen.
d1 + d2 m ⋅ z1 + m ⋅ z2
a
2 2
m
a (z1
z2)
2
fig. 3.16
De overbrengingsverhouding is gelijk aan het quotiënt van het toerental van de drijver
en het toerental van de volger.
Uit formule 7 p. 37 volgt dat
dm⋅z
of d1 m ⋅ z1 en d2 m ⋅ z2
37
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 38
n1 d2 m ⋅ z2
zodat
n2 d1 m ⋅ z1
n1 z2
of i
n2 z1
n1 ⋅ z1 n2 ⋅ z2
Dat betekent dat het product van toerental en tandenaantal in een overbrenging constant
is.
fig. 3.17
38
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 39
Leereenheid 3
n1 z2 ⋅ z4
of
n4 z1 ⋅ z3
n1
i
n4
z2 z4
Omdat i1 en i2
z1 z3
is i i1 ⋅ i2
De overbrengingsverhouding is de verhouding van het product van het aantal tan-
den van de volgers tot het product van het aantal tanden van de drijvers.
De overbrengingsverhouding kan men eveneens bepalen door het product van de
overbrengingsverhouding van elke trap.
fig. 3.18
Besluit
• De overbrengingsverhouding wordt niet beïnvloed door een tussenwiel.
• De functie van een tussenwiel kan worden omschreven als:
– het koppelen van de twee uiterste wielen,
– het omkeren van de draaizin van de volger.
39
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 40
Opmerking
Bij een tandwieloverbrenging moet de overbrengingsverhouding liggen tussen de grens-
waarden 1/10 en 10.
3.8.6 Kettingoverbrenging
3.8.7 Voorbeelden
Doelstelling
– De berekeningen steunend op de begrippen omtreksnelheid, hoeksnelheid en
overbrengingsverhouding kunnen toepassen.
fig. 3.19
1 Van een stel wrijvingswielen doet de drijvende as 250 tr/min. De asafstand is 75 cm.
Bereken de diameter van de schijven als de volger 125 tr/min moet doen (fig. 3.19).
Gegeven: n1 250 tr/min
n2 125 tr/min
a 75 cm
Gevraagd: d1 en d2
Oplossing: We hebben gezien dat d1 ⋅ n1 d2 ⋅ n2
of d1 ⋅ 250 tr/min d2 ⋅ 125 tr/min
125 tr/min
d1 d2
250 tr/min
1
d1 d2
2
40
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 41
Leereenheid 3
d1
d2
a
2
0,5 d2
d2
75 cm
2
150 cm 1,5 d2
150 cm
d2 100 cm
1,5
Omdat d1 0,5 d2 0,5 ⋅ 100 cm
d1 50 cm
2 In volle eindspurt van een wielerwedstrijd wordt door de renners soms een verzet van
54/12 getrapt. Dat betekent dat het kettingwiel van de trapas 54 tanden telt, terwijl
achteraan 12 tanden op het rondsel zitten. Bereken de afgelegde weg, voor 1 omwen-
teling van het kettingwiel, als de diameter van het fietswiel 75 cm is.
Gegeven: n1 1 toer
z1 54 tanden
z2 12 tanden
Gevraagd: s afgelegde weg van het fietswiel
Oplossing:
a hoeveel omwentelingen maakt het fietswiel?
n1 ⋅ z1 n2 ⋅ z2
1 toer ⋅ 54 tanden n2 ⋅ 12 tanden
1 ⋅ 54
n2 4,5 toeren
12
b afgelegde weg: kunnen we bepalen door de omtrek van het fietswiel te vermenigvul-
digen met het aantal omwentelingen
of s n2 ⋅ omtrek fietswiel
s 4,5 ⋅ ⋅ 0,75 m
s 10,603 m
3 Op een as die 150 tr/min draait, is een tandwiel gemonteerd met 50 tanden en modu-
lus 3. Een as evenwijdig aan de eerste moet worden bewogen met een toerental van
250 tr/min. Bereken het aantal tanden van de volger, de overbrengingsverhouding en
de asafstand.
Gegeven: n1 150 tr/min
z1 50 tanden
m3
n2 250 tr/min
Gevraagd: z2; i en a
Oplossing:
a aantal tanden van de volger z2
n1 ⋅ z1 n2 ⋅ z2
150 tr/min ⋅ 50 tanden 250 tr/min ⋅ z2
150 ⋅ 50 tanden
z2 30 tanden
250
41
03 HB TM.qxp:03 HB TM 01-09-2009 10:19 Pagina 42
b overbrengingsverhouding i
n1 150 3
i
n2 250 5
c asafstand a
m(z1
z2)
a
2
3(50
30)
a
2
a 120 mm
3.9 Opgaven
1 Bij een tandwieloverbrenging doet de eerste drijver 100 tr/min en telt 32 tanden. De
overbrengingsverhouding van de eerste trap is 1/2 en van de tweede trap 1/4. Bereken
het toerental van de tweede en de derde as, evenals het aantal tanden van de twee
wisselwielen op de tussenas als de laatste volger 16 tanden heeft.
2 Bereken de hoeksnelheid van de minuten- en secondewijzer van een horloge in rad/s.
3 Op een handboormachine staat een toerental van 1800 tr/min aangegeven. Hoe groot
is de hoeksnelheid, de omtreksnelheid en de snijsnelheid als we werken met een boor
van 8 mm diameter?
4 Een schijf heeft een hoeksnelheid van 5 rad/s. Bereken de omtreksnelheid van een
punt gelegen op 5 en op 10 cm van het midden van de schijf.
5 Op een van de spaken van een vliegwiel zijn twee merktekens aangebracht op res-
pectievelijk 0,45 m en 0,65 m van het middelpunt. De omtreksnelheid van het verst
verwijderde punt is 8 m/s. Bereken de snelheid van het andere punt.
6 Twee schijven met respectievelijk 30 en 16 cm diameter worden elk van een merkte-
ken voorzien. Men brengt de twee schijven aan het draaien, zodat hun omtreksnelhe-
den respectievelijk 7,5 en 12 m/s bedragen.
Op geregelde ogenblikken zullen de twee merktekens rechtover elkaar staan. Bereken
het tijdsinterval tussen twee zulke opeenvolgende situaties.
42