You are on page 1of 494

Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.


Inhoud
Woord vooraf 9

Inleiding 10

1 Atoombouw en periodiek systeem van de elementen


1.1 Korte historiek 15
Intermezzo 1 Waarom is een elektron negatief? 18
1.2 Structuur van het atoom 19
1.2.1 Elementaire deeltjes 19
1.2.2 Atoommassa 21
1.2.3 Massadefect 23
1.2.4 Radioactieve isotopen 25
Intermezzo 2 Een veelheid van elementaire deeltjes 28
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1.3 Elektronenmantel 29
1.3.1 Onvolmaaktheid van het atoommodel van Rutherford 29
1.3.2 Elektromagnetische straling 29
1.3.3 Energiekwanta 31
1.3.4 Atoommodel van Bohr 33
1.3.5 Nog meer kwantumgetallen 34
Intermezzo 3 Nachtkijkers en lasers 35
1.3.6 Golfmechanisch atoommodel 36
1.3.7 Verband tussen orbitalen en kwantumgetallen 37
1.3.8 Spinkwantumgetal 41
1.3.9 Uitsluitingprincipe van Pauli 41
1.4 Elektronenconfiguratie van de atomen 43
1.4.1 Opvulling van de orbitalen volgens stijgende energie 43
1.4.2 Voorstelling van elektronenconfiguraties 44
1.4.3 Inversies 48
1.5 Periodiek systeem van de elementen 50
1.5.1 Verband tussen rangschikking van de elementen en elektronenconfiguratie 50
1.5.2 Verband tussen plaats van een element in het periodiek systeem en eigenschappen 53
1 Overeenkomsten tussen elementen 53
2 Metalen en niet-metalen 54
3 Grootte van de atomen 54
Intermezzo 4 Nieuwe elementen 57
Herhalingsvragen 58

2 Chemische binding
2.1 Waarom en hoe groeperen atomen zich? 61
2.2 Ionbinding 63
2.2.1 Mechanisme van de vorming van een ionverbinding 63
2.2.2 Vorming van positieve monoatomische ionen 64
1 Ionisatie-energie 64
2 Ionisatie-energieën van eenzelfde atoom 65
3 Ionisatie-energie van atomen in eenzelfde periode 67
4 Ionisatie-energie van atomen in eenzelfde groep 67
2.2.3 Vorming van negatieve monoatomische ionen – Elektronenaffiniteit 69
2.2.4 Kristallisatie van een ionverbinding – Roosterenergie 71

3
2.2.5 Ionlading en stabiliteit van ionverbindingen 73
1 Beperking van de ladingsmogelijkheden 73
2 Stabiliteit van ionverbindingen 75
2.2.6 Afmetingen van ionen 76
2.2.7 Kristalstructuur van ionverbindingen 77
1 Samenstelling van ionverbindingen 77
2 Ionroosters 77
2.2.8 Eigenschappen van ionverbindingen 79
Intermezzo 5 Zouten 80
2.3 Covalente binding 82
2.3.1 Vorming van gemeenschappelijke elektronenparen 82
2.3.2 Stabiliteit van de covalente binding 83
2.3.3 Molecuulorbitalen 84
2.3.4 Promotie van elektronen 85
2.3.5 Eenvoudige voorstelling van covalente bindingen 87
1 Lewisformules van moleculen en polyatomische ionen 87
2 Formele lading 88
3 Rechtstreekse bepaling van de lewisformule van een molecule of een polyatomisch ion 89
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2.3.6 Mesomerie (of resonantie) 93


2.3.7 Andere tekortkomingen van de lewisnotatie 96
2.3.8 Uitbreiding van het orbitaalmodel 97
1 Hybridisatie van orbitalen 97
2 Meervoudige bindingen 102
3 Keuze van de hybridisatie 106
2.3.9 Polariteit van covalente bindingen en moleculen 114
1 Polaire bindingen 114
2 Polaire moleculen 116
2.3.10 Bindingsenergie en bindingslengte 118
2.3.11 Krachten tussen moleculen 119
2.3.12 Eigenschappen van covalente verbindingen 121
Intermezzo 6 Zwavel 127
2.3.13 Complexvorming 129
1 Hydraten – kristalwater 129
2 Complexe ionen 131
2.4 Metaalbinding 136
2.4.1 Binding tussen metaalatomen 136
2.4.2 Kristalstructuur 137
2.4.3 Eigenschappen van metalen 138
2.4.4 Legeringen 140
Intermezzo 7 Aluminium 141
Schematisch overzicht van de chemische bindingen 142
Herhalingsvragen 143

3 Kwantitatieve aspecten van chemische reacties


3.1 Wat is een chemische reactie? 145
3.2 Mol als eenheid van hoeveelheid materie 148
3.2.1 Definitie 148
3.2.2 Molaire massa 148
3.2.3 Molair volume van een gas 149
1 Gaswetten 149
2 Volume van een mol gas 150
3 Het molair volume van een gas experimenteel bepalen 151
Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. mol, molaire massa en molair volume 152

4
3.3 Samenstelling van zuivere stoffen 154
3.3.1 Formules 154
3.3.2 De formule van een samengestelde stof bepalen 155
1 Zout 156
2 Gasvormig niet-zout, ontleedbaar in gasvormige enkelvoudige stoffen 156
3 Ander niet-zout 157
Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. de samenstelling van zuivere stoffen 158
3.4 Samenstelling van oplossingen 160
3.4.1 Concentratie 160
3.4.2 Procentuele samenstelling 161
3.4.3 Dichtheid 162
3.4.4 ppm en ppb 162
Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. de samenstelling van oplossingen en andere mengsels 163
3.5 Reactievergelijking 166
Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. het kwantitatieve aspect van een reactievergelijking 167
Intermezzo 8 Duurzame chemie 169
Herhalingsvragen 170
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Thermochemie
4.1 Energieproblematiek 173
4.2 Reactiewarmte 175
4.2.1 Exotherme en endotherme reacties 175
4.2.2 Definitie van de reactiewarmte 176
4.2.3 Experimenteel de reactiewarmte bepalen 177
4.3 Inwendige energie 178
4.4 Enthalpie 180
4.5 Enkele soorten reactie-enthalpie 183
4.5.1 Neutralisatie-enthalpie 183
4.5.2 Vormingsenthalpie 183
4.5.3 Verbrandingsenthalpie 184
4.6 Wet van Hess 185
4.7 Bindingsenergie 186
4.8 Entropie 187
4.9 Vrije energie 189
4.10 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. thermochemie 190
Intermezzo 9 Orde en chaos 192
Herhalingsvragen 193

5 Chemische kinetica
5.1 Taak van de kinetica 195
5.2 Kwalitatief onderzoek van invloeden op de reactiesnelheid 196
5.2.1 Concentratie van de reagentia 196
5.2.2 Temperatuur 197
5.2.3 Katalysator 197
5.2.4 Verdelingsgraad 197
5.3 Definitie van de reactiesnelheid 198
5.4 Experimenteel de reactiesnelheid bepalen 200

5
5.5 Chemische snelheidswet 202
5.5.1 Reactiesnelheid en concentratie van de reagentia 202
5.5.2 Orde van een reactie 203
5.5.3 Reactiesnelheidsconstante 203
5.6 Botsingstheorie 204
5.6.1 Effectieve botsingen 204
5.6.2 Activeringsenergie 205
5.7 Reactiemechanismen 207
5.7.1 Elementaire processen 207
5.7.2 Snelheid van elementaire processen en van een totale reactie 208
5.8 Katalyse 209
5.9 Inhibitoren 210
Intermezzo 10 Katalysatoren 211
Herhalingsvragen 214
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6 Chemisch evenwicht
6.1 Dynamisch evenwicht in een gesloten systeem 215
6.2 Evenwichtsreacties 216
6.3 Wet van het chemisch evenwicht 218
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht 222
6.4.1 Invloed van concentratieverandering op het chemisch evenwicht 222
1 Toevoeging van reagentia 222
2 Verdunning van een oplossing 225
3 Verandering van de druk 227
6.4.2 Invloed van de temperatuur op het evenwicht 228
6.4.3 Wet van Le Chatelier-van ’t Hoff 229
6.4.4 Katalysator en evenwicht 229
6.5 Aflopende reacties 231
6.6 Evenwichtsreacties, aflopende reacties, onmogelijke reacties 232
6.7 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. evenwichtsreacties 233
Intermezzo 11 Industriële beheersing van chemische evenwichten 235
Herhalingsvragen i.v.m. chemisch evenwicht 236
6.8 Heterogene evenwichten in water 239
6.8.1 Oplosbaarheid 239
6.8.2 Oplosbaarheidsproduct 240
6.8.3 Verband tussen oplosbaarheid en oplosbaarheidsproduct 242
6.8.4 Neerslaan van een zout 243
1 Samenvoeging van twee elektrolytoplossingen 243
2 Gemeenschappelijk-ioneffect 244
6.8.5 Oplossen van een neerslag 246
Intermezzo 12 Homogene en heterogene evenwichten in grotten 248
Herhalingsvragen i.v.m. oplosbaarheidsproduct 250

7 Zuur-basereacties
7.1 Autoprotolyse van water 251
7.1.1 Water als heel zwakke elektrolyt 251
7.1.2 Waterconstante 253
7.1.3 Zure, basische en neutrale oplossingen 254

6
7.1.4 pH 255
7.1.5 pH-meting 257
Intermezzo 13 Belang van de pH 259
7.2 Protolysereacties met water 260
7.2.1 Zuren en basen volgens Brønsted 260
7.2.2 Geconjugeerde zuren en basen 262
7.2.3 Sterkte van zuren en basen 264
1 Kwalitatieve benadering 264
2 Zuurconstante 265
3 Baseconstante 268
4 Verband tussen Kz en Kb 268
5 Richting van een zuur-basereactie 269
6 Verband tussen elektronenstructuur en sterkte van zuren en basen 273
7.2.4 Verdunning van de oplossing van een zwak zuur of een zwakke base 276
7.2.5 Classificatie van stoffen die de pH van water beïnvloeden 279
Intermezzo 14 Maagzuur 285
7.3 Berekening van de pH van oplossingen 286
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7.3.1 Oplossingen van sterke zuren 286


7.3.2 Oplossingen van sterke basen 286
7.3.3 Oplossingen van zwakke zuren 287
7.3.4 Oplossingen van zwakke basen 288
7.3.5 Oplossingen van zouten die dissociëren in een zwak zuur en een zwakke base 289
7.3.6 Ionisatie-evenwicht van indicatoren 290
Intermezzo 15 Het Solvay-sodaprocédé 293
7.4 Zuur-basereacties in water 294
7.4.1 Neutralisatiereacties 294
1 Oplossing van een sterk zuur + oplossing van een sterke base 295
2 Oplossing van een sterk zuur + oplossing van een zwakke base 296
3 Oplossing van een zwak zuur + oplossing van een sterke base 298
4 Oplossing van een zwak zuur + oplossing van een zwakke base 299
7.4.2 Een neerslag oplossen door neutralisatie 301
7.4.3 Buffermengsels 303
Intermezzo 16 Bufferwerking van bloed 307
7.5 Zuur-basetitraties 308
7.5.1 Principe 308
7.5.2 Klassieke opstelling van een tritratie 309
7.5.3 Zuur-basetitratie of acidimetrie 309
7.5.4 Titratiecurven 311
1 Titratie van een sterk zuur door een sterke base en vice versa 311
2 Titratie van een sterk zuur door een zwakke base 312
3 Titratie van een zwakke base door een sterk zuur 316
4 Titratie van een zwak zuur door een sterke base en vice versa 317
5 Oplossingen met meer dan één zuur 319
7.6 Lewiszuren en lewisbasen 321
Herhalingsvragen 322

8 Redoxreacties
8.1 Oxidatiegetal of oxidatietrap van een atoom 327
8.1.1 Definitie 327
8.1.2 Vuistregels om de oxidatietrap te bepalen 330
8.2 Redoxreacties: reacties met verandering van oxidatietrappen 332
8.2.1 Definitie 332
8.2.2 Reductor en oxidator 333
7
8.2.3 Redoxkoppel 333
8.2.4 Reductors en oxidators 334
8.3 Een redoxvergelijking opstellen 337
8.3.1 Met behulp van oxidatietrappen 337
8.3.2 Zonder gebruik van oxidatietrappen 344
8.4 Sterkte van reductors en oxidators 347
8.4.1 Kwalitatieve vergelijking van de sterkte van reductors en oxidators 347
1 Verdringingsreeks van de metalen 347
2 Verdringingsreeks van de halogenen 349
8.4.2 Kwantitatieve uitdrukking van de sterkte van reductors en oxidators 349
1 Samenstelling van galvanische cellen 350
2 Kwantitatieve elektrochemische classificatie 354
3 Normpotentialen van redoxkoppels 355
Intermezzo 17 Droge en herlaadbare batterijen 361
8.5 Richting van een redoxreactie 363
8.5.1 In normomstandigheden 363
8.5.2 In andere omstandigheden – Wet van Nernst 364
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

8.6 Verband tussen elektronenstructuur en sterkte van reductors en oxidators 367


8.6.1 Reductors 367
8.6.2 Oxidators 368
Intermezzo 18 Elektrocardiogram 369
8.7 Zuren en oxidators 370
8.8 Corrosie van metalen 372
8.9 Redoxreacties zonder water 374
Intermezzo 19 Springstoffen 376
8.10 Elektrolyse 378
8.10.1 Elektrolyse van oplossingen 378
1 Competitie tussen oxidators resp. reductors 378
2 Uitvoering en interpretatie van de elektrolyse van enkele oplossingen 379
8.10.2 Toepassing: zuivering van koper 382
8.10.3 Elektrolyse van water 383
8.10.4 Elektrolyse van een smelt 384
8.10.5 Elektrolysewet van Faraday 385
8.11 Redoxtitraties 388
8.11.1 Permanganometrie 388
1 Principe 388
2 Standaardisering van een kaliumpermanganaatoplossing 389
8.11.2 Jodometrie 391
1 Principe 391
2 Standaardisering van een thiosulfaatoplossing 392
Herhalingsvragen 393

BIJLAGEN
Bijlage 1 Tabellen 397
Bijlage 2 Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties 400
Bijlage 3 Eregalerij van de wetenschap 409
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen 415
Bijlage 5 Antwoorden op de herhalingsvragen 469
Bijlage 6 Verklarende woordenlijst 476
REGISTER 489

8
Woord vooraf
Het eerste deel van de titel van dit boek, fundamentele begrippen, wijst erop dat hierin de grondbeginselen van
de hedendaagse studie van de chemie worden behandeld. Alle eindtermen voor anorganische chemie in het
secundair onderwijs komen aan bod, zodat de leerdoelen van de overeenkomstige leerplannen kunnen bereikt
worden.
Maar er is meer … In diverse onderdelen wordt het inhoudsniveau van het secundair onderwijs overstegen, waar-
door de overgang naar het hoger onderwijs beter kan worden voorbereid. Bovendien wordt het boek daardoor een
geschikte gids bij richtingen van het hoger onderwijs waarin de chemie een minder prominente rol vervult.
Het tweede deel van de titel, algemene chemie, heeft betrekking op de universaliteit van de behandelde chemische
wetmatigheden. De theoretische achtergronden van de besproken feiten gelden zowel voor organische als voor
anorganische stoffen. Later kan hier eventueel verder op worden gebouwd in specialisaties zoals analytische
chemie, industriële chemie of biochemie.

Aangezien de chemie in de eerste plaats een experimentele wetenschap is, hebben de auteurs de theoretische as-
pecten vaak ingeleid met een beschrijving van experimenten, geschikt voor demonstraties of leerlingenproeven.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Zelfs als die niet uitgevoerd worden, geven ze enig inzicht in de methode waarmee chemische principes worden
geïllustreerd.
Maar de chemie staat niet los van de dagelijkse realiteit. Vooral de ingelaste intermezzo’s plaatsen de wetenschap
in een historische, economische, maatschappelijke of geografische context.

De zeven voorgaande edities vormen een afdoend bewijs van de didactische kwaliteiten van dit boek. De talrijke
oefeningen en toepassingsvragen geven de leerling/student de gelegenheid om na te gaan of de leerstof voldoen-
de verwerkt is. Uit de vragen die ooit gesteld werden op de Vlaamse Chemie Olympiade, georganiseerd door de
Koninklijke Vlaamse Chemische Vereniging, werden er een aantal geselecteerd en weergegeven op een gekleurde
achtergrond.
In deze achtste editie werden een groot aantal feitelijke gegevens geactualiseerd, zoals namen van elementen,
atoommassa’s, elektronegativiteiten, enthalpieën, oplosbaarheidsproducten, ionisatieconstanten … Behalve in de
vragen van de Chemie Olympiades werden alle numerieke gegevens aangepast, conform de 94ste editie (2013-2014)
van het ‘Handbook of Chemistry and Physics’ (CRC). Naast een aantal kleinere corrigerende ingrepen werd ook het
stukje over koolwaterstoffen weggelaten, omdat dit eerder thuishoort in een cursus organische chemie. Bij de be-
handeling van de atoomtheorie in het eerste hoofdstuk werd het aantal historische beschouwingen beperkt.
De algemene structuur van het boek werd slechts op één plaats gewijzigd: de basiskennis uit de tweede graad werd
samengevat in een voorafgaande inleiding i.p.v. in een bijlage.
Bijzondere aandacht verdient bijlage 2: ‘Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties’. De verschillende
mogelijke interacties tussen reagerende deeltjes wordt er op een originele en overzichtelijke manier samengevat.
Om de leerling/student nog beter te begeleiden bij zijn/haar studie van de
chemie, werden de antwoorden op de gestelde vragen en de berekeningen bij de
vraagstukken in bijlage 4 ondergebracht. De antwoorden op de herhalingsvragen
na elk hoofdstuk zijn in bijlage 5 bondig weergegeven, zonder argumentatie of tus-
sentijdse bewerkingen. Op die manier blijft het zoeken naar de oplossingen voor de
gebruiker een waardevolle uitdaging.

‘Het werken met formules en wetten is dan ook het zuivere tegendeel van de werkwijze der
alchemisten, uitgedrukt in de leidraad: obscurum per obscurius, ignotum per ignotius, het
duistere (verklaren) door het duisterdere, het onbekende door het onbekendere.

Harry Mulish ‘Zelfportret met tulband’

9
- - -IN LEIDIN~G~======::Ji _ _ _ _ _ _ _ _ __
Dit boek is in de eerste plaats bestemd voor leerlingen van de derde graad van het ASO. Er wordt dan ook veronder·
steld dat ze al aardig wat chemische kennis hebben verworven in de tweede graad. De belangrijkste onderdelen
van die voorkennis worden in deze inleiding beknopt weergegeven. Heel wat items (atoom, chemische binding ...)
komen later in dit boek opnieuw aan bod, maar worden.dan behoorlijk uitgediept. We zullen ons hier hoofdzakelijk
beperken tot begrippen die betrekking heb ben op afspraken, woordkeuzen en nomenclatuur.

Een atoomsoort wordt ook een '(chemisch) element' genoemd. Elementen verschillen van elkaar door hun aantal
protonen. Bv. alle atomen van het element zuurstof, dat op de achtste plaats staat in het PSE {Periodiek Systeem van
de Elementen), bevatten acht protonen in de kern. Het dement ijzer staat op de 26ste plaats in het PSE: alle atomen
Fe bevatten 26 protonen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Volgens de gezaghebbende internationale organisatie IUPAC (International Union of Pure and Applied Che·
mistry) is een nuclide een atoomsoort gekenmerkt door een aantal protonen en een aantal neutronen. Maar de
term wordt ook gebruikt om een specifiek atoom aan te duiden met een welbepaald aantal protonen en een wel-
bepaald aantal neutronen.
Er is bv. een nuclide koolstof met 6 protonen en 6 neutronen: 12C of koolstof-12 en een nuclide koolstof met 6 pro-
tonen en 8 neutronen: 14C of koolstof-14. 12C en 14C zij'.n isotopen van elkaar.
Het begrip atoom slaat op een vrij atoom (He bv.), op een atoom in een metaalrooster (Fe bv.), op een covalent
gebonden atoom (Hen Cl in HCI bv.) en op eenmonoatomischion (Fe2•bv.).
Een molecule is een neutrale groep onderling cov.alent gebonden atomen. Alleen de edelgassen bestaan uit
atomen die los bewegen ten opzichte van elkaar. Daarom worden de deeltjes van een edelgas soms mono-
atomische moleculen genoemd.
Atomen of atoomgroepen die een elektrische lading dragen, omdat ze meer of minder elektronen bezitten dan
protonen. noemen we ionen. In polyatomische ione·n (bv. SO/) zijn de atomen onderling covalent gebonden.

metaal. en niet-metaal-
ATOMEN edelgas atomen metaalatomen niet.metaalatomen
atomen

•• •o
0.
0
0 oo •••• 0
0
001)
0 9a •• o
• • •o
00~
0
00
• • 0 0

-
0

t t /\ t
i ~§
0
8cutb

"
0 oó
00 0
0
BINDINGEN geen binding metaalbinding covalente binding ionbinding

'DEELTJES' _t'Orl!M .JlOn ?I' J E:ctJi ~ i

moleculaire stoffen
.
c11r uie-e3Me l 1
: •ClflfOO

ionaire stoffen
STOFFEN
edelgassen metalen niet-metalen ! niet-zouten zouten

FORMULES ~~M&nlSVfllOOie - - 1
,, . ' •I "_." 1il1f 11 f ' 11 11~r r 1l ~

:VooRBEll.DEN He, Ne Zn, Al 0 2· p4 i C02.Hl\I03 NaCI. Ag2S04

enkelvoudige stoffen 1samengestelde stoffen

10
Dat fundamentele overzicht toont:

1 het verband tussen de aard van de atomen en de aard van de bindingen;


2 het verband tussen de aard van de bindingen en de soort stof: moleculair of ionair, edelgas, metaal of niet-me-
taal en niet-zout of zout;
3 de verschillende formules;
4 het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde stoffen.

Ionaire stoffen worden ook ionverbindingen genoemd. We zouden geneigd kunnen zijn om alle moleculaire stoffen
molecuulverbindingen (of eventueel ook covalente verbindingen) te noemen. Dat gaat zeker op voor de niet-zouten.
Maar een niet-metaal wordt meestal geen covalente verbinding genoemd, omdat de term ‘verbinding’ vaak geldt
als synoniem voor ‘samengestelde stof’!

Nomenclatuur van anorganische stoffen


Aanvankelijk kregen de stoffen een triviale (of populaire) naam, die vaak een of andere eigenschap van de stof ont-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

hult en de naam van een element bevat dat in de stof aanwezig is, bv. O2: zuurstofgas of H2SO4: zwavelzuur.
Naarmate het aantal stoffen toenam, groeide de nood aan systematische namen die beter verwijzen naar de sa-
menstelling van de stof, bv. O2: dizuurstof of H2SO4: diwaterstof(tetraoxo)sulfaat.
Die systematische nomenclatuur steunt op regels die uitgewerkt worden door IUPAC.
In principe moet altijd de voorkeur worden gegeven aan systematische namen, maar aangezien de triviale namen
nooit zullen verdwijnen, is het nuttig die ook te kennen.

1 Enkelvoudige stoffen
De naam van een metaal of een edelgas is dezelfde als de naam van het overeenkomstige element.1 De formules
van de stoffen zijn ook dezelfde als de symbolen van de elementen.
De naam van een niet-metaal bevat de naam van het betrokken element, voorzien van een voorvoegsel afgeleid
van een Grieks telwoord, dat het aantal atomen per molecule weergeeft.

Voorbeelden:
formule systematische naam triviale naam
Ne neon neon
Zn zink zink
Al aluminium aluminium
H2 diwaterstof waterstofgas
O2 dizuurstof zuurstofgas
O3 trizuurstof ozon
Cl2 dichloor chloorgas
P4 tetrafosfor (gele) fosfor
S8 octazwavel zwavel

Het cijfertje, in subscript na het symbool, wordt ‘indexcijfer’ genoemd.

1 Sommige elementen hadden vroeger een meer Latijns klinkende naam. Die wordt nog vaak gebruikt, maar door de nomen-
clatuurcommissie afgeraden (de verouderde namen vermelden we tussen haakjes): arseen (arsenicum), astaat (astatium), jood
(jodium), seleen (selenium), uraan (uranium).

11
2 Binaire (samengestelde) stoffen
Het gaat om stoffen die twee elementen bevatten.
In de formule wordt eerst het symbool van het element met de kleinste elektronegativiteit geschreven, dan het
symbool van het andere element. Indexcijfers wijzen op het aantal atomen per molecule of per formule-eenheid.
De naam bevat de naam van het eerste element, dan de stam van de Latijnse naam van het tweede element en ten
slotte de uitgang –ide.

Wanneer het eerste element verschillende (positieve) oxidatietrappen (OT) kan aannemen, moet een overeenkomstig
Romeins cijfer tussen haakjes geschreven worden na de naam van het element. Als het om een metaal gaat, kan
ook de lading geschreven worden i.p.v. de oxidatietrap.
Er is nog een alternatief: gebruikmaken van Griekse telwoorden (zoals bij de enkelvoudige stoffen). Die Griekse
voorvoegsels mogen ook gebruikt worden waar ze niet nodig zijn: hierna worden die dan tussen haakjes geschreven.

Voorbeelden:
HCl waterstofchloride NO2 stikstof(IV)oxide of stikstofdioxide
CS2 koolstof(di)sulfide FeO ijzer(II)oxide of ijzer(2+)oxide
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

NaBr natriumbromide of ijzeroxide (‘mono’ wordt in zo’n geval weinig


CaO calciumoxide gebruikt)
Al2S3 (di)aluminium(tri)sulfide Fe2O3 ijzer(III)oxide of ijzer(3+)oxide
CO koolstof(II)oxide of koolstofmonoxide of diijzertrioxide
CO2 koolstof(IV)oxide of koolstofdioxide PbI2 lood(II)jodide of lood(2+)jodide of loodijodide
NO stikstof(II)oxide of stikstofmonoxide
N2O3 stikstof(III)oxide of distikstoftrioxide

Enkele waterstofverbindingen behouden hun ingeburgerde triviale naam, o.a.:


H2O water NH3 ammoniak
H2O2 waterstofperoxide CH4 methaan (een organische stof!)

3 Andere samengestelde stoffen


Hier gelden dezelfde principes als deze die van kracht zijn bij de binaire stoffen. Voorbeelden:

NaOH natriumhydroxide Fe(OH)3 ijzer(III)hydroxide


KCN kaliumcyanide of ijzer(3+)hydroxide
NH4Cl ammoniumchloride of ijzertrihydroxide

12
Oxozuren zijn stoffen opgebouwd uit waterstof, zuurstof en (meestal) een derde niet-metaal (o.a. C, S, N, P), die in de
formule in de volgorde H, ander niet-metaal en O geschreven worden. Van die stoffen wordt de triviale naam nog
veel gebruikt en wordt de systematische naam enigszins ingekort. Voorbeelden:

formule triviale naam (ingekorte) systematische naam


HNO3 salpeterzuur waterstofnitraat
HNO2 salpeterigzuur waterstofnitriet
H2CO3 koolzuur (di)waterstofcarbonaat
H2SO4 zwavelzuur (di)waterstofsulfaat
H2SO3 zwaveligzuur (di)waterstofsulfiet
HClO4 perchloorzuur waterstofperchloraat
HClO3 chloorzuur waterstofchloraat
HClO2 chlorigzuur waterstofchloriet
HClO hypochlorigzuur waterstofhypochloriet
H3PO4 fosforzuur (tri)waterstoffosfaat
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voor zouten afgeleid van oxozuren gelden dezelfde regels als hierboven vermeld.

Voorbeelden:
KClO4 kaliumperchloraat HgNO3 kwik(I)nitraat of kwik(1+)nitraat of kwiknitraat
Na2CO3 (di)natriumcarbonaat Hg(NO3)2 kwik(II)nitraat of kwik(2+)nitraat of kwikdinitraat
Al2(SO4)3 (di)aluminium(tri)sulfaat

Zouten kunnen ook vier elementen bevatten, bv.:


NaHCO3 natriumwaterstofcarbonaat Ca(HSO3)2 calcium(di)waterstofsulfiet
KH2PO4 kaliumdiwaterstoffosfaat NH4HCO3 ammoniumwaterstofcarbonaat

Chemische reactie
Een chemische reactie is een verschijnsel dat gepaard gaat met het breken van chemische bindingen en/of het ontstaan
van nieuwe bindingen. Daaruit volgt dat tijdens een chemische reactie stoffen verdwijnen en nieuwe stoffen ont-
staan.
Een chemische reactie wordt voorgesteld door een reactievergelijking, bv. H2 + Cl2 → 2 HCl
We lezen: 1 molecule diwaterstof reageert met 1 molecule dichloor tot 2 moleculen waterstofchloride
of 1 mol diwaterstof reageert met 1 mol dichloor tot 2 mol waterstofchloride.
Links van de pijl (die de omzetting symboliseert) staan (van elkaar gescheiden door een plusteken) de formules van
de uitgangsstoffen of de reagentia, rechts de formule(s) van het (de) reactieproduct(en).
Een getal dat vóór een formule staat, wordt ‘coëfficiënt’ (of voorgetal) genoemd. Het dient om de vergelijking te la-
ten ‘kloppen’, d.w.z. dat het totaal aantal atomen van elk element dat vóór de pijl staat, moet gelijk zijn aan het totaal
aantal atomen van elk element dat na de pijl staat.
In het voorbeeld staan 2 atomen H links en evenveel rechts. Hetzelfde geldt voor het aantal atomen Cl.

13
In de anorganische chemie kunnen vier categorieën van reacties worden onderscheiden:

1 Dissociatie van een zout


Wanneer een zout smelt of in water oplost, valt het uiteen in de ionen waaruit het is opgebouwd,
bv. NaCl → Na+ + Cl- Pb(NO3)2 → Pb2+ + 2 NO3- (NH4)2SO4 → 2 NH4+ + SO42-

2 Neerslagreactie
Dit is het omgekeerde van de vorige reactie: ionen van een onoplosbaar zout kristalliseren in water samen tot
een neerslag, bv. Ca2+ + SO42- → CaSO4↓ Al3+ + 3 OH- → Al(OH)3↓

3 Zuur-basereactie
Een zuur-basereactie is een reactie die gepaard gaat met de overdracht van een proton H+.
Deze reacties komen uitvoerig aan bod in hoofdstuk 7. Daarom beperken we ons tot één voorbeeld, de ionisatie
van HCl in water: HCl + H2O → Cl- + H3O+
zuur base
↓__H+__↑
Let goed op het verschil met de dissociatie van een zout!
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Redoxreactie
Een redoxreactie is een reactie die gepaard gaat met veranderingen van oxidatietrap (OT).
In beperktere zin: een reactie die gepaard gaat met de overdracht van elektronen.
Ook deze reacties worden in dit boek uitgebreid behandeld (in hoofdstuk 8), zodat we slechts
één voorbeeld aanhalen: 2 Na + Cl2 → 2 Na+Cl-
OT: 0 0 +I -I
reductor oxidator
↓____2e-____↑

Verbrandingen (reacties met dizuurstof), synthesen (zie laatste voorbeeld), ontbindingen of analysen (omge-
keerde van synthesen, bv. elektrolysen) zijn redoxreacties.
Merk op dat een zuur-basereactie net als een redoxreactie kan gepaard gaan met het neerslaan van een zout.
In dat geval spreken we van ‘neerslagvorming’ om een onderscheid te maken met de zogenaamde ‘neerslag-
reactie’.

14
1.1 Korte historiek

~_,Atoombouw en e~lodlek~ ~teenwan de elementen

1.1 Korte historiek

Natuurfilosofen in de Oudheid vroegen zich af of de materie oneindig deelbaar was


of opgebouwd uit kleine deeltjes. De Griek Leucippus, die in de 5de eeuw voor onze
tijdrekening leefde, wordt beschouwd als de bedenker van die laatste theorie. Hij
noemde de onvergankelijke en ondeelbare stukjes materie 'atomen', afgeleid van
het Griekse woord 'atomon', dat 'niet snijdbaar' betekent.
Maar Empedocles, die tijdens dezelfde periode in een Griekse kolonie op het eiland
Sicilië verbleef, pakte uit met een heel andere benadering van de materie. Volgens
zijn vier-elemententheorie zou alles gemaakt zijn uit aarde (een koud en droog ele-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

ment), water (een nat en koud element), lucht (een warm en nat element) en vuur
(een warm en droog element).

-------~~Ç,l!l _____ _
1 lt-~
~
1
1 1 John Dalton (1766-1844) Engeland.
1 1 Deed wetenschappelijk onderzoek
c::• '< over dampdruk, de oplosbaarheid
w•
i-,t
'c:: van gassen en de eigenschappen
'c::
<•
::•
1
::tl van gasmengsels. Ontwikkelde
een methode om atoommassa's
te bepalen.

1 1

-------------
AARDE -----

Aristoteles {384-322 v.C.) bouwde zijn hele wereldbeeld op het bestaan van de vier
elementen, waaraan hij later de ether als vijfde toevoegde. Zijn invloed was zo groot ELEl\I ENTS
dat de natuurfilosofie gedurende eeuwen zijn verkeerde denkbeelden koesterde en ') 0 ~ l 1'lltl:\' ;;

populaire publicaties nu nog altijd gewag maken van de 'vier elementen'. :f Q U.m/tt~.., IJ8

Pas in de 15de eeuw kwam de atoomleer weer ter sprake en in de 16de eeuw werden
experimenten uitgevoerd die leidden naar het corpusculaire model van de materie.
.f; © fom StJ

De verschijning van het boek ïhe sceptica! Chymist' in 1661, van de hand van de Q Ow; rn 7 @ Zm<" J6

Engelse wetenschapper Robert Boyle, maakte een einde aan de theorie van Aristo- @ P1,~!'•'" ' 9 © C~pper só
teles. Het werd duidelijk dat er een onderscheid is tussen stoffen bestaande uit één ~ s "1y1 '" IJ © L C'arl !)'
element en stoffen samengesteld uit twee of meer elementen.
(l) M.\>'" '" '!I (]) S1 lver ~
Een andere Engelse geleerde, John Dalton, verklaarde het bestaan van verschillen-
de 'elementen' door aan te nemen dat de stoffen bestaan uit onzichtbaar kleine, on- e L 11n< ~4 0 Gok! /j"
deelbare en onvernietigbare deeltjes: atomen. Een element is dus een atoomsoort. ([D Sod« 1s ® Pla1 1nn 11y
Een chemische reactie is een herschikking van atomen. ({Il) p", <1• 1t Q J\1e1 rnry 167

Therefore we may conclude that the ultimate particles ofall homogeneous bodies are per- Daltons symbolen voor de chemi -
f ectly alike in weight,jigure etc. In other words, every particle of water is like every other sche elementen. Van enkele weten
we nu dat het geen elementen zijn,
particle ofwater, every particle of hydrogen is like every other particle of hydrogen, etc. maar samengestelde stoffen.
John Dalton, A new system ofchemica/ philosophy (1808}
Atoom bouw en periodiek systeem

Vanaf de 18de eeuw we·rd druk geëxperimenteerd met elektrische verschijnselen,


maar het duurde meer dan honderd jaar voor men de deeltjes ontdekte die daarvoor
verantwoordelijk zijn. Doorslaggevend was de proef van Sir William Crookes
(1832-1919).

vacuüm smalEl
opening
1
----
.--~'--~~__,,~--1

...

~ -----1r-____... \
fluorescerend scherm
"-----1!~ -·-·-----·~f---'
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

hogespannlngsbron

vacuüm
-~1.__ ______......,.
... . .. ---
--
~--- --1r-~
In een elektrisch veld worden kathodestralen afgebogen naar de positieve pool,
omdat ze bestaan uit (ne.gatief geladen) elektronen.

In een glazen buis die hij luchtledig zoog, bouwde hij twee paren plaatjes die
laseph lahn Thornum (111it>l040l
verbonden waren met elektrische spanningsbronnen. Tussen een negatieve
<.i•Cibl· lrlh•nr1l!i Nobelprijs fV11<11 'elektrode', de kathode, en de overeenkomstige positieve elektrode, de anode, werden
1111906 YDor de orttde~kln~ v•n h•1 lichtstralen zichtbaar. Deze kwamen terecht op een ingesmolten metalen plaatje met
!leUmn l "71
een nauwe opening. Een.smalle straal bereikte door deze opening een fluorescerend
+ geladen massa scherm dat op de plaats V'an het treffen oplichtte. Als de zgn.kathodestraal gedwongen
wordt om door een eleklrisch veld te gaan, wordt ze afgebogen in de richting van de
positieve pool. Daaruit leidde Jean Baptist Penin (1870-1942} af dat kathodestralen
bestaan uit negatief geladen deeltjes.

Intuïtief kwam Joseph John Thornson (1856-1940) tot de hypothese dat die negatief
... geladen deeltjes, elektrcmen, aanwezig moesten zijn in de atomen. In een elektrisch
neutraal atoom zoudenL dan ook positieve ladingen aanwezig zijn. Vandaar het
atoommodel van Thomson: een positief geladen massa met daarin verspreid een
passend aantal elektron.en, zoals rozijnen in een Engelse plumpudding.

Meer informatie over de plaats van de geladen deeltjes in een atoom werd verkregen
door experimenten die gebruikmaakten van de radioactiviteit, in 1896 ontdekt
door Henri Becquerel {:1852-1908). Hij onderscheidde alfastralen (positief geladen
Atoommodel van Thomson'
deeltjes) en bètastralen 1(negatief geladen deeltjes).
1.1 Korte historiek

Uit de afbuiging van alfastralen in elektrische en magnetische velden kon Ernest


Rutherford (1871-1937) afleiden dat alfadeeltjes positief geladen heliumkernen
zijn. Een experiment met alfastralen leidde hem tot de beschrijving van een nieuw
atoommodel.

i: ,~.=;,o d !~==~==~~~~~~-~:2~o~<s~!~J~G!~ Î~~<~ JC=:=>~


vacuüm
bron van \ .. --41
alfadeeltjes

scherm 2e======1;::S!;t/;2'.::~:ffi:=t:::::
~
draaibare ~ --~-="-<l-~1--+~o:;.,-- i1oestlltJlht1fo1d (1171-1937/
Hl<!UW-l •hnJ ~1eeg m lllllll
microscoop :ftl======l=®=P8~@=f=:: Jt! tVoli•lpnJ' .:f1tn11~ 111. r rijn
loden scherm ~
n straal alfadeeltjes ~ ______._....._,
...
onldtkklny, Van .1~ transmutatJ~
vin tlemant->11 (omuttln1t •!n
afgebo 'ltnmen In 1ndr1~;.t,1m~n) In 1902
a-deeltjes atomen in de metaalfolîe
Een atoom is een minuscule,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Uit een radioactieve bron liet Rutherford alfastralen door een nauwe spleet in een bolvormige ru imte met een
loden scherm op een dun goudblaadje vallen. Daara.chter was een plaat, bestreken diameter van de grootteor-
de io-10 m.
met zinksulfide, opgesteld. Waar er alfadeeltjes op terechtkwamen, ontstonden
In het centrum ervan bevindt
lichtflitsen die met een verplaatsbare microscoop waargenomen werden. Zoals zich een nog veel klei nere po·
verwacht werd, drongen de meeste stralen ongehind~!rd door het goud blaadje. Maar sitief geladen kern, met een
er werden ook stralen teruggekaatst. Rutherford bedlacht dat die (positief geladen) diameter va n de grootteor-
alfadeeltjes tegen relatief zware en positief gelade:n deeltjes in de goudatomen de 10-15 m
gebotst waren. Vandaar zijn aangepast atoom.model: een atoom bestaat De kern bevat o.a. positief
hoofdzakelijk uit een ijle ruimte, maar heeft een harde, positieve kern waarrond geladen deeltjes' protonen.
elektronen bewegen. De kern zou een diameter hebben in de grootteorde van
In de ij le ruimte rondom de
10·15 m, een kleine fractie van het hele atoom {met een diameter van to- 10 m}.
kern bewegen, voortdurend
en snel, negatief geladen
ln i902 ontdekten Irène (1897-1956} en Frédéric (1900-1958) Joliot-Curie een nieuwe elektronen.
soort stralen. Ze bombardeerden beryllium met de heel snelle deeltjes van het
De massa van een elektron
radioactieve element polonium. Uit het beryllium bleek een straal onbekende is veel kleiner (bijna 2000
deeltjes te komen, die uit paraffine positief geladen deeltjes, protonen, vrijmaakten. maal) dan de massa van een
James Chadwick (1891-1974) kon aantonen dat de stralen uit het beryllium bestonden proton.
uit elektrisch neutrale deeltjes met nagenoeg dezelfde massa als de protonen. Ze
werden neutronen genoemd.

w·tOm

i.J ---·-··-·-· -··


Kern:10-15 m

Let op: de figuur is niet op schaal


geteke nd!
VRAGEN 1.1
Hoe verklaart Dalton (en wij nog altijd) het verlo;:>p 4. Welke deeltjes werden bij de proef van Rutherford
van chemische reacties? teruggekaatst door een goudfolie?
Waaruit bestaan kathodestralen? ~ Wie toonde het bestaan van neutronen aan?
Met welke lekkernij wordt het atoommodel van
Thomson vergeleken?
Intermezzo

INTERMEZZO 1
Waarom is een elektron negatief?
Een elektrische stroom gaat per definitie van plus naar min. Dat lijkt logisch, omdat we
intuïtief de vergelijking maken met water: dat stroomt van hoger (positief) naar lager
(negatief). Daarom werd destijds ook gekozen voor die elektrische stroomrichting. Dat
de bewegende deeltjes elektronen zijn, wist men toen niet. Evenmin dat die deeltjes
een negatieve lading hebben. Daardoor leven we nu met de anomalie dat de elektrische
stroom, van plus naar min, eigenlijk een beweging is van elektronen van min naar plus.
Hoe is het zover kunnen komen?
De eerste waarnemingen van elektrische verschijnselen hadden betrekking op aantrek-
king en afstoting. Plato beschreef in de Griekse Oudheid al dat barnsteen (versteend
pijnboomhars, in het Grieks elektron) na wrijving met een doek, kleine voorwerpen kan
Benjamin Franklin (1706-1790) VS.
aantrekken.
Deed diverse ontdekkingen over Bij middeleeuwse experimenten met door wrijving geëlektriseerde voorwerpen, kwam
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

elektrische ladingen. Uitvinder van men tot de vaststelling dat een geëlektriseerde glazen staaf eerst kopervijlsel aantrekt,
de bliksemafleider. Als politicus
medeontwerper van de Amerikaan- maar het na aanraking weer afstoot. In 1729 schrijft Stephen Gray (1667-1736) dat elek-
se grondwet. triciteit van een gewreven staaf kan overgebracht worden op andere voorwerpen.
Charles-François de Cisternay Du Fay (1698-1739), lid van de Franse Académie des
Sciences en beheerder van de Jardin Royal des Plantes, ontdekte dat er twee soorten
elektrische lading bestaan: glas-elektriciteit en hars-elektriciteit. Hij had waargenomen
dat gelijksoortige ladingen elkaar afstoten en verschillende ladingen elkaar aantrekken.
Benjamin Franklin (1706-1790), de uitvinder van de bliksemafleider en een van de po-
litici die de Amerikaanse grondwet opstelde, verklaarde de elektrische verschijnselen
met één fluïdum. Dat unieke fluïdum zou bestaan uit buitengewoon fijne deeltjes die
bij wrijving van een zijden doek over glas, overgaan van de zijde naar het glas. In het
glas ontstaat daardoor een overmaat aan ‘elektriciteit’, wat overeenkomt met wat Du
Fay de glas-elektriciteit noemde. Die overmaat ‘elektriciteit’ in glas noemde Franklin
dan positief.
Als men op barnsteen wrijft met een tot bont bewerkte dierenvacht, gaat ‘elektriciteit’
over van het hars naar het bont, waardoor in het hars een tekort aan ‘elektriciteit’ ont-
staat en dat dus negatief geladen wordt. Dit was een pure gok, want deze verschijn-
selen konden evengoed verklaard worden met de omgekeerde redenering, nl. dat wat
‘elektriciteit’ genoemd werd uit glas weggaat en in barnsteen gewonnen wordt door
wrijving.
Die laatste theorie bleek later de juiste interpretatie te zijn. Door wrijving grijpt een
verplaatsing van elektronen plaats: glas verliest er en hars wint er. De ‘fijne deeltjes’
van Franklin gaan dus niet van zijde naar glas, maar van glas naar zijde. Aangezien het
gewreven glas positief geladen genoemd werd, moest dit een verlies van negatieve
deeltjes betekenen.
Het negatief worden van het hars is dan te wijten aan de opname van negatieve deel-
Benjamin Franklin probeert met een
papieren vlieger de bliksem op te
tjes (elektronen).
vangen en in een fles te stoppen. Het elektron heeft dus een negatieve lading omdat Franklin destijds verkeerd gokte.

18
1.2 Structuur van het atoom

1.2 Structuur van het atoom

1.2.1 Elementaire deeltjes


Atomen zijn samengesteld uit drie zogenaamde 'elementaire deeltjes': protonen en kern

neutronen in de kern, elektronen in de' elektronenmantel'. De kerndeeltjes noemt ..---·-· ·- i·-·-"G·-·-


men vaak nucleonen. De negatieve lading van een elektron is de kleinst mogelijke P"...._. 'g:f
hoeveelheid van elektrische lading: de elementaire lading. Omdat de eenheid van !! - - ·- -;~rot~~ - "
lading (de coulomb) op een heel andere manier werd vastgelegd, is de 'elementaire : : • neutron
i: elektron
lading' slechts een kleine fractie van de eenheid van lading. Met andere woorden,
een coulomb bevat een enorm groot aantal elektrone~n. ' '
.......

Een proton draagt een positieve lading, waarvan de waarde precies dezelfde is als 1cr"m
die van het elektron. In massa verschilt een proton heel weinig van een neutron. Een Schem atische voorstelling v.an
e en atoom
elektron daarentegen is bijna 2000 maal lichter dan c~en nucleon. Let op: de figuur is niet op sch aal
getekend!
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Enkele cijfergegevens:
atoom diameter: 10- 10 m
kern diameter: 10-is m diameter atoom _ 105
diameter kern
afkorting lading massa
+ 1,60 -10-19 c massa nucleon
- - - - - - - 2 103
kern proton p (vaak aa1ngeduid 1,6726 . 10-21 kg massa elektron
als +1)
massa atoom
1,6749 . 10-27 kg
- ---- - 1
neutron n 0 massa kern
-1,60 . 1p-19 c
elektronen-
elektron e (vaak aa1ngeduid 0,91094. 10- 30 kg
mantel
als -1)

Alle atomen, van welke soort ook, bevatten dezelfde: elementaire deeltjes: elektro-
nen, protonen en neutronen. Alleen de aantallen van die deeltjes kunnen verschil-
len. Het aantal protonen is kenmerkend voor de atoomsoort of het element.
Omdat de plaats van een atoomsoort in het periodiek systeem bepaald wordt door
het aantal protonen in de kern noemt men dat het atoomnummer. voorgesteld door
het symbool Z. Aangezien een neutraal atoom evenveel elektronen als protonen be-
vat, geeft Z ook het aantal elektronen van een niet-geladen atoom weer.
Het element met Z = 1 is waterstof: alle (neutrale) waterstofatomen bevatten dus
1proton en 1 elektron
Het element met Z = 12 is koolstof: alle koolstofatomen bevatten 12 protonen en 12
elektronen, enz.
De massa van een atoom wordt echter mee bepaald door het aantal neutronen
in de kern (terwijl d e massa van de elektronen in die mantel verwaarloosbaar is).
Het aantal massadeeltjes in de atoomkern (het nucleonenaantal) noemt men het
massagetal, symboolA:
Atoomnumme r Z
massagetal A =protonenaantal Z + aantal neutronen =aa ntal p = aantal e
Massagetal A
Daarmee beschikken we nu over een methode om verschillende isotopen aan te =nudeonenaantal
duiden. Een specifiek atoom kan voorgesteld worden.door het symbool van het ele- = Z +aantal n
ment. links bovenaan voorafgegaan door het massagetal A en (eventueel) links on-
deraan door het atoomnummer Z: 1X.

"""""""""""•c==================:=.119- -
1 Atoombouw eo pedod;ek<y<teem

Om aan te geven dat men een atoom bedoelt met een gegeven aantal protonen
Isotopen van eenzelfde ele- maar ook een bepaald aantal neutronen, spreekt men van een nuclide.
ment zijn nucliden met het-
zelfde aantal p, maar een Voorbeeld
verschillend aantal n. Van het element waterstof zijn er twee natuurlijke nucliden ( 'H =gewone waterstof
en 2 H = deuterium) en één kunstmatige nuclide (3H = tritium). In geen enkel ander
geval gebruikt men aparte namen voor isotopen.
Isotopen van eenzelfde
element hebben hetzelfde Z, In een doorlopende tekst kan men symbolen vermijden door achter de naam van
maar een verschillend A. het element het massagetal van de isotoop te vermelden. Zo spreekt men bv. over
Symbool van een atoom: !ZY'· archeologische dateringen met koolstof-14 of over de radioactiviteit van uraan-235.
Symbool van een nuclide
{dus ook vaneen isotoop):~.
Voor de chemie zijn drie subatomaire deeltjes van belang:
• elektronen in de elektronenmantel rond de kern; ze hebben de eenheidslading-1
• protonen in de kern; ze hebben de eenheidslading +1
• neutronen in de kern; ze bepalen mee de massa van het atoom, maar zijn elek-
nuclide-
kern o ce «::. trisch neutraal.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

isotopen Het aantal protonen kenmerkt het element.


Het verschillende aantal neutronen bepaalt het bestaan van isotopen.
O proton •neutron
Isotopen van H

VRAGEN 1.2.1
Geef de naam van twee nucleonen. 10 Wanneer men een atoom in een vlak voorstelt,
2 Wat is de oorspronkelijke betekenis van 'atoom- geeft men meestal een doorsnede weer die door de
nummer'? kern (voorgesteld als een stipje) gaat.
3 Wat is het verband tussen het atoomnummer van Met welke verhouding wordt bij die schets dan
een element en het aantal protonen in de kern van geen rekening gehouden?
een atoom van dat element? Wat stelt het stipje in werkelijkheid voor?
4 Welk deel van het atoom draagt nagenoeg de gehe- 11 Waarom hebben neutronen weinig of geen invloed
le massa? op het chemisch gedrag van de stoffen?
5 Welke deeltjes bepalen door hun aantal de aard van Noem een stofeigenschap die wel beïnvloed wordt
een element? door het aantal neutronen in de samenstellende
6 Waarom wordt het nucleonenaantal soms ook het atomen.
massagetal genoemd? 12 Geef voor de volgende nucliden het atoomnummer
7 Wat is een nuclide? (Z), het massagetal (A), het aantal protonen (p), het
aantal neutronen (n) en het aantal elektronen (e).
8 Wat zijn isotopen?
9 Wat is een element? ~~Mn ~Fe ~~Zn ~~Kr
1.2 Structuur van het atoom

1.2.2 Atoommassa
Men heeft het element koolstof gekozen om de atoommassa-eenheid (a.m.e.) te
definiëren. Als standaard gaat men uit van de meest voorkomende isotoop, nl. C-12.
Om atoommassa’s te verkrijgen die zo nauw mogelijk aansluiten bij de oude atoom-
massa’s die de relatieve massa ten opzichte van het waterstofatoom uitdrukken,
neemt men als eenheid het twaalfde deel van die isotoopmassa.
De atoommassa-eenheid (a.m.e.), internationaal voorgesteld door het symbool u,
is het twaalfde deel van de massa van de nuclide C-12, d.w.z. een koolstofisotoop
met 12 nucleonen. 12
m a 6 Ck – 27
Die geünifieerde atoommassa-eenheid (vaak ‘unit’ genoemd) kan eventueel in de 1u=
12
= 1,66054 x 10 kg
gewone massa-eenheid uitgedrukt worden:
1 u = 1,66054 · 10–27 kg

De relatieve nuclidemassa is de verhouding tussen de werkelijke massa van een


bepaalde nuclide en de a.m.e.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De nuclidemassa van 11H is 1,00783 u; de relatieve nuclidemassa van 11H is 1,00783.


De nuclidemassa van 115B is 11,00931 u; de relatieve nuclidemassa van 115B is 11,00931.

In de natuur treffen we meestal een mengsel van isotopen aan.


Het gemiddelde van de nuclidemassa’s van de isotopen in een natuurlijk mengsel,
rekening houdend met de verhouding waarin die nucliden voorkomen, noemen
we de atoommassa van dat element.
Als we daarin de eenheid (u) weglaten, verkrijgen we de relatieve atoommassa. Het
is die relatieve atoommassa die in de meeste chemietabellen vermeld staat bij het
elementsymbool.
We geven een paar voorbeelden.

Aangezien in waterstof altijd een kleine hoeveelheid van de zwaardere isotoop deu-
terium aanwezig is, is de relatieve atoommassa van waterstof een beetje groter dan
de nuclidemassa van 11H, nl. 1,00795.
Voor het element boor in een natuurlijk mengsel van isotopen stellen we vast:

aanwezige nucliden % nuclidemassa


11
5B 80,2 11,00931 u
10
5B 19,8 10,01294 u

Daaruit volgt dat de atoommassa van boor gelijk is aan:


(11,00931 u · 0,802) + (10,01294 u · 0,198) = 10,812 u
De relatieve atoommassa van boor bedraagt 10,812.
Merk ten slotte nog op dat de op de eenheid afgeronde nuclidemassa altijd overeen-
komt met het massagetal van de betrokken nuclide.

Een massa uitgedrukt in massa-eenheden (bv. kg, g of u) wordt voorgesteld door de


kleine letter m, gevolgd door het symbool van het betrokken deeltje. Nuclidemassa
en atoommassa (ook formulemassa, molecuulmassa en ionmassa) worden dus voor-
gesteld als m(X) of m(X), waarin X staat voor het symbool van het deeltje, bv. Na+.

21
Atoombouw en periodiek systeem

De relatieve massa wordt voorgesteld door een hoofdletter (A voor atoommassa of


nuclidemassa en M voor molecuulmassa, ionmassa of formulemassa), gevolgd door
een kleine r: [Ar(X) of Mr(X)].
Dus: m ( 115B) = 11,00931 u (nuclidemassa)
Ar ( 115B) = 11,00931 (relatieve nuclidemassa)
m(B) = 10,812 u (atoommassa)
Ar (B) = 10,812 (relatieve atoommassa)

Een atoom met een welbepaald aantal protonen en neutronen noemt men vaak
een nuclide. De massa ervan, gemeten in atoommassa-eenheden, noemt men
de nuclidemassa. Als atoommassa-eenheid (unit, u) werd gekozen: het twaalfde
deel van de nuclidemassa van C-12.
In de natuur komen altijd verschillende nucliden van dezelfde atoomsoort sa-
men voor, en wel in een vaste verhouding. Het gewogen gemiddelde (d.w.z. re-
kening houdend met het procentuele voorkomen) van de nuclidemassa’s van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

een atoomsoort noemt men de atoommassa van dat element.

Vragen 1.2.2 1

1 Waarom heeft men van de massa van een nuclide 4* Natuurlijk koper bevat de nucliden 63Cu en 65Cu,
12
6Cprecies het twaalfde deel gekozen als atoom- resp. met nuclidemassa 62,93 u en 64,93 u. Bereken
massa-eenheid? de procentuele samenstelling van het isotopen-
2* Wat zegt het feit dat het element koolstof een mengsel.
atoommassa van 12,011 u heeft over de isotopen van 5* Bereken de gemiddelde massa van één atoom ko-
koolstof die in de natuur voorkomen? per.
3* Van broom (atoommassa = 79,904 u) bestaan twee 6* Verklaar waarom de op de eenheid afgeronde nu-
natuurlijke isotopen. 50,69 % heeft als nuclidemas- clidemassa altijd overeenkomt met het massagetal
sa 78,918 u. Wat is de nuclidemassa van de rest? van de nuclide.

Jean Servais Stas (1813-1891) België. Werkte onder leiding


van Jean-Baptiste Dumas in Parijs aan het bepalen van
wat toen nog ‘atoomgewichten’ genoemd werd. Vooral
het atoomgewicht van koolstof en zuurstof kon hij zeer
nauwkeurig meten. Hij overtuigde de wetenschappelijke
wereld ervan dat alle elementen een eigen structuur
hebben en dus niet samengesteld zijn uit waterstof,
zoals de Engelsman William Prout had vooropgesteld.
Als professor aan de militaire school van Brussel werkte
hij o.a. mee aan de constructie van een standaardmeter
en een standaardkilogram uit een legering van platina
en iridium. Ook in gerechtszaken werd hij als chemisch
expert gevraagd om analyses uit te voeren.
Op eigen verzoek werd hij begraven in Leuven, waar
hij geboren was, studeerde en zijn wetenschappelijke
carrière begon bij professor Van Mons.

1 Vragen (of groepen van vragen) waarbij de gegeven theorie moet toegepast worden, en die
dus geen louter reproductievragen zijn, worden aangeduid met een sterretje.

22
1.2 Structuur van het atoom

1.2.3 Massadefect
De massa van de elementaire deeltjes (zie par. l.l.l} kunnen we ook uitdrukken in
atoommassa-eenheden:
m. = 5,4858 · 10-4 u
mp =1,0073 u
mn = 1,0087u

Kunnen we uit de bovenstaande gegevens een nuclîdemassa berekenen?

Aangezien de nuclide '~B 5 protonen, 5 elektronen en 5 neutronen bevat, zou je kun-


nen verwachten dat de nuclidemassa gelijk is aan:
s mp + 5 m.+ 5 mn = 5 . 1,0073 u + 5 . 5,4858 x 10-4 u + s .1,0087 u = 10,0829 u
We zien echter dat die berekende massa groter is dan de experimenteel gevonden
waarde: 10,0129 u.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We herhalen een dergelijke berekening voor een paar andere nucliden en brengen
de resultaten samen in een tabel:

nuclide nuclidemassa berekende nuclidemassa verschil


in u (op basis van de massa van de (afgerond)
elementaire deeltjes) in u
1,00783 1,00783 0

10,0129 10,0829 0,0700

12,0000 12,0995 0,0995

19,9924 20,1659 0,1735

55,9349 56,4660 0,5311

Daaruit blijkt: behalve voor de nuclide :H is de berekende nuclidemassa telkens gro-


ter dan de werkelijke nuclidemassa. Bovendien wordt het verschil tussen de twee
waarden groter naarmate er meer elementaire deeltjes in het atoom zijn.
Dat kunnen we alleen verklaren door aan te nemen dat elementaire deeltjes een
kleinere massa krijgen naarmate er meer in een atoom verzameld zijn.
De oorzaak daarvan moeten we zoeken in de krachten die de nucleonen samenhou-
den. De energie die daarvoor nodig is, wordt geput uit een deel van de massa van de
protonen en de neutronen. (Einstein heeft immers ontdekt dat materie en energie
equivalent zijn: E = me', waarin E = energie, m =massa en c = lichtsnelheid.}
Dat massaverlies van de nucleonen wordt het massadefect genoemd.
In de nuclide :H kan er geen massadefect zijn, aangezien de kern maar 1 proton be-
vat; vandaar dat zijn nuclidemassa overeenstemt met mp+ m•. Hoe meer protonen
en neutronen de atoomkern bevat, hoe meer massa omgezet wordt in energie en
hoe kleiner de waargenomen nuclidemassa wordt in vergelijking met de bereken- Massadefect
de massa. Dat is volledig in overeenstemming met de getallen in de tabel hogerop.
Atoombouw en periodiek systeem

We kunnen ons afvragen of er een vast verband bestaat tussen de nuclidemassa en


het massagetal.

Aangezien in elk atoom de massa van een nucleon alleszins heel weinig verschilt
van 1 u en (in verhouding) de massa van een elektron verwaarloosbaar klein is, is de
op de eenheid afgeronde nuclidemassa altijd gelijk aan het massagetal.
Uit de gegevens voor enkele nucliden in de bovenstaande tabel blijkt dat de nuclide-
massa van atomen met
• minder dan 12 nucleonen groter is dan het massagetal
• 12 nucleonen gelijk is aan het massagetal
• meer dan 12 nucleonen kleiner is dan het massagetal.
Dat 126C met 12 nucleonen (d.w.z. massagetal 12) juist de nuclidemassa 12 heeft, kan
ons niet verwonderen, aangezien we die nuclide gekozen hebben om er de een-
heidsmassa uit af te leiden. De nuclidemassa van 126C is per definitie gelijk aan 12 en
de gemiddelde massa van een nucleon is 1 (met de massa van de elektronen houden
we dan geen rekening).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Aparte nucleonen hebben echter een massa die groter is dan een twaalfde van 126C,
want bij het samenvoegen van nucleonen tot een atoomkern is een gedeelte van de
massa omgezet in energie (massadefect).
• Voor nucliden kleiner dan 126C is dat massadefect kleiner dan in 126C, zodat de ge-
middelde massa van een nucleon meer bedraagt dan 1 en de nuclidemassa gro-
ter is dan het massagetal.
• Voor grotere nucliden is het massadefect groter dan in het referentie-atoom 126C,
zodat de gemiddelde massa per nucleon kleiner is dan 1 en de nuclidemassa dus
kleiner is dan het massagetal.
We verduidelijken dat met een paar voorbeelden.
De werkelijke massa van een 105B-nuclide bedraagt 5m”p + 5m”n + 5me, die van een
12
6C-nuclide 6m’p + 6m’n + 6me.
Daarin is m”p > m’p en m”n > m’n, omdat het massadefect in boor kleiner is dan in
koolstof.
De relatieve nuclidemassa van 105B is dan:
5(m′′p + m′′n + me)
> 10
6/12(m′p + m′n + me

Voor 2100Ne is de relatieve nuclidemassa:


10(m′′′p + m′′′n + me)
< 20
6/12(m′p + m′n + me)

Om de protonen en de neutronen in de kern samen te houden is energie nodig.


Dat gaat ten koste van een deel van de massa (Einstein stelde vast dat massa
omgezet kan worden in energie). Het verschil tussen de som van de massa’s van
de kerndeeltjes en de kernmassa noemen we het massadefect.

Toepassing
Bij de splijting van een atoom U-235 wordt ongeveer 0,224 u omgezet in energie.
Hoeveel kg steenkool zou men moeten verbranden om evenveel energie vrij te ma-
ken als bij de splijting van 1 kg uraan? (Bij de verbranding van 1 kg steenkool komt
30 000 kJ vrij).

24
1.2 Structuur van het atoom

Oplossing
1 u = 1,66 10- 21 kg
1 kg uraan= 1000/235 mol= 4,26 mol= 4,26·6,02·1023 atomen= 25,6·10 23 atomen.

De energie die overeenkomt met de massa van 1 u bedraagt:


Eu = 1,66 -10-27 • (3 · 108 )2J=1,49 . 10- 10 J

Voor een massa van 0,224 u is dat: 1,49 -10-10 J · 0,224 = 0,333 -10- 10 J.
Voor 1 kg uraan of 25,6 · 1023 atomen wordt dat:
E (1 kgU) = 0,333 .10-10 J.25,6·10 23 =8,525·1013 J=8,525·1010 kJ

Om hetzelfde met steenkool te bereiken, moet men verbranden:


8,525 · 1010 kJ: 30000 kJ/kg= 2,84 · 106 kg of 2840 ton
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

VRAGEN 1.2.3
Waarom wordt het verschil tussen de werkelijke nucli- 2* Hoe verklaar je dat de nuclidemassa van deuterium
demassa en de berekende nuclidemassa (op basis van (2,014 u) groter is dan 2 u?
de massa van de elementaire deeltjes) groter naarma- 3* Twee deuteriumatomen hebben samen evenveel ele-
te het massagetal van de nuclide groter wordt? mentaire deeltjes als één heliumnuclide ~He. Waar
verwacht je de grootste massa? Verklaar.

1.2.4 Radioactieve isotopen


Protonen en neutronen kunnen niet in alle willekeurige combinaties stabiele
atoomkernen vormen. Met een overmaat aan protonen of neutronen wordt de kern
onstabiel: ze valt uiteen of'desintegreert'. Het atoom is dan radioactief. Daarbij wor-
den heliumkernen {alfadeeltjes) of elektronen {bètadeeltjes) door de kern uitgezon-
den, en een energieoverschot in de vorm van gammastralen {y}.
Nu volgen enkele voorbeelden.
Alfastralen: 'ä~Po -. 2
8~Pb +~He + gy
Een poloniumisotoop wordt omgezet in een loodisotoop, terwijl alfadeeltjes worden
uitgezonden (en energie vrijkomt als gammastralen).
Let erop dat tijdens een dergelijke omzetting het massagetal behouden blijft (212
= 208 + 4), alsook de kernlading of het aantal protonen {84 = 82 + 2). Je kan zelf het
behoud van A en Z controleren in al de volgende voorbeelden.
Bètastralen: 14C -+ 14 N + 0 e + 00 y
6 7 -1

Koolstof-14 desintegreert in stikstof-14 en bètastralen (en energie komt vrij als gam-
mastralen). +

Gammastralen: gei + Ón -. ~.;tl -+ ~-i'CI + gy


Door beschieting van Cl-37 met neutronen kan men een onstabiele Cl-38-isotoop
verkrijgen die spontaan gammastralen uitzendt.
In dergelijke kernreacties wordt er geen rekening gehouden met eventuele ionvor-
ming. De elektronen hebben immers niets te maken met wat er in de atoomkern /
omgaat. loden bak

Alfa- en bètastralen hebben een groot ioniserend vermogen, d.w.z. op hun weg door Uit een radioactieve bron kunnen
alfa-, bèta- en gammastralen ont-
andere stoffen, bv. weefsels, doen ze ionen ontstaan. Dat kan in levende wezens de s taan.
normale functies verstoren.
Atoombouw en periodiek systeem

Gammastralen zijn slechts licht ioniserend, maar ze hebben een groot doordrin-
gingsvermogen. Terwijl alfastralen al tegengehouden worden door een aluminium-
folie van 0,03 mm en bètastralen door een aluminiumplaat van 1 cm dik, moet je je
tegen gammastralen beschermen door loden omhulsels.
Atomen kunnen ook aangezet worden tot het uitzenden van neutronen.
Neutronenstralen veroorzaken alleen onrechtstreeks een ionisatie in levende cel-
len. Ze zijn vooral gevaarlijk omdat ze atoomkernen kunnen transformeren en zo
eventueel radioactiviteit doen ontstaan.
Blootstelling aan radioactieve stralen kan onmiddellijke gevolgen hebben, afhanke-
lijk van de aard van de stralen en de getroffen organen (oppervlakkige aantasting
van de huid, besmetting van de longen door inademen van radioactief gas, schade
aan de ingewanden door inslikken van radioactief voedsel). Op lange termijn kan
Henri Becquerel (1852-1908) zulke bestraling de voortplantingsorganen aantasten, kanker veroorzaken enz.
Frankrijk. Won de Nobelprijs fysica
in 1903 (samen met Pierre en Marie De dosis energie (D), geabsorbeerd door radioactiviteit drukken we uit in gray (Gy):
Curie). Ontdekte de radioactiviteit
in 1896. 1 Gy = 1 J/kg
Omdat niet alle stralen dezelfde uitwerking hebben op het organisme, houdt men
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

in veiligheidsvoorschriften rekening met een ‘kwaliteitsfactor’ Q. Een dosisequiva-


lent H is dan het product van de geabsorbeerde dosis (D) en de kwaliteitsfactor Q:
H=D·Q
H wordt uitgedrukt in sievert (Sv). Omdat Q een onbenoemde evenredigheidsfactor
is, komt 1 Sv ook overeen met 1 J/kg.
Als waarde voor Q neemt men vaak: 1 voor röntgen- en gammastralen, 4 voor trage
neutronen, 10 voor neutronen uit atoomsplitsing en 20 voor alfadeeltjes.
Het aantal atomen dat per eenheid van tijd desintegreert, is evenredig met het nog
aanwezige aantal. De tijd die nodig is om terug te vallen tot de helft van de oor-
spronkelijke radioactiviteit noemt men de halveringstijd. Die varieert van miljar-
den jaren tot een fractie van een seconde.
Voorbeelden

Marie (1867-1934) en Pierre


isotoop halveringstijd stralingstype
(1859-1906) Curie. 9
uraan-238 4,5 · 10 jaar alfa
uraan-235 7 · 108 jaar alfa
koolstof-14 5715 jaar bèta en gamma
plutonium-238 88 jaar alfa
cesium-137 30 jaar bèta en gamma
tritium 12,3 jaar bèta
kobalt-60 5,27 jaar bèta en gamma
jood-131 8,02 dagen bèta en gamma
chloor-38 37 min gamma
zwavel-37 5,05 min bèta
polonium-212 3,0 · 10–7 s alfa

Niet-radioactieve nucliden kunnen door kunstmatige bestraling of door kosmische


stralen radioactief worden. De kernen worden dan beschoten met fotonen, alfadeel-
tjes, protonen of neutronen.
De splijting van U-235 bv. is een proces dat door neutronen uit kosmische stralen op
gang wordt gebracht:
235
92U + 01 n → 144
56Ba + 89 1
36Kr + 3 0n

26
1.2 Structuur van het atoom

Daarbij komen drie (snelle) neutronen vrij per ingezet (traag) neutron. De reactie Bronnen van radioactiviteit
houdt dus zichzelf in stand: het is een kettingreactie.
natuurlijke materialen 51 %
N-14 in de atmosfeer (vooral in de vorm van N2) wordt voortdurend door kosmische
grond en gebouwen 14 %
stralen omgezet in C-14: medische behandelingen 12 %
14
+ 01 n 14
+ 11H voedsel en drank 12 %
7N → 6C
kosmische straling 10 %
C-14 is een bètastraler en komt dus voor in het koolstofdioxide van de lucht: kernproeven 0,4 %
14 14 beroepsactiviteiten 0,2 %
6C → 7N +–10e kerncentrales 0,1 %
diversen 0,3 %
In de atmosfeer is er een evenwicht tussen C-14 en C-12: er verdwijnt evenveel radio-
actieve koolstof als er verse wordt aangemaakt. Als CO2 door fotosynthese in plan-
ten wordt opgenomen, stopt de aanmaak van radioactieve koolstof. Hoe ouder een
koolstofhoudende stof (hout, steenkool of andere van planten afkomstige produc-
ten zoals linnen), des te minder radioactieve koolstofatomen treffen we erin aan. Op
dat principe steunt de zogenaamde C-14- datering. (Na 5715 jaar blijft nog slechts de
helft van de oorspronkelijke radioactiviteit over.)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In wetenschappelijk onderzoek maakt men vaak gebruik van radioactieve atomen


als ‘tracers’. Omdat de chemische eigenschappen van isotopen niet verschillen, kan
men de chemische omzettingen of het transport van moleculen volgen door spe-
cifieke atomen te vervangen door radioactieve isotopen. Zo heeft men bv. de ver-
schillende stappen in de fotosynthese, de omzetting van koolstofdioxide in gluciden
(sachariden), kunnen volgen door gebruik te maken van CO2 met radioactieve kool-
stof-14.
Ook in de geneeskunde maakt men bijzonder veel gebruik van radioactieve isoto-
pen, zowel als therapie (bestrijding van kanker) als om een diagnose te stellen. Door
bv. radioactief jood-131 in de vorm van natriumjodide aan een patiënt toe te dienen,
kan worden nagegaan hoe goed (of slecht) de schildklier werkt. Daartoe moet men
o.a. de snelheid meten waarmee jood in de schildklier wordt opgenomen en het thy-
Melvin Calvin (1911-1997) VS.
roxinehormoon wordt geproduceerd. Ontving in 1961 de Nobelprijs
chemie voor zijn onderzoek op het
Het aantal toepassingen van radionucliden in de techniek is enorm. gebied van de CO2-assimilatie door
Door het meten van de stralingsintensiteit na doorgang door een materiaal kan de planten.
dikte (bv. van staalplaat) of de dichtheid (bv. van sigaretten) van het product in een
continu proces snel worden gemeten en gecorrigeerd.
Men kan het transport van petroleum door pijpleidingen van buitenaf volgen, de
opname van kunstmest door planten kan gemeten worden, enz.

Natuurlijke en kunstmatige radionucliden worden in uiteenlopende toepassin-


gen aangewend.

Vragen 1.2.4
1 Waaruit bestaat de ‘desintegratie’ van een atoom? 6 Hoe kunnen in de natuur radioactieve isotopen ge-
2 Welke radioactieve stralen bestaan niet uit deeltjes? vormd worden uit niet-radioactieve elementen?
3 Waarom is het ioniserend vermogen van stralen be- 7 Is een straling met een hoge kwaliteitsfactor Q ge-
langrijk? vaarlijker dan een andere?
4 Hoe kunnen neutronenstralen ontstaan? 8* Met welke ‘tracers’ moet men heel snel werken?
5 Verandert de halveringstijd van een radioactieve stof 9 Wat is een kettingreactie?
als ze ouder wordt?

27
Intermezzo

INTERMEZZO 2
Een veelheid van elementaire deeltjes
Het bestaan van elektronen, protonen en neutronen volstaat om het chemische
gedrag van de materie te verklaren, maar experimenten met afzonderlijke atoom-
kernen tonen aan dat protonen en neutronen zelf nog gestructureerd zijn, en dus
rekening moet worden gehouden met nog andere ‘elementaire’ deeltjes.
Bij de studie van radioactieve verschijnselen bleek al snel dat het bestaan van nog
andere deeltjes moest worden ingeroepen om de waarnemingen te verklaren. Al
in 1932, het jaar van de ontdekking van het neutron, nam men bij radioactieve
desintegraties heel energierijke stralen waar, bestaande uit neutrale deeltjes die
kleiner zijn dan neutronen. Een jaar later ontwikkelde Enrico Fermi (1901-1954) een
theorie waarin het bestaan van die deeltjes past. Hij noemde ze neutrino’s.

Om de inwendige structuur van atoomkernen te onderzoeken, kan men ze met enorme


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

snelheden, die de lichtsnelheid benaderen, tegen elkaar laten botsen. De brokstuk-


Enrico Fermi (1901-1954) Italië. ken die daarbij in deze ‘deeltjesversnellers’ ontstaan, worden onderzocht naar hun
Nobelprijs fysica in 1938. massa, hun elektrische lading, hun spin … Op die manier hebben kernfysici al een
honderdtal subatomaire deeltjes ontdekt of ten minste ingeroepen om hun model
van de materie te verklaren. Ze kregen min of meer poëtische namen zoals fermionen,
bosonen, quarks, antiquarks, gravitonen, gluons …
In 1964 schreven de Belgen Robert Brout en François Englert een artikel waarin ge-
steld werd dat er deeltjes zouden bestaan die een massa geven aan andere deeltjes.
Later trad de Brit Peter Higgs deze theorie bij en begon men te spreken van ‘higgs-
bosonen’ of ‘higgsdeeltjes’.
In 2012 werd zo’n deeltje voor het eerst ontdekt door het CERN in de ondergrondse
deeltjesversneller op de Frans-Zwitserse grens nabij Genève. CERN is de afkorting
van ‘Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire’, maar de organisatie heet nu of-
François Englert (geb. 1932) België.
ficieel ‘Laboratoire européen pour la physique des particules’.
In 2013 ontvingen Higgs en Englert de Nobelprijs voor fysica (Brout was al overle-
den).

We kunnen besluiten dat de wetenschap de volledige waarheid (nog) niet kent,


maar dat ze vooruitgang maakt via voorlopige theorieën en aangepaste modellen.

Onze kennis van de samenstelling van het atoom en van de krachten die in een
atoom werkzaam zijn, is verre van volmaakt. We blijven werken met ‘modellen’,
waarmee verbanden tussen waargenomen verschijnselen gelegd kunnen wor-
den.

Het model

28
1.3 Elektronenmantel

1.3 Elektronenmantel
De kennis van de ‘organisatie’ van de elektronen in de mantel is onmisbaar om te
begrijpen hoe de atomen zich binden. Als we dat beheersen, kunnen we ook de che-
mische eigenschappen verklaren. In een cursus chemie is dus de studie van de elek-
tronenmantel van kapitaal belang.

1.3.1 Onvolmaaktheid van het atoommodel van Rutherford


De voorstelling van de atoomstructuur die we het atoommodel van Rutherford noe-
men, is ontegensprekelijk geïnspireerd door de samenstelling van het zonnestelsel.
Zoals de planeten op welbepaalde banen rond de zon draaien in een overigens ijle
ruimte, zo draaien de elektronen rond de atoomkern. De kracht die volgens de wet-
ten van Newton nodig is om van de rechte baan af te wijken en een cirkelvormige
of elliptische baan te beschrijven, haalt de planeet uit de gravitatiekracht: de weder-
zijdse aantrekking van de zon en de planeet.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We kunnen ons voorstellen dat in een atoom die gravitatiekracht ook bestaat, maar
de elektrische aantrekkingskracht tussen de positieve kern en de negatieve elektro-
nen is veel sterker. Tot daar is er geen probleem met het model van Rutherford. Maar
volgens de wetten van de elektriciteit ontstaat er rond een bewegende elektrische
lading een elektromagnetisch veld. Dat vergt energie. De elektronen blijken echter
geen energie te verliezen, want dan zouden ze vertragen, voortdurend dichter bij de
kern komen en ten slotte met de kern versmelten. Om dat te verklaren, was een an-
der atoommodel nodig. Ondertussen werden ook nog een aantal verschijnselen ont-
dekt die niet passen in de voorstelling van Rutherford en die te maken hebben met
elektromagnetische stralen.

Het planetenmodel van Rutherford voldoet niet aan de wetten van het elektro-
magnetisme.

1.3.2 Elektromagnetische straling


De ruimte waarin elektrische en magnetische krachten samen werkzaam kunnen
zijn, heet een elektromagnetisch veld. Vanuit de bron verspreidt het elektromag-
netische veld zich niet homogeen: er zijn afwisselend plaatsen van grote en kleine
elektromagnetische invloed. Het verband tussen de kracht van het veld en de plaats
die men beschouwt, is een sinusfunctie. Daarom spreekt men van een sinusoïdale
golf. Zodra ze is opgewekt, verspreidt zo’n golf zich weg van de bron.

Licht is een voorbeeld van dergelijke elektromagnetische golven. De kortste afstand


tussen twee plaatsen in dezelfde elektromagnetische toestand noemen we de golf-
lengte, voorgesteld door de Griekse letter lambda (l). De golflengte wordt gemeten
in meter of onderdelen van die lengtemaat.
Het aantal golflengten dat een elektromagnetische toestand aflegt in één seconde
is de frequentie, voorgesteld door de letter f. Ze wordt gemeten in hertz (Hz), d.i. het
aantal golflengten per seconde (s–1). De periode T, uitgedrukt in seconden (s), is de
tijd nodig om één golflengte af te leggen.

29
Atoom bouw en periodiek systeem

,·/
,/1 in •1nohi;ct1 "'Ik elektrisch veld E

/
voortplantings·
..~· richting

E
golRengte

Alle elektromagnetische stralen planten zich in het luchtledige voort met dezelfde
À xf=c snelheid, die men meestal de lichtsnelh eid noemt. Ze wordt voorgesteld door de let-
À = golflengte ter c en bedraagt 2,9979 · 108 m/s. De voortplantingssnelheid van een elektromagne-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

tische golf hangt af van de aard van de middenstof waarin ze beweegt, maar is het
f =frequentie (aanta 1À pers)
grootst in een ijle ruimt1e. Uit de definities van Aenf volgt:
c= lichtsnelheid
ÀXf=C

Merk op: hoe kleiner de golflengte, hoe groter de frequentie.

Het gloeien van een me1taal bij verhitting en het lichteffect bij elektrische ontladin-
gen in gassen zijn voorbeelden van het ontstaan van elektromagnetische golven.
Men spreekt dan van lichtemissie. Soms wordt wit licht opgewekt; dat is een verza-
meling van alle mogelijke golflengten (of frequenties) waarvoor ons oog gevoelig is.
Bij doorgang door een glazen prisma, waarin de verschillende golflengten op een
verschillende manier worden gebroken, ontstaat een kleurenspectrum, d.w.z. een
Wit licht, bv. zonnelicht, Ie• opeenvolging van alle zichtbare kleuren.
vert een continu spectrum.
Licht opgewekt door een
bepaalde stof, bv. water-
stofgas, bestaat uit een
beperkt aantal kleuren. Na
doorgang door een prisma
ontstaat er een lijnen- wit licht
spectrum.

spectrum

rood

blauw
~ paars
'..~ paars

emissi esp rum


van waterstof

De meeste stoffen lever•en bij het gloeien slechts een beperkt aantal kleureffecten:
ze zenden elektromagnetische stralen uit met welbepaalde golflengten die men
door een prisma (in een spectrometer) van elkaar kan scheiden. De groene kleur die
verhitte koperatomen uitstralen, blijkt te bestaan uit een aantal welbepaalde elek-
tromagnetische stralen, waarvan men de golflengte kan meten met een emissie-
spectrometer.

~.30==================].""""""""""""
1.3 Elektronenmantel

Omgekeerd kunnen stoffen bepaalde elektromagnetische golven opvangen. Als


men wit licht doorheen een gasvormige stof stuurt, worden bepaalde golflengten
opgeslorpt (geabsorbeerd) en krijgt men bij doorgang door een glazen prisma een
onvolledig spectrum: er zijn zwarte strepen ontstaan die wijzen op de aard van de
opgeslorpte stralen. Dat lijnenspectrum is een absorptiespectrum.

Elektromagnetische golven, zoals licht, bezitten energie en kunnen zich in de


ruimte voortplanten (in het luchtledige met een snelheid c). Ze zij n gekenmerkt
door hun golflengte (of door hun frequentie f = c I i ).
In bepaalde omstandigheden kunnen atomen elektromagnetische golven uit-
stralen (emissie), in andere omstandigheden opslo1rpen (absorptie).

VRAGEN 1.3.2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Is de lichtsnelheid in alle middenstoffen dezelfde?


• In welke eenheid wordt de frequentie van een elektromagnetische golf uitgedrukt?
Waardoor onderscheiden lichtstralen van verschillende kleuren zich?

1.3.3 Energiekwanta
Om het lijnenspectrum bij de emissie en de absorptie van licht te verklaren, postu-
leerde Max Planck (1858-1947) dat de materie niet continu energie kan leveren of op-
nemen, maar slechts met kleine porties tegelijk. Zo':n minimale portie noemde hij
een kwantum. Ze is gelijk aan de frequentie van de lichtstraal vermenigvuldigd met
een constante, de constante van Planck: h = 6,626 · 10-34 J.s.
Dus:

E=hxf
D.w.z. hoe grot er de frequentie (hoe kleiner de golfle1:1gte), hoe groter de energie.

.Q 1 ~ Mu Planck (1158 1H7) 011lkland.


~ ~----~ til Nob~lptljs fy\ica In ma"""' de

~
~ Infrarode
strlt~
,9
:a 0r9en5Val~ 1
kwantumtheorllf dil! hij Clf"leld"
ln1900,

'
radiogolven 1 gammastraling
1: 1 1 :
10l 104 106 108 10~0 1012 10i4 1016 1018 1000 1a22i frequentie (Hz)
Kwantum = minimale portie
energie: f = hxf
p p2----·-- ·--------1(-· --------- ·--· --1~-- · -- · - ----- --·1fr'! <.>_______ , -- · -----·1:Cf1golflengte (m)
1 6- -- ------ - · -- · --1 h = constante van Planck
f =frequentie
i -10
10 . " " .
i -s
- 10--
~
1v - -- --
i...2
1v-·
~
- -1vc
i to energie
10 (kJ.mort) Foton= lichtkwantum
Elektromagnetische golf
Het elektromagnetisch spectrum, met de frequentie (in Hz), de golflengte (in m) en de energie (in kJ/mol)
=stroom fotonen

De energie bleek dus een deeltjeskarakter te bezittern. De materie kan alleen gehele
veelvouden van kwanta uitwisselen:
6E = n · h ·f (n = geheel getal)

31
Atoom bouw en periodiek systeem

ln 1905 riep Albert Binst•?in (1879-1955) voor het eerst het bestaan van energiekwanta
in voor de verklaring van het foto-elektrisch effect {soms ook wel foto-elektronisch
effect genoemd}. Ultraviiolet licht {met een zo grote frequentie dat ons oog het niet
meer kan zien) bleek in staat te zijn om in het luchtledige elektronen vrij te maken
uit bepaalde metalen. D·e snelheid van de vrijgekomen elektronen hangt niet af van
de hoeveelheid licht (de: lichtintensiteit). maar van de aard van het licht, d.w.z. de
golflengte.Einstein vond een eenvoudige uitleg: een elektromagnetische straal zoals
licht is een stroom energiedeeltjes {kwanta), die hij fotonen noemde. Hun energie is
uitsluitend afhankelijk van hun frequentie (golflengte), niet van hun aantal. (Zoals
Alb~r! fi11rielr11ltl7t-19S\) Ouils
een kwantum is een fot.:m gelijk aan een energiehoeveelheid h ·f)
l•ntl·Iwlhetland-.Verl!nlgil<! ~bte11, Bij de botsing van een foton met een elektron neemt het elektron in het atoom de
Unt'lin11 l11 1911 de ~lobelptljs f~ln beschikbare energie over. Daarmee kan het elektron zich losmaken van de aantrek-
v1111t fh l't'llJthl! f\"ka in het
bij1or1der'h>or :ljn re1•la,l11g w king van de kern en ee1n zekere kinetische energie {snelheid) verwerven. Met een
hbt foto-elektrlith "lleri In 100! grotere lichtintensiteit krijgt men meer elektronen los, maar die hebben geen ho-
gere snelheid.
Einstein bevestigde daarmee nogmaals het deeltjeskarakter van energiegolven.
Daarom zal het niemand verwonderen dat hij tot het besluit kwam dat massa en
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

energie verschijningsvo.rmen van hetzelfde basisgegeven zijn:


.".""'

_../1icht&ralen E = mc2 {een massa mis equivalent met een energie E)


De evenredigheidsfacto1r is het kwadraat van de lichtsnelheid (in het luchtledige) c.

Het bestaan van lijnenspectra kunnen we dan als volgt verklaren.


Normaal bevinden de elddronen in het atoom zich in de energiearmste toestand, de
grondtoestand. Door heit opnemen van ene.rgiekwanta, bv. bij verhitting van de stof,
kunnen de elektronen <>vergaan in een energierijkere toestand, een 'aangeslagen'
toestand. Omdat de energieopname alleen mogelijk is met gehele kwanta tegelijk,
bestaat er slechts een beperkt aantal aangeslagen toestanden. Atomen die 'geëxci-
teerd' worden door verhitting of botsing met andere deeltjes kunnen energiekwan-
etekiron
ta opnemen en tijdelijk overgaan in een aangeslagen toestand. Bij het terugvallen
van de elektronen op een lager energieniveau wordt de energie die door de inwen-
aoode
+ dige energieverminderi.Jng vrijkomt, uitgestraald als elektromagnetische golven. De
golflengte daarvan stemt overeen met de vrijgekomen energie. Na analyse door een
prisma verkrijgt men zo een emissiespectrum.
11
Als een atoom in een gasvormige stof geraaid wordt door wit licht, kan het daaruit
Foto-elektrisch effect bepaalde stralen (strale1n met een bepaalde frequentie of golflengte) opslorpen om
de eigen elektronen in e:en hogere energietoestand te brengen. De elektromagneti-
sche golven {het licht) met die frequentie {kleur) zijn dan weg uit het spectrum en
bij projectie of fotografo~ ziet men zwarte strepen tussen de regenboogkleuren. Die
zwarte strepen zijn kenmerkend voor een atoom (of een molecule) en vormen het
absorptiespectrum ervan.

Elektromagnetische st1ralen kunnen niet continu energie uitwisselen, maar wel


in pakketjes die men kwanta noemt. Een kwantum is het kleinst mogelijke ener-
giepakketje waarvan de grootte afhangt van de frequentie van de golf: E = h xf.
De evenredigheidsfact-or h is de constante van Planck.

VRAGEN 1.3.3
Bevat rood licht grotere kwanta dan blauw licht?
Wanneer is een atoom in aangeslagen toestand?
Verklaar de overeenkomst tussen een e.missiespectrwn en een absorptiespectrum.
1.3 Elektronenmantel

1.3.4 Atoommodel van Bohr


In het emissiespectrum van waterstof zijn er vier duidelijk zichtbare lijnen: een
rode, een blauwe en twee paarse. Men noemt dat de Balmer-reeks. Uit het voorgaan-
de leiden we af dat elektronen in waterstofatomen energiesprongen kunnen maken
die berekend kunnen worden uit de waargenomen frequenties (kleuren). Het uit-
stralen van lichtgolven door het overspringen op een lager energieniveau kunnen
we als volgt schematisch voorstellen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Niels Bohr (1885-1962) Denemarken.


Nobelprijs fysica in 1922 voor zijn
kwantumtheorie uit 1913.

Blijkbaar wordt het verschil tussen de energieniveaus kleiner naarmate ze verder


van de grondtoestand verwijderd zijn.
Om de gegevens over energieniveaus en energiekwanta te verklaren, bedacht Niels
Bohr (1885-1962) een atoommodel waarin de klassieke wetten van de mechanica
niet gelden. Zijn kwantummechanisch atoommodel omvat hoofdzakelijk de volgen-
de stellingen:
1 De elektronen hebben in een atoom een bepaalde energie-inhoud die niet ver-
andert zonder invloed van buiten het atoom.
2 Niet alle energie-inhouden kunnen in een atoom opgeslagen worden, maar
slechts welbepaalde waarden.
3 Een elektron kan van een bepaald energieniveau overgaan naar een hoger
energieniveau door het opslorpen van de overeenkomstige energiehoeveel-
heid.
4 Bij het terugvallen op een lager energieniveau straalt het elektron het energie-
Naar een hoger energieniveau bren-
verschil uit. gen kost energie.
Naar een lager energieniveau vallen
maakt energie vrij.

33
Atoom bouw en periodiek systeem

n Vertaald naar de visuele voorstelling van een atoom betekent dat: de elektronen
t kunnen op een beperkt aantal dunne bolschillen rond de kern draaien. De begrippen
~ ==-=== 'schil' en 'energieniveau:' kunnen door elkaar gebruikt worden. De (elektronen)schil-
s -~,.---..-~
2'--'---'-~-
len worden genummerd vanaf de schil die zich het kortst bij de kern bevindt. De
nummers stemmen ove:reen met de waarden van het hoofdkwantumgetal, voorge-
n
steld door de letter n.
Elk van die schillen kan maximaal een aantal elektronen bevatten gelijk aan 2n2 •
+
Dus:
op schil n = 1 (o·ok K-schil genoemd): maximaal 2 · 12 = 2 elektronen
op schil n = 2 (o·ok L-schil genoemd): maximaal 2 · 22 = 8 elektronen
op schil n = 3 (o·ok M-schil genoemd): maximaal 2 · 32 = 18 elektronen
op schil n = 4 (c1ok N-schil genoemd): maximaal 2 · 42 = 32 elektronen enz.

In het model van Bollr bewegen de elektronen zich in welbepaalde energie-


niveaus of elektronens1chillen. Het uitzenden of opslorpen van elektromagneti-
sche stralen stemt overeen met het verspringen van elektronen naar een lager,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Verband tussen het Balmer-lijnen- respectievelijk hoger ehergieniveau.


spectrum van waterstof en de
energiesprongen in het atoom

1.3.5 Nog meer kwantumgetallen


Spectroscopische waarnemingen wijzen op het bestaan van meer emissie- en
absorptielijnen dan verondersteld werd bij het opstellen van Bohrs atoommodel. Er
zijn veel meer energienliveaus dan aanvankelijk werd aangenomen. Nauwkeuriger
instrumenten toonden aan dat veel spectraallijnen samengesteld zijn u:it een
fijne structuur van du:nne lijntjes. Arnold Sommerfeld (1868-1951) suggereerde
dat de energieniveaus, gekenmerkt door hu:n hoofdkwantu:mgetal n (= 1, 2, 3
enz.), nog onderverdeelld ku:nnen worden in subniveaus, gekenmerkt door hun
nevenkwantumgetal t ('= 0, 1, 2 enz.).
An1rotll \ommt!rfeld (18E.8 19S1) In aanwezigheid van een magnetisch veld kon men in eenzelfde subniveau nog ver-
Oulhl•nJ (Prul~tn), Cor111>1nwrde schillende energiewaarden vinden. Om daarmee rekening te houden werd het mag-
cle kw1ntumth•ori~ m•t l'lli,itinlw
li•urrri ~an "lt-ktrort~n In h..t ateom.
netisch kwantumgetal :mt in de theorie ingevoerd. Ten slotte bleek u:it theoretische
Hifi and!!rdttl van d~ th~or"tl><hr berekeningen dat een vlierde kwantumgetal nodig was: het spinkwantumgetal. De
fytlC~ waarin Sormnnféld Q!!.'I>" term 'spin' verwijst naar de twee manieren waarop een elektron rond zijn as kan
l~fllHfti \?l, nrtol '•1at1Jlbc~
mo:tehanl<:a draaien: rechts of links (naar het Engelse werkwoord to spin =draaien).
Op het belang en de betekenis van die kwantu:mgetallen komen we in de volgende
paragrafen u:itvoerig te1ug.

In het atoom model van Sommerfeld wordt een verklaring gegeven voor de fijne
structuur van de energieniveaus.

Elektronen kunnen in twee zinnen


draaien; hun spin is dan tegenge·
steld.

VRAGEN 1.3.5
Het nevenkwantumgetal duidt op het bestaan van 'su.bniveaus'.
Verklaar het gebruik van die term in dat verband.
Welke vaststelling heeft geleid tot het invoeren van e1m magnetisch kwantumgetal?

- .34
Intermezzo

INTERMEZZO 3
Nachtkijkers en lasers
De wisselwerking tussen licht en elektronen, het foto-elektrisch effect, wordt gebruikt in
talloze hedendaagse apparaten, van lichtgevoelige alarmtoestellen tot beeldschermen
van digitale camera’s. De inval van fotonen kan een elektrische stroom doen ontstaan of
aanleiding geven tot het uitstralen van andere elektromagnetische golven.
Zelfs een zwakke belichting van bepaalde halfgeleiders kan een doorstroming van vele
elektronen veroorzaken. Als die op een fosforescerend scherm geleid worden, kan een
goed zichtbaar licht ontstaan. Nachtkijkers maken gebruik van dat systeem. Halfgelei- golven in fase
ders op basis van galliumarsenide (GaAs) kunnen de lichtsterkte tot 50 000 maal ver-
groten. Ze kunnen zelfs bij het licht van de sterren nog nachtfoto’s maken. Omdat de
onzichtbare infraroodstralen ook elektromagnetische golven zijn, kan men ervan ge-
bruikmaken om in het volslagen duister te fotograferen. In tegenstelling tot televisie-
schermen zijn de schermen van nachtkijkers voorzien van fosforescerende stoffen die
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

slechts één kleur weergeven, nl. groen. Het menselijke oog kan immers het best scha-
duwen onderscheiden in het groen.

Als fotonen die vrijgekomen zijn omdat elektronen op een lager energieniveau terug-
vielen, vele malen teruggekaatst worden naar de materie van oorsprong en er nieuwe
fotonen doen vrijkomen, kan men heel energierijke elektromagnetische stralen doen
ontstaan. Ze bestaan uit perfect gelijklopende golven, d.w.z. golven die altijd tegelijk golven uit fase
dezelfde toestand hebben of ‘in fase’ zijn.
De Engelse term voor die techniek is light amplification by stimulated emission of radi-
ation; het toestel heet daarom een ‘laser’. Het cruciale onderdeel van zo’n laser is vaak
een GaAs-halfgeleider.
De lichtstraal die men daaruit verkrijgt, is zo sterk en fijn dat men er de afstand van de
aarde tot de maan mee heeft kunnen meten. Daarvoor werd een laserstraal gestuurd
vanaf de aarde naar een spiegel die de astronauten in 1969 op de maan hadden neer-
gezet. De afstand van ongeveer 385 000 km werd toen berekend op vijftien meter na.
Ondertussen werden de apparaten zozeer verfijnd dat de foutmarge nog maar twee
centimeter bedraagt.
In de geneeskunde gebruikt men laserstralen om puntgerichte operaties uit te voeren,
bv. in het oog. De stralen dringen door weefsels waarop ze absoluut geen effect hebben
en branden in op een bijzonder klein doelwit.
Minder krachtige laserstralen vormen de letters in een laserprinter, brengen groeven
aan in een beschrijfbare cd of lezen er de gegevens mee af van een cd, een prijscode, een
bankkaart enz.
Prijscode die gelezen kan worden
met laserstralen.

35
Atoombouw en periodiek systeem

1.3.6 Golfmechanisch atoommodel


Als elke massa in principe gelijk is aan een bepaalde hoeveelheid energie (Einstein)
en omgekeerd, is het denkbaar dat materiële deeltjes zich soms gedragen als een elek-
tromagnetische golf.

Vooral Louis de Broglie (1892-1987) wees op de dualiteit van het elektron, d.w.z. het
Werner Heisenberg (1901-1976) feit dat een elektron soms beschreven kan worden als een deeltje omdat het materi-
Duitsland. Nobelprijs fysica in 1932 ele eigenschappen vertoont (men kan er bv. de massa van bepalen), maar zich in an-
voor de kwantummechanica en het
onzekerheidsprincipe dat hij had
dere omstandigheden voordoet als een elektromagnetische golf (elektronenstralen
ontwikkeld in 1925-1927. kunnen elkaar uitdoven). Als een elektron een golf is, heeft het geen zin om te spre-
ken van elektronenbanen of -schillen, zoals bij het atoommodel van Bohr.

Totaal vernietigend voor het geldende atoommodel was het onzekerheidsprincipe


van Werner Heisenberg (1901-1976). Hij berekende dat er een grens is aan de nauw-
keurigheid waarmee men de plaats en de snelheid (eigenlijk het impulsmoment of
de hoeveelheid van beweging, d.w.z. het product van de massa – m – en de snelheid
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

– v ) van een deeltje kan bepalen.


Wiskundig uitgedrukt zegt het onzekerheidsprincipe van Heisenberg:

Dx . D (mv) = h

Daarin stelt Dx de onzekerheid van de plaats van het deeltje voor, D(mv) de onzeker-
heid van het impulsmoment en h de constante van Planck.
Dus: hoe nauwkeuriger men de plaats van een elektron op een gegeven ogenblik wil
kennen, hoe minder informatie men heeft over de snelheid ervan. Anders gezegd: de
‘baan’ van een elektron kan niet exact bepaald worden.
Erwin Schrödinger (1887-1961)
Oostenrijk. Ontving in 1933 de Die overwegingen brachten Erwin Schrödinger (1887-1961) ertoe het elektron te be-
Nobelprijs fysica voor de theorie schrijven als een wiskundige golffunctie, d.i. een vergelijking waarin drie ruimte-
van de golfmechanica die hij had
beschreven in 1926. coördinaten (x, y, z) voorkomen en gegevens over de energie-inhoud van het elek-
tron verwerkt zijn. Zo’n golffunctie noemde hij een ‘orbitaal’. Een orbitaal geeft geen
informatie over het bewegingspatroon van een elektron. De uitdrukking ‘baan van
een elektron’ heeft geen betekenis in dat golfmechanisch atoommodel. Wel kan men
een fysische betekenis geven aan het kwadraat van een golffunctie: het is een maat
voor de waarschijnlijkheid waarmee men het elektron nabij een bepaalde plaats
kan aantreffen.
Visueel geeft men het kwadraat van de golffunctie weer als een waarschijnlijk-
heidsverdeling waarin de plaatsen waar het elektron het vaakst vertoeft, aangege-
ven zijn door donkerder tinten of dichter bij elkaar liggende puntjes.
De orbitaal van het waterstofatoom in zijn laagste energieniveau wordt dan voor-
gesteld door een bol die in het centrum donker is (grote waarschijnlijkheid om het
elektron in die buurt te vinden) en naar buiten toe ijler wordt. Gezien de analogie
met regenwolken spreekt men soms van elektronenwolken of ladingswolken. Om-
dat de waarschijnlijkheid nergens nul wordt, is de bol oneindig uitgebreid.
Omdat die voorstelling moeilijk bruikbaar is, herleidt men de orbitaalvoorstelling
tot een ruimte waarbinnen het elektron 90 % van de tijd doorbrengt. In wat volgt, zul-
Verdeling van s-elektronen rond de
kern
len we die voorstelling telkens gewoon aanduiden als ‘orbitaal’.
Boven: De dichtheid van de stippen
geeft de waarschijnlijkheid weer om
Orbitalen kunnen verschillende vormen en grootten hebben, afhankelijk van de
het elektron aan te treffen. energieniveaus waartoe ze behoren.
Midden: De cirkel (bol) bakent de
ruimte af waarbinnen het elektron
90 % van de tijd vertoeft.
Onder: Alleen de laatstgenoemde
ruimte wordt voorgesteld.

36
1.3 Elektronenmantel

Door het onzekerheidsprincipe van Heisenberg wordt een einde gesteld aan Een orbitaal moeten we ons
atoommodellen met elektronenbanen of -schillen. voorstellen als een ruimtelijk
gebied waarin het elektron
In het golfmechanisch atoommodel dat volgt uit de berekeningen van Schrödinger bv. 90 % van de tijd vertoeft.
wordt de beschrijving van een atoomstructuur herleid tot wiskundige functies
en oplossingen ervan. Daarvan zijn visuele voorstellingen afgeleid die informa-
tie geven over de waarschijnlijkheid om één of meer elektronen in een bepaalde
ruimte aan te treffen: orbitalen.

VRAGEN 1.3.6
Waarom kan men in het golfmechanisch atoommodel niet meer spreken van 'elektronenbanen'?
2 De orbitalen die we gebruiken, zijn maar modellen. Wat stellen ze voor?
3 Welk verband bestaat er tussen onze 'orbitalen' en de vergelijking van Schrödinger?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c
1.3.7 Verband tussen orbitalen en kwantumgetallen ;;;
~
co
De vorm van de orbitaal, zijn plaats t.o.v. de kern en de energie van het overeenstem- E :::J
:::J

.:::""'
mende elektron kunnen beschreven worden met behulp van drie kwantumgetallen. ë
"'
~
_.,,_ c
1 Het hoofdkwantumgetal n bepaalt in hoofdzaak de energie-inhoud van het :E
0
"
ïii>
<;
elektron en meteen zijn gemiddelde afstand tot de kern; n kan alleen gehele 0 c :.ë
..c :;(
waarden groter dan 0 aannemen: "
n =1, 2, 3 ... K
De kleinste waarde van n {l} stemt overeen met het laagste energieniveau. Het
elektron bevindt zich dan in de dichtst bij de kern gelegen schil, nl. de K-schil. 2 2

Een elektron met een groter hoofdkwantumgetal heeft een grotere energie- 3 M
inhoud en hoort dus thuis in een verder van de kern gelegen schil of energie-
niveau.

2 In een energieniveau kan men een of meer subniveaus onderscheiden, aange-


duid door het nevenkwantumgetal t..
Dat getal is afhankelijk van het hoofdkwantumgetal en kan alle gehele waarden

~o
aannemen die begrepen zijn tussen 0 en n -1:
t=0, 1, 2 ... ,(n -1) of Ostsn -1
Het nevenkwantumgetal bepaalt mee de vorm van de orbitaal.

Een orbitaal waarvoor t = 0 moet men zich sferisch voorstellen en symmetrisch


verdeeld rond de centraal gelegen kern. Omwille van de eenvoud tekenen we
een doorsnede, zodat de figuur zich herleidt tot een cirkel met de kern in het cen-
trum.
Zo'n orbitaal noemen we eens-orbitaal.
Met t = 1 stemt een andere soort orbitaal overeen, waarvan de vorm vergeleken
kan worden met het cijfer acht. Men spreekt ook van haltervormige orbitalen. De
kern bevindt zich dan in de vernauwing. Links: Ruimtelijke voorstelling van
Zo'n orbitaal noemen we een p-orbitaal. eens- en een p-orbitaal
Rechts:Vlakke voorstelling van een
s- en een p-orbitaal.
1 Atoombouw eo pedod;ek<y<teem

Met t = 2 ent= 3 stemmen resp. d-orbitalen en f-orbitalen2overeen. Die orbita-


len hebben complexere vormen waarover we niet zullen uitweiden omdat ze bij
onze verdere studie in deze cursus van geen enkel nut zijn.

Op eenzelfde niveau is er tussen de verschillende soorten orbitalen een licht


energieverschil:
E. < EP <Ed < Et

De vorm van een orbitaal is onafhankelijk van het niveau waartoe hij behoort;
alleen zijn volume wordt groter naarmate n stijgt. Eens-orbitaal van het tweede
niveau bv. is energierijker en groter dan eens-orbitaal van het eerste niveau.

Aangezien t functie is van n, is het aantal soorten orbitalen verschillend van


niveau tot niveau.
Met een hoofdkwantumgetal n = 1 stemt slechts één waarde vant overeen, nl. 0.
Het eerste energieniveau heeft bijgevolg maar één subniveau. Alle elektronen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van de K-schil hebben dus precies dezelfde energie-inhoud. Bovendien is op die


schil slechts één soort orbitaal mogelijk: de s-orbitaal.
nevenkwan-
twrgeta e orbitaal
Voorn = 2 heeft ment= 0 ent= 1. Het tweede energieniveau wordt dus opge-
1 splitst in twee subniveaus: daarmee stemmen twee verschillende soorten orbi-
0 s 0 talen overeen, nl. .s-en p-orbitalen met een licht verschillende energie-inhoud.
Hoe hoger het energieniveau, hoe meer subniveaus en hoe meer soorten orbi-
p C> C) talen. Op het derde niveau heeft mens-, p- end- orbitalen. Op het vierde niveau
d
heeft men S·, p·, d· en f orbitalen.
2
s-orbitalen zijn er dus op alle niveaus, p-orbitalen vanaf het tweede,
3 d-orbitalen vanaf het derde en f-orbitalen vanaf het vierde niveau.

Om gelijksoortige orbitalen van verschillende niveaus van elkaar te onderschei-


s-orbitaal tweede niveau den, plaatst men de waarde van het hoofdkwantumgetal vóór het symbool van
(L)
de orbitaal:
ls betekent een s-orbitaal van het eerste niveau
2s is eens-orbitaal van het tweede niveau
met Sd bedoelt men een tl-orbitaal van het vijfde niveau.

3 Het magnetisch kwantumgetal me bepaalt de oriëntering van de orbitaal t.o.v.


een willekeurige richting {bv. zij die aan het atoom wordt opgelegd door een
s-orbitaal eerste niveau
sterk magnetisch veld).
(K)
Het magnetisch kwantumgetal is gebonden aan het nevenkwantumgetal. Het
kan immers alle gehele waarden aannemen begrepen tussen +ten -t:
me= -t, ""-2,-1, 0, +1, +2, ". +t of -t$ me$ +t
n t orbitalen
Wanneer t = 0, is er maar één mogelijke waarde voor me> nl. 0. Dat betekent dat
0 1s de met t = 0 overeenstemmende orbitaal, des-orbitaal dus, slechts op één moge-
lijke manier in de ruimte georiënteerd kan zijn. Dat verwondert ons niet, aange-
2 0 2s
zien des-orbitaal sferisch verdeeld is rond de kern. Dat houdt in dat er per niveau
2p
slechts één s-orbitaal bestaat.
3 0 3s Voor de orbitaal waarvan t = 1 zijn drie oriënteringen mogelijk, omdat me=+1, 0
1 3p
en -1. Op eenzelfde niveau bestaan bijgevolg drie p-orbitalen, waarvan de sym-
2 3d
metrieassen respectievelijk volgens de x-, de y- en de z-as gericht zijn.
4 0 4s
1 4p
2 4d 2 De symbolen s, p, den f voor de orbitalen zijn afgeleid van spectroscopische waarnemingen:
3 4f men onderscheidt immers 'sharp, principal, diffuse andfundamental series' in de atoomspec-
tra.
1.3 Elektronenmantel

Voor de duidelijkheid tekenen we de drie p-orbitalen afzonderlijk:

Ruimtelijk model van drie p·orbita-


Het energieverschil tussen die drie p-orbitalen is verwaarloosbaar. len in een atoom
Als t = 2 heeft men vijf waarden voor me: +2, +1, 0, -1 e:n -2. Er zijn dus vijf d-orbitalen.
De eenvoudigste manier om die van elkaar te onderscheiden, is het symbool van de
orbitaal (hier d} te laten volgen door indexcijfers (hi·er 1, 2, 3, 4, 5: d1, d" d3, d4 en d 5}.
Louter ter illustratie geven we de afbeeldingen van die vijf d-orbitalen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ten slotte heeft men voort= 3: me= +3, +2, +1, 0,-1, -2 en -3, wat leidt tot het bestaan
van zeven f-orbitalen op eenzelfde niveau: f" f" f3 , f4 , f 5, f 6 en fr

De mogelijke waarden van hoofdkwantumgetal, rievenkwantumgetal en mag-


netisch kwantumgetal zijn beperkt en onderling afhankelijk. Er komen telkens
specifieke orbitalen mee overeen.

39
Atoombouw en periodiek systeem

Overzicht

schil hoofkwantumgetal n nevenkwantumgetal l magnetisch kwantumgetal ml


n = 1, 2, 3 ... 0 l n–1 –1 ml +1
energieniveau subniveau aard oriëntering aantal symbool
orbitaal orbitaal orbitalen orbitalen

K 1 0 1s 0 1 1s

L 2 0 2s 0 1 2s
1 2p +1 3 2px
0 2py
–1 2pz

M 3 0 3s 0 1 3s
1 3p +1 3 3px
0 3py
-1 3pz
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 3d +2 5 3d1
+1 3d2
0 3d3
–1 3d4
–2 3d5

N 4 0 4s 0 1 4s
1 4p +1 3 4px
0 4py
–1 4pz
2 4d +2 5 4d1
+1 4d2
0 4d3
–1 4d4
–2 4d5
3 4f +3 7 4f1
+2 4f2
+1 4f3
0 4f4
–1 4f5
–2 4f6
–3 4f7

We lichten de betekenis van de drie kwantumgetallen en hun verband even toe met
enkele voorbeelden.
n = 2, l = 1, ml = 0 duidt op één van de drie p-orbitalen (l = 1), bv. px (ml = 0) op
het tweede niveau (n = 2)
n = 4, l = 0, ml = 0 duidt op de s-orbitaal (l = 0; enige mogelijke waarde voor ml
: 0) van het vierde niveau (n = 4)
n = 3, l = 2, ml = +1 duidt op één van de vijf d-orbitalen (l = 2) op een bepaalde
wijze gericht (ml = +1) op het derde niveau (n = 3)
n = 2, l = 3, ml = +2 is onmogelijk, omdat voor n = 2 slechts l = 0 of 1; f-orbitalen
(l = 3) komen niet voor op het tweede niveau
n = 1, l = 0, ml = +1 is onmogelijk: als l = 0 is er slechts één waarde van ml : 0;
per niveau is er slechts één s-orbitaal (één enkele oriëntering
mogelijk).

40
1.3 Elektronenmantel

1.3.8 Spinkwantum getal

Behalve de drie besproken kwantumgetallen die de toestand van een orbitaal in het
atoom beschrijven, moet nog een beroep gedaan worden op een vierde (en laatste)
kwantumgetal dat betrekking heeft op het elektron zelf: het spinkwantumgetal
m.. Onafhankelijk van de andere kwantumgetalle:n kan dat getal slechts twee
verschillende waarden aannemen: +112 of-1/2.
Men stelt zich voor dat het spinkwantumgetal verband houdt met de omwenteling
van het elektron om een eigen ingebeelde as. Die tollende beweging, spin genoemd,
kan slechts in twee verschillende (tegengestelde} richtingen gebeuren, vandaar de
twee waarden voor m,.
Van twee elektronen met eenzelfde spinkwantumgetal wordt ook kort gezegd dat
ze dezelfde spin hebben. Men stelt dat vaak voor met behulp van pijltjes in dezelfde
richting: t î. spinkwanturngetal
m. = +1/ 2 of -1/ 2
Twee elektronen met tegengestelde spin duidt men clan zo aan: î i .
Het feit dat het elektron tegelijkertijd over een lading en een spin beschikt, geeft spin-up spin-down
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

aanleiding tot de vorming van een magnetisch veld.. Wanneer elektronen dezelfde î L
spin hebben, stoten de magnetische velden elkaar a:f (zoals gelijke ladingen elkaar
afstoten}. Elektronen mettegengestelde spin trekken elkaar aan. De afstoting als ge-
volg van de gelijknamige ladingen belet evenwel de lbotsing.

Het spinkwantumgetalvan een elektron wordt in •erband gebracht met de om-


wenteling om de eigen as. De twee mogelijkhed n worden weergegeven met
+112 of - 1/2.

1.3.9 Uitsluitingsprincipe van Pauli

De toestand van een elektron in een atoom wordt nu volledig bepaald door de vier
kwantumgetallen n, l, m t en m •. Zo kan men in een zuurstofatoom bv. een elektron
aantreffen waarvan: n "' 2, t. = 1, mt"' 0 en m. =+ 1/2. Dat elektron bevindt zich in een
van de drie p-orbitalen van het tweede energieniveau en draait om zijn eigen as vol-
gens een bepaalde richting.
De vraag die we ons nu stellen, is de volgende: besf:aat er in dat atoom maar één
elektron met die waarden van de vier kwantumgetallen?
Het uitsluitingsprincipe of de verbodsregel van Pauli geeft daarop dadelijk het ant-
woord:
in eenzelfde atoom kunnen nooit twee elektronen voorkomen met dezelf-
de waarden voor de vier kwantumgetallen.
Wotf~11t' r.3111111900 f!JÇ*)
Die regel heeft een belangrijk gevolg voor het aantal elektronen dat eenzelfde orbi- Oo•te-titbk-?Wlboorla"d' Ntl!!elprlJS
taal kan bezetten. ry..1c~ lll4!1 y~r llet naar hem
Jl'MHmde '111bl~1tin1t1prlntlpE PI
Veronderstel twee elektronen met dezelfde waarden voor de drie kwantumgetallen ie 've1bcidsr11,1el' 1k11H nturnlheorle
n, ten me> bv. respectievelijk 3, 2 en 1. Dat betekent dat ze allebei in dezelfde orbitaal "11n h•I atoom)
vertoeven, nl. in één bepaalde tl-orbitaal van het derde energieniveau.
Volgens het principe van Pauli moet dan echter het vierde kwantumgetal voor die
elektronen verschillen, nl. het spinkwantumgetal. H€?t ene elektron heeft dan bv. m.
= +1/2, voor het andere geldt noodzakelijkerwijze m. ,=-1/2.
Daaruit volgt een belangrijk besluit:
eenzelfde orbitaal kan maximaal twee elektronen bevatten; die elektronen
hebben bovendien een tegengestelde spin.

' De index s heeft niets te maken mets-orbit aal maa r slaat op de eerste letter van spin.

41
Atoombouw en periodiek systeem

n 1 l 0 ml 0
ms = + 1/ 2 Twee elektronen in eenzelfde orbitaal (of ladingswolk) hebben we vroeger al een
elektronenpaar of doublet genoemd.
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
Als een elektron alleen voorkomt in een orbitaal, spreken we van een ongepaard of
ml +1
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
l 1 ml 0
ms = - 1/ 2 eenzaam elektron.
ms = + 1/ 2
n=2 ml -1
Het uitsluitingsprincipe van Pauli legt meteen een beperking op het aantal elektro-
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
l 0
nen dat op elk energieniveau aangetroffen kan worden. Een blik op de overzichts-
ml 0
ms = - 1/ 2

tabel in par. 1.3.7 leidt dadelijk tot de volgende conclusie:


ms = + 1/ 2
ml +2
ms = - 1/ 2

ml +1
ms = + 1/ 2 het maximale aantal elektronen op het eerste niveau is 2, op het tweede niveau 8, op
het derde niveau 18, op het vierde niveau 32 enz.
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
Noteer dat dit maximaal aantal elektronen per energieniveau gelijkgesteld kan wor-
l 2 ml 0
ms = - 1/ 2

den aan 2n2, waarin n het hoofdkwantumgetal voorstelt.


ms = + 1/ 2
ml -1
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml -2
ms = - 1/ 2

ml +1
ms = + 1/ 2
ms = - 1/ 2
Het uitsluitingsprincipe van Pauli geeft een nieuwe betekenis aan de begrippen
n=3 l 1 ml 0
ms = + 1/ 2 ‘gepaard’ of ‘ongepaard’ elektron.
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml -1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
l 0 ml 0
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml +3
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml +2
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml +1
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
l 3 ml 0
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml -1
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml -2
ms = - 1/ 2
ms = + 1/ 2
ml -3
ms = - 1/ 2
n=4 l 2
zoals voor
n=3
l 1
l 0

Vragen 1.3.7-8-9
1 Wat is het verschil tussen een p-orbitaal van het twee- 6* Beschrijf de toestand van het betrokken elektron voor
de niveau en een p-orbitaal van het derde niveau? de mogelijke combinaties van kwantumgetallen.
2 Hoe zijn we tot het besluit gekomen dat op eenzelfde n l ml ms
niveau vijf d-orbitalen kunnen voorkomen?
3 Hoe verklaar je dat twee elektronen die elkaar we- a 5 0 0 +1/2
gens hun gelijknamige ladingen afstoten, toch samen b 3 3 –3 0
in eenzelfde orbitaal kunnen bewegen? c 4 1 +1 –1/2
4 Kunnen twee elektronen met de gegeven kwantum- d 6 2 –1 +1/2
getallen in eenzelfde atoom aangetroffen worden?
Verklaar. e 2 1 +2 –1/2
n l ml ms 7* Geef het maximale aantal elektronen:

2 l –1 +1/2 a in alle orbitalen met l = 2


(voor eenzelfde waarde van n)
2 l +1 +1/2 b in alle orbitalen met l = 3
5* Welke mogelijke waarden van de drie kwantumgetal- (voor eenzelfde waarde van n)
len stemmen overeen met de volgende orbitalen: c op het niveau met n = 3
5s, 2p, 4f, 6d? d op het niveau met n = 4.

42
1.4 Elektronenconfiguratie van de atomen

1.4 Elektronenconfiguratie van de atome•n Î-0=~=:;;ximec~~=;!<~


Xl00000-
~Eo
fJp~
Sd
• IX>ccó
Onder élektronenconfiguratie van een atoom verstaatn we de wijze waarop alle elek- 111.----=<l: :' <""""'»-- p
t ronen in een atoom verdeeld zijn over de verschillende niveaus en orbitalen. " 1 I
3JJ~
Uit wat voorafgaat, volgt dat de elektronenconfiguratie van een atoom volledig be-
"' . ,J:1!i1Xlli 0
paald is wanneer de waarden van de vier kwantumgetallen voor alle elektronen in ~~_,.._-~:~----

,.:
dat atoom bekend zijn. >lp~
In deze paragraaf proberen we elektronenconfigmaties te beschrijven van atomen : . .= N
in de grondtoestand. d.w.z. met de kleinst mogelijke energie-inhoud. De elektronen
in een dergelijk atoom zullen zich bijgevolg zodanig verdelen over de orbitalen dat
de totale energie zo laag mogelijk is. De orbitalen zuil.e n dus volgens stijgende ener-
gie worden opgevuld met elektronen.

1.4.1 Opvu lling van de orbitalen volgens stijgende energie 12&-- - - -- -- - L

We hebben er al op gewezen dat de energie van e~:n elektron nagenoeg volledig


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

afhankelijk is van de waarden van n en t~ de energie stijgt gevoelig met stijgende


n-waarden, slechts lichtjes met stijgende t-waarden. In eerste instantie zou je dan
het volgende kunnen verwachten: eerst wordt het e~!rste niveau volledig opgevuld
met elektronen, dan het tweede, vervolgens het derde enz; in eenzelfde energie-
niveau worden de orbitalen bezet in de volgordes, p, d en f. ~__,,,__ _ _ _ __ _ K

Dat is niet volledig juist. Men heeft immers vastgesteld dat vanaf een zeker niveau Energiediagram
de subniveaus elkaar kunnen overlappen, zodat een subniveau van een lager niveau
een hogere energie-inhoud kan hebben dan een subniveau van een hoger niveau. 1f
1
1
De figuur hiernaast maakt dat duidelijk. Uit dat energiediagram volgt dat 4s een la-
gere energie-inhoud heeft dan 3d, dat Ss minder ener:gie bezit dan 4f en zelfs 4d, enz.
2# --7 2pB
3s2 ----)> 3p6 ___ ,y:wo
De volgorde van de orbitalen volgens toenemende e:nergie kun je het best onthou-
" ........ ,,,,,,............
den door gebruik te maken van het diagram hiernaast: de symbolen van de orbita-
482---- 4p6 .--lJ' 4d10 .:?' 4(1 •
len zijn voorzien van een exponent die het totale aa.ntal elektronen weergeeft dat ............. "... ".,, ..............
de overeenstemmende orbitalen kunnen bevatten. Zoals verderop zal blijken (1.4.3) 592 - - --- 5pG _....---; d10 -'r 5f14
is dat slechts een ruwe benadering van de werkelijkl1eid. Toch is de elektronencon-
figuratie van meer dan 80 atomen in overeenstemm:ing met de volgorde van bezet-
ting van de orbitalen volgens dat' diagonaalschema'"
ós2 ------:;,..-<6;;;:---
/,.,...."
7 92 /
Vooraleer de elektronenconfiguratie van een aantal atomen te bepalen, moeten we Diagonaalschema of
nog een laatste problee:m onderzoeken: hoe worden g·elijksoortige orbitalen van een- opvullingsdiagram
zelfde niveau opgevuld? M.aw. hebben het magnetisch en het spinkwantumgetal
geen invloed op de energie-inhoud van de orbitalen?
De regel van Hund geeft daarop het antwoord:
de elektronen die zich in gelijksoortige orb.italen van eenzelfde energie-
niveau bevinden, hebben zo veel mogelijk dezelfde spin.

Dat twee elektronen met dezelfde spin niet kunnen voorkomen in eenzelfde orbi-
taal houdt dus in dat de elektronen in de mate van het mogelijke één per één gelijk-
soortige orbitalen van een niveau gaan bezetten.M.a.w. in eenzelfde reeks orbitalen
van een bepaald niveau zijn de elektronen zoveel n:1ogelijk ongepaard en met de-
zelfde spin.

r,j",lru h Hund ( lll!J. •.f


[•ullil•ml. r ...1ea..,fyil.- ~""de
univerJth•1t"n G<iH1nlJ'ln Voo"I
hekenil om zijn onJerri;el< n.ia• de
Als dat niet het geval is, bevindt het atoom zich in een zgn. aangeslagen toestand. ;huctuu• """ 11tumen en n1t1lec:ulen

43
1 Atoombouw eo pedod;ek<y<teem

Als bv. drie elektronen verdeeld moeten worden over de drie p-orbitalen van het der-
Opvulling s-orbitaal: de niveau, dan zal dat als volgt gebeuren {elk vakje stelt een p-orbitaal voor):
D 1 = lste elektron
2 = 2de elektron
12 n=3
Opvulling 3p-orbitalen:
en
rym
l Li 1 = lste elektron
~ 2 = 2de elektron
1 4 2 5 3 6 3 = 3de elektron
enz. en niet bv. t l t of t l t
Opvulling Sd-orbitalen: n=3 0 n=3 me= -1, 0, +1

1 1 1 1
16273849151
rJ en
1 1
m =+- --
1
+-2 m = +-
1 1
-- + -
1
s 2, 2' s 2' 2' 2
1 = lste elektron
2 = 2de elektron De eerste configuratie stemt dus overeen met de laagste energie-inhoud en bijge-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3 = 3de elektron volg ook met de stabi.elste verdeling.


enz. Let wel op het feit dat de andere twee verdelingen niet voorkomen. We kunnen stel-
Opvulling 7f-orbitalen: len dat ze 'verboden' zijn.
In aangeslagen toestand kunnen wel één of meer elektronen terechtkomen in een
1 1 1 1 1 1 1 1 orbitaal met een grotere energie-inhoud, bv.
1 8 2 9 310411512 613714

1 = lste elektron 1t 1 1t 1t 1 1
2 = 2de elektron 3p 3a
enz.
Daarvoor moet het atoom een adequate hoeveelheid energie opslorpen.

De regels voor de opvulling van de orbitalen geven het periodiek systeem een
supplementaire waarde.

1.4.2 Voorstelling van elektronenconfiguraties


De elektronenconfiguratie van een atoom kunnen we weergeven door achter elkaar
de symbolen van de bezette orbitalen te schrijven (volgens toenemende energie);
een cijfer vóór het orbitaalsymbool (s, p, dof f) geeft het energieniveau aan en een
exponent wijst op het totale aantal elektronen in de overeenstemmende orbitalen.
Bv. _....... 2p3 ~totaal aantal e in die p-orbitalen
hoofdkwantumgetal
Hierna volgen enkele voorbeelden die we kunnen afleiden met behulp van het op-
vullingsdiagram uit de vorige paragraaf. We geven ook telkens in detail de bezetting
weer van de laatste orbitalen (rekening houdend met de regel van Hund).

0 (Z = 8): ls 2 2s2 2p 4 1 tl 1 t 1 t 1
2p4

Ca (Z = 20): ls 2 2s 2 2p 6 3s2 3p6 4s 2

Om de symboliek te vereenvoudigen, kun je ook als volgt te werk gaan: je schrijft


tussen haakjes het symbool van het edelgas dat qua atoomnummer het kortst vóór
het onderzochte atoom staat, en noteert daarnaast de overige bezette orbitalen.
1.4 Elektronenconfiguratie van de atomen

Voor zuurstof en calcium krijgen we dan respectievelijk:5


[He]2s22p4 en [Ar]4s2

Elektronenconfiguratie van vanadium V (Z = 23):

1s22s22p63s23p64s23d3 of [Ar]4s23d3 ↓ ↑ ↑
2 3
4s 3d
Bij de ionisatie van vanadium wordt echter niet eerst een 3d-elektron weggenomen,
wel een 4s-elektron. In het vanadiumatoom heeft een 4s-orbitaal dus een grotere
energie-inhoud dan een 3d-orbitaal. We schrijven daarom beter: [Ar]3d34s2.
In het afgewerkte atoom kan de relatieve energie-inhoud van de orbitalen dus ver-
schillen van de energie-inhouden waarmee men rekening moet houden bij de op-
bouw van het atoom. Het opvullingsdiagram is geen energiediagram: het geeft geen
inlichtingen over de energieniveaus na opvulling, wel over die ervoor.
In de vereenvoudigde schrijfwijze van de elektronenconfiguratie zullen we daarom,
na het symbool van het edelgas, de overige bezette orbitalen aanduiden volgens stij-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gend hoofdkwantumgetal.

Bv. kwik (Z = 80)


1s22s22p63s23p64s23d104p65s24d105p66s24f145d10
of
[Xe]4f145d106s2
(Dat atoom bevat alleen volledig gevulde reeksen orbitalen.)
Het opvullingsdiagram heeft een belangrijk gevolg: de buitenste schil van elk
atoom kan nooit meer dan acht elektronen bevatten. Dat wordt geïllustreerd door
eerder vermelde voorbeelden van elektronenconfiguraties, aangevuld met enkele
andere atomen, gerangschikt volgens stijgende Z-waarde.
atoom elektronenconfiguratie laatste schil aantal e in laatste schil
O [He]2s 2p2 4
2s 2p2 4
6
P [Ne]3s23p3 3s23p3 5
Ca [Ar]4s2
4s 2
2
V [Ar]3d34s2 4s2 2
Ag [Kr]4d 5s10 1
5s1
1
Hg [Xe]4f145d106s2 6s2 2
Rn [Xe]4f 5d 6s 6p
14 10 2 6
6s 6p2 6
8

De elektronen op het hoogste energieniveau van elk atoom bevinden zich altijd in
een s-orbitaal en eventueel in één, twee of drie p-orbitalen. Het mogelijke maximum
is dus vanzelfsprekend: 2 + 3 x 2 = 8 elektronen! Dat maximum wordt altijd bereikt
door een edelgas.

De structuur van de elektronenmantel van een atoom kan weergegeven worden


door een opsomming van de aard en de opvulling van zijn orbitalen.

5 Als je de elektronenconfiguratie van al de edelgassen opschrijft, zul je merken dat die telkens
eindigt met p6 (behalve bij He: 1s2).

45
Atoombouw en periodiek systeem

E Z helium neon argon krypton xenon radon


L 1s 2s 2p 3s 3p 3d 4s 4p 4d 5s 5p 4f 5d 6s 6p 5f 6d 7s
E H 1 1
He 2 2
K
Li 3 2 1
T Be 4 2 2
R B 5 2 2 1
O C 6 2 2 2
N N 7 2 2 3
E O 8 2 2 4
F 9 2 2 5
N
Ne 10 2 2 6
C
Na 11
O 1
Mg 12
N 2
Al 13 10
F 2 1
Si 14 neon- 2 2
I P 15 mantel 2 3
S 16
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

G 2 4
U Cl 17
2 5
R Ar 18 2 2 6 2 6 atomen waarin
A K 19 1 inversies optreden,
T Ca 20 2 zijn met een sterretje
I Sc 21 1 2 aangeduid
E Ti 22 2 2
V 23 3 2
V Cr 24* 5 1
A Mn 25 5 2
N Fe 26 18 6 2
Co 27 argon- 7 2
A Ni 28 mantel 8 2
T Cu 29* 10 1
O Zn 30 10 2
Ga 31 10 2 1
M
Ge 32 10 2 2
E As 33 10 2 3
N Se 34 10 2 4
Br 35 10 2 5
I
Kr 36 2 2 6 2 6 10 2 6
N
Rb 37 1
G Sr 38 2
R Y 39 1 2
Zr 40 2 2
O
Nb 41* 4 1
N Mo 42* 5 1
D Tc 43 5 2
T Ru 44* 36 7 1
O Rh 45 krypton- 8 1
E Pd 46* mantel 10
Ag 47* 10 1
S
Cd 48 10 2
T In 49 10 2 1
A Sn 50 10 2 2
N Sb 51 10 2 3
D Te 52 10 2 4
I 53 10 2 5
Xe 54 2 2 6 2 6 10 2 6 10 2 6

46
1.4 Elektronenconfiguratie van de atomen

Cs 55 1
Ba 56 2
La 57* 1 2
Ce 58 2 0 2
Pr 59 3 0 2
Nd 60 4 0 2
Pm 61 5 0 2
Sm 62 6 0 2
Eu 63 7 0 2
Gd 64* 7 1 2
Tb 65 9 0 2
Dy 66 10 0 2
Ho 67 11 0 2
Er 68 12 0 2
Tm 69 54 13 0 2
Yb 70 xenon- 14 0 2
Lu 71 mantel 14 1 2
Hf 72 14 2 2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ta 73 14 3 2
W 74 14 4 2
Re 75 14 5 2
Os 76 14 6 2
Ir 77 14 7 2
Pt 78* 14 9 1
Au 79* 14 10 1
Hg 80 14 10 2
Tl 81 14 10 2 1
Pb 82 14 10 2 2
Bi 83 14 10 2 3
Po 84 14 10 2 4
At 85 14 10 2 5
Rn 86 2 2 6 2 6 10 2 6 10 2 6 14 10 2 6
Fr 87 1
Ra 88 2
Ac 89* 1 2
Th 90* 2 2
Pa 91* 2 1 2
U 92* 3 1 2
Np 93* 4 1 2
Pu 94 6 0 2
Am 95 7 0 2
Cm 96* 7 1 2
Bk 97 9 0 2
Cf 98 10 0 2
86
Es 99 11 0 2
radon-
Fm 100 12 0 2
mantel
Md 101 13 0 2
No 102 14 0 2
Lr 103 14 1 2
Rf 104 14 2 2
Db 105 14 3 2
Sg 106 14 4 2
Bh 107 14 5 2
Hs 108 14 6 2
Mt 109 14 7 2
Ds 110 14 8 2
Rg 111* 14 10 1
Cn 112 14 10 2
47
1 Atoombouw eo pedod;ek<y<teem

1.4.3 Inversies

Aansluitend bij wat voorafgaat, vinden we voor het chroomatoom (Z = 24) de vol-
gende elektronencon.figuratie:

4s 2

1t 1t 1t 1t 1 3d4

Experimenten wijzen echter op een andere verdeling:

[Ar]3d 54s' 4s'

1t 1t 1t 1t 1t 1 3d
5
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een dergelijke omwisseling van elektronen heet een inversie.

Chroom is het atoom met het kleinste atoomnummer waar een inversie optreedt.
Het volgende atoom waar zich iets gelijkaardigs voordoet, is het koperatoom
(Z = 29):

verwachte elektronenconfiguratie [Ar]3d 9 4s 2 4s 2

ltll td td td t 1 3d 9

waargenomen elektronenconfiguratie [Ar]3d' 0 4s' I J] 4s'

ltll td td td td 3d'
0

Het ziet ernaar uit dat een toestand waarin alle orbitalen van eenzelfde soort het-
zij één elektron, hetzij twee elektronen bevatten, extrastabiliteit veroorzaakt. Dat kan
nog een aantal andere inversies verklaren, nl. die waargenomen bij Mo(42), Pd(46),
Ag(47), Gd(64), Au(79), Cm(96). Controleer dat zelf; raadpleeg daarvoor de boven-
staande tabel.
Inversies die we o.a. aantreffen bij Nb(41), Ru(44) en nog enkele van de zwaarste ato-
men zijn minder gemakkelijk te interpreteren.
Alle atomen waar een inversie optreedt, zijn in de tabel aangeduid met een asterisk
achter het atoomnummer, bv. Cu 29*.

Bij enkele atomen blijkt dat de normale opvulregels niet gerespecteerd worden.
Dan spreekt men van inversie.
1.4 Elektronenconfiguratie van de atomen

Vragen 1.4
1 Wanneer bevindt een atoom zich in aangeslagen toe- 3* Schrijf de elektronenconfiguratie (volledig en in ver-
stand? korte vorm) van de volgende atomen:
2* Ga na of de volgende elektronenconfiguraties over- C (Z = 6), Mn (Z = 25), Sr (Z = 38), Te (Z = 52), Pm (Z = 61),
eenstemmen met de elektronenverdeling in een Os (Z = 76), Pu (Z = 94).
stikstofatoom, respectievelijk in grondtoestand, in Geef ook telkens de elektronenverdeling weer in de
aangeslagen toestand of met een onmogelijke (verbo- laatste orbitalen (gebruik daarbij vakjes voor de orbi-
den) elektronenverdeling in het betrokken atoom. talen en pijltjes voor de elektronen).
1s 2s 2p 3s 3p 4* Geef een mogelijke verklaring voor de inversies die
a optreden bij Gd (Z = 64) en Cm (Z = 96).

c
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voorgangers van Mendelejev


Johann Wolfgang Döbereiner (1780-1849) Duitsland.
Ontdekte een verband tussen de eigenschappen en
de atoomgewichten van de elementen in wat hij
‘triaden’ noemde, d.i. reeksen van drie elementen
met vergelijkbare eigenschappen. Hij merkte dat
het pas ontdekte element broom eigenschappen
bezit die tussen die van chloor en jood liggen, en dat
het atoomgewicht van broom ook het gemiddelde
is van de atoomgewichten van chloor en jood. De
dichter Johann Wolfgang Goethe volgde geregeld
de chemielessen van Döbereiner aan de universiteit
van Jena.

John Newlands (1837-1898) Engeland. Noteerde


de elementen in verticale rijen van zeven volgens
stijgend atoomgewicht, en merkte op dat daardoor
horizontale rijen van elementen met vergelijkbare
eigenschappen ontstonden. Hij schreef het als volgt:
‘Het achtste element, gerekend vanaf een gegeven
element, is een soort herhaling van het eerste, zoals de
achtste noot in een octaaf in de muziek’. Hij noemde
dat de ‘wet van de octaven’.

Jean Baptiste André Dumas (1800-1884) Frankrijk.


Was minister van Landbouw en Economische Zaken
terwijl hij scheikunde doceerde in Parijs. Hij bepaalde
zeer nauwkeurig een aantal atoomgewichten en
kwam tot het besluit dat het geen gehele veelvou-
den waren van het atoomgewicht van waterstof,
en dat de elementen dus niet opgebouwd zijn uit
waterstof (stelling van William Prout).

49
Atoombouw en periodiek systeem

1.5 Periodiek systeem van de elementen

1.5.1 Verband tussen rangschikking van de elementen


en elektronenconfiguratie

Nu zijn we in staat om de rangschikking van de elementen in de tabel van Mendelejev


volledig te begrijpen. De opbouw van het systeem is immers een weerspiegeling
van de elektronenconfiguratie van de atomen.
We weten al dat de elementen gerangschikt zijn volgens stijgend atoomnummer Z,
d.w.z. volgens toenemend aantal protonen in de kern, of nog volgens toenemend
aantal elektronen in het neutrale atoom. Het atoomnummer komt dus overeen met
Dimitri Ivanovitsj Mendelejev
(1834-1907) Rusland. Publiceerde in het volgnummer in de tabel. Op plaats nr. 8 staat het element zuurstof: alle zuur-
1869 een eenvoudige tabel met de stofatomen bezitten immers 8 protonen en 8 elektronen. Uraanatomen worden ge-
toen bekende elementen, waarin kenmerkt door 92 protonen en 92 elektronen: je vindt het element op nr. 92 in het
systematische overeenkomsten
tussen de atoommassa’s en de periodiek systeem. Van isotopen is hier dus geen sprake, aangezien die alleen ver-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

eigenschappen van de elementen schillen qua aantal neutronen.


overzichtelijk werden voorgesteld.

Om de volgende uiteenzetting behoorlijk te kunnen volgen, leg je het best het op-
bouwsysteem van atoomorbitalen (zie diagonaalschema van par. 1.4.1) naast je
periodiek systeem.
Er begint een nieuwe lijn in de tabel van de elementen telkens wanneer een elek-
tron op een nieuw energieniveau terechtkomt.
(Horizontale) rijen worden perioden genoemd. Omdat de eerste schil maar twee
elektronen kan bevatten, staan er slechts twee elementen in de eerste rij (H: 1s1 en
He: 1s2). Men noemt ze daarom een voorperiode.
De tweede periode bevat 8 elementen, overeenstemmend met de opvulling van
de s- en de p-orbitalen van het tweede energieniveau: van Li (1s22s1) tot en met Ne
Elektronenconfiguratie van (1s22s22p6).
de elementen van de eerste
twee perioden In de derde periode staan eveneens 8 elementen, waarvan de laatst bijkomende
elektronen in de s- en p-orbitalen van de M-schil terechtkomen (Na: [Ne]3s1 t.e.m.
↑ Ar: [Ne]3s23p6).
1H 1s1
1s
Perioden 2 en 3 zijn nog korte perioden.
↑↓
2He 1s2
1s (Verticale) kolommen in de tabel worden groepen genoemd.
↑↓ ↑
3Li 1s22s1 Elementen behoren tot de a-groepen als hun laatste elektronen s- of p-orbitalen
1s 2s
bezetten.
↑↓ ↑↓
4Be 1s22s2 a-groepen worden ook hoofdgroepen genoemd.
1s 2s
Alle elementen van de eerste drie perioden maken dus deel uit van a-groepen.
↑↓ ↑↓ ↑
5B 1s22s22p1
1s 2s 2p 2p 2p Elektronenconfiguratie van de b-elementen van de vierde periode
↑↓ ↑↓ ↑ ↑
6C 1s22s22p1 ↑↓ ↑
1s 2s 2p 2p 2p 21Sc 1s22s22p63s23p64s23d1 [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑↓ ↑↓ ↑ ↑ ↑ ↑↓ ↑ ↑
7N 1s22s22p3 2 2 6 2 6 2 2
1s 2s 2p 2p 2p 22Ti 1s 2s 2p 3s 3p 4s 3d [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑ ↑ 2 2 6 2 6 2 3 ↑↓ ↑ ↑ ↑
8O 1s22s22p4 23V 1s 2s 2p 3s 3p 4s 3d [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
1s 2s 2p 2p 2p
↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑ ↑ ↑ ↑ ↑ ↑ ↑
9F 1s22s22p5 24Cr 1s22s22p63s23p64s13d5 [Ar]
1s 2s 2p 2p 2p 4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑↓ ↑ ↑ ↑ ↑ ↑
↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ 25Mn 1s22s22p63s23p64s23d5 [Ar]
10Ne 1s22s22p6 4s 3d 3d 3d 3d 3d
1s 2s 2p 2p 2p
2 2 6 2 6 2 6 ↑↓ ↑↓ ↑ ↑ ↑ ↑
26Fe 1s 2s 2p 3s 3p 4s 3d [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
50
1.5 Periodiek systeem van de elementen

↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑ ↑ ↑
27Co 1s22s22p63s23p64s23d7 [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑ ↑
28Ni 1s22s22p63s23p64s23d8 [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓
29Cu 1s22s22p63s23p64s13d10 [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓ ↑↓
30Zn 1s22s22p63s23p64s23d10 [Ar]
4s 3d 3d 3d 3d 3d
De vierde periode begint met twee a-elementen (K: [Ar]4s1 en Ca: [Ar]4s2).
Dan volgen 10 b-elementen die de d-orbitalen van het vorige niveau opvullen: van Sc
([Ar]3d14s2) t.e.m. Zn ([Ar]3d104s2).
Ten slotte komen in die periode nog 6 a-elementen voor: Ga ([Ar]3d104s24p1) t.e.m.
het edelgas Kr ([Ar]3d104s24p6).
In totaal bevat periode 4 dus 18 elementen.

De b-groepen bevatten atomen die d-orbitalen opvullen met elektronen. Het zijn
nevengroepen. De elementen van de b-groepen heten ook overgangselementen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De vijfde periode is analoog met de vierde; de opvulling van orbitalen geschiedt


er alleen op een hoger niveau. Ze bevat 2 a-elementen (Rb: [Kr]5s1 en Sr: [Kr]5s2), 10
b-elementen (Y: [Kr]4d15s2 t.e.m. Cd: [Kr]4d105s2) en nog 6 a-elementen (In:
[Kr]4d105s25p1 t.e.m. Xe: [Kr]4d105s25p6).
De zesde periode is de langste. Ze bevat om te beginnen 2 a-elementen Cs: [Xe]6s1 en
Ba: [Xe]6s2. Wegens een inversie komt het volgende element in een b-groep terecht,
La: [Xe]5d16s2.
Dan volgen 14 elementen waarvan de laatste elektronen de zeven f-orbitalen van
het vierde energieniveau opvullen: Ce: [Xe]4f25d06s2 t.e.m. Lu: [Xe]4f145d16s2.

Die elementen klasseert men bij de c-groepen. Helemaal correct is dat niet, omdat
het laatstgenoemde element zijn laatste elektron in een 5d-orbitaal onderbrengt.
Strikt genomen hoort het dus thuis in een b-groep. Wegens analoge eigenschappen
wordt het echter gerekend bij de andere 13 c-elementen. Omdat ze op het element
lanthaan volgen, worden ze lanthaniden genoemd. Je zult opgemerkt hebben dat ze
apart (onderaan) in de tabel vermeld staan. Dat heeft alleen een praktische reden:
als men ze inlast tussen La en Hf zou de tabel bijna tweemaal breder worden.

a groepen a groepen
1
2
1 1s 1s
3 4
5 6 7 8 9 10
2 2s b groepen
11 12 (overgangselementen)
2p
13 14 15 16 17 18
3 3s 3p
19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
31 32 33 34 35 36
4 4s 3d
39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
4p
37 38
49 50 51 52 53 54
5 5s 4d
57 72 73 74 75 76 77 78 79 80
5p
55 56
81 82 83 84 85 86
6 6s 5d 5d
89 104 105 106 107 108 109 110 111 112
6p
87 88
7 7s 6d 6d
c groepen
58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71
6
lanthaniden 4f
actiniden 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103
7
5f

51
1 Atoombouw eo pedod;ek<y<teem

Na de lanthaniden komen in die zesde periode nog 9 b-elementen aan de beurt die de
Sd-orbitalen verder aanvullen: Hf: [Xe)4f45d2 6s2 t.e.m. Hg: [Xe)4f4 5d'0 6s 2 • Ten slotte
sluiten 6 a-elementen de reeks af; Tl: [Xe)4f4 5d'0 6s 2 6p1 t.e.m. Rn: [Xe)4f4 5d'0 6s 2 6p6 .

We vatten het even samen: de zesde periode bevat achtereenvolgens 2 a-elementen,


1 b-element, 14 c-elementen, 9 b-elementen en 6 a-elementen; in totaal dus 32 ele-
menten.

Atomen waarvan de laatste elektronen in f-orbitalen terechtkomen, behoren tot


dec-groepen.
De opbouw van de zevende periode gebeurt op een gelijkaardige manier:
2 a-elementen: Fr [Rn)7s' en Ra [Rn)7s2
1 2
1 b-element: Ac [Rn)6d 7s (inversie!)
14 c-elementen: van Th [Rn)5f0 6d 2 7s 2 (inversie!) t.e.m. Lr [Rn)5f4 6d'7s2
(actiniden)
9 b-elementen: van Rf [Rn)5f4 6d2 7s2 t.e.m. Cn [Rn)5f4 6d'0 7s2 •
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vanuit theoretisch standpunt kun je zeggen dat die (zevende) periode onvolledig is.

Volgens de aard van de orbitaal waarin het 'laatste' elektron terechtkomt, kan het
periodiek systeem van de elementen ook onderverdeeld worden in blokken.
• Het s-blok wijst op de groepen Ia en Ila, omdat in de betrokken atomen het laatste
elektron in eens-orbitaal terechtkomt.
• Het p-blok bevat de groepen Illa, IV, ... t.e.m. groep 0: het laatst geplaatste elek-
tron wordt in een p-orbitaal ondergebracht.
• s- en p-blokken bevatten de hoofdelementen.
• Het d-blok bevindt zich tussen het s- en het p-blok. De zgn. overgangselementen
die daar thuishoren, zien hun laatste elektron plaatsnemen in eend-orbitaal.
• Het f-blok ten slotte bevat atomen waarvan het laatste elektron in een f-orbitaal
geplaatst wordt. Het gaat om de lanthaniden in de zesde periode en de actiniden
in de zevende periode.
- -
--
--
-- p-1 Ic k
1

1r.
...J
et il. db 01~

--
--
f- >11 >k
~

Opmerking: op basis van zijn elektronenconfiguratie hoort helium {ls2) thuis in het
s-blok, maar het staat in de laatste groep {de nulde groep) omdat het deel uitmaakt
van de edelgasatomen.
1.5 Periodiek systeem van de elementen

De oorspronkelijke tabel van Mendelejev is sterk uitgebreid door de ontdekking


van nieuwe elementen. Ook kunstmatige elementen vinden er hun plaats.
De invoering van het orbitaalmodel maakt de ordening van atomen in het
periodiek systeem nog duidelijker.

1.5.2 Verband tussen plaats van een element in het periodiek systeem
en eigenschappen

1 Overeenkomsten tussen elementen


Alle elementen van eenzelfde groep a bezitten eenzelfde aantal elektronen op de
buitenste schil. Aangezien de binnenste subniveaus van alle a-elementen volledig
zijn, komen alleen de elektronen van de laatste schil in aanmerking voor het vor-
men van chemische bindingen: het zijn valentie-elektronen. Dat aantal elektronen
wordt weergegeven door het nummer van de groep (Romeins cijfer gevolgd door de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

letter a). We weten al dat de verticale analogie (m.b.t. fysische en chemische eigen-
schappen) daarmee rechtstreeks in verband staat.
De alkalimetalen staan in groep la; ze bezitten 1 valentie-elektron. Groep IIa is de
groep van de aardalkalimetalen. Verder zijn er de boor-aluminiumgroep (IIIa), de
koolstofgroep (IVa), de stikstofgroep (Va), de zuurstofgroep of de groep van de chalco-
genen (VIa), de halogenen (VIIa).
De groep van de edelgassen wordt naar gelang van de auteurs aangeduid met VIIIa
of 0 (nul). VIIIa is in overeenstemming met de aanwezigheid van 8 elektronen in
de laatste schil van de atomen, behalve bij het heliumatoom (2 elektronen). Die
uitzondering wordt weggewerkt als we de edelgassen in een nulde groep klasseren.
In het periodiek systeem van de ele-
Nul heeft dan betrekking op het aantal valentie-elektronen. We kunnen immers menten staan de atoomsoorten net-
stellen dat alle edelgassen (inclusief helium) met hun volledige s- en p-subniveaus jes gerangschikt op basis van hun
van de buitenste schil (stabiele configuratie) over geen enkel valentie-elektron eigenschappen.
beschikken.6

O.a. wegens de inversies is de verticale analogie bij de b-groepen minder vanzelf-


sprekend dan bij de a-groepen. Toch beschikken de atomen van eenzelfde b-groep
eveneens over hetzelfde maximaal aantal valentie-elektronen (weergegeven
door het nummer van de groep). (Dat geldt niet voor Cu en Au.) Het kan hier ech-
ter verschillende orbitalen betreffen. In groep Vb bv. staan atomen met vijf valen-
tie-elektronen. Bij vanadium, tantaal en dubnium zijn dat twee s-elektronen + drie
d-elektronen; bij niobium echter één s-elektron + vier d-elektronen.
Omdat nagenoeg alle overgangselementen eenzelfde aantal s-elektronen op de
laatste schil hebben, is hier eerder een horizontale overeenkomst waarneembaar.
In eenzelfde periode hebben de atomen immers evenveel hoofdniveaus en dus een
vergelijkbare energie van de valentie-s-elektronen. Die overeenkomst is zelfs sterk
uitgesproken, respectievelijk voor Fe, Co, Ni – Ru, Rh, Pd – Os, Ir, Pt. Die zgn. triaden
werden daarom bij hetzelfde groepsnummer (VIII) ondergebracht. In de jongste ver-
sies van PSE worden alle groepen a en b doorgenummerd met arabische cijfers: 1, 2, Triaden
3, ..., t.e.m. 18.
Fe Co Ni
Bij de elementen van de c-groepen komt de horizontale overeenkomst in eigen- Ru Rh Pd
schappen nog scherper tot uiting. Ze verschillen immers doorgaans alleen in hun Os Ir Pt
aantal f-elektronen (op het derde laatste niveau), die blijkbaar niet in aanmerking
komen als valentie-elektronen. Wegens hun opvallend gelijkende eigenschappen
zijn de lanthaniden zelfs heel moeilijk uit een mengsel te scheiden.7

6 Nu wordt aan de groep van de edelgassen het nummer 18 toegewezen.


7 De meeste lanthaniden treft men in kleine hoeveelheden aan in de aardkorst; men noemt ze

53
daarom ook zeldzame aardmetalen.
Atoombouw en periodiek systeem

Om dezelfde reden vormen ook de actiniden (met 7 bezette niveaus) een analoge
reeks. Daarbij moeten we opmerken dat men het over de juiste elektronenconfigu-
ratie van die hoofdzakelijk kunstmatige atoomsoorten niet eens is. Vandaar dat niet
alle tabellen dezelfde gegevens verschaffen over de elektronenverdeling van die
atomen. Bovendien is de atoommassa van de zwaarste atomen slechts bij benade-
ring bekend; daarom wordt ze meestal tussen haakjes vermeld.

2 Metalen en niet-metalen
De a-groepen bevatten zowel metalen als niet-metalen.
De elementen van groepen Ia en IIa hebben een sterk uitgesproken metallisch ka-
rakter. De halogenen zijn typische niet-metalen. De tussenin liggende groepen zijn
minder homogeen.
C, N, P, O en S zijn niet-metalen en meestal beschouwt men B en Si ook als niet-me-
talen. De daaronder liggende elementen vertonen kenmerken van metalen en
niet-metalen. Naar beneden toe neemt evenwel het metallische karakter toe.
De meeste metalen uit de a-groepen vormen slechts één soort ionen (met een edel-
gasconfiguratie). Die materie komt uitvoerig aan bod in het volgende hoofdstuk
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

(2.2).

De meeste overgangselementen (b-groepen) zijn metalen; ze kunnen echter ook


kenmerken van niet-metalen vertonen.
Er zijn veel meer metalen dan Ia IIa IIIa IVa Va VIa VIIa 0
niet-metalen. De vetgedrukte zig- 1 2 13 14 15 16 17 18
zaglijn geeft grosso modo de schei-
ding aan: links de metalen, rechts de
H He
niet-metalen.
Op de gekleurde achtergrond staan
elementen met metallische en Li Be IIIb IVb Vb VIb VIIb VIIIb Ib IIb B C N O F Ne
niet-metallische kenmerken. 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Op de grijze achtergrond staan de Na Mg Al Si P S Cl Ar
zgn. overgangselementen.
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr

Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe

Cs Ba La Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn

Fr Ra Ac Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn

lanthaniden Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu

actiniden Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr

In tegenstelling tot de elementen van de a-groepen kunnen sommige atomen uit


de b-groepen ionen met verschillende ladingen vormen (bv. Mn2+, Mn3+; Fe2+, Fe3+;
Cu+, Cu2+ ...).
Specifiek voor de overgangselementen is ook dat veel van hun verbindingen ge-
kleurd zijn (CuSO4: blauw; FeCl3: bruin; HgO: oranje; KMnO4: purper; ...).
Het vormen van complexe ionen is eveneens typisch voor die elementen. Het klas-
sieke voorbeeld is: [Cu(NH3)4]2+.

Alle c-elementen zijn metalen. In oplossing en in verbindingen komen ze voor als


driemaal positief geladen ionen.

3 Grootte van de atomen


In dit paragraafje onderzoeken we bondig welke invloed de elektronenconfiguratie
heeft op de grootte van de atomen.
54
1.5 Periodiek systeem van de elementen

We weten al dat alleen edelgasatomen afzonderlijk (ongebonden) voorkomen. De


atoomstraal kunnen we afleiden uit de dichtheid van de stof in vaste toestand. Voor
alle andere atomen bepaalt men noodzakelijkerwijze de grootte van het atoom in
gebonden toestand. De aard van die binding heeft ongetwijfeld een invloed op de
atoomstraal. We komen daarop terug in het volgende hoofdstuk.

Toch zijn de gegevens op een consequente manier in overeenstemming te brengen


met de elektronenconfiguratie. We beperken ons tot enkele voorbeelden:

32

Li Be
130 99 B C N O F

Mg 84 75 71 64 60
Na
160 140 Al Si P S Cl
124 114 109 104 100

K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

200 174 159 148 144 125 129 124 118 117 122 120 122 120 120 118 117

Rb Sr
244 215 136

Atoomstraal in picometer

Je stelt vast: in eenzelfde groep van het periodiek systeem neemt de atoomstraal toe
van boven naar onderen. Dat is begrijpelijk wanneer je bedenkt dat in diezelfde rich-
ting het aantal schillen in het atoom toeneemt. Bovendien wordt tegelijkertijd het
aantal mantelelektronen groter. Die elektronen schermen de valentie-elektronen af
van de aantrekkingskracht van de kern, zodat ze zich op een grotere afstand van de
kern kunnen handhaven.
Van de andere kant neemt in eenzelfde groep de kernlading snel toe van boven naar
onderen, zodat eenzelfde elektronenschil altijd sterker door de kern wordt aange-
trokken en dus ‘inkrimpt’. Die factor weegt niet op tegen de andere twee factoren,
maar kan toch verklaren waarom het verschil van de stralen van twee opeenvolgen-
de atomen naar beneden toe kleiner wordt.
In eenzelfde periode neemt de straal van atomen uit de a-groepen toe van rechts naar
links. Het aantal schillen kan hier ditmaal niet voor verantwoordelijk zijn, aange-
zien atomen in eenzelfde periode over eenzelfde aantal energieniveaus beschikken.
Bovendien schermen elektronen van eenzelfde schil elkaar nagenoeg niet af van de
kern (althans veel minder dan elektronen van verschillende niveaus). De kernlading
neemt echter toe van links naar rechts, zodat de elektronen dichter bij de kern ge-
haald worden.

Bij de b-elementen zijn de verschillen in atoomstraal kleiner dan bij de a-elementen.


Dat kan verklaard worden door het afschermende effect van de mantelelektronen.
De overgangselementen van eenzelfde periode hebben immers nagenoeg hetzelf-
de aantal elektronen op het laatste energieniveau, maar tellen telkens een elektron
meer in de d-orbitalen van het vorige niveau.
De factor afscherming door de elektronen van het voorlaatste energieniveau kan
zelfs belangrijker worden dan het effect van de toenemende kernlading. Dat blijkt
uit de waarden van de atoomstralen van Cr tot Zn.

Meer dan ooit toont het periodiek systeem aan dat er verbanden bestaan tus-
sen de structuur van de elektronenmantel en de eigenschappen van de atomen.
55
Atoombouw en periodiek systeem

Vragen 1.5
1 Tot welke groepen zouden Lu (Z = 71) en Lr (Z = 103) vol- 8* Op basis van de kernlading zou je verwachten dat een
gens hun elektronenconfiguratie moeten behoren? koperatoom kleiner is dan een nikkelatoom. Waarom
Waarom is dat niet het geval? is het andersom?
2 Hoeveel elementen bevat de zevende periode? 9* De benamingen alkalimetalen, halogenen ... slaan op
3 Waarom hebben de aardalkalimetalen overeenkom- reeksen elementen uit eenzelfde groep.
stige eigenschappen? Is dat ook het geval voor de lanthaniden en de actiniden?
Verklaar.
4 Waarom zijn een aantal gegevens (zoals elektronen-
configuratie en atoommassa) i.v.m. actiniden minder 10* Zoek op in het periodiek systeem:
goed gekend? a een atoom met in totaal zes p-orbitalen: drie gevul-
5 Bij een vergelijking van atoomstralen op basis van de en drie half gevulde
elektronenconfiguraties worden edelgassen vaak niet b een atoom met in totaal drie s-orbitalen: twee ge-
betrokken. Waarom niet? vulde en één half gevulde
6 Hoe verklaar je dat het verschil van de stralen van c een atoom met een volledige reeks half gevulde
twee opeenvolgende atomen in een groep afneemt f-orbitalen op het vijfde niveau
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van boven naar onderen? d een atoom waarvan slechts twee d-orbitalen op het
7 Waarom worden elektronen veel minder van de kern vierde niveau volledig gevuld zijn.
afgeschermd door elektronen van hetzelfde niveau
dan door elektronen van een lager niveau?

Om de namen van de elementen te schrijven gebruiken de Chinezen andere tekens dan wij. De symbolen van de elementen daarentegen
(en de formules van ionen en moleculen) worden in alle talen op dezelfde manier geschreven; de chemische taal is universeel.

56
Intermezzo

INTERMEZZO 4
Nieuwe elementen
Sinds de publicatie van Mendelejevs tabel van de elementen in 1869 zijn er al heel wat
nieuwe atoomsoorten ontdekt of kunstmatig ‘samengesteld’.
Al in 1937 werden molybdeenatomen in een cyclotron gebombardeerd met kernen van
zware waterstof. Daarmee haalde de universiteit van Berkeley in Californië de primeur
van het synthetiseren van een nieuw element: technetium (Z = 43).
In 1940 werd voor het eerst astaat (Z = 85) geproduceerd, wederom in Berkeley, Californië.
De naam van het element verwijst naar het Grieks voor ‘onstabiel’.
In 1947 ontdekten onderzoekers uit Oak Ridge (VS) het element promethium (Z = 61) bij
de splijting van uraan en een bijkomend neutronenbombardement op het splijtings-
product neodymium.

Het atoombomproject tijdens en na de tweede wereldoorlog leidde tot de productie


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van synthetische transuraan-elementen, d.w.z. atoomsoorten zwaarder dan uraan Glenn T. Seaborg (°1912) VS.
Kampioen in het samenstellen van
(Z = 92). Ze komen niet in de natuur voor omdat al hun isotopen radioactief zijn en een kunstmatige elementen met de
heel korte halveringstijd hebben. Ze werden ontdekt in de volgorde van hun atoom- cyclotron aan de universiteit van
nummer, behalve curium (Z = 96) dat voor americium (Z = 95) ontdekt werd. Plutonium Berkeley. Nobelprijs chemie in 1951.
Element 106 is naar hem genoemd.
(Z = 94) en de negen volgende elementen staan op naam van Glenn Seaborg, die voor
zijn werk in Berkeley de Nobelprijs chemie kreeg in 1951. Element 106 is naar hem
genoemd: seaborgium.

Vanaf element 104 wou men aanvankelijk geen persoonsnamen of geografische namen
meer aanvaarden. Ze werden aangeduid met hun atoomnummer in Latijnse cijfers.
Zo kreeg element 104 de naam unnilquadium (un = 1, nil = 0, quad = 4). Het element-
symbool werd dan een combinatie van de eerste letters van die cijfers (Unq). Onder-
tussen werd dat principe weer verlaten en is de internationale vereniging van chemici
(International Union of Pure and Applied Chemistry) het eens geraakt over een aantal
namen van nieuwe elementen. Element 104 heet nu rutherfordium.

De nieuwste elementen worden niet echt meer ‘ontdekt’: met krachtige deeltjes-
versnellers worden protonen toegevoegd aan een atoomkern. Zo heeft men in Duits-
land kernen van zink-70 atomen laten botsen tegen kernen van lood-208 atomen en
vastgesteld dat deeltjes ontstonden met 112 protonen. Dit element 112 kreeg voorlopig
de naam ununbium (Uub), maar werd later omgedoopt tot copernicium (Cn):

208 70
82 Pb + 30 Zn → 278 277 1
112 Cn → 112 Cn + 0n

Element 114, vroeger bekend als ununquadium (Uuq), kreeg van de IUPAC in 2012 de
naam flerovium en het symbool Fl, ter ere van de Rus Georgiy Flerov (1913-1990), stichter
van een bekend kerninstituut in Dubna (115 km ten noorden van Moskou).
Ook in 2012 kreeg element 116 (ununhexium Uuh), dat ontdekt werd in het jaar 2000 in
Livermore, Californië, de naam livermorium (Lv). Dat de jongste elementnamen verwijzen
naar Rusland en naar Amerika is geen toeval: de onderzoekers in Dubna en in Livermore
werkten samen aan hetzelfde project.

Al deze nieuwe elementen hebben een plaats gekregen in het periodiek systeem, maar
er zijn slechts enkele tientallen tot honderden atomen van waargenomen. De chemi-
sche eigenschappen ervan kunnen dus niet experimenteel bepaald worden.

57
Atoombouw en periodiek systeem

Herhalingsvragen
1 Van magnesium bestaan drie natuurlijke isotopen met de volgende massa’s (in u) en
procentueel voorkomen:

massa %
24
Mg 23,9850 78,99
25
Mg 24,9858 10,00
26
Mg 25,9826 11,01
Bereken de (gemiddelde) atoommassa.

2 Lees in de tabel de atoommassa van europeum.


Er bestaan twee natuurlijke isotopen van:
151
Eu met nuclidemassa 150,9199 u
153
Eu met nuclidemassa 152,9209 u.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Bereken het relatieve voorkomen van beide isotopen.

3 Geef het maximaal aantal elektronen dat in een atoom kan overeenstemmen met de
volgende kwantumgetallen:

a n=4
b n = 5, m l = +1
c n = 5, m s = + 1/2
d n = 3, l = 2
e n = 2, l = 1

4 Een leerling noteert de volgende elektronenconfiguratie voor de nuclide zuurstof-16:


1s22s22px22py2.

a Waarom is die elektronenconfiguratie onmogelijk?


b Geef de correcte elektronenconfiguratie van het atoom in grondtoestand.
c Hoeveel ongepaarde elektronen bevat dat atoom in grondtoestand?
d Geef de elektronenconfiguratie van het betrokken atoom in een willekeurige
aangeslagen toestand.
e Geef de elektronenconfiguratie van een isotoop van zuurstof-16 in de grondtoe-
stand.

5 Welk atoom of ion heeft per reeks de kleinste straal?

a Li, Na, K
b P, As
c O+, O, O –
d S, Cl, Kr
e Pd, Ni, Cu

6 Bereken de golflengte van een elektron dat beweegt met een snelheid van 107 m/s.
Vergelijk die golflengte met die van een bal (100 g) die beweegt tegen 35 m/s.

58
Herhalingsvragen

7 Juist of fout?

Het atoom bevat protonen en neutronen


X1 52 76
X2 53 74
X3 53 75
X4 54 74

a X1 en X3 hebben hetzelfde massagetal.


b X2 en X4 hebben hetzelfde atoomnummer.
c X1 kan voorgesteld worden als 76
52X1.
d X4 is een edelgasatoom.

8 Juist of fout?

De onderstaande elektronenconfiguratie geldt voor een atoom in grondtoe-


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

stand:
a 1s22s22p63s2
b 1s22s22p63s23p63d2
c [Ar]4s2
d 1s22s22p63s23p34s1

9 Juist of fout?
35
De twee in de natuur voorkomende stabiele isotopen van chloor zijn Cl en
37
Cl.
Zoek de atoommassa’s van broom, chloor, fluor en uraan op in het periodiek sys-
teem.
a De gegevens kunnen erop wijzen dat slechts één stabiele isotoop van het
element fluor in de natuur voorkomt.
b Er zijn meer verschillende molecuulmassa’s mogelijk voor UCl6 dan voor
UF6.
c Een nuclide 79 81
35Br heeft dezelfde massa als een nuclide 35Br.
d In de natuur komt méér 35Cl voor dan 37Cl.

10 Juist of fout?

Voor het volgende atoom in de grondtoestand is het aantal elektronen in de bui-


tenste schil gelijk aan:
a lithium: 3
b ijzer: 2
c argon: 6
d zilver: 1

11 Juist of fout?

De volgende deeltjes hebben telkens hetzelfde aantal neutronen:


32 2– 28
S en Si
12 14
C en N
23
Na+ en 24Mg
12
C en 14C

59
Atoombouw en periodiek systeem

12 Juist of fout?

Voor een atoom 238


92U geldt:
a De kernlading is gelijk aan 92 maal de eenheidslading.
b Het aantal nucleonen bedraagt 238.
c Het heeft twee protonen minder dan 238 2+
92U .
d Het heeft evenveel elektronen als 238 2+
94Pu .

13 Juist of fout?

Beoordeel de volgende uitspraken over elektronenconfiguraties.


a In aangeslagen toestand hebben twee elektronen van het niveau 2s dezelf-
de spin.
b Voor alle edelgassen, behalve helium, geldt in grondtoestand: np6 is het
hoogst bezette subniveau.
c Een overeenkomst tussen de halogeenatomen is dat – in grondtoestand –
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

het hoogst bezette subniveau drie elektronenparen telt.


d Voor een bepaald atoom in grondtoestand is de elektronenconfiguratie [Ar]
3d2.

14 Juist of fout?

Gegeven de deeltjesreactie die spontaan verloopt volgens de vergelijking


116
49In → 116 0
50Sn + –1 e (b - straling)
a Die reactie slorpt energie op.
b Een nuclide 116 116
49In is lichtjes zwaarder dan een nuclide 50Sn.
c De verhouding n/p is groter bij 116 116
49In dan bij 50Sn.
d De vermelde nucliden zijn isotopen.

15 Juist of fout?

Wat betreft de elektronenconfiguratie van de atomen geldt:


a In het 3s-subniveau kunnen in aangeslagen toestand drie elektronen voor-
komen.
b Bij de alkalimetalen in grondtoestand is het hoogst bezette energieniveau
gedeeltelijk opgevuld.
c De eerste twee elektronen in het p-subniveau van dezelfde schil hebben
een tegengestelde spin.
d Voor elk edelgasatoom in grondtoestand is het hoogst bezette subniveau
volledig opgevuld.

16 Juist of fout?

Een proton
a is een waterstofkern.
b kan voorgesteld worden door 11H+.
c heeft een massa die exact gelijk is aan de atoommassa-eenheid u.
d is een waterstofion.

60
Chemische binding
In normale omstandigheden worden alleen de edelgassen als afzonderlijke atomen
2
aangetroffen. Alle andere atomen kunnen op zichzelf niet bestaan: ze zijn aangewe-
zen op ‘partners’ om een stabiele toestand te bereiken.
Zuivere niet-metalen komen meestal voor als groepjes van een beperkt aantal ato-
men, nl. moleculen.
Een hoeveelheid van een zuiver metaal moet beschouwd worden als een samen-
klontering van metaalatomen die op een bijzondere manier met elkaar verbonden
zijn.

De krachten die de componenten van andere enkelvoudige stoffen en van samenge-


stelde stoffen bijeenhouden, kunnen we onderbrengen bij de covalente bindingen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

of de ionbindingen. De aard van de chemische bindingen bepaalt de reactiviteit van


de stoffen. Daarom besteden we er relatief veel aandacht aan in dit hoofdstuk. Een
goede kennis van de specifieke kenmerken van de chemische bindingen is de sleutel
tot het verwerven van inzicht in het verloop van chemische verschijnselen.

2.1 Waarom en hoe groeperen atomen zich?


In het vorige hoofdstuk hebben we het verband gezien tussen de energie-inhoud E ongebonden
van een atoom en de verdeling van de elementaire deeltjes. Met een atoom in grond- atomen
toestand, d.i. in een toestand van minimale energie, komt een welbepaalde elek- spontaan
gebonden
tronenconfiguratie overeen. Dan leiden alle aanwezige krachten (hoofdzakelijk atomen
aantrekkingskrachten tussen protonen en elektronen en afstotingskrachten tussen
elektronen) tot het meest stabiele atoom.
In normale omstandigheden komen alleen edelgasatomen in vrije, niet-gebonden
toestand voor. Als andere atomen de neiging vertonen om zich te binden, dan is
het omdat daardoor hun energie-inhoud kan dalen en ze dus stabieler worden. Bij
het samenbrengen van atomen ontstaan immers nieuwe krachten tussen kernen
en elektronen. Met een elektronische hergroepering rond de betrokken kernen kan
dan een meer stabiele toestand bereikt wordt.

Belangrijk is:
een binding tussen atomen komt pas spontaan tot stand wanneer ze in het gebon-
den systeem een hogere stabiliteit (een kleinere energie-inhoud) bezitten dan in on-
gebonden toestand.

Afhankelijk van de omstandigheden en de aard van de atomen kan een stabielere


atoomcombinatie op drie verschillende manieren gerealiseerd worden. M.a.w. men
onderscheidt drie soorten chemische bindingen: de ionbinding, de covalente bin-
ding en de metaalbinding.
• Een ionbinding is een binding tussen positieve en negatieve ionen, ontstaan
door elektronenoverdracht van atomen op andere atomen. De sterke elektrosta-
tische aantrekkingskrachten tussen de tegengesteld geladen ionen zijn verant-
woordelijk voor de stabiliteit van die binding. ‘Chemie’ betekent ook ‘goede ver-
Ionbindingen treft men aan in ionverbindingen of zouten. standhouding’, zoals in ‘er is veel
chemie tussen die twee’.

61
Chemische binding

• Bij een covalente binding ontstaan er gemeenschappelijke elektronenparen tus-


sen een beperkt aantal atomen, waardoor een stelsel met een kleinere ener-
gie-inhoud ontstaat.
Een covalente binding leidt tot de vorming van moleculen. Bevatten die mole-
culen eenzelfde soort atomen, dan gaat het om niet-metalen. Indien minstens
twee atoomsoorten aanwezig zijn, heeft men te maken met niet-zouten.
• Een metaalbinding kan beschouwd worden als een speciale combinatie van de
vorige twee bindingssoorten: een groot aantal positieve ionen wordt bij elkaar
gehouden door een ‘lijm’ van gemeenschappelijke elektronen. De metaalbin-
ding treft men uiteraard aan in metalen.

We zullen elk type chemische binding uitvoeriger bespreken.

Een chemische binding is een kwestie van de laagst mogelijke energie-inhoud.


In zouten, moleculen en metalen wordt dat probleem op verschillende manie-
ren opgelost.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 2.1
1 Waarom binden atomen onderling? 2 Op welke manieren kunnen atomen een binding
vormen?

62
2.2 lonbinding

2.2.1 Mechani sm e van de vormin g va n ee11 ionverbinding

Het ontstaan van een ionverbinding uit enkelvoudige stoffen omvat verschillende
stappen.
Bij wijze van voorbeeld gaan we even na welke omzettingen kunnen leiden tot het
ontstaan van een binair zout zoals natriumchloride uit metallisch natrium en chloor-
gas.
We kunnen stellen dat er eerst natriumatomen moeten vrijkomen uit het metaal, vorming
m.a.w. dat de vaste stof moet overgaan in gasvormige toestand: van
+ionen
Na(s) Na(g) (1)

Dichloormoleculen moeten splitsen in vrije atomen:


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Cl 2 (g) --> 2 Cl(g) (2)

Dan moeten er elektronen loskomen uit de natriumatomen, waardoor (eenmaal}


positief geladen ionen ontstaan:
Na(g) ~ Na+(g) + 1 e (3)

Chlooratomen nemen die elektronen in hun structuur op en worden omgezet in


(eenmaal} negatief geladen ionen:
Cl(g) + 1 e --> Cr(g) (4) A
Ten slotte geeft groepering van een groot aantal (n) positieve en negatieve ionen
aanleiding tot de vaste kristallijne stof natriumchloride:
~~@
~ vorming
n Na+(g) + n Cr(g) --> (Na+cr)n(s) (S} .~~@
~
~an
- ionen

®~®
Over omzettingen (1) en (2) zullen we later verder uitweiden, aangezien ze overeen-
stemmen met het verbreken van respectievelijk een metaalbinding en een covalen-

~~®
te binding.
Omzettingen (3), (4) en (S} hebben specifiek met de ionbinding te maken. We ne-
men ze één voor één onder de loep. We zullen vooral moeten nagaan of de energie-
balans van die deelreacties gunstig ligt, m.a.w. een antwoord moeten vinden op de
vraag: is de energie-inhoud van het zout lager dan de energie-inhoud van de afzon- Zie ook Bijlage 2 - 1Cat egorie 1.
derlijke atomen?

De vorming van een ionkristal kan beschouwd worden als het resultaat van ver-
schillende stappen, hoofdzakelijk: vorming van positieve ionen, vorming van
negatieve ionen en kristallisatie.

VRAGEN 2.2.1
Hoe wordt een omzetting als (1) in de fysica genoemd? 3• Geef een voorbeeld van een zout dat niet binair is. Tot
r wat is een binair zout? welke categorie behoort dat zout dan?
Chemische binding

2.2.2 Vorming van positieve monoatomische ionen

1 Ionisatie-energie
Om een atoom om te zetten in een positief geladen ion is energie nodig:
A + energie → An+ + n elektronen

Als men een elektron aan een atoom wil onttrekken, moet immers de aantrekkings-
kracht die de kern op dat elektron uitoefent, overwonnen worden. Het komt er in
feite op neer het atoom maximaal aan te slaan, zodat een elektron op een energie-
niveau met een oneindig groot hoofdkwantumgetal geraakt.
De energie die nodig is om uit een gasvormig (neutraal) atoom één elektron volle-
dig los te maken, wordt de eerste ionisatie-energie genoemd. Ze wordt voorgesteld
door het symbool Ei1.
Het komt erop neer het atoom
maximaal aan te slaan … Ze wordt gemeten aan de hand van de spanning (in V) die aangelegd moet worden
om een elektron tot die overgang te dwingen, en uitgedrukt in elektronvolt1 (eV) per
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

+Ei1 t 23
e nr 1 atoom of in kJ per mol. We kunnen dus schrijven:
+Ei2 A(g) + Ei1 → A+(g) + e +Ei
e nr 2 +
+ Daarin is Ei1 de eerste ionisatie-energie.

Om een tweemaal positief geladen ion te verkrijgen moet een tweede elektron aan
e nr 3 +Ei3 het atoom onttrokken worden. De energie die daartoe opgeslorpt moet worden,
Ei kleiner
noemt men de tweede ionisatie-energie (Ei2):
makkelijker A+(g) + Ei2 → A2+(g) + e
zwakkere
aantrekking
a+ b+ De derde ionisatie-energie is de energie die nodig is om een derde elektron aan een
atoom te onttrekken, enz. Om een atoom om te zetten in een driemaal positief ge-
a>b laden ion zal men dus een hoeveelheid energie moeten leveren die gelijk is aan de
Ei kleiner som van de eerste drie ionisatie-energieën:
makkelijker
A(g) + (Ei1 + Ei2 + Ei3) → A3+(g) + 3 e
nb
na
grotere
afstand
Uit de definitie van de ionisatie-energie volgt dat de waarde ervan afhankelijk is van
+ + de aantrekkingskracht die de kern op het betrokken elektron uitoefent: hoe kleiner
die kracht, hoe gemakkelijker het elektron het atoom kan verlaten en dus hoe klei-
na < nb ner de ionisatie-energie.
Ei kleiner Aansluitend bij de begrippen die we gehanteerd hebben om de grootte van atomen
makkelijker
in verband te brengen met hun elektronenconfiguratie (par. 1.5.2), kunnen we nu ge-
makkelijk besluiten:
meer
afscherming
+ + de kracht waarmee de kern een elektron aantrekt, wordt kleiner naarmate
1 de kernlading kleiner is
b
a

2 het hoofdkwantumgetal van het betrokken elektron groter is


a<b
3 de afscherming door de andere elektronen groter is.

Een elektron wordt makke- De ionisatie-energie is dus op dezelfde manier afhankelijk van die drie factoren.
lijker afgegeven We toetsen dat aan de hand van de gegevens, samengebracht in de volgende tabel.
of Ei is kleiner naarmate
1 de kernlading kleiner is
2 het hoofdkwantumgetal
groter is
1 1 elektronvolt is de energie die een elektron krijgt als het met een spanningsverschil van 1 volt
3 het aantal mantelelek-
wordt verplaatst van – naar +.
tronen groter is.
1 eV = 1,6022 · 10–22 kJ 1 eV/atoom = 96,49 kJ/mol

64
Ionisatie-energie van de eerste twintig atomen (links: eV/atoom; rechts: kJ/mol)

e lektronen-
z element contigu- Ei1 Ei 2 Ei 3 Ei 4 Ei 5
ratie
1 H 1s1 13,6 1312
2
2 He 1s 24,6 2374 54,4 5249
1
3 Li {He)2s 5,4 521 75,6 7295 122 11772
4 Be {He)2s2 9,3 897 18,2 1756 154 14859 218 21035
2 1
5 B {He)2s 2p 8,3 801 25,2 2432 37,9 3657 259 24991 340 32807
6 c {He)2s 2p 2 2
11,3 1090 24,4 2354 47,9 4622 64,5 6224 392 37824
2 3
7 N {He)2s 2p 14,5 1399 29,6 2856 47,4 4574 77,5 7478 97,9 9446
8 0 {He)2s22p 4 13,6 1312 35,1 3387 54,9 5297 77,4 7468 114 11000
F {He)2s22p 5 35,0 87,1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

9 17,4 1679 3377 62,7 6050 8404 114 11000


2 6
10 Ne {He)2s 2p 21,6 2084 41,0 3956 63,5 6127 97,1 9369 126 12158
1
11 Na {Ne)3s 5,1 492 47,3 4564 71,6 6909 98,9 9543 138 13316
12 Mg {Ne)3S2 7,6 733 15,0 1447 80,1 7729 109 10517 141 13605
13 Al {Ne)3s23p1 6,0 579 18,8 1814 28,4 2740 120 11573 154 14855
2 2
14 Si {Ne)3s 3p 8,2 791 16,3 1573 33,5 3232 45,1 4352 167 16114
p 2 3
15 {Ne)3s 3p 10,5 1013 19,8 1911 30,2 2914 51,4 4960 65,0 6272
16 s {Ne)3s23p4 10,4 1003 23,3 2248 34,8 3358 47,2 4554 72,6 7005
17 Cl {Ne)3s23p5 13,0 1254 23,8 2296 39,6 3821 53,5 5162 67,8 6542
2 6
18 Ar {Ne)3s 3p 15,8 1525 27,6 2663 40,7 3927 59,8 5770 75,0 7237
19 K {Ar)4s1 4,3 415 31,6 3049 45,8 4419 60,9 5876 82,7 7980
20 Ca {Ar)4s2 6,1 589 11,9 1148 50,9 4911 67,3 6494 84,5 8153

2 Ioni satie-energieën van eenzelfde atoom


Uit de tabel blijkt dat - voor eenzelfde atoom - de ionisatie-energie toeneemt naar-
mate het atoom al elektronen heeft afgestaan:
Ei, <Ei2 <E4 < ... Ei
(eV)

Voor beryllium bv. kunnen we schrijven:


Be (+ 9,3 eV) ..... Be+ +1e (1)
2 2 2 1
1s 2s 1s 2s
Be+ (+ 18,2 eV) ..... Be>+ +1e (2)
2 1 2
1s 2s 1s
Be>+ (+ 154 eV) ..... Be3+ +1e (3)
2
1s 1s'
Be3+ (+ 218 eV) ..... Be4+ +1e (4)
0
1s' 1s
Be Be+ Be2+ Be3+
Een grafische voorstelling daarvan is hiernaast afgebeeld.
Chemische binding

De factor kernlading komt hier niet in aanmerking; alle betrokken berylliumdeel-


tjes hebben dezelfde kern met vier protonen.
Het energierijkste elektron in Be+ heeft hetzelfde hoofdkwantumgetal (n = 2) als dat
in het Be-atoom, maar het wordt minder sterk van de kern afgeschermd door de ove-
rige elektronen (er is er eentje minder). Het ongepaarde 2s-elektron van Be+ wordt
door de kern meer aangetrokken dan een elektron uit het 2s-paar van het neutrale
atoom: de tweede ionisatie-energie is groter dan de eerste.
We kunnen het ook eenvoudig zo formuleren: door de positieve lading van het beryl-
liumion zal het minder gemakkelijk een (negatief) elektron vrijmaken dan het neu-
trale berylliumatoom.
In Be2+ wordt het uit te stoten elektron niet alleen minder afgeschermd van de kern
(door slechts één elektron), maar het bevindt zich bovendien op een lager energie-
niveau (n = 1). Door de kortere afstand tot de kern heeft het elektron minder energie
en geraakt zo moeilijker weg uit de invloedssfeer van de kern. Daarom is de derde
ionisatie-energie ineens veel groter dan de tweede.
Tussen Ei4 en Ei3 is het verschil dan weer kleiner, omdat hier alleen de factor afscher-
ming optreedt: in Be3+ is geen afschermend elektron meer.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Die beschouwingen zijn volledig in overeenstemming met de relatieve grootte van


de besproken deeltjes:
Be > Be+ >> Be2+ > Be3+ >> Be4+

Telkens wanneer er een elektron minder is in de mantel van het atoom worden de
Be overblijvende elektronen meer aangetrokken door de kern, wat een inkrimping van
het ion voor gevolg heeft.
Tussen Be+ en Be2+ en tussen Be3+ en Be4+ is het straalverschil het meest uitgespro-
ken, omdat bij die overgangen telkens een schil wegvalt.
Als we de ionisatie-energie van andere atomen uit de tabel nader onderzoeken, mer-
ken we dat die altijd sterk toeneemt wanneer ze betrekking heeft op een elektron
Be+
dat uit een lager niveau gehaald moet worden: de ionisatie-energie van het ion met
een edelgasconfiguratie is ineens veel groter.
Bij beryllium komt die sprong voor in Ei3.
Be2+ Lithium bereikt een edelgasconfiguratie na de eerste ionisatie, zodat de tweede plot-
seling veel groter is (zie tabel). Ei2 is bij lithium nodig voor de overgang:

Be3+ Li+ → Li2+ + 1 e Ei2 = 75,6 eV


2 1
1s 1s
Be4+
Bij koolstof 1s22s22p2 of (He)2s22p2 gebeurt de grote sprong bij de vijfde ionisatie:

C4+ → C5+ + 1 e Ei5 = 392 eV


2
1s 1s1
Voor eenzelfde atoom geldt:
Ei1 < Ei2 < Ei3 Van aluminium 1s22s22p63s23p1 of (Ne)3s23p1 is de vierde ionisatie-energie plots veel
groter dan de vorige:

Al3+ → Al4+ + 1 e Ei4 = 120 eV


2 2 6
1s 2s 2p 1s22s22p5

We kunnen nu veralgemenen:
in eenzelfde atoom neemt de ionisatie-energie toe naarmate de lading van het ion
groter wordt; zodra de edelgasconfiguratie bereikt is, neemt ze plots sterk toe.

66
3 Ionisatie-energie van atomen in eenzelfde periode
Als je de tabel met ionisatie-energieën raadpleegt, stel je vast dat zowel in de eer-
ste, de tweede als de derde periode eenzelfde ionisatie-energie {bv. de eerste) grosso
modo toeneemt met stijgend atoomnummer, m.a.w. van links naar rechts in het peri-
odiek systeem van de elementen.
In atomen van eenzelfde periode liggen de valentie-elektronen op eenzelfde ener-
gieniveau (ze hebben eenzelfde hoofdkwantumgetal); dat kan dus geen invloed heb-
ben op de waarden van de ionisatie-energie. Maar van links naar rechts neemt de
kernlading toe, evenals het aantal elektronen in de laatste schil.
In par. l.5.2 hebben we er al op gewezen dat het afschermende effect van elektronen
op eenzelfde niveau veel minder belangrijk is dan het effect van elektronen uit een
lager niveau; het blijkt alleszins niet op te wegen tegen de invloed van de kernla- Ei
ding. Als die groter wordt, wordt het uit te stoten elektron sterker aangetrokken (zijn
energie wordt kleiner), en dus neemt de ionisatie-energie toe.
Bij nader toezien blijkt dat niet volledig te kloppen. In de grafiek hiernaast is bij wij-
ze van illustratie alleen de eerste ionisatie-energie van de elementen uit de eerste
(eV)
20

10
t. / n=2
d
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

en tweede periode uitgezet als functie van het atoomnummer. De grafiek toont dui-
delijk dat boor en zuurstof, ondanks een groter atoomnummer, een kleinere ionisa-
tie-energie hebben dan respectievelijk beryllium en stikstof. H He li BeB C N OF Ne
Met een energiediagram van de valentie-elektronen kunnen we dat verklaren.
In boor moet een p-elektron verwijderd worden dat minder sterk tegengehouden Ei

wordt {het heeft meer energie) dan een s-elektron. Dat is in overeenstemming met
wat al in par. 1.4.3 werd opgemerkt: in vergelijking met boor is beryllium extra sta-
biel, omdat het alleen volledige orbitalen heeft.
Ook de afwijking tussen stikstof en zuurstof kan verklaard worden aan de hand van
hun atoomstructuur. Het vierde p-elektron in zuurstof moet immers een orbitaal de- UBeB CN O
3 4 5 6 7 B
F
9
No
10

len met een ander elektron en dus een tegengestelde spin hebben: 1 1 1 1 tt t t
Dat schept een hogere energie-inhoud dan in een stikstofatoom, waar de drie elek-
tronen elkaar niet hinderen: 1 t t t
1 1 1

We hebben al gewezen op de extra stabiliteit van een reeks halfgevulde orbitalen


(zie par. 1.4.1).
Fluor en neon liggen op dezelfde lijn als zuurstof, omdat in elk van die drie gevallen
een gepaard elektron uit een p-orbitaal weg moet. Op een paar afwijkingen na kun-
nen we stellen:
in eenzelfde periode van h et periodiek systeem v an de elementen neemt de ioni-
satie-energie (niet alleen de eerste, maar ook de tweede, de derde ".)toe van links
naar rechts.

4 Ioni satie-energie van atomen in eenzelfde groep


We zetten in een grafiek de eerste ionisatie-energie van de atomen van de eerste
en tweede groep uit als functie van het nummer van de periode. We noteren dat Ei
(eV)
de ionisatie-energie daalt van boven naar onderen in eenzelfde groep. In die rich- 10
ting neemt het hoofdkwantumgetal van de valentie-elektronen toe, alsook het aan-
tal mantelelektronen en de kernlading.
5
De eerste twee factoren zorgen ervoor dat het uit te stoten elektron een zwakkere
L~
aantrekking tot de kern ondervindt; het toenemend aantal protonen versterkt de K Rb Cs
kracht van de kern. De resultante van die effecten {hoofdkwantumgetal, afscher-
2 3 4 5 periode
ming en kernlading) brengt meestal een lichte verlaging van de ionisatie-energie
teweeg naarmate men in een groep afdaalt; de invloed van de kernlading wordt dus
meer dan gecompenseerd door de andere twee factoren.
Als de vermindering van de ionisatie-energie naar beneden toe afzwakt en zelfs

0 w egvalt (zie Ba-Ra), i.s dat een gevolg van het feit dat de factor kernlading terrein
w int t.o.v. de factoren hoofdkwantumgetal en afscherming. Dat is begrijpelijk als
je bedenkt dat bv. de radiumkern ineens 32 protonen meer telt dan barium (van Be
tot Ba neemt het protonenaantal telkens toe met 8 of 18), terwijl er toch maar één
energieniveau bijkomt. Er zijn ook wel 32 afschermende elektronen meer, maar dat
w eegt niet op tegen de invloed van de kernlading.
Als w e geen rekening houden met de atomen na de lanthaniden kunnen we beslui-
ten:
in eenzelfde groep va n h et periodiek systeem van de elem enten neemt de ionisa-
tie-energie (zowel eerste als tweede als derde ".)toe van onderen naar boven.

De vorming van monoatomische positieve ionen uit atomen vergt energie (ioni-
satie-energie). De grootte daarvan is afhankelijk van de aard van het atoom.
Grote positieve ionen met een kleine lading komen het makkelijkst tot stand.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

VRAGEN 2.2.2
Welke drie factoren maken de ionisatie-energie gro- 9• Hoe zou je een viermaal positief geladen berylliumion
ter? ook nog kunnen noemen?
2 Waarom is bij silicium Ei5 ineens veel groter dan Ei 4 ? 10• Maak een grafische voorstelling van de verandering
3 In een groep van het periodiek systeem neemt de ioni- van de tweede en derde ionisatie-energie van de ele-
satie-energie af naar beneden toe. Waarom mogen de menten lithium t.e.m. neon. Waar is een nagenoeg re-
elementen na de lanthaniden daarbij niet in aanmer- gelmatig stijgende lijn merkbaar? Verklaar. Waardoor
king genomen worden? zijn Ei2 van Lien Ei3van Be bijzonder groot?
4 Waarom is het afschermend effect van elektronen op 11• Zet in een grafiek de eerste ionisatie-energie uit van
hetzelfde energieniveau minder belangrijk dan het ef- de elementen van de derde periode als functie van het
fect van elektronen op lagere niveaus? atoomnummer. Beschrijf het verloop in één zin. Ver-
klaar het verschil in Ei, van Al en Mg. Doe dat ook voor
s• Hoeveel energie is er nodig om een magnesiumatoom Sen P.
om te zetten in een tweemaal positief geladen ion?
• 12* Hoe heet de regel die betrekking heeft op de stabiliteit
6 Hoeveel kJ moet geleverd worden om 1 mol alumini- van reeksen halfgevulde orbitalen?
urn om te zetten in Al3+?
13• Welke van de volgende ionen komen het makkelijkst
1• Vul in.
tot stand uit de overeenstemmende neutrale atomen?
c>+ (+ ... eV) c3++ ... Na+of Mg 2+ ca>+ of Ca+ K+ of Rb+
p+(+49,9eV) ~ ... + ... 14• Welk monoatomisch positief ion komt theoretisch het
... (+18 eV) ~ ca>+ + ... gemakkelijkst tot stand?
s• Bij welke atomen in de tabel neem je geen opvallen-
de sprong in de ionisatie-energie waar? Staaf je ant-
woord.
2.2 Ionbinding

2.2.3 Vorming van negatieve monoatomische ionen –


Elektronenaffiniteit - EA1
Om aanleiding te geven tot een negatief ion moet een atoom een vreemd elektron
in zijn structuur opnemen. We merken dadelijk op dat dit probleem experimenteel
veel moeilijker te benaderen is, dus bestaan er veel minder gegevens over dan over
de vorming van positieve ionen. +
Als een vreemd elektron zich in de invloedssfeer van een atoomkern bevindt, ver-
wachten we dat het door aantrekking spontaan terechtkomt in de elektronenman-
tel, indien er plaats is en de eigen elektronen niet te sterk afstotend werken.
Voor de meeste atomen stellen we inderdaad vast dat er geen energie nodig is om
een elektron aan het atoom toe te voegen. Er komt integendeel energie vrij. De vol-
gende redenering maakt dat aanvaardbaar. We kunnen stellen dat een vreemd elek-
tron zich t.o.v. het betrokken atoom bevindt op een energieniveau met een oneindig
groot hoofdkwantumgetal. In het atoom opgenomen, komt het terecht op een lager
energieniveau. Daarbij moet de overtollige hoeveelheid energie vrijkomen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De elektronenaffiniteit (symbool: EA1) is de hoeveelheid energie die vrijkomt wan-


neer een elektron aan een gasvormig atoom toegevoegd wordt:
A(g) + 1 elektron → A–(g) + EA1
Hoe groter de elektronenaffiniteit, hoe gemakkelijker het atoom een elektron op-
neemt (hoe meer ‘affiniteit’ het atoom vertoont voor een extra elektron).
Zoals al gezegd, is de elektronenaffiniteit veel minder goed gekend dan de ionisatie-
energie. We vermelden hier slechts enkele waarden van EA1 (links in eV/atoom; rechts
in kJ/mol) en plaatsen de atomen zoals ze in het periodiek systeem voorkomen:
H
0,75 – 72,4
Li O F
0,62 – 59,8 1,5 – 145 3,4 – 328
Na S Cl
0,55 – 53,1 2,1 – 203 3,6 – 347
Se Br
2,0 – 199 3,4 – 328
I
3,1 – 299
Zoals een elektron makkelijker vrijkomt naarmate de aantrekkingskracht van de
kern kleiner wordt (kleine Ei), wordt het vlotter opgenomen wanneer de kern ster- Een elektron wordt makkelij-
ker aantrekt (grote EA). We verwachten dus dat diezelfde factoren de elektronen- ker opgenomen (de elektro-
affiniteit zullen beïnvloeden: kernlading, hoofdkwantumgetal, afscherming van de nenaffiniteit is groter) naar-
aanwezige elektronen. mate
1 de kernlading groter is
Steunend op gelijkaardige argumenten als bij de ionisatie-energie besluiten we:
2 het hoofdkwantumgetal
in het periodiek systeem van de elementen neemt de elektronenaffiniteit meestal kleiner is
toe van links naar rechts en van onderen naar boven. 3 het aantal mantelelektro-
nen kleiner is.
Aan de hand van de beperkte tabel hierboven kunnen we dat moeilijk verifiëren.
In eenzelfde periode klopt de stelling alvast: de elektronenaffiniteit stijgt bij toe- PS
nemende kernlading. Verticaal stemt de realiteit minder goed overeen met de EA
EA
theorie, maar als we de elementen van de tweede periode (Li, O, F) niet in aan-
merking nemen, stellen we in eenzelfde groep toch een vermindering van de elek-
tronenaffiniteit naar onderen toe vast.
69
Chemische binding

Hoe verloopt het opnemen van een tweede elektron door een atoom
A–(g) + 1 e → A2–(g) ?
Moeilijker! Het al opgenomen elektron verzwakt de aantrekkingskracht van de
kern. De toegenomen afscherming in de laatste schil en de sterkere onderlinge af-
stoting van de elektronen leiden tot een verruiming van het atoom (A– is groter dan
A). We kunnen ook gewoon stellen dat de lading van het negatieve ion het op te ne-
men elektron afstoot.
Inderdaad, we kunnen dat waarnemen: het toevoegen van een tweede elektron aan
een atoom vergt energie. De elektronenaffiniteit (EA2 ) is dan negatief.
Als het eenmaal negatief geladen ion een edelgasconfiguratie heeft (F–, Cl–, Br–, I–),
is de opgeslorpte energie bij het opnemen van een tweede elektron al ontzettend
groot. De waarden van EA2 kunnen slechts zeer approximatief bepaald worden.
Hierna staan dan ook benaderde EA2-waarden van drie chalcogenen:

EA2
eV/atoom kJ/mol
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

O – 8,8 – 849
S – 5,6 – 540
Se – 5,9 – 569

De combinatie van EA1 en EA2 voor die atomen leidt tot:


O + 2 e (+ 7,3 eV) → O2– EA = EA1 + EA2 = (1,5 – 8,8) eV = – 7,3 eV
EA1 > 0 2–
S + 2 e (+ 3,5 eV) → S EA = (2,1 – 5,6) eV = – 3,5 eV
EA2 < 0
EA1 > EA2 > EA3 Se + 2 e (+ 4,2 eV) → Se2– EA = (2,0 – 5,9) eV = – 3,9 eV
...
De vorming van driemaal negatief geladen ionen vergt ineens veel meer energie,
zeker wanneer A2– een edelgasconfiguratie heeft (zoals bij O2–, S 2– en Se2–).
De omzetting N + 3 e (+ EA) → N3– ligt nog binnen de mogelijkheden.

De vorming van eenmaal negatief geladen monoatomische ionen uit atomen


maakt energie vrij (positieve elektronenaffiniteit).
Om een ion met een grotere negatieve lading te vormen, is er energie nodig
(negatieve elektronenaffiniteit).
De waarde van de elektronenaffiniteit is afhankelijk van de samenstelling van
het atoom. Kleine negatieve ionen met een kleine lading komen het makkelijkst
tot stand.

Vragen 2.2.3
1 Wanneer heeft een atoom een negatieve elektronen- 5* Vul in.
affiniteit? Cl + … → … (+ 3,6 eV)
2 Welk monoatomisch negatief ion komt (theoretisch)
…+1e → S– (+ … )
het makkelijkst tot stand?

Se + 1 e ………
3* Steun op atoomkenmerken om uit te leggen waarom
Cl een grotere EA1 heeft dan Br en waarom F een grote- 6* Welke van de volgende ionen komen het makkelijkst
re EA1 heeft dan O. tot stand uit de overeenstemmende atomen?
4* Hoe verklaar je dat een negatief ion altijd groter is dan
O– of O2– Br– of I– S– of Cl– N3– of P3–
het overeenstemmende neutrale atoom?

70
2.2.4 Krista llisatie van een ionverbind ing- Roosterenergie

Uit de vorige paragrafen blijkt datde vorming van N.a+(g} uitNa(g} 5,1 eV per atoom
opslorpt en de vorming van er(g} uit el(g} slechts 3,6 eV per atoom vrijmaakt. Daar-
uit volgt dat het proces
Na(g} + el(g} (+ 1,5 eV)
niet spontaan zal verlopen, tenzij er nog een verschijnsel volgt dat de energiebalans
gunstig beïnvloedt.

Bij de vorming van een ionenpaar Na+er(g) komt alvast energie vrij. We weten im-
mers dat ionen met een tegengestelde lading elkaa r aantrekken. Die elektrostati-
sche aantrekkingskrachten zorgen voor een grotere ~;tabiliteit. Men heeft berekend
dat de vrijgekomen energie bij het samenbundelen van een ion Na+ en een ion er
ongeveer 4,5 eV bedraagt:
Na+(g)+U-(g) ~ Na+er(g){+4,SeV)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Die energie zou al volstaan om het ionenpaar stabiell te maken t.o.v. de gasvormige
atomen van de uitgangstoestand. ln werkelijkheid ontstaan echter geen gasvormi-
ge ionenparen, maar krijgen we een vaste stof als g•evolg van de samenklontering
van heel veel ionenparen. Om na te gaan welke energieomzetting daarmee gepaard
gaat, moeten we onderzoeken welke nieuwe krachte1n er optreden.
Veronderstel eerst dat slechts twee ionenparen samenkomen, zoals weergegeven
in de schets hiernaast. Daarbij ontstaan twee nieuwe aantrekkingskrachten tussen
Na+ en er over een afstand d. en twee nieuwe afstotingskrachten tussen er en er
en tussen Na+ en Na+ over een afstand d12.
De aantrekking is belangrijker dan de afstoting, omdat d < d 12:de energie-inhoud
van het geheel is verlaagd met ca. 2,7 eV:
Na+e1-+ Na+er Na+,er2 (+ 2.7 eV)
De toevoeging van een derde ionenpaar maakt weer energie vrij. Telkens wanneer
er een ionenpaar bij komt, daalt de energie-inhoud e1n wordt het geheel stabieler.
E (lneV)

Bij de vorming van een kristal, vertrekkend van 1 mol Na+ en 1 mol er komt er ca.
48,0 · 1023 eV vrij {experimenteel bepaald}:
nNa+ +ner (Na+enn (+48,0 · 1023 eV) waarin n = 6,022·1023
Dan is de gemiddelde energievermindering per ioneJ~paar
ca. 48,0 ·1023 eV/6,022·1023 = 7.9 eV:
Na+(g) + el{g) Na+a-(s) (+ 7,9 eV)

Uiteindelijk is de energiebalans van de drie omzettiJngen - vorming van Na+(g) uit


Na(g}, vorming van er(g} uit el(g} en vorming van Na +er(s )- dus gunstig.
De ionverbinding is stabieler dan de vrije atomen en zal dus spontaan totstandko-
men:
Na(g) + el(g) Na+a-(s) [+ (8,0-1,5) eV = 6,5 eV]

De energie die vrijkomt bij de vorming van 1 mol kr:istallijne ionverbinding uit de
samenstellende positieve en negatieve ionen in cfo gasfase noemt men de roos-
ter-energie (symbool: Er).
O c:t e Na+
Ze wordt meestal uitgedrukt in kJ/mol.
Voor Nael bedraagt die energie: 48,0 · 102 3 eV /mol · 1,6022 · 10--02 kJ/eV = 769 kJ/mol.

"""""""""""•c====================1~
1 --------
Van welke factoren is de roosterenergie afhankelijk?
Kristallisatie verloopt vlot- Uit wat voorafgaat, blijkt dat Er functie is van de krachten tussen de ionen: hoe meer
ter naarmate Er groter is,
de ionen elkaar aantre~~ken, hoe meer energie vrijkomt bij de roostervorming. Die
dus naarmate
1 de ionlading groter is aantrekkingskrachten zdf worden belangrijker wanneer de ion ladingen groter zijn
2 de ionstraal kleiner is. en de ionstralen kleiner (dan komen de ionen dichter bij elkaar).
Controleer dat zelf aan de hand van de volgende tabel. Let op: de verhouding waar-
in positieve en negatieve ionen in het zout voorkomen, beïnvloedt eveneens de
roosterenergie. Het vers1:hil in roosterenergie van zouten met een verschillende ver-
houdingsformule kun je dus niet rechtstreeks in verband brengen met relatieve ion-
stralen en -ladingen.

Roosterenergie in kJ/mol

anion
I )
1
F- er er- 1- o•- s•-
\{1
kation
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

u+ 1030 834 788 730 2799 2464


Na+ 910 769 732 682 2481 2192
K+ 808 701 671 632 2238 1979
Rb+ n4 680 651 617 2163 1929
MgH 2962 1477 2406 2293 3795
Ca2 + 2640 2268 2132 1971 3414
sf+ 2476 2142 1984 3217
Ba2 + 2347 2046 1971 1862 3029

Alternatieve roosterenergie Uit die tabel blijkt dat die grootte van de ladingen een belangrijker effect h eeft op
de roosterenergie dan die ionstralen De roosterenergie van bv. BaS is bijna driemaal
groter dan die van LiF, hioewel Ba2+ en s•- duidelijk groter zijn dan respectievelijk u+
en p- (zie par. 2.2.6).

Kristalvorming uit pos'~tieve en negatieve ionen maa kt energie vrij.


Die roosterenergie is M~t grootst voor kleine ionen met een grote lading.

VRAGEN 2.2.4
Uit welke cijfergegevens leid je af dat de reactie c Hoeveel eV komt er per ionenpaar vrij bij het
Na(g) + el(g) Na+er(g) ontstaan van een stelsel van twee gegroepeerde
ionenparen Na+er uit de afzonderlijke ionen?
een spontane omzetting is?
Waarom is in een stelsel van twee ionenparen Na +en- d Hoeveel eV komt er per ionenpaar vrij bij het
ontstaan van een stelsel van 1 mol gegroepeerde
de aantrekking belangrijker dan de afstoting? ionenparen uit de afzonderlijke ionen Na+ en a-?
Schrijf telkens de vergelijking en bereken.
4 Waar komt het verschil vandaan tussen de energie be-
a Hoeveel eV komt er vrij bij het ontstaan van één trokken bij 3c en die bij 3d?
ionenpaar uit Na+ en en
r Waarom is Er(NaF) >Er(Nael) >Er(NaBr) >Er(NaI)?
b Hoeveel eV komt er per ionenpaar vrij bij he?t
groeperen van twee ionenparenNa+er? Waarom is Er(eaO) >Er(eael 2)?
1; Welk zout uit de tabel heeft de grootste roosterener-
gie? Verklaar.
2.2 Ionbinding

2.2.5 Ionlading en stabiliteit van ionverbindingen


Een ionverbinding is stabieler naarmate er meer energie vrijkomt bij zijn vorming
uit de atomen, m.a.w. naarmate (Er + EA – Ei) groter is. Dan is er immers meer ener-
gie nodig om de bindingen te verbreken.
Voor een bepaalde combinatie van atomen zal dus die binding totstandkomen
waarvoor Er en EA zo groot mogelijk zijn en Ei zo klein mogelijk is.

We onderzoeken eerst welke gevolgen dat heeft voor de ladingen van de ionen die
in de stoffen voorkomen.

1 Beperking van de ladingsmogelijkheden


Niet alle zouten zijn even stabiel.
Waarom bevat bv. natriumchloride, behalve Cl –-ionen, Na+-ionen en geen Na2+-ionen
(wat uiteraard NaCl2 als formule zou opleveren)?
Dan kunnen we verwachten dat Er groter zou zijn. Na2+ is immers kleiner dan Na+ en
heeft bovendien een grotere lading, dus een grotere aantrekkingskracht. Dat weegt
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

echter niet op tegen de grote hoeveelheid energie die vereist is om Na2+ uit Na te
vormen:
Ei1 + Ei2 = (5,1 + 47,3) eV = 52,4 eV/atoom of 5057 kJ/mol

Cl2– heeft nog minder kans om in een kristal voor te komen: de overeenstemmende
elektronenaffiniteit is heel klein (er is veel energie nodig om Cl om te zetten in Cl2–)
en bovendien is Cl2– veel omvangrijker dan Cl–.
Algemeen wordt vastgesteld dat ionen die de edelgasconfiguratie overschrijden,
niet voorkomen: de opgeslorpte energie bij de vorming van die ionen is zo groot dat
ze niet meer gecompenseerd kan worden door de roosterenergie.

Anderzijds kan men zich afvragen: waarom bestaat bv. magnesiumoxide uit Mg2+ en
O2– en niet uit Mg+ en O–?
Vorming van eenmaal geladen ionen vergt immers minder energie. De veel grote-
re roosterkrachten met tweemaal geladen ionen zijn ditmaal verantwoordelijk voor
de lagere energie-inhoud van Mg2+O2–(s) in vergelijking met Mg+O–(s). Het stabielste
zout wordt gevormd, dus Mg2+O2–(s).
De samenstellende ionen zijn weer iso-elektronisch met een edelgas (nl. Ne), d.w.z.
ze vertonen dezelfde elektronenconfiguratie (1s22s22p6).

• Voor de elementen uit de a-groepen van het periodiek systeem kunnen we stel-
len:
de drijvende kracht bij de vorming van ionen is de drang om de dichtstbijzijnde
edelgasconfiguratie te bereiken.
Uit de vorige energie-overwegingen moge blijken dat het ‘streven naar een volledige
buitenste schil’ niets geheimzinnigs inhoudt: in een zout zijn ionen met een edelgas-
configuratie het stabielst, gewoonweg omdat de energiebalans dan het voordeligst
is.
We begrijpen nu waarom alkalimetalen eenmaal positief geladen ionen vormen
(uit groep la komt alleen H+ niet voor in zouten), en aardalkalimetalen tweemaal
positief geladen ionen.
Halogenen vormen eenmaal negatief geladen ionen. Zuurstof en zwavel geven aan-
leiding tot tweemaal negatief geladen ionen. Meteen is duidelijk waarom negatieve
metaalionen nooit voorkomen, evenmin als positieve niet-metaalionen.

73
Chemische binding

De vorming van ionen via edelgasconfiguratie geldt echter niet voor alle elemen-
ten van de a-groepen. De vereiste energie kan immers zo groot worden dat ze niet
meer geleverd kan worden door de kristalvorming. Om die reden worden bv. B3+, C4+
of C4– niet aangetroffen. In zulke gevallen komen makkelijker covalente bindingen
tot stand dan ionbindingen.
Al3+ en N3– zijn al grensgevallen. AlCl3 bv. vertoont eigenschappen die beter overeen-
stemmen met een covalente structuur.
Nitriden (zouten waarin N3– voorkomt) zijn weinig stabiel.
Ten slotte merken we nog op dat lood(II)- en tin(II)zouten tweemaal positief geladen
ionen bevatten die geen edelgasconfiguratie vertonen. Pb2+ en Sn2+ bezitten wel een
volledige s-orbitaal in hun laatste schil. We kunnen hier van een halfedelgasconfi-
guratie spreken, d.w.z. een configuratie met volledig gevulde orbitalen die toch niet
overeenstemt met de structuur van een edelgas.
Dat is eveneens het geval voor Ga3+, In3+ en Tl3+ die op hun laatste energieniveau al-
– ionen:
leen gevulde orbitalen bezitten: s2p6d10 (uit de daaropvolgende s- en p-orbitalen zijn
enkel in VIIa, VIa (Va) respectievelijk twee en één elektron weggenomen).
bv. Cl– S2– (N3-)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

→ edelgasconfiguratie (s2p6) • Voor de elementen uit de b-groepen ziet de toestand er als volgt uit.

+ ionen: Atomen van groep IIIb vormen driemaal positief geladen ionen met een edelgas-
1) in Ia, IIa, IIIa, IIIb structuur, bv. Y3+ (Kr). Om de edelgasconfiguratie te bereiken zouden de andere
bv. Na+ Ca2+ Al3+ Sc3+ b-atomen minstens vier elektronen moeten kwijtspelen, wat te veel energie vergt.
→ edelgasconfiguratie Dat dit niet gebeurt, klopt met het feit dat bv. TiCl4 tot de covalente verbindingen ge-
(s2p6) rekend wordt.
2) onderaan in IIIa, IVa en in
De meeste verbindingen van overgangselementen zijn echter toch ionverbindingen.
Ib en IIb
bv. Ga3+ Pb4+ Ag+ Hg2+ Enkele atomen geven aanleiding tot monoatomische positieve ionen met volledige
→ halfedelgasconfiguratie orbitalen (s, p en d) in de laatste schil:
(d10) Cu+ (Ar)3d10, Zn2+ (Ar)3d10, Ag+ (Kr)4d10, Cd2+ (Kr)4d10, Au+ en Hg2+ (Xe)4f14 5d10.
bv. Sn2+ Die ionen vertonen dus een halfedelgasconfiguratie.
→ halfedelgasconfiguratie Andere ionen beschikken op het laatste energieniveau over een reeks halfgevulde
(s2) d-orbitalen: Mn2+ en Fe3+ (Ar)3d5.
3) sommige b-ionen hebben Ten slotte bestaan er ionen die noch gevulde, noch een reeks halfgevulde orbitalen
een reeks halfgevulde bezitten in de laatste schil: Co2+, Ni2+, Cu2+.
d-orbitalen (d5)
bv. Mn2+ Fe3+
4) nog andere b-ionen ver- Slechts een gering aantal atomen (niet-metaalatomen in de rechterbovenhoek
tonen niets specifieks in van het periodiek systeem) vormt één-, twee-, uitzonderlijk driemaal negatief
hun elektronenconfigu- geladen monoatomische ionen met edelgasconfiguratie.
ratie
bv. Co2+ Ni2+ Cu2+ Veel meer atomen (metaalatomen) vormen positief geladen monoatomische io-
nen. Metaalatomen van Ia, IIa, IIIb vormen respectievelijk één-, twee- en drie-
maal positief geladen ionen met edelgasconfiguratie.
De meeste andere overgangselementen en de zwaarste elementen uit IIIa en IVa
geven aanleiding tot ionen met een maximale lading van 3+. Die ionen bevatten
meestal gevulde (of een reeks halfgevulde) laatsteschilorbitalen.
Atomen waarvan geen stabiele ionen kunnen totstandkomen, geven aanleiding
tot covalente verbindingen.

Aansluitend bij wat voorafging, kunnen we ook de stabiliteit van verschillende ion-
verbindingen vergelijken.

74
2.2 Ionbinding

2 Stabiliteit van ionverbindingen


Ter herinnering: een ionverbinding A is stabieler dan een ionverbinding B wanneer bij
de vorming van A meer energie vrijkomt dan bij de vorming van B, m.a.w. wanneer
voor A de som EA + Er – Ei groter is.
Een kwalitatief onderzoek is meestal niet haalbaar, omdat sommige factoren tegen-
gestelde effecten hebben. Bv. voor ionen met een grotere lading is de roosterenergie
groter, maar dan moet er meer energie opgenomen worden om ze te vormen.
Grote positieve ionen komen makkelijker tot stand dan kleine, maar leiden tot een
kleinere roosterenergie. Bovendien is die energie afhankelijk van de verhouding
van de positieve en negatieve ionen in het zout.
Slechts in een beperkt aantal gevallen kunnen we, steunend op ionladingen en
-stralen, ondubbelzinnige conclusies trekken. Meestal moeten we echter tabellen
met ionisatie-energie, elektronenaffiniteit en roosterenergie raadplegen.
Ter illustratie geven we enkele voorbeelden.
NaCl is stabieler dan NaBr.
Immers, Cl– ontstaat makkelijker dan Br–: EA(Cl) > EA(Br); met de kleinere Cl– zijn de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

roosterkrachten groter: Er(NaCl) > Er(NaBr).


MgO en CaO hebben een vergelijkbare stabiliteit.
Mg2+ komt moeilijker tot stand dan Ca2+: Ei(Mg) = 2180 kJ/mol > Ei(Ca) = 1737 kJ/mol,
maar de roosterenergie met het kleinere Mg2+ is groter: Er(MgO) = 3929 kJ/mol >
Er(CaO) = 3477 kJ/mol. De energiebalans is nagenoeg in evenwicht (3929 – 2180 =
1749 en 3477 – 1737 = 1740).
KCl is minder stabiel dan CaCl2.
KCl CaCl2
EA(Cl) = 347 kJ/mol (EA(Cl) = 347 kJ/mol) · 2
+ Er = + 690 kJ/mol + Er = + 2197 kJ/mol
– Ei(K) = – 415 kJ/mol – Ei(Ca) = – 1737 kJ/mol
622 kJ/mol < 1154 kJ/mol

Vergeet niet dat ionverbindingen ook polyatomische ionen kunnen bevatten.


Als positief ion nemen we alleen het ammoniumion in aanmerking: NH4+.
Enkele belangrijke negatieve polyatomische ionen zijn:
NO3–, SO42–, CO 32–, PO43–, OH–, HSO4–, MnO4–, CrO42–.
In die ionen worden de atomen samengehouden door covalente bindingen.

De stabiliteit van een ionverbinding of een zout hangt af van de waarde van de
elektronenaffiniteit, de roosterenergie en de ionisatie-energie.
Hoe groter EA + Er – Ei, hoe stabieler het zout.

Vragen 2.2.5
1 Steun op de getallen in de tabel van de roosterenergie 7* a Waarom zijn alle koolstofbindingen covalent?
om af te leiden dat Na2+ niet kan voorkomen. b Toch bestaan er ionverbindingen met koolstof.
2 Waarom treft men geen ionen aan die de edelgascon- Welke?
figuratie overschrijden? 8* Vermeld twee negatieve en drie positieve ionen,
3 Wat zijn iso-elektronische deeltjes? iso-elektronisch met argon.
4 Wat wordt bedoeld met ‘halfedelgasconfiguratie’? 9* Waarom wordt er speciaal melding gemaakt van io-
5 Waarom is AlCl3 eerder een covalente verbinding? nen met halfgevulde orbitalen (Mn2+, Fe3+)?
6* Waarom bestaan er geen ionverbindingen met H+? 10* Vergelijk de stabiliteit van CaBr2 en CaI2, NaCl en CaO.

75
2.2.6 Afmetingen van ionen
In par. 1.5.2 hebben we er al op gewezen dat de atoomstraal een vrij arbitrair begrip
is. Het is immers onmogelijk uit te maken op welke precieze afstand van de kern de
elektronendistributie nul is. Bovendien wordt de atoomomvang beïnvloed door de
nabijheid van andere atomen en is hij dus afhankelijk van de verbinding waarin het
atoom betrokken is.
Dat geldt uiteraard ook voor ionen: ze kunnen evenmin als afzonderlijke deeltjes
bestudeerd worden. Aangezien de straal van een ion afhankelijk is van de rooster·
krachten, is een uitdruklking als' de straal van een ion' erg bedenkelijk.
Het blijkt echter dat - voor eenzelfde ion in verschillende verbindingen - de straal-
verschillen heel klein zijn. Daarom is het toch verantwoord om bepaalde afmetin-
gen aan een ion toe te k•~nnen.
De afstand tussen de centra van twee ionen in een kristal kan bepaald worden door
X-stralendiffractie. Die afstand is gelijk aan de som van beide ionstralen. In een ru-
bidiumjodide-kristal bv. vindt men: d = 372 pm = r(Rb~ + r{r). Zonder verdere infor-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

matie is het echter onmogelijk uit te maken hoe die afstand tussen de twee ionen
verdeeld moet worden.
Dat probleem kan o.a. opgelost worden door kristalstructuren te beschouwen waar-
in het anion veel groter is dan het kation, zodat de anionen elkaar raken. De figuur
hiernaast illustreert dat voor lithiumjodide.
In dit geval kunnen we dle afstand tussen twee anionen bepalen: d = 432 pm. Daaruit
kan rechtstreeks de anionstraal afgeleid worden: r{r) = 44012 pm = 220 pm.
Nu kan ook de straal van het rubidiumion berekend worden:

f::.~
".···".. r{Rb+) = 372 pm - 220pm=152 pm
··.....:
Li,li"" F/F Je weet al dat positieve 1;onen kleiner en negatieve ionen groter zijn dan de overeen-
:'...... " ... stemmende atomen. We hebben ook de oorzaken daarvan besproken.
.'···. We vergelijken nog eve111 de stralen van enkele ionen. In de volgende tabel zijn de io-
...·' •" .... nen gerangschikt volgens stijgend atoomnummer, en wel zo dat ionen met dezelfde
NaJNa+ ever lading in eenzelfde kolom staan en iso-elektronische ionen in eenzelfde rij .
......."""
: '• Ionstralen in pm
(.) ;\ .!
··0;.JE{ 2- 1- 1+ 2+ 3+ edelgasstructu urvan
t<JK'"
Li Be He
.... .······ 76 27
. . . "" ,: 0 F Na Mg Al Ne
~" ......· 140 133 99 72 54
Rb/Rb+ lft'
s Cl K Ca Se Ar
...·······"." 184 181 13'7 100 81
c··-;
"._.,
;
\
) Se Br Rb Sr y Kr

Cs/Cs+' ··AVAr
.. ...· " 198 196 152 118 90
Te Cs Ba La Xe
~arte stlppel~înen: lonen 221 220 167 135 103

In een horizontale ree ts neemt de ionstraal af bij toenemende kernlading.


In een verticale groep 1neemt de ionstraal toe bij toenemend aantal elektronen-
schillen.

' ion= ionstraal


VRAGEN 2.2.6
Waarom zijn positieve ionen kleiner en negatieve io- 1 Vergelijk de stralen van de volgende ionen.
nen groter dan de overeenstemmende atomen? Waarom is s•- > o•- > F- en Al3+ < Mg2+ <Ca 2 +?

2.2.7 Kristalstructuur van ionverbindingen

Samenstelling van ionverbindingen


De samenstelling van een ionverbinding hangt o.m. af van de ladingen van de be-
trokken ionen. Om een neutraal geheel te verkrijgen" moeten er evenveel negatieve
als positieve ladingen in voorkomen. Omdat natriumionen één positieve lading en
chloride-ionen één negatieve lading dragen, komen in een natriumchloridektistal
evenveel Na+·ionen als er-ionen voor. Vandaar de verhoudingsformule NaCl.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In aluminiumoxide bv. komen drie oxide-ionen voor per twee aluminiumionen, om-
dat de oxide-ionen tweemaal negatief geladen zijn en de alurniniumionen driemaal
positief geladen. Met de verhoudingsformule AI,03 b•ereiken we inderdaad een neu-
traal geheel: 2(+3) +3(-2) =0.
Door daarmee rekening te houden kunnen we de formule van een verbinding voor-
spellen, maar dat betekent niet dat aan elke formule die men zo kan schrijven nood-
zakelijkerwijze een bestaande stof beantwoordt. Het experiment moet daarover
uitsluitsel geven.

2 Ion roosters Na+

Vaste stoffen kristalliseren vaak uit in bepaalde geometrische vormen die je zonder
instrument kunt waarnemen. In keukenzout bv. herken je kleine kubusjes, en in de
natuur tref je grote kristallen aan van kwarts (Si0 2 )" fluoriet (CaF2) enz. Onder een
microscoop zie je vaak kristalvormen die je niet vermoedde.
De uitwendige macroscopische vorm van een kristal is een gevolg van de inwendi-
ge microstructuur, dus kunnen we die vaak afleiden uit de zichtbare vorm. Onder-
zoek met röntgenstralen levert ons meer informatie over de inwendige bouw. Met 99 • 181 pm
dat hulpmiddel kunnen we de afmetingen en de geo•metrie van de eenheidscel be- es+ er
palen, d.i. de kleinste structuur die zich in de drie dimensies telkens weer herhaalt om
het kristalrooster te vormen.
!
De aard van de eenheidscel wordt bepaald door de verhouding van het aantal po-
sitieve en negatieve ionen en hun relatieve grootte.
Een zout zoals natriumchloride (NaO) kan niet dezelfde ruimtelijke verdeling krij-
.
:- !- -i
1
: 167 : 181 : pm
gen als een verbinding van het type calciumfluoride (CaFJ, omdat in dat laatste ge-
val per positief ion twee negatieve ionen verdeeld m1Jeten worden.
De invloed van sterische {ruimtelijke} vereisten op de kristalstructuur, als gevolg van 11
de relatieve volumes ingenomen door positieve en n .egatieve ionen, is minder van-
zelfsprekend. De kristalstructuur van natriumchloride is verschillend van die van
cesiumchloride, omdat in het eerstgenoemde zout h•et natriumion nagenoeg twee-
maal kleiner is dan het chloride-ion, terwijl het cesiwnion bijna even groot is als het
chloride-ion. Toch is de eenheidscel in beide gevallen een kubus.
Bij natriumchloride vinden we op elk hoekpunt van de kubus {8) en in het centrum
van elk vlak (6) een chloride-ion; de natriwnionen be~den zich in het middelpunt
van elke zijde {12} en in het centrum van de kubus.

""""""""""•c==================17~
Je ziet onmiddellijk dat dk chloride-ion in het rooster omgeven is door 6 naaste po-
sitieve buurionen en elk natriumion door 6 chloride-ionen.
De eenheidscel van NaCl kan evengoed beschreven en getekend worden als een ku-
bus met op elk hoekpunt en in het centrum van elk vlak een natriumion, en in het
midden van elke zijde e1'.l in het kubuscentrum een chloride-ion.
Het aantal naaste buurionen noemt men het coördinatiegetal van het ion.

In zouten waarin evenv,eel positieve als negatieve ionen voorkomen, hebben beide
ionen telkens h etzelfde 'coördinatiegetal; voor natriumchloride is dat dus 6.
De volgende zouten heb ben hetzelfde kristalrooster als natriumchloride: de andere
O 0,5 10 15 20 nm halogeniden van natrium, evenals die van kalium, ammonium en zilver; de oxiden
en de sulfiden van de aardalkalimetalen.
In het rooster van ceSiumchloride staat er een cesiumion op elk hoekpunt van een
kubus en een chloride-km in het centrum. Het er-ion is dus omgeven door 8 positie-
ve ionen; ook het cesiumion (ce+) heeft 8 naaste (negatieve) buur ionen. De coördina-
tiegetallen van cesium e:n chloor (chloride) zijn in dat zout gelijk aan 8.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een gelijkaardige eenheidscel vind je bij cesium bromide en cesiumjodide.

Voor zouten waarin bv. tweemaal meer negatieve dan positieve ionen voorkomen,
is het coördinatiegetal v.an het negatieve ion vanzelfsprekend tweemaal kleiner dan
dat van het positieve ion. In calciumfluoride is het coördinatiegetal van het positie-
ve ion 8, dat van het neg:atieve ion 4.
Let wel op: in de afbeelding van een eenheidscel stellen de bolletjes de centra van de
ionen voor; in werkelijkheid is er contact tussen de ionen, zoals de figuur hiernaast
(in doorsnede) voor natriumchloride aantoont.

Naast het kubische ionrnoster bestaan er nog zes andere mogelijke roosters. Ze wor-
den gekenmerkt door verschillende geometrische vormen van de eenheidscel.-

De manier waarop de p1ositieve en negatieve ionen gestapeld worden in een kris-


talrooster hangt af vart de verhouding waarin ze in het zout voorkomen en van
hun relatieve grootte.
Dat leidttot verschillende geometrische vormen van de eenheidscellen (bv. voor
NaCI een kubus) en v·erschillende coördinatiegetallen (d.i. het aantal naaste
buurionen van elk ion) (NaCI: voor beide ionen 6).

In de kristallografie onderscheidt men 7 kristalstelsels volgens de symmetrie die men met het
gepaste assenkruis kan verkrijgen.
Soms worden er daarvan slechts 6 vermeld, omdat het trigonale (of romboëdrische) stelsel
eigenlijk behoort tot het hexagonale stelsel. Rekening houdend met de ruimtelijke verdeling
van de materie volgens d,e symmetrieassen komt men volgens Bravais tot 14 translatieroos-
ters. Zie ook intermezzo S.
2.2 lonblndlng I

VRAGEN 2.2.7
Wat is een kristal? 4• Er wordt wel eens beweerd dat de eenheidscel van na-
Wat is een kristalrooster? triumchloride een kubus is met op elk hoekpunt af-
wisselend Na+ en ei-. Waarom is dat verkeerd?
Wat betekent 'sterisch'?

2.2.8 Eigenschappen van ionverbindingen

Wegens de sterke elektrostatische krachten (ook coulomb krachten genoemd} die de


ionen in het kristal samenhouden, worden ionverbi:ndingen gekenmerkt door een
hoog smeltpunt. Om een zout te smelten moet immers de grote roosterenergie ge-
deeltelijk overwonnen worden. Het smeltpunt stijgt dan ook naarmate de rooster-
energie toeneemt.
De tabei hieronder vermeldt het smeltpunt {in °C} van enkele stoffen waarvan je de ~\
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

roosterenergie vindt in par. 2.2.4. I~

t ei- Br- 1- 02-


Met een stevige slag kunnen kristal-
u+ 848 610 550 469 1438 len gekliefd worden. Men verkrijgt
meestal een effen breukvlak.
Na+ 996 801 747 661
K' 858 771 734 681 740
Rb+ 795 724 692 656
Mg2+ 1263 714 711 634 2825
ea>+ 1418 775 742 783 2613
sr>+ 1477 874 657 538 2531
Ba 2 + 1368 961 857 711 1973

Ionverbindingen vertonen tevens een geringe vluch1tigheid en een grote hardheid.


In tegenstelling tot metalen zijn ze niet vervormbaar maar bros. Door er een kracht
op uit te oefenen kunnen er ionlagen verschoven wo1rden, zodat gelijknamige ionen
tegen elkaar komen te liggen. Afstoti:ng leidt dan tot een breuk van het kristal.
In vaste toestand zijn het slechte geleiders, vermits de~ ionen vastzitten. In oplossing
en in gesmolten toestand wordt het ionrooster verbroken {dissociatie}: de vrijgeko-
men ionen maken geleiding van de elektrische stroom mogelijk. Dat gaat gepaard
met chemische omzettingen (elektrolyse). Ionverbinclingen zijn dus elektrolyten.
Ionverbindi:ngen zijn meestal goed oplosbaar in polaire oplosmiddelen zoals wa-
ter, dankzij de krachtige wisselwerking tussen de ionladi:ngen en de dipolen van het
oplosmiddel. Op het mechanisme van het oplossen van een ionverbi:nding in water
komen we later terug (par. 2.3.12).

lonverbindingen (zouten) zijn kristallijne vaste stofifen (ionkristallen).


Eigenschappen: moeilijk smeltbaar, hard, bros, oplciisbaar in water, elektrolyten.

VRAGEN 2.2.8
Waarom is er een verband tussen het smeltpunt van 1 , Wat is elektrolyse?
zouten en de roosterenergie?

"""""""""".c:::=================-79---
INTERMEZZO 5
Zouten
In tegenstelling tot vloeistoffen en gassen zijn stoffen in vaste toestand relatief hard en
hebben ze een eigen vorm. Vaste stoffen kunnen zo fijn verdeeld worden (tot poeder)
dat ze bv. zoals een vloeistof door pijpleidingen vervoerd kunnen worden. Toch heeft
elk individueel deeltje dan een karakteristieke structuur, omdat de inwendige aantrek-
kingskrachten leiden tot een bepaalde ruimtelijke ordening.
Om kristalstructuren te bestuderen maakt men gebruik van röntgenstralen. De manier
waarop de deeltjes (atomen, ionen of moleculen) die het kristal vormen, geordend zijn,
noemt men het kristalrooster. Het kristalrooster is dus een doorlopend driedimensionaal
netwerk. Het kleinste kri:staldeeltje dat gebruikt kan worden om de structuur van een
kristalrooster voor te stellen, noemt men de eenheidscel. In een kristalrooster vind je
de eenheidscel regelmatig en 'eindeloos' terug. Het kristal zelf is noodzakelijkerwijze
begrensd.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Willo•lrn Connid Rönt9."n (lll4~ l'PlJJ


Oulhla11d
St-eld" vut dal kath• ·i~>tnolen In
l'l"H croe>ktosl>uis u11leidlns ku111ot-n
s~Yf'n tol de vorming van :tntler"
s1ral"" dlr noch dC>Or ~n ml@JltPt
"'''to door P'"•l eM<trht.h ·~d wor·
d~n omeeli"g~11. ma•• doorh•en
~Il 'S lUlc karton uli~IJen ~11 •"n
foto(!rllfnclw 11la•t rwart maken Hil
r..J~mdueX stralt-n We kunnen verschillende klassen van kristalroosters onderscheiden. Op basis van de re-
latieve lengte in de richti1ng van de drie assen in de eenheidscellen en de hoeken tussen
die assen zijn er zeven fundamentele, verschillende kristalvormen:

./ /

./" /

kulolsch tetragonaal ro mbisch

t1riklien monokllen

rornboëdrisch hexagonaal

80
Om een kristalrooster weer te geven kunnen we verschillende tekentechnieken toepas-
sen. Het kristalrooster van keukenzout is hieronder op drie manieren voorgesteld. In (a}
stellen de snijpunten van de lijnen de middelpunten van de ionen voor; in {b) is een on-
derscheid gemaakt tussen positieve en negatieve ionen.; in (c) werd ook rekening gehou-
den met de relatieve dikte van de ionen.
133 Jr(.;!>~.J
(a) (b) (c) 181
181
133;.Jf'_ ....

.J:ï.::.~H::
' .
:· ·
'
fenheidscel van het kristalrooster
van KCI. De maten zijn aangegeven

)·:~:: )t: :: . in pin.


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In (b} is het duidelijk dat elk Na+-ion zes Cl--ionen hedt als naaste buren, en dat elk
er-ion ook zes Na+-îonen in de buurt heeft. De plaats van een ion kan in dit geval dus
beschouwd worden als het centrum van een octaëder (achtzijdig prisma} waarvan de
hoekpunten ingenomen worden door ionen.
In (c} merkje dat de ionen bijna heel de ruimte van het kristal innemen. Vandaar de gro-
te dichtheid en de kleine samendrukbaarheid van NaCI en van zouten in het algemeen.

Een ion in een kristalrooster kan vaak vervangen worden door een ion met bijna de-
zelfde omvang. Zo is een keukenzoutkristal dikwijls verontreinigd door bromide-ionen. ....JlîJ ....
Maar een jodide-ion neemt zelden de plaats in van een fluoride-ion (raadpleeg de tabel
van de ionstralen): het grotere deeltje wordt van de plaats van het kleine deeltje wegge-
fr normaal
houden door zgn. 'sterische hinder'.
~(fl
erernd~
In ~
G) o O Q oO
~
oQ o .
oü o 0

~i-~~·~. ng
Q oO Q oO 1.
.

NaF NaCl
2 richtingen
Twee stoffen met dezelfde kristalvorm die samen kunnen uitkristalliseren in alle ver-
houdingen noemen we isomorf Invloed van de groeirichting op het
Isomorfe stoffen hebben dezelfde verhouding van atomen, bv. K,.SO 4 en K,SeO4 {2: 1: 4}; uitzicht van het k;isbl
NaN03 en CaC0 3 (1:1: 3); NaF en MgO {l: 1); Cr,0 3 en Fep3 (2: 3). Die voorwaarde volstaat
nochtans niet om isomorf te zijn, want bv. NaCl en KCI vormen samen nooit een homo-
geen kristal.

De uitwendige vorm van een kristal staat noodzakelijkerwijze in verband met de inwen-
dige structuur, maar is niet altijd een afbeelding van de eenheidscel. Door groeistorin-
gen als gevolg van ruimtelijke beperkingen zal een kristal zich vaak in één richting meer
uitbreiden dan in een andere richting. Een stof die behoort tot het kubisch kristalstel-
sel kan door een groeiremming in één of twee richtingen uitkristalliseren als plaatjes
of naalden.
Heel wat stoffen kunnen, afhankelijk van de omstandigheden, aanleiding geven tot de
vorming van verschillende kristalstructuren. Zo komt calciumcarbonaat voor als arago-
niet (rhombisch) of als calciet (rhombisch of hexagonaal} en FeS 2 als pyriet of marcas-
siet. Dat verschijnsel heet polymorfie.
Vaste stoffen waarin we geen kristalstructuur herkennen, noemen we amorf.
----------~ 81
Chemische binding

2.3 Covalente binding

2.3.1 Vorming van gemeenschappelijke elektronenparen


In de vorige paragrafen hebben we gezien dat de vorming van een ionbinding niet
altijd energetisch gunstig is. De vereiste energie om bv. een ion van koolstof met
de edelgasconfiguratie (C4+ of C4–) te vormen is zo groot dat ze niet gecompenseerd
kan worden door andere deelreacties die bijdragen tot het ontstaan van een ionver-
binding (o.a. de kristalvorming). Daarom zijn koolstofverbindingen niet ionisch. We
hebben er ook al op gewezen dat waterstofverbindingen geen H+ kunnen bevatten.
Bovendien stellen we vast dat stoffen waarvan de structuur niet in overeenstem-
ming te brengen is met de ionbinding, eigenschappen vertonen die sterk verschil-
len van die van de ionverbindingen. Koolstofdioxide, koolstoftetrachloride, water,
ammoniak, waterstofchloride ... zijn onder normale omstandigheden gasvormig of
vloeibaar en geleiden de elektrische stroom niet in vloeibare toestand. Ionverbin-
dingen daarentegen zijn vast en in gesmolten toestand zijn het goede geleiders.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Om in te zien dat de bindingen in niet-metalen zoals H2, Cl2, O2, S8 ... niet verklaard
kunnen worden op grond van elektrostatische krachten tussen ionen zijn energie-
overwegingen en andere zelfs overbodig. We kunnen immers moeilijk veronderstel-
len dat in een binding van twee identieke atomen, zoals H2, één atoom negatief is en
het andere positief. Dan zouden twee mogelijkheden evenveel kans hebben:

H 1s1 + H 1s1 → H+ 1s0 + H – 1s2


of
H 1s1 + H 1s1 → H – 1s2 + H+ 1s0

We mogen aannemen dat de elektronenverdeling in werkelijkheid intermediair zal


zijn tussen beide uiterste situaties. Dat betekent dat het eerste waterstofatoom zijn
elektron ‘deelt’ met het tweede atoom, en dat het tweede atoom op zijn beurt het ei-
gen elektron ter beschikking stelt van het eerste atoom:

H 1s1 + H 1s1 → H+ 1s11s1 H

Beide atomen beschikken nu gelijktijdig over twee elektronen. Men zegt dat ze een
elektronenpaar gemeenschappelijk gesteld hebben. Dat elektronenpaar ‘lijmt’ bei-
de atomen aan elkaar: er ontstaat zo een molecule diwaterstof waarin de atomen
samengehouden worden door een zgn. covalente binding.
We hebben al gezien hoe we dat op een eenvoudige manier kunnen voorstellen met
een elektronstipformule:
H + H Æ H — H
Het streepje stelt het gemeenschappelijke elektronenpaar voor.
Eenvoudigste voorstelling Het principe van het gemeenschappelijke elektronenpaar werd in 1923 ingevoerd
van een covalente binding door de Amerikaan Gilbert Lewis.
tussen A en B:
A – B
Een covalente binding tussen twee atomen bestaat uit ten minste één gemeen-
schappelijk elektronenpaar.

82
2.3 Covalente binding

VRAGEN 2.3.1
Welke argumenten hebben geleid tot de overtuiging 2 Hoe stelde men zich aanvankelijk een covalente bin-
dat er naast de ionbinding een andere soort binding ding voor? Wie is de grondlegger van dat concept?
tussen atomen moet bestaan?

2.3.2 Stabiliteit van de cova lente bind ing


Klopt de vorming van een gemeenschappelijk elektronen paar met onze stelling: een
binding komt pas tot stand wanneer ze leidt tot een grotere stabiliteit?
De energie-inhoud van een diwaterstofmolecule is inderdaad lager dan de som van
de energie-inhouden van de afzonderlijke atomen.
De eerste aanvaardbare verklaring daarvoor werd in 1927 gegeven door Heitler en
E
London. Steunend op de principes van de kwantummechanica konden ze door com- (eV)
binaties van golffuncties voor twee waterstofatomen de verandering van de ener-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gie-inhoud als functie van de afstand tussen beide atomen berekenen.


In de grafiek hiernaast is de energie-inhoud (E) uitgezet t.o.v. de afstand tussen twee
waterstofkernen (r). Bij een heel grote afstand (rechts op de figuur) is er geen wis- 74 H·atomen
selwerking; de atomen bestaan onafhankelijk van elkaar, met een bepaalde ener-
gie-inhoud (afhankelijk van de temperatuur). Die energie stellen we in de grafiek
arbitrair gelijk aan nul. Als de twee waterstofatomen elkaar naderen, worden er 4 52 .... •.•• :
nieuwe krachten gecreëerd: aantrekkingskrachten tussen het elektron van het ene ' H2 • molecule
atoom en het proton van het andere atoom en omgekeerd, maar ook afstotings-
krachten tussen elektronen en tussen protonen.
Zolang de energie van het systeem daalt, is de aantrekking belangrijker dan de af-
stoting: het geheel wordt stabieler. Op een bepaalde afstand (r0 = 74 pm) is de aan-
trekking maximaal: de energievermindering bedraagt dan 4,52 eV (of 436 kJ per
mol). Er is een stabiele diwaterstofmolecule ontstaan:
H+H H2 (+ 4,52 eV)
Om een molecule diwaterstof opnieuw te ontbinden in de afzonderlijke atomen
moet 4,52 eV geleverd worden. De bindingsenergie, d.i. de energie nodig om 1 mol
bindingen te breken, bedraagt dus voor diwaterstof 436 kJ/mol.

Als we de kernen nog dichter bij elkaar proberen te brengen, worden de afstotings-
krachten snel heel belangrijk; de energie neemt vlug toe en zal heel groot worden
als r nul nadert.
Hoe kan in de diwaterstofmolecule de aanwezigheid van een elektron tussen twee
protonen, die laatste samenhouden? Dat verklaren we met een eenvoudig schema,
waarin de elektrostatische krachten vectorieel zijn voorgesteld, evenals hun projec- proton
proton
tie op de lijn door de twee protonen.
Doordat de afstand tussen elektron en protonen korter is dan tussen beide proto-
nen is de resultante van de krachten een aantrekking. Het spreekt voor zich dat de
aanwezigheid van een tweede elektron de samenh ang nog versterkt. Dan moet na-
tuurlijk nog rekening gehouden worden met de afstoting tussen de elektronen.
Gemiddeld is die echter minder belangrijk: door hun snelle bewegingen kunnen
elektronen elkaar in een relatief grote ruimte gemakkelijker vermijden.
In ieder geval is duidelijk: h et gemeensch appelijk stellen van een elektronen paar
tussen twee atom en verlaagt de totale energie van h et geh eel.

De covalente binding leidt tot een grotere stabiliteit.


Merk op: er bestaan full!damentele verschillen tussen de ionbinding en de covalen-
te binding.
Hen covalente verbinding is samengesteld uit moleculen, d.w.z. afzonderlijk voorko-
mende groepjes van een beperkt aantal atomen die samengehouden worden door
elektronenparen. Zelfs in vaste toestand behouden moleculen hun identiteit en
kunnen ze van elkaar onderscheiden worden.
In een ionverbinding z~jn de coulombkrachten die uitgaan van de ionen over een
lange afstand en in alle 1richtingen werkzaam, zodat er geen individuele ionenparen
ontstaan maar ionroosb!rs.

VRAGEN 2.3 .2
Waarom worden de afstotingskrachten bij r < 74 prn ' Leid uit het in deze paragraaf afgebeelde diagram de
ineens zo belangrijk? straal van een waterstofatoom af.
Hoe leg je uit dat het totstandkomen van een covalen- 4 ' Controleer of 4,52 eV/atoomovereenstemt met436kJ/
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

te binding tot een verhoogde stabiliteit leidt? mol.

2.3.3 Molecu ulorbita len

Steunend op het orbitaatlmodel kunnen we ons de vorming van een gemeenschap-


pelijk elektronenpaar in een diwaterstofmolecule als volgt voorstellen.
Wanneer orbitalen van twee atomen gedeeltelijk in elkaar dringen, worden ze ver-
vormd en geven ze aankiding tot een nieuwe ruimte, verspreid rond de twee atoom-
kernen. In die ruimte is de kans het grootst om twee elektronen met tegengestelde
spin aan te treffen. Die: bindende ladingswolk noemen we de molecuulorbitaal.
Aangezien de grootste elektronendichtheid zich tussen beide kernen bevindt, is het
grootste volume van de molecuulorbitaal dus aanwezig tussen de atoomkernen.
Hen molecuulorbitaal heeft vele kenmerken van een atoomorbitaal; hij kan bv.
maximaal bezet worden door twee elektronen met tegengestelde spin.
Voor diwaterstof kunnen we de vorming van een molecuulorbitaal als volgt weer-
geven:
... -------
H W

s s

Als we die molecuulorbitaal doen wentelen rond de bindingsas van beide kernen
verkrijgen we telkens dezelfde figuur. Dat betekent dat de elektronendichtheid in
alle punten van de ruimte, op gelijke afstanden van de bindingsas, dezelfde is.
Figuren met cilindrische symmetrie
2.3 Covalente binding

Zo'n orbitaal met cilindrische symmetrie wordt ee.n sigma-molecuulorbitaal ge-


noemd. Men spreekt ook van een sigma-binding of o"binding. In par. 2.3.8 zullen we
E
ontdekken dat er nog een tweede soort binding bes1taat, de pi-binding; we bespre-
ken dan uitvoerig andere voorbeelden van moleculen en molecuulorbitalen.
s
We wijzen er nog eens op dat de energie-inhoud van de molecuulorbitaal kleiner is 0
dan die van de overeenstemmende atoomorbitalen.
Hoe kleiner de energie-inhoud van de molecuulorbitaal, hoe stabieler of hoe ster-
ker de binding.

Door overlapping van twee atoomorbitalen ontst iat een molecuulorbitaal die
een elektronenpaar bevat. Vertoont die ladingswolk cilindrische symmetrie rond
de bindingsas, dan gaat het om een sigma-molecuulorbitaal of sigma-binding.

VRAGEN 2.3.3
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Wat is een molecuulorbitaal? ~ Welk verband bestaat er tussen de energie-inhoud


Teken een eenvoudige figuur van een molecuulorbitaal en de sterkte van de bin-
ding?
a met cilindrische symmetrie
b zonder cilindrische symmetrie

2.3.4 Promotie van elektronen

Wanneer een atoom een covalente binding aangaat, probeert het zo veel mogelijk
valentie-elektronen te betrekken in molecuulorbitalen, om een maximum aan ener-
gie•vrij te mak.en en dus stabieler te worden.
Dat houdt in dat het over zo veel mogelijk halfgevutlde orbitalen, dus ongepaarde
elektronen probeert te beschikken.

In de grondtoestand bezit een atoom zoals beryllium een elektronen paar in 2s:

Omdat er op het tweede energieniveau ruimte is voor p-orbitalen kan eens-elektron,


mits het opnemen van de overeenstemmende hoeveelheid energie, overgeheveld
worden naar een 'lege' p-orbitaal. Het atoom bevindt zich dan in een aangeslagen
toestand. Men zegt ook dat een elektron 'gepromoveerd' werd:

2s2 2po 2s' 2p'


Nu beschikt het berylliumatoom over twee halfgevulde orbitalen. Door overlapping
met halfgevulde orbitalen van andere atomen kunnen die aanleiding geven tot de
vorming van twee covalente bindingen.

Promotie van ee11 elektron

85
~ In het booratoom stelt de promotie van een elektron het atoom in staat om drie bin-
2s1-2s2 llIJ IIill 8'e - Be dingen aan te gaan:
2p0-2p1 .
..-----... î
2st +-2s21B1 IIHIJ ~ -·~·
2p1- 2p2 2s 2 2p' 2s' 2p2
grondtoestand aangeslagen toestand

Voor het koolstofatoom krijgen we:

î î t
2s 2
2p2 2s' 2p3
grondtoestand aangeslagen toestand
Vereenvoudigd:

Als het atoom minstens vijf valentie-elektronen bezit, wordt een dergelijke promo-
Be
-- • Be •
tie onmogelijk, omdat er dan geen lege p-orbitalen meer beschikbaar zijn. Dat is bv.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

het geval voor het stikstofatoom:


B •B•

c
- ..c .. ~
2s 2
î 1 î 1î
2p3
Je zou hier kunnen denken aan de promotie van een van de 2s-elektronen naar een
orbitaal van het derde energieniveau, maar die overgang zou te veel energie kos-
ten.

Voor atomen van de derde periode, bv .fosfor, ligt de promotie van eens-elektron
naar eend-orbitaal van hetzelfde niveau wel binnen de mogelijkheden:

3s2 3p3 3d0 3s' 3p3 3d'


grondtoestand aangeslagen toestand

Bij het aangaan van een covalente binding zorgt een atoom voor zo veel moge-
lijk ongepaarde valentie-elektronen, d.i. (in de meeste gevallen) maximaal 4. Dat
gebeurt door promotie van een s-elektron naar een p-orbitaal.
Meestal worden alle ongepaarde elektronen betrokken in covalente bindingen.

VRAGEN 2.3.4
Hoeveel molecuulorbitalen kan een waterstofatoom 4 Waarom grijpt niet elke (theoretisch mogelijke) pro-
vormen? motie plaats, zelfs indien daardoor meer halfgevulde
2 Waarom is het aantal covalente bindingen per atoom orbitalen beschikbaar worden?
beperkt? 5 Waarom bedraagt het maximaal aantal ongepaarde
3 Hoe verklaar je het gebruik van de term 'promotie' elektronen in de valentieschil meestal vier?
van elektronen?
2.3 Covalente binding

2.3.5 Eenvoudige voorstelling van covalente bindingen


Om allerlei praktische redenen is het nuttig om te beschikken over een symboliek
die alleen de plaats van alle valentie-elektronen in een covalent gebonden atoom-
groep aangeeft, zonder rekening te houden met de aard van de orbitalen, hun ruim-
telijke gerichtheid en de manier van overlapping. Voorlopig bekommeren we ons
daarbij weinig om correcte bindingshoeken.

1 Lewisformules van moleculen en polyatomische ionen, afgeleid


uit lewisformules of elektronstipformules van atomen
De elektronstipformule van een atoom bestaat uit het symbool van dat atoom, om-
geven door stippen en streepjes die respectievelijk ongepaarde en gepaarde valen-
tie-elektronen voorstellen. We gaan uit van atomen waarin de elektronen van de
laatste schil zo veel mogelijk ongepaard zijn.

Voor diwaterstof H2 schreven we al: H + H Æ H — H


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voor difluor F2 krijgen we: F + F Æ F — F


Het (gekleurde) streepje dat de twee symbolen verbindt, stelt de molecuulorbitaal,
dus de covalente binding voor. De andere streepjes zijn niet-bindende of vrije elek-
tronenparen of doubletten.

In water H2O is 1 O-atoom gebonden aan 2 H-atomen, omdat zo de twee ongepaarde


valentie-elektronen van het O-atoom een gemeenschappelijk elektronenpaar vor-
men met het elektron van elk van de H-atomen:
O H O — H
Æ

H H

Voor de schikking van de streepjes rond een atoom bestaan er eigenlijk geen strikte
regels. Wel beogen we zo veel mogelijk symmetrie. Dat betekent dat we de vier even
grote streepjes (enkelvoudige bindingen of vrije doubletten) rond een atoom op ge-
lijke afstanden noteren.
Voor H2O schrijven we dus liefst niet bv.

H O
O of H H
H

maar wel: H O of H O H
H

Een ammoniakmolecule NH3 kan als volgt totstandkomen:


H N H H— N —H
Æ

H H

Bij de vorming van het ammoniumion NH4+ stelt het stikstofatoom zijn ongebonden
doublet ter beschikking van een proton. We kunnen stellen dat hier een gevulde
orbitaal van stikstof overlapt met de lege orbitaal van het proton om aanleiding te
geven tot een molecuulorbitaal. Dat noemt men een datieve ( covalente) binding:

87
AnB - A- B H
normale covalente 1
binding
H-N ~ W -7
A./\B - A- B
datieve covalente
bind ing H

De datieve binding is identiek met de drie andere bindingen. Alleen de oorsprong


is verschillend. Bij de normale covalente binding is een ongepaard elektron van elk
atoom betrokken. De twee elektronen van een datieve binding zijn afkomstig van
hetzelfde atoom.

Tot dusver kwamen alleen enkelvoudige bindingen aan bod.


Ook dubbele en drievoudige bindingen kunnen totstandkomen.
/,
~ .
. · ~
.~ -7 '$ - $'/ {dizwavel s.)
"
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

I~ . ·~ I -7 IN - NI {distikstof N2 )

/, . ..c.. •.9- ~
/0 -
- c -- à7 {koolstofdioxide co.)
'° .
-7
'-.:
{promotie van een s-elektron naar een p-orbitaal leidt tot 4 ongepaarde elektronen
in het C-atoom)

Let weer op de symmetrie. Schrijf bv. niet IS SI

Een laatste voorbeeld: salpeterzuur HN03 .


Hier krijgen we het probleem van de volgorde waarin de atomen aan elkaar gebon-
den zijn. We komen daar verder op terug.
Voorlopig kunnen we stellen dat in principe eerst zo veel mogelijk ongepaarde elek-
tronen gemeenschappelijk gesteld moeten worden vooraleer een beroep wordt ge-
daan op datieve bindingen. Dan komt men tot:
1-01
H- 0 - N
- ',g.
~

Let op de datieve binding: het is alsof het zuurstofatoom zijn ongepaarde elektronen
in één orbitaal onderbrengt om een lege orbitaal met de gevulde orbitaal van stik-
stof te kunnen overlappen.

2 Formele lad in g
We kunnen ons voorstellen dat in de salpeterzuurmolecule het aan stikstof datief
gebonden zuurstofatoom 'beschikt' over 6 eigen elektronen en 1 elektron van het
bindende elektronenpaar. Het telt dus 1valentie-elektron meer dan het ongebonden
zuurstofatoom. Men zegt dat het een formele lading 1- heeft.
2.3 Covalente binding

Het stikstofatoom heeft maar 4 valentie-elektronen, nl. een van elk bindend dou-
blet, d.i. 1 elektron minder dan het ongebonden stikstofatoom: N heeft een formele Men kent aan een atoom toe:
2 e per niet-bindend streepje
lading l+. 1 e per bindend streepje
De andere zuurstofatomen en het waterstofatoom beschikken over evenveel valen-
tie-elektronen als de ongebonden atomen: ze hebben geen formele lading.
Het moet ons niet verwonderen dat de algebraïsche som van de formele ladingen
gelijk is aan nul (-1+1}, want de molecule salpeterzuur is neutraal.

Formele ladingen worden aangeduid in een cirkeltje bij het betrokken atoom in de
lewisformule: "~"f·.
: A = B- 6e
_ a»ol "•.?"'. )'
H- 0 -N "•.··!!"··.
- B...;J. X L C- 6e
- ' :-8 ......:z'./
~/ .····~·,

;~ A ~ B -7e
Het is gemakkelijk te begrijpen dat datieve covalente bindingen tussen atomen al- · ..:z:..i
tijd formele ladingen met zich brengen. In het ammoniumion bv. draagt het stik- 1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

stofatoom een formele lading l+: B


( ~";..
- - E\ATC - 4e
H ··· it··
Ie D
H-N-H
1
H

De H-atomen beschikken elk over 1 elektron en hebben dus geen formele lading.
De formele lading van het stikstofatoom komt dan uiteraard overeen met de ion-
lading.

Onthoud:
Wanneer in een lewisformule een covalent gebonden atoom in zijn onmiddellij-
ke omgeving meer of minder valentie-elektronen heeft dan in ongebonden toe-
stand, draagt dat atoom een negatieve of positieve formele lading.

Let op: de formele lading geeft geen nauwkeurige informatie over de elektronen-
dichtheid rond een atoom. Daarvoor moet immers nog rekening gehouden worden
met de polariteit van bindingen (zie par. 2.3.9). Toch is de formele lading een nuttig
hulpmiddel voor een aantal verklaringen i.v.m. het gedrag van moleculen en van po-
lyatomische ionen.
Verderop zal ook blijken dat ze kan helpen bij het bepalen van de elektronenstruc-
tuur van een covalent gebonden atoomgroep, indien zich verschillende mogelijkhe-
den voordoen.

3 Rechtstreekse bepaling van de lewisformule van een molecule of


een polyatomisch ion
In alle tot nu toe vermelde voorbeelden zijn de gebonden atomen omgeven door vier
al dan niet gebonden elektronenparen (alleen het waterstofatoom beschikt slechts
over één doublet).
Zoals bij de ion binding kunnen we zeggen dat de drijfveer van de covalente binding
ligt in 'de drang om de edelgasconjiguratie {of octetstructuur) te bereiken'.
Dit was de basis van de concepten van Lewis:
de stabiliteit van een covalente binding komt tot stand doordat de betrokken ato-
men de edelgasconfiguratie bereiken.
Chemische binding

Dat stelt ons in staat om de elektronenformule van een molecule of een polyato-
misch ion op te stellen zonder te moeten uitgaan van de elektronstipformules van
elk van de afzonderlijke atomen.
Die werkwijze is vooral nuttig voor polyatomische ionen, omdat we dan niet kun-
nen vertrekken van neutrale atomen. We kunnen wel overwegen uit te gaan van
geladen atomen (in overeenstemming met de lading van het polyatomische ion).
Meestal ligt het echter niet voor de hand aan welke atomen we een bepaalde lading
moeten toekennen.

We gaan als volgt te werk. Voorbeeld


a Schrijf de symbolen van de betrokken waterstofcarbonaation HCO3–
atomen, met elkaar verbonden door
enkelvoudige bindingen (streepjes).
Als er meer dan één mogelijkheid tot
schikken van de atomen is, moeten
we uit experimentele gegevens aflei-
den welke de juiste is. In de anorgani-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sche chemie kunnen we vaak gebruik


maken van de volgende regel.
Van diverse theoretische atoomschik-
kingen heeft de meest waarschijnlijke
– de grootste symmetrie (identieke
atomen nemen een gelijkaardige
stand in)
– het kleinste aantal formele ladin-
gen (dat stemt overeen met wat
we al opmerkten: eerst zo veel
mogelijk normale covalente bin-
dingen, dan pas datieve bindin- is symmetrischer dan bv.
gen).
Het tweede puntje kan natuurlijk pas
op het einde gecontroleerd worden.

Het is evident dat waterstof altijd


eindstandig moet zijn.

Opgelet: laat je niet misleiden door


de volgorde van de atomen in de bru-
toformule; die houdt meestal geen
rekening met de ware rangschikking
van de atomen.

b Tel het totale aantal valentie-elektro- H: 1


nen.
C: 4
Voor polyatomische ionen moet je
daarbij rekening houden met de la- 3 O: 3 · 6 = 18
ding van het ion. lading: 1
totaal: 24

90
2.3 Covalente binding

H
c Trek twee elektronen af voor elke bin- 24- 4. 2=16 1
ding die je al hebt voorgesteld en ver- Nog aan te brengen: IQ- C-Q
deel de overige elektronen zo dat elk 8 doubletten, 1
atoom (behalve H) een octetstructuur d.i. 8 streepjes IQI
verkrijgt. Daarbij moet eventueel een
beroep gedaan worden op meervou-
Met die schikking komen we nooit tot
dige bindingen.
een octet rond elk atoom. We proberen
de andere mogelijkheid uit:
IQ - c - ol of IQ - c - QI of 10 - c - QI
1 1 1
10 1 IOI 10 1
1 1 1
H H H
Nu hebben alle atomen nog altijd
geen edelgasconfiguratie. We doen
een beroep op een dubbele binding
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

{dat was in de eerst gekozen rang-


schikking onmogelijk}:

9
10 ~ / -6"
v
c
1
101
1
Opmerking H
Onthoud dat in oxozuren en de daarvan
afgeleide waterstofhoudende ionen de Noteer dat elke andere theoretische
(afsplitsbare) H-atomen altijd gebonden rangschikking leidt tot meer forme-
zijn aan een 0-atoom. le ladingen:
We geven nog enkele voorbeelden.
H-0-C=O-OI
- e $ Gi

Het suljaation 504 2 -

0
a 1 (symmetrisch!}
0 - S- O
1
0

b valentie-elektronen: S: 6
40: 4. 6=24
lading: 2
totaal: 32

c nog (32 - 8) = 24 elektronen, dus 12 doubletten te verdelen, zodat elk atoom


omgeven is door een octet:
l~G
- I@_
€10 - S - OIG
- 1 -
IQ.IG>
controle: + 2 + 4 (-1) = - 2
Chemische binding

2 De trichloormethaan- (of chloroform)molecule CHCl3

b valentie-elektronen: C: 4
3 Cl: 3 · 7= 21
H: 1
totaal: 26

c nog aan te brengen: (26 – 8) = 18 elektronen, dus 9 streepjes:


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De tweede formule is te verwerpen (formele ladingen!).


De eerste verdeling is inderdaad de correcte.

3 Het thiocyanaation SCN –


a Omdat hier van elke atoomsoort slechts één atoom in het ion gebonden is,
geeft de brutoformule wel de werkelijke volgorde van de atomen weer:
S–C–N

b valentie-elektronen: S: 6
C: 4
N: 5
lading: 1
totaal: 16

c nog (16 – 4) = 12 elektronen of 6 doubletten te verdelen:

Alleen de laatste formule nemen we niet in aanmerking (te veel formele la-
dingen).

Rekening houdend met de octetregel en de formele lading van atomen kunnen


lewisformules van moleculen en polyatomische ionen worden geschreven.

92
2.3 Covalente binding

VRAGEN 2.3.5
1 Wat is een bindingshoek? 9• Stel de lewisformule op van
2 Welke edelgasconfiguratie hebben de fluoratomen in a het fosfaationP0 43 -
difluor? b het carbonaation C03, _
3 Wat is het verschil tussen een normale en een datieve
c de waterstofthiocyanaatmolecule HSCN
covalente binding?
d de waterstofchloraatmolecule HCl03
4 Wat is een formele lading?
e het cyanide-ion CN-
s• Stel, uitgaande van de elektronstipformules van de
atomen, de lewisformule op van f het nitrietion NO,-
a het oxoniumion Hp+ g het nitrylion NO/
b het nitraation N03- . h het waterstofsulfietion HS03-
6• Zijn meervoudige bindingen sterker dan enkelvoudi- de mierenzuurmolecule H,C02
ge bindingen? Verklaar. (bevat slechts één afsplitsbare H).
1• Welk verband bestaat er tussen formele lading en ion-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

lading?
s• Toon aan dat andere schikkingen van de atomen in
SCN- leiden tot elektronenverdelingen waarin meer
formele ladingen voorkomen dan in de correcte lewis-
formule.

2.3.6 Mesomerie (of resonantie)

Enkele voorbeelden van lewisformules uit de vorige paragraaf bezorgen ons een
nieuw probleem. We hebben immers vastgesteld dat voor het waterstofcarbonaat-
ion HC03- twee gelijkwaardige lewisformules geschreven kunnen worden; er zijn
twee zuurstofatomen beschikbaar om de formele lading 1- te dragen:

01 /~
'6'e
- ij
H- 0 - C H- 0 - C
- '~
{>/e
~
QI

We kunnen ons nu afvragen welke van beide mogelijkheden overeenstemt met de


realiteit. Op het eerste gezicht zou men kunnen beweren dat beide formules iden-
tiek zijn, want door wenteling kunnen ze samenvallen. Dan veronderstelt men even-
wel dat één bepaald atoom zuurstof de negatieve lading draagt. Is dat wel logisch als
we bedenken dat beide zuurstofatomen identiek zijn?
Alleen het experiment kan hier duidelijkheid scheppen. Er bestaan immers metho-
den om de bindingslengte te bepalen.
Een dubbele koolstof-zuurstofbinding {C = 0) is korter dan een enkelvoudige bin-
ding {C - 0). In het waterstofcarbonaation vindt men echter tweemaal dezelfde af-
stand tussen koolstof en zuurstof, nl. een waarde tussen de lengte van een dubbele
binding en die van een enkelvoudige binding.
De ware verdeling van de elektronen wordt dus noch door de eerste formule, noch
door de tweede formule weergegeven. De werkelijke structuur ligt tussen die twee
uiterste mogelijkheden in.
Bij nader inzien merken we dat er 4 elektronen zijn {l ongebonden doublet en 1
doublet uit een dubbele binding) waarvan we de plaats niet in lewisformules kun-
nen uitdrukken. Het ongebonden doublet is immers niet te plaatsen op een van de
0-atomen. Het andere doublet tussen het C-atoom en het andere 0-atoom is even-
min op één plaats te situeren.
In werkelijkheid zijn de 4 elektronen niet te lokaliseren op bepaalde atomen, maar
gedelokaliseerd over de 3 atomen 0, C en 0, zodat ook de formele lading verdeeld is
over beide 0-atomen.

Het verschijnsel waarbiij een aantal elektronen verdeeld is over minstens drie
atoomkernen wordt me·somerie (of resonantie) genoemd. De molecule of het poly-
atomisch ion waarin mi~somerie optreedt, noemt men ook resonantiehybride, om-
dat de reële structuur e.~n 'hybride' is tussen de grensstructuren weergegeven met
lewisformules.
Mesomerie wordt symbolisch voorgesteld door middel van de formules van de
grensstructuren, gesche.iden door een dubbelpuntige pijl:

01 {)'-l..
-
H- 0 - C
/,-
___.. H-0- C
- /

'{)/'~' ' QI
We kunnen eventueel ook een notatie gebruiken waarbij een stippellijn de 4 elek-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

tronen voorstelt die 'uitgesmeerd' zijn over de 3 atomen; dan duiden we geen forme-
le ladingen aan:

Het voordeel van die voorstelling is dat ze het reële beeld van de elektronenstruc-
tuur beter benadert, maiar de 'boekhouding' van de elektronen kan dan wel zoek ge-
raken. In dit geval stelt de stippellijn 4 elektronen voor, in een ander geval kunnen
er dat 6 of meer zijn.

Het lijkt nuttig even te wijzen op het misleidende karakter van de term 'resonan-
tie'. Die suggereert immers dat het ion voortdurend overgaat van de ene uiterste
structuur naar de andere. Dat zou ook kunnen leiden tot de idee dat een hoeveel-
heid HC03- bestaat uit een mengsel van twee bindingstypes, aangegeven door de
grensstructuren. Je mag dus niet verwarren met een dynamisch evenwicht. waar-
voor trouwens een ander soort pijl gebruikelijk is, bv.
2NO,:N,04

In alle waterstofcarbonaationen is de elektronenverdeling identiek. Ze kan niet door


één lewisformule worden weergegeven, maar ligt ergens tussen beide uiterste struc-
turen in. Het is dus een hybride van die structuren.
We kunnen dat vergelijken met een muilezel, d.i. een hybride ontstaan door kruising
van een paard en een ez1~. Het bastaarddier is niet nu eens paard, dan weer ezel. Het
is en blijft zichzelf. Het Ji:leeft eigen kenmerken die zowel verwant zijn met die van
het paard als die van de ezel De vergelijking gaat echter niet helemaal op: paard en
ezel bestaan, maar de grensstructuren van HC03-zijn niet reëel!

Kruising tussen een paard en een


Mesomerie treedt ook op in het thiocyanaation SCN", waar eveneens 4 elektronen

r
ezel levert een 'm•!lo·merrle'. gedelokaliseerd zijn over 3 atomen:

(§ - C = N 1 of [ (s - C = NI

94
2.3 Covalente binding

Voor zwaveltrioxide 503 kunnen drie lewisformules geschreven worden:


Om de gemiddelde structuur
(met de stippellijn) te vinden
gaan we als volgt te werk.
We tekenen alle streepjes
die in de verschillende grens-
structuren op dezelfde plaats
staan (in al onze voorbeel-
den zwart). Dat zijn dus de
In de werkelijke structuur zijn de 6 elektronen gedelokaliseerd over de 4 atomen: elektronen die 'gelokaliseerd'
zijn. De overige (gekleurde)
elektronen zijn uitgesmeerd
10 of 'gedelokaliseerd' over de
":-,.
". s ;;.;. o" of liever betrokken atomen; we stel-
id· · r len ze voor door een stippel-
lijn die bij voorkeur rond alle
atoomsymbolen getekend
De drie zwavelzuurstofbindingen zijn inderdaad gelijkwaardig; ze vertonen voor wordt.
een derde het karakter van een dubbele binding en voor twee derde dat van een en-
kelvoudige binding.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In par. 2.3.8 zullen we zien dat de structuur van een resonantiehybride volledig ver-
klaard kan worden met behulp van de orbitaaltheorie.
Ten slotte nog een opmerking: moleculen of ionen waarin mesomerie optreedt, zijn
altijd stabieler dan andere gelijkaardige deeltjes:. Mesomerie verlaagt de energie-
inhoud.

Als een molecule of een polyatomisch ion voorgesteld kan worden door twee of
meer correcte, gelijkwaardige lewisformules die alleen verschillen qua verdeling
van de elektronen, geeft geen van die formules de juiste structuur weer.
De werkelijke structuur is een hybride tussen de verschillende grensstructuren.
Dat verschijnsel heet mesomerie of resonantie.

VRAGEN 2.3.6
Waarom is een C = 0 -binding korter dan een C- 0 -bin- 4• Voor het thiocyanaation kan nog een derde lewisfor-
ding? mule geschreven worden. Waarom draagt die niet bij
2" Wat betekent 'resonantie' in de fysica? tot de werkelijke structuur van het ion?
3• De term 'mesomerie' is afgeleid van het Grieks (mesos s• Geef telkens alle gelijkwaardige grensstructuren.
= intermediair; meros = deel). We gebruiken liever die a N03- b S0 2 c 03
term dan 'resonantie'. Waarom? Geef ook een intermediaire voorstelling met behulp
van stippellijnen.
2.3.7 Andere tekortkomingen van de lewisnotatie

We hebben gezien dat lewisformules in gebreke blijven wanneer mesomerie op-


treedt. Dat is echter niet het enige geval waarbij problemen opduiken. We proberen
bv. een molecule berylliumjluoride BeF 2 weer te geven met de lewisnotatie.
Rekening houdend met de octetregel komen we tot:
JP @ ©
,F : Be : F)

Uit experimenteel feitenmateriaal is echter gebleken dat beide bindingen enkelvou-


dig zijn, wat leidt tot een structuur waarin geen formele ladingen voorkomen:

1f:- se -:§
Iets gelijkaardigs geldt voor boortrijluoride BF3 . Theoretisch verwachten we:
1='
\ \G
=F,-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

B
1
<E1
maar in werkelijkheid ziet het er als volgt uit:

1='
\ \ -
B - FI
/ -
<E1
In die moleculen hebben beryllium en boor dus geen octetstructuur, maar respectie-
velijk 4 en 6 elektronen in de valentieschil.

lëil Als andere uitersten kent men moleculen zoals fosforpentachloride PCl5 en zwavel-
~--
.ÇI-.
1 -
p -~
hexajluoride SF6 , waarin respectievelijk 10 en 12 bindende elektronen rond het cen-
trale atoom geschaard zijn.
(QÇ {;t Bovendien bestaan er moleculen waarin ongepaarde elektronen voorkomen, bv.
stikstofdioxide N02 :

We hebben er al op gewezen dat in lewisformules geen rekening gehouden wordt


met de geometrie van de moleculen. Er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen
alle mogelijke bindingen: ze worden altijd door even grote streepjes uitgebeeld.
Nochtans zijn bv. de twee of drie bindingen, respectievelijk van een dubbele en een
drievoudige binding, niet van dezelfde aard. Een dubbele binding tussen twee kool-
stofatomen bv. {C = C) is niet gewoon tweemaal een enkelvoudige binding {C - C}.
De energie die nodig is om een dubbele binding te breken {610 kJ/mol} is immers
niet het dubbele van de energie vereist om een enkelvoudige binding los te maken
{347 kJ/mol}.
De bindingsenergie van de drievoudige koolstof-koolstofbinding {C = C} bedraagt
838 kJ/mol; dat is kleiner dan 3 · 347 kJ/mol.
2.3 Covalente binding

De lewisnotatie biedt wel een handig middel om vlug en op een eenvoudige ma-
nier de verdeling van de valentie-elektronen in een covalent gebonden atoom-
combinatie weer te geven, maar laat nog een aantal problemen in het midden:
- de mesomerie
- gevallen waar de octetstructuur niet bereikt of overschreden wordt
- de geometrie {bindingshoeken)
- de aard van de bindingen.

Al die problemen kunnen opgelost worden met de orbitaaltheorie.

VRAGEN 2.3.7
Welk argument haalt men aan om te beweren dat een 2" Indien we in de lewisnotatie rekening hielden met de
drievoudige binding niet gewoonweg driemaal een bindingslengte, hoe zouden we dan meervoudige, res-
enkelvoudige binding is? pectievelijk enkelvoudige bindingen voorstellen?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2.3.8 Uitbreiding van het orbitaal model

Hybridisatie van orbitalen

a Digonale of sp-hybridisatie
We onderzoeken de bouw van een molecule berylliumdifluoride BeF 2 :

W-
- Be -Fll
-
Het experiment wijst uit dat beide bindingen
- enkelvoudig zijn
- identiek (even lang - even sterk} zijn
- leiden tot een lineaire molecule
{de centra van de drie atomen liggen op eenzelfde rechte).
De promotie van een 2s-elektron naar een 2p-orbit aal kan dat niet verklaren.

Dan zou de overlapping, respectievelijk van een s- en een p-orbitaal van beryllium
met een orbitaal van fluor, immers aanleiding geven tot enkelvoudige bindingen
die niet identiek zijn.
We kunnen veronderstellen dat beide s-elektronen van Be overgaan in p-orbitalen.
Dat zou wel leiden tot identieke bindingen, die echter onderling een hoek van 90°
zouden vormen {p-orbitalen staan immers loodrecht op elkaar).
Dat probleem kan alleen opgelost worden door aan te nemen dat de s-orbitaal en
één p-orbitaal van Be twee nieuwe, gelijkwaardige orbitalen vormen. Men zegt dat
ze versmelten of hybridiseren tot twee identieke hybrideorbitalen, aangeduid met
het symbool sp (ontstaan uit één s- en één p-orbitaal}:

[ill] ITJ
sp sp
Die sp-orbitalen hebben de vorm van een halter met een grote lus en een kleine lus en
bezitten een gemeenschappelijke symmetrieas:

sp-orbitaal -E@- - Be Be

Overlapping van beide halfgevulde sp-hybrideorbitalen van beryllium met de half-


gevulde p-orbitaal van dk van de fluoratomen leidt tot identieke bindingen die on-
derling een hoek van 180° vormen. De bindingen vertonen cilindrische symmetrie
rond de binding.sas; het zijn o-bindingen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Bij het tekenen van orbitalen houden we nooit rekening met de relatieve grootte.
Voor de eenvoud hebber1 we de drie ongebonden doubletten van fluor niet getekend
(één s· en twee p-orbital en).
sp-hybridisatie wordt ook digonale hybridisatie genoemd. Ze leidt immers tot 'twee'
(di} bindings 'hoeken' (Gr. gonos: hoek} van 180°. Let op: zoals gezegd geeft de over-
lapping in werkelijkheid aanleiding tot een nieuwe ruimtelijke verdeling van de
bindende elektronen rond de kernen {molecuulorbitaal).
Om de figuren niet te overladen stellen we meestal geen molecuulorbitalen voor.
Het is belangrijk in te zien welke atoomorbitalen in elkaar dringen om de binding te
realiseren, en hoe ze dat doen.

b Trigonale of sp'-hJvbridisatie
We onderzoeken nu hoi:~ we de bouw van een molecule boortrifluoride BF3 kunnen
verklaren:
,,I=' B-
-
FI
I -
<f/
De drie bindingen:
- zijn enkelvoudig
- zijn identiek
- vormen onderling hoeken van 12.0°.
Promotie van beide s-elektronen naar de lege p-orbitalen

IT2IJ[O ~I
t ~I~ ITIJDltl lt l
1s ., 2p1 1s2 .•

is niet bevredigend, omdat de drie p-orbitalen loodrecht op elkaar staan. We zou-


den wel tot drie identiek:e bindingen komen, maar de bindingshoeken bedragen dan
90°.

Om een sluitende verkla.Lring te verkrijgen, moeten we weer een beroep doen op het
begrip hybridisatie.
2.3 Covalente binding

We gaan uit van het aangeslagen booratoom waarin een ls-elektron gepromoveerd
werd naar een p-orbitaal:

[] I t ~I~1 -- ITJ O__.I__,,.~


~
2s2 2p1 2s1 2p2

Nu wordt verondersteld dat de s-orbitaal en de twee p-orbitalen hybridiseren tot


drie evenwaardige sp2 -hybrideorbitalen, waarvan de symmetrieassen onderling
hoeken van 120° vormen.

De ruimtelijke voorstelling van een sp2 -orbitaal is nagenoeg dezelfde als die van een

&
sp-orbitaal. We krijgen dus:

lw l tl tJ 1- ITIJJJJ D
p p of l> sp< '.#
2
sp -orbitaal
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Overlapping van die drie halfgevulde sp2 -orbitalen met halfgevulde p-orbitalen van
fluoratomen leidt tot drie identieke a-bindingen, op gelijke afstanden van elkaar in
eenzelfde vlak:

sp2 - of trigonale hybridisatie leidt tot drie gelijke bintdingshoeken (120°).

Opgelet voor het misleidende symbool sp1 : de exponent duidt hier niet op een aantal elektro-
nen! Hij geeft aan dat '2' p-orbitalen hybridiseren met 1 s-orbitaal.

99
H c Tetragonale of sp3 -hybridisatie
1 Nog een laatste voorbeeid: methaan CH 4 , waarin de vier bindingen identiek zijn en
H-C-H
1 onderling hoeken van 109° vormen (tetraëdermodel: de koolstofkem in het centrum
H en de waterstofatomen •op elk van de vier hoekpunten).
Ook hier kan slechts hybridisatie voor een verklaring zorgen.
Een 2s-elektron van het koolstofatoom gaat over naar de lege p-orbitaal:

IT!J[OI t
1s2 2s.2
1
2p2
t1 1- [!JITJltltl rl
1s2 2s1 2p~

Ditmaal treedt hybridis;atie op tussen één s-orbitaal en drie p-orbitalen om vier


sp3 -hybrideo.rbitalen te vormen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De vorm van sp 3-orbi:talen is analoog met die van de andere hybrideorbitalen. Hun
symmetrieassen zijn gericht naar de hoekpunten van een tetraëder rond de kern
van het koolstofatoom.

H
1
H-C-H
1
H

s Px Py Pz

In de CH4 -molecule overlappen die sp3-orbitalen ieder met eens-orbitaal van een
waterstofatoom. Daarbij ontstaan o-bindingen.

Het bestaan van PC1 6 kumnen we verklaren door aan te nemen dat een 3s-elekt.ron
van fosfor overgaat naar een 3tl-orbitaal:

[ ] 1t 1t t 1[_,__I_,_____,_____._____,I -
1 [IJ 11 1 t 1t 1.__It ~I~~
3s2 3pa 3s1

Daarna hybridiseren de vijf orbitalen {één s, drie pen één d) tot vijf gelijkwaardige
orbitalen (sp 3d):
" --- - -~ -
OJ _I t _I t _1 t_IIT~
:__ J ~~1- 1~ l.__I-'-------'----'------'
s p p p cl Ijl . :..

Het geval SF6 wordt op een analoge manier verklaard:

100
2.3 Covalente binding

promotie:

In hoofdstuk 1 zijn we niet verder ingegaan op de vorm van d-orbitalen. We zullen


hier ook niet uitweiden over de hybridisatiemogelijkheden met d-orbitalen.
Het is nu wel duidelijk dat het overschrijden van de octetstructuur slechts kan voor-
komen bij elementen van de derde periode, omdat v.an dan af d-orbitalen mogelijk
zijn.

digonale of sp-hybridisatie:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

p p p p

trigonale of sp 2-hybridisatie:

p
p p

tetragonale of sp3-hybridisatie:

101- -
2 Meervoudige bin dingen

a Drievoudige bind1ïng
We hebben er al op gewezen dat een meervoudige binding niet zomaar een cumula-
tie is van twee of meer enkelvoudige bindingen. Behalve de bindingsenergie wijzen
nog andere proefonderv·indelijke gegevens in die richting.
In dat verband voeren we het volgende proefje uit.

We bereiden ethyngas (C,H,. ook acetyleen genoemd) door inwerking van water
op cakiumacetylide (CaC 2 ) en leiden het in broomwater (oplossing van Br2 in wa-
ter). Daardoor verbleekt geleidelijk de kleur van die oplossing.
(Terloops kan hier ook aangetoond worden dat ethyn een brandbaar gas is; ver-
vang dan het afvoerbu;isje door een fijn uitgerekt buisje en steek het gas aan het
broomwater uiteinde van dat buisjè aan.)
De ontkleuring van het broomwaterwijst erop dat ethyn C,.H.. reageert met dibroom.
Het blijkt dat er 2 mol dibroom opgeslorpt wordt per mol ethyn:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

IBrl IBrt
H-C:: C-H +
@- ~ 1 1
H- C- C- H
1 1
lê.!;1 1.ê!!

Twee van de drie bindingen tussen beide koolstofatomen worden dus verbroken
om bindingen met broomatomen toe te laten. Dat kunnen we schematisch als volgt
weergeven:
@··!® IBrl IBrl
1 1
H-.c;.ic - H H- C- C - H
1 1
1§.!:I I~

De derde binding blijft behouden. Dat laat vermoeden dat ze sterker is, dus van een
andere aard dan de twee: andere. Dat wordt bevestigd door het feit dat enkelvoudige
koolstof-koolstofbinding en in stoffen zoals

H H
1 1
ethaan H- C -· C - H nooit loskomen door inwerking van dibroom.
1 1
H H
Met behulp van de hybr:idisatietheorie kunnen we een bevredigende verklaring ge-
ven voor het probleem v·an de meervoudige bindingen.
Bij de vorming van een ethynmolecule stellen we ons voor dat elk koolstofatoom
een sp-hybridisatie ondergaat:

s p p p p p

Dan blijven er evenwel 1nog twee halfgevulde p-orbitalen ter beschikking, waarvan
pp de symmetrieassen loodlrecht op elkaar staan in een vlak dat zelf loodrecht staat op
de symmetrieas van de :;p-orbitalen (zie figuur hiernaast).

102
2.3 Covalente binding

Beide koolstofatomen worden met elkaar verbondeill door overlapping van de naar
elkaar gerichte sp-orbitalen. Er ontstaat een eerste binding: een o-binding.
De andere sp-orbitalen vormen een sigma-binding met waterstofatomen.
De figuur rechts stelt de sigma-molecuulorbitalen voor:
y t y z
-~ ~ _c* / --. -- Ic../----. .-- . c c
·-ef--·./.; ::~----~-;;~+-·-·L:$:\.1c_
r.::::.
. / j ~v-
- -:' H
·- - · ~--+-....-.-

s -- ~P I S - - - "· ;: lsp-.....- s
H c C~ H

Let op voor die molecuulorbitalen, want ze kunnen. tot verwarring leiden. Inder·
daad, de molecuulorbitaal die ontstaat door overlap]ping van des-orbitaal van een
H-atoom en de sp-orbitaal van een C-atoom heeft nagenoeg dezelfde vorm als de
sp-orbitaal zelf. Hij bestaat ook uit een kleine en een 9rote lus:

-(]~-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

-···0 H "c H C

De molecuulorbitaal die resulteert uit de overlapping van de sp-orbitaal van een


C-atoom en de sp-orbitaal van een ander C-atoom bevat een grote lus en twee kleine
lussen met de betrokken kernen in de vernauwingen:

-L.4~ ' - ciJ~


c -- c c~
Eigenlijk is het niet noodzakelijk om die molecuulo:rbitalen voor te stellen. Om te
voorkomen dat ze tot misvattingen zouden leiden, l;aat je ze het liefst achterwege.
Essentieel is het weergeven van de overlappingen tussen atoomorbitalen; daarbij
moet je goed beseffen dat er dan een binding {een miolecuulorbitaal) totstandkomt.
Na dit voorbeeld zullen we de sigma-molecuulorbital.en trouwens meestal niet meer
tekenen.

We keren terug naar de bindingen in de molecule C2 H 2 •


Wanneer de C-atomen elkaar dicht genoeg naderen, kan ook een p-orbitaal van het
ene koolstofatoom overlappen met een gelijkgerichte p-orbitaal van het andere
koolstofatoom:
,Y

~
....z
....""··

~ ~---

p
·eH

H c "ii" c H

4 Tot nu toe gebruikten we perspectieftekeningen om de ruimtelijke structuur in een plat vlak


weerte geven. Het essentiële van orbitalen kunnen we ook weergeven met doorsneden; voor
geb ruik in de klas is dat handiger en soms zelfs duidelijker.
De molecuulorbitaal die is ontstaan door overlapping van p-orbitalen vertoont geen
cilindrische symmetrie rond de bindingsas. De elektronendichtheid is nu niet ge-
concentreerd tussen de kernen, maar wel in twee 1obben' (worstvormige ruimten}
boven en onder de bindi.n gsas.
Zo'n binding wordt een ·pi-binding (n) genoemd.
De tweede binding tussen de koolstofatomen is dus een n-binding.
De derde binding ontstaat op dezelfde manier: overlapping van de overblijvende
p-orbitalen (loodrecht op de vorige) leidt weer tot een pi-molecuulorbitaal die be-
staat uit twee lobben (v·oor en achter de bindingsas}, waarvan het symmetrievlak
loodrecht staat op dat van de eerste pi-molecuulorbitaal:

Molecuulorbitaalmodel v an ethyn
CzH,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H C:=C H
illl

= :o+Jt - :t Een drievoudige binding bestaat altijd uit één sigma- en twee pi-bindingen.
Waar al een sigma-binding bestaat, is er g.e en plaats meer voor een tweede sigma-
binding, vermits ze dezelfde ruimte tussen de twee kernen in beslag zouden ne-
men.
Pi-bindingendaarentegenhinderenelkaarnietomdatzeanderedelenvanderuimte
innemen.

De aanwijzingen waarvan sp1ake in het begin van deze paragraaf worden nu zinvol.
De pi-binding is immer:s zwakker dan de sigma-binding, omdat de bindende elek-
tronen gemiddeld verder van beide kernen verwijderd zijn. Er is dus minder energie
nodig om een pi-binding te breken dan om een sigma-binding te breken.
Het zijn ook de pi-bindingen in C2 H2 die loskomen door reactie met dibroom. De hier
beschreven structuur van C2 H2 is bovendien in overeenstemming met het feit dat de
molecule lineair is (één :rechte gaat door de vier atoomkernen).

De structuur van een dii;tikstofmolecule N, is analoog aan die van ethyn:


IN=NI
Hier wordt ook een beroep gedaan op sp-hybridisatie:

1.u:P 1 1 l l l 1- ITTIJl ITJIJ


s p p p .ill p p

Overlapping van de halfgevulde sp-orbitalen van beide stikstofatomen leidt tot een
sigma-binding. Twee pi· bindingen ontstaan door overlapping, twee aan twee, van
de overblijvende p-orbitalen. De twee naar buiten gerichte sp-orbitalen overlappen
hier uiteraard niet met waterstofatomen, maar bevatten elk twee elektronen (de
niet-bindende doublettEm):

-~104
2.3 Covalente binding

::-..::r..::~
n
-1....op het vorige vlak

IN= NI
g=,"=B
-·-· L-~
b Dubbele binding
De aard van de dubbele binding in etheen C2 H4 kunnen we als volgt verklaren: ···- ·-·-~

it

f\_ H
/ tJ°1tbN
c - c
/
'H
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sp2-hybridisatie van de orbitalen in de koolstofatomt:n:


H~ /0H
_c)':. ·-----...~~'*-~-
fITlüIDtu- 1t11 1tJ rn
'·"··-·-·-···-·-·-···-·-' H0,
/ / •,

·0H
s p p p p
-1....op het vorige vlak
Eén sp2 -orbitaal wordt gebruikt om een sigma-bind:ing te vormen met het andere
koolstofatoom; de overige twee vormen sigma-bindingen met de waterstofatomen.
De overblijvende p-orbitaal zorgt voor een pi-binding tussen de koolstofatomen: g=,+.::~c~"=B
11
H H
C-;i; C
H H

f\_ H
c = c
H H

Twee molecuulorbitaalmodellen
van dezelfde molecule: etheen C,H 4
In dizwavel S, bestaat d<e dubbele binding ook uit één sigma-binding (overlapping
van twee sp'-orbitalen) en één pi-binding (overlapping van twee p-orbitalen). De
twee vrije doubletten C>p elk zwavelatoom bevinden zich in de resterende twee
sp'-orbitalen:

...Lop het volige vlak

a=,~=g
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

=: o+ Jt Een dubbele binding bestaat altijd uit één sigma- en één pi-binding.

Een pi-binding ontstaa't door overlangse overlapping van p-orbitalen. De binden-


de pi-elektronen bevinrden zich bij voorkeur in twee ruimten, één boven en één
- :cr onder de bindingsas. Daardoor is de pi-binding zwakker dan de sigma-binding
=: cr~~ (waar de elektronendic:htheid het grootst is tussen de kernen).
=: 0 + 3t+.Jt
Pi-bindingen ontstaan filleen samen met een sigma-binding:
- één pi-binding+ één sigma-binding - dubbele binding
- twee pi-bindingen ·~ één sigma-binding - drievoudige binding.

3 Keuze van de hybridisatie


Om een aantal concret€: feiten te kunnen verklaren hebben we de orbitaaltheorie
moeten aanvullen met de hybridisatie. We mogen echter niet uit het oog verliezen
dat het hier gaat om een model, waarop we ons dankbaar kunnen beroepen om pro-
blemen i.v.m. covalente bindingen te visualiseren.
De hybridisatietheorie is slechts een hulpmiddel om sommige voorstellingen van
moleculen en polyatomische ionen in overeenstemming te brengen met experi-
mentele feiten.
In sommige gevallen hoeven we geen beroep te doen op de hybridisatie. Daarom
hebben we in par. 2.3.8, lla voor fluor geen hybrideorbitalen gebruikt om het ruimte-
model van BeF2 en BF3 te verklaren.
Door sp3-hybridisatie bij fluor te veronderstellen kunnen die molecuulstructuren
evengoed uitgelegd worden:

[DJs 1H1H 1 t 1-
p p p
1H1tl l 11 I 11
sp3 sp3 s.,a sp3
2.3 Covalente binding

F
'""

Be

FC

Dan is het een halfgevulde sp 3-orbitaal {i.p.v. een p-orbitaal} die met beryllium of
met boor leidt tot een sigma-binding. Dat wijzigt nids aan de aard van de bindin-
gen en de bindingshoeken in de betrokken moleculen.
Omwille van de eenvoud is van het fluoratoom alleen de bindende sp 3-orbitaal ge-
tekend.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dat alles maakt het niet eenvoudig om te weten wanneer hybridisatie optreedt en
om w elke hybridisatie het gaat.
Met het oog op de eenvormigh eid spreken we af altijd hybridisatie in aanmerking
te nemen om covalente bindingen te verklaren.
Om uit te maken welke hybridisatie in een bepaald geval optreedt, houden we ons
aan de volgende regels (steunend op de lewisformules}:

aantal aantal vrije hyb n·d·1sat'1e ge r·1c hth e1'd v Id voorbeelden


gebonden doubletten 1

op X in X hybrlde-orbitalen (X onderstreept)
atomen op X
tetr.1pon::ial
ÇH4 NH/ S042-
4 +

i}
3 + NH3 H3Q+
=4
2 + H,Q
1 + HÇI Bf 3

trigan.ial

3
2
+
+
+
~
2
} ~F 3 (,H4 ~03 NO;
i , SQ., CQ,

1llgonaal

_ço, ,Ç,H, BeF,


2
1
+
+
0
1
} ='L p HCN
CN- ~

geldt alleen voor


1 + 0 =1 geen
waterstof
Belangrijke opmerking
In geval van mesomeriE! moeten we steunen op de gemiddelde lewisformule (met
stippellijn): alleen de gcelokaliseerde vrije doubletten worden hier in rekening ge-
bracht om volgens de bovenstaande regels het hybridisatie-model te kiezen.

Voorbeeld: /0-\
s--~
\Cf.
Het S-atoom is gebonden aan 3 atomen (0) en beschikt niet over vrije doubletten
sp 2-hybridisatie.
--+
De drie 0-atomen zijn gebonden aan 1 atoom (S) en hebben 2 (gelokaliseerde) vrije
doubletten___. sp2 -hybriclisatie.

niet-gebonden toestand( s p p p

gebonden toestand !Sp sp p p


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sp2 sp2 sp2 p

sp3 sp3 sp3 spS

waterstof s

n-bindlngen

Ter illustratie onderzoeken we nog enkele voorbeelden.


We gaan telkens uit van de lewisformules, kiezen de geschikte hybridisatie en plaat-
sen dadelijk de valentie-elektronen in de overeenstemmende orbitalen (gebonden
en/of niet-gebonden). Om de 'boekhouding' van de elektronen te controleren kun-
nen we ze aanduiden rruet stippen in de orbitalen.

IO- H
1
H

0: 2 vrije doubletten+ 1 gebonden atomen: 2 + 2 "'4-+ sp3-hybridisatie


Door overlapping van twee sp3-orbitalen met s-orbitalen van waterstofatomen ont-
staan twee sigma-bindiingen. De andere twee sp3-orbitalen bevatten elk een vrij
doublet.
We verwachten een bindingshoek van 109°. In werkelijkheid is hij iets kleiner: 104•.

108
2.3 Covalente binding

De molecuulorbitalen stoten elkaar blijkbaar minder af dan de atoomorbitalen. Dat


is begrijpelijk, want de eerstgenoemde bevatten een (positieve) waterstofkern, een
proton dus. Daardoor is de netto negatieve lading van die wolken kleiner en is de on-
derlinge afstoting dus ook zwakker.

b Koolstofdioxide CO,

(o=c=~
C: 2 gebonden atomen+ 0 doubletten: 2 + 0 = 2
~ sp-hybridisatie; beschikt dus over twee sp· en twee p-orbitalen.

0: 1 gebonden atoom+ 2 vrije doubletten: 1 + 2 = 3


2 2
-+ sp -hybridisatie; beschikt over één p- en drie sp -orbitalen.

Molecuulorbitaalmodel van C02

···· . .rl ··
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

••••••••oo•"'"""'n••••u•••"""'""n•••••• . " •••••' ,.······'

-----'--~-·-·-~~~·.·.·~--·:··········~~::·······fr:. . .
Sf.Y"

-- '
0
.ir

Py -·······················~::.::.:::.::· ••
P,
Py
....

~...................................~0-
.••/ / / À.

p~······· ·· ·····
n;

- ·············~ p
lt

_" .............

lt lt :,._
~= C = o ·

Elk van de sp-orbitalen van koolstof overlapt met een sp2 -orbitaal van zuurstof;
daarbij ontstaan sigma-bindingen.
Een eerste p-orbitaal van koolstof vormt dan een pi-binding door overlapping met
de gelijkgerichte p-orbitaal van een zuurstofatoom.

109
De tweede p-orbitaal van koolstof (loodrecht op de eerste) orbitaal vormt een twee-
de pi-binding met de p-orbitaal van het andere zuurstofatoom.
De overblijvende twee sp2 -orbitalen van elk zuurstofatoom bevatten de vrije dou-
bletten.

c Zwaveldioxide 502
s ~O\ s ' à'
'°6/
~/ - -
to-?'
"'/

s
1-0{-··
: ">::
.o\
-

sp2
••
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

•• sp2
••
sp2

S: 2 gebonden atomen+ 1 doublet: 2 + 1 = 3---> sp2 -hybridisatie


0: 1 gebonden atoom+ 2doubletten:1 + 2 = 3 ---> sp2-hybridisatie
De drie atomen beschikken dus over drie sp 2-orbitalen en één p-orbitaal.
Elk van de sp 2 -orbitalen van zwavel vormt een sigma-binding met een sp2 -orbitaal
van de zuurstofatomen. Daardoor kan S02 geen lineaire molecule zijn: de hoeken
tussen sp 2-orbitalen bedragen 120°. De overige sp2 -orbitalen bevatten elektronen-
paren die geen bindende functie vervullen (in elk zuurstofatoom twee en in het
zwavelatoom één).

Hoeveel elektronen hebben we nu al geplaatst?


2 · 2 = 4 voor de sigma-bindingen, en 5 · 2 = 10 voor de vrije sp 2 -orbitalen.

110·~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~---

-- -
2.3 Covalente binding

De drie atomen hebben 3 · 6 = 18 valentie-elektronen geleverd. Er moeten er dus nog


18 - 14 = 4 geplaatst worden. Die vier elektronen bevinden zich in de drie overblijven-
de p-orbitalen. Die overlappen elkaar tot vorming van een pi-molecuulorbitaal die
zich uitstrekt over de hele molecule.

Nu hebben we een verklaring voor de mesomerie.


Mesomerie is altijd het gevolg van een overlangse overlapping van minstens drie
atoomorbitalen (meestal van het type p).
Dat leidt tot het ontstaan van een pi-molecuulorbitaal {bestaande uit twee ruimte-
lijke gebieden: één boven en één onder het vlak van de kernen) die is uitgesmeerd
over minstens drie atoomkernen.

p p p
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

wisselwerking tussen overlapping mesomere


orbitalen van atomen A, B en C binding

Opgelet! Minstens drie p-orbitalen overlappen, zodat minstens vier elektronen ver-
deeld worden over minstens drie atoomkernen, maar: het gaat om één enkele mole-
cuulorbitaal en één binding: een mesomere binding.

d Nitraation N0 3-

~\ ~\ !à'
'® -
N- 0 1 -
\N=
e O'\ - ~e -
N- OI of
// 9 / ~ / e
\CJ... J.Q; J.Q!

N: 3 gebonden atomen+ 0 doublet: 3 + 0 = 3---> sp2 -hybridisatie


0: 1 gebonden atoom+ 2doubletten:1 + 2 = 3 -- sp2 -hybridisatie
De drie sp2 -orbitalen overlappen met een sp 2-orbitaal van een zuurstofatoom tot
drie sigma-bindingen.
De overige twee sp 2 -orbitalen van de zuurstofatomen zijn elk gevuld met een vrij
doublet.
Er blijven nog (5 + 3 · 6 + 1) - 2 · 9 = 6 elektronen over die geplaatst moeten wor-
den. Die bevinden zich in de vier p-orbitalen die parallel zijn opgesteld en loodrecht
staan op het vlak gevormd door de bindingsassen. Door'interactie' of'overlapping'
geven ze aanleiding tot één mesomere binding van zes elektronen verdeeld over de
vier atomen. De overeenstemmende molecuulorbitaal kunnen we ons voorstellen
als twee V-vormige ruimten die zich uitstrekken boven en onder de bindingsassen.
Dat alles vind je afgebeeld op de figuren op de volgende bladzijde.
Chemische binding

σ
σ

σ N O
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

p p

p N O

mesomere π van 6 e

wisselwerking tussen overlapping mesomere binding


p-orbitalen

Tot slot nog een paar opmerkingen


1 In par. 2.3.3 zeiden we dat een molecuulorbitaal maximaal twee elektronen kan
bevatten (verbodsregel van Pauli). Dat is alleen geldig voor molecuulorbitalen
die twee atoomkernen verbinden. In mesomere vormen kunnen immers meer
dan twee elektronen aanwezig zijn in molecuulorbitalen die over meer dan twee
atoomkernen verspreid zijn.
2 Toen we er in par. 2.3.5 op aandrongen om de streepjes in de lewisformules zo
X , X , X , ... symmetrisch mogelijk te verdelen rond de atoomsymbolen, was dat niet louter
om esthetische redenen. Het is immers mogelijk de gerichtheid van de orbita-
len, dus ook de bindingshoeken, zo getrouw mogelijk weer te geven door gelijke
X , X , X , enz. afstanden te respecteren tussen s-bindingen en/of ongebonden doubletten (zie
hiernaast): in de vlakke voorstelling wordt de tetraëderhoek van 109° herleid tot
een rechte hoek.
112
2.3 Covalente binding

3 In par. 2.3.6 hebben we de doubletten betrok.kent bij een mesomere binding in


kleur getekend, uiteraard om ze 'in de verf te zetten'. In deze paragraaf (2.3.8} lag
het accent op de hybrideorbitalen, zodat die een kleur kregen; de onaangeroerde
p-orbitalen die leiden tot pi-bindingen en mesomere bindingen bleven zwart.
Let dus op als je voorbeelden van mesomerie uit par. 23.6 vergelijkt met voor-
beelden uit par. 2.3.8: in de eerstgenoemde parag'Iaaf zijn de betrokken elektro-
nen gekleurd, in de andere zwart!

VRAGEN 2.3 8
Wat verwacht je van de energie-inhoud van hybri- I!" Leg aan de hand van hybridisatie de structuur uit van
de-orbitalen in vergelijking met de energie vans-e1n p-
orbitalen?
De onderlinge gerichtheid van de hybrideorbitalen
kun je op een logische manier verklaren. Hoe? 16 Hoe zijn de orbitalen van alle atomen in een molecule
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

azijnzuur ~COOH gehybridiseerd?


Wat is een sigma-binding?
'7' Een molecule CS2 is lineair, een molecule H2 S niet. Ver-
Waarom wordt sp3-hybridisatie ook tetragonale hybri- klaar.
disatie genoemd?
l~ Hoe groot zijn de bindingshoeken in
, Welke verschillen bestaan er tussen een sigma- en 1een
a C032-
pi-binding?
b P043-
a Hoe verklaar je dat ethyn een lineaire molecule is?
, Wat is een 'model' in de wetenschappen? w· DUid in de volgende molecule aan:
De koolstof-koolstofbinding kan enkelvoudig, dubbel H 01
1 1'
of drievoudig zijn. Waarom niet viervoudig? 1-1 - c=c - c - c
Verklaar waarom de reactie van NC13 met Cl, tot NC15 1 "o"
niet opgaat. H ""H
" Schrijf de reactievergelijking voor de bereiding van
acetyleen uit calciumacetylide. a de symbolen van de overlappende orbi talen van
Waarom kunnen tussen twee atomen nooit twee :sig- elk atoom
ma-bindingen voorkomen? b de symbolen van de bindingen
c de bindingshoeken.
Hoeveel sigma- en pi.bindingen komen er respectie-
velijk voor in ethyn. etheen, ethaan, distikstof? JIJ Welk deeltje kan de volgende figuur voorstellen?
Waarom is de bindingshoek in ammoniak 106° (dus
<109°)?
• Hoe ontstaat de pi-molecuulorbitaal in het nitraat-
ion?

"""""""""""~1===================== 113
Chemische binding

2.3.9 Polariteit van covalente bindingen en moleculen

1 Polaire bindingen
In de vorige paragrafen hebben we geen aandacht besteed aan het volgende: is, bin-
nen in de molecuulorbitaal, de kans om elektronen aan te treffen in alle punten tus-
sen de gebonden kernen even groot? M.a.w. vertoeven de bindende elektronen even
lang in de buurt van de ene atoomkern als in de buurt van de andere atoomkern?
Vermits de aantrekkingskrachten vanuit de kernen de aanwezigheid van de elektro-
nen in de molecuulorbitaal bepalen, is het antwoord op die vraag vanzelfsprekend
neen. De bindende elektronen bevinden zich dus het grootste gedeelte van de tijd
nabij de kern waardoor ze het meest worden aangetrokken.
In waterstoffluoride bv. is de elektronendichtheid van de sigma-binding het grootst
in de buurt van het fluoratoom, omdat de kern van dat atoom een grotere aantrek-
kingskracht op de elektronen uitoefent dan de waterstofkern. De twee bindende
elektronen bevinden zich dus gemiddeld dichter bij de fluorkern. Het is alsof het
elektronenpaar voor meer dan 50 % tot het fluoratoom behoort. Het eigent zich als
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

het ware een fractie van het waterstofelektron toe. Daardoor draagt het fluoratoom
een partiële negatieve lading; we noemen ze de deellading en stellen ze voor door
d –.
Aan het waterstofatoom dat diezelfde fractie van zijn elektron ‘kwijt’ is, kennen we
t k 134
een even grote positieve deellading toe: +.
δ+ δ
We schrijven: H F

Soms wordt met een pijlpunt in de bindingsstreep weergegeven dat het elektronen-
paar meer in de richting van het fluoratoom ‘verschoven’ is:

Een binding waarin de elektronen asymmetrisch verdeeld zijn over de bindende


atomen wordt een polaire binding genoemd.

A – A: apolaire binding Uit wat voorafgaat, volgt: elke binding tussen twee verschillende atomen is polair.
A – B: polaire binding Alleen bindende elektronen tussen identieke atomen behoren voor 50 % tot elk bin-
dend atoom: zo’n binding is apolair.
In de moleculen van enkelvoudige stoffen zijn alle bindingen apolair: H2, F 2, S 2, P 4 ...

Om de polariteit van een covalente binding te evalueren werd het begrip elektro-
negativiteit ingevoerd.

De elektronegativiteit is een getal dat uitdrukt in welke mate een atoom covalent
gebonden elektronen naar zich toe trekt.

Een atoom heeft een grotere elektronegativiteit dan een ander atoom als het een
bindend elektronenpaar meer aantrekt dan het andere atoom.
In waterstoffluoride heeft fluor dus een grotere elektronegativiteit dan waterstof.
Van alle atomen is het trouwens fluor dat in covalente bindingen de elektronen het
sterkst aantrekt: het heeft de grootste elektronegativiteit.
Pauling, Linus (1901-1994) VS. In de tabel opgesteld door Linus Pauling wordt de elektronegativiteit van fluor arbi-
Nobelprijs voor chemie in 1954 en trair gelijkgesteld aan 4,0. Door berekeningen waarop we hier niet verder zullen in-
voor de vrede in 1962. Wordt vaak
beschouwd als een van de grootste gaan, vindt men dan overeenstemmende waarden voor de elektronegativiteit van
wetenschappers van de 20ste eeuw. de andere elementen:

114
2.3 Covalente binding

H
2,2
Li Be B c N 0 F
0,98 1,6 2,0 2,6 3,0 3,4 4,0
Na Mg Al Si p s Cl
0,93 1,3 1,6 1,9 2,2. 2,6 3,2
K Ca Ga Ge As Se Br
0,82 0,95 1,8 2,0 2,2. 2,5 3,0
Rb Sr
0,82 0,95 2,7
es Ba
0,79 0,89
PS
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De veranderingen van de elektronegativiteit volgens de plaats van de atomen in het


periodiek systeem lopen gelijk met de veranderingen van de ionisatie-energie en de EN
elektronenaffmiteit. Dat is heel normaal, aangezien de elektronegativiteit uit beide
experimentele waarden wordt afgeleid.
De elektronegativiteit neemt in de tabel toe van links naar rechts bij stijgende
kernlading en van onderen naar boven bij vermindering van het aantal schillen.

Op basis van die tabel kun je niet alleen afleiden in welke zin de polariteit van een
binding verloopt, maar ook de sterkte van polaire bindingen vergelijken. De binding
in HCl bv. is sterker polair dan die in HBr, omdat Cl een grotere elektronegativiteit
(afgekort: EN) heeft dan Br:

ö+ ö ö+ ö
H,....Cil H~Br l

ENa - ENH = 3,2 - 2,2 EN 8, - ENH = 3,0- 2,2


= 1,0 =Ü,8

De sterkte van de polariteit van een binding neemt toe met het verschil in elek-
tronegativiteit.

Eigenlijk is een ionbinding een extreem geval van een polaire covalente binding.
We kunnen ons voorstellen dat bv. in NaCl een bindend elektronenpaar zo veel ster-
ker wordt aangetrokken door Cl (EN= 3,2) dan door Na (EN= 0,93) dat het volledig
overgaat op Cl. Dat leidt dan tot het ontstaan aan een volledige negatieve lading 1-
op Cl en een even grote positieve lading 1+ op Na:
Na~QI - Na+lc1 1·

Van polaire covalente bindingen wordt gezegd dat ze een partieel ionisch karakter
vertonen. Alleen bindingen tussen identieke atomen, apolaire bindingen dus, zijn
zuiver covalent.

0
Naarmate het verschil in elektro negativiteit groter wordt, krijgt de binding meer en
meer het karakter van e·en ionbinding.
We nemen aan dat een verschil in elektronegativiteit van 1,7 overeenstemt met een
binding waaraan voor 50 % de kenmerken van een ion binding worden toegeschre-
ven. Zo'n binding bevindt zich dus halverwege tussen zuiver covalent en zuiver io-
nisch. In A403 bv. zijn d·e bindingen overwegend ionisch, terwijl AlQ3 eerder tot de
covalente verbindingen gerekend moet worden.
M.b.t. het verschil in elellctronegativiteit betekent dat:
(3,4- 1,6) = 1,8 in het geval van het oxide, en
(3,2-1.6) = 1,6 voor aluminiumchloride.
Alleszins is nu duidelijk geworden dat er geen scherpe grens getrokken kan worden
tussen ionbindingene11L covalente bindingen.

Een binding tussen tv-ree atomen is polair als beide atomen een verschillende
elektronegativîteit het,ben. Hoe groter dat verschil, hoe sterker polair de binding
is.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 Polaire molecuilen

Een molecule is polair als het centrum van de positieve ladingen (de kernen) niet Î
samenvalt met dat van de negatieve ladingen (de elektronen).

Zo'n molecule vertoont dus een positieve en een negatieve pool: het is een 'dipool-
molecule'.

In het elektrisch veld van een condensator richten polaire moleculen zich met hun
positieve pool naar de megatieve plaat; de negatieve pool richt zich naar de positieve
plaat:

+
C0C0C0
C0C0C0
C0C0C0

Dat de polariteit van een molecule een gevolg is van de aanwezigheid van polaire
bindingen, spreekt voor zich.

Diatomische moleculen opgebouwd uit twee verschillende atomen zijn altijd polair;
de polen vallen dan samen met de deelladingen.
Voorbeelden:
L L

H - Cll 1- Cll

116
2.3 Covalente binding

Moleculen die slechts één atoomsoort bevatten {Cl" P4, S8 ...), kunnen niet polair
zijn. A- A: apolaire molecule
A- 8: polaire molecule
Als een molecule uit meer dan twee atomen bestaat, moeten we de geometrie on-
derzoeken om te weten of ze al dan niet polair is.
Een molecule berylliumjluoride bv. bevat twee sterk polaire bindingen, maar door
de lineaire structuur van de molecule heffen ze elkaar op:
2:; ÖiÖ+ J..-
1..E. - Be - E.I
De ladingscentra vallen samen, zodat geen dipoolkarakter wordt waargenomen.

In een molecule water, waar de bindingshoek 104° bedraagt, leiden de polaire bin-
dingen wél tot twee polen: een negatieve pool op het zuurstofatoom, een positieve
pool halfweg tussen de waterstofatomen:

~H
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

(-) ~ (+)
H

We kunnen het ook als volgt formuleren. Je bepaalt het 'zwaartepunt' van de ö+
-ladingen; dat ligt halfweg tussen de twee H-atomen. Je bepaalt het 'zwaartepunt'
van de ö--ladingen; dat ligt in het 0-atoom. Als beide zwaartepunten niet samen-
vallen, is de molecule polair. Dat is hier het geval: de positieve pool bevindt zich
aan de kant van het 'positieve zwaartepunt', dus bij de H-atomen; de negatieve pool
bevindt zich aan de kant van het 'negatieve zwaartepunt', dus bij het 0-atoom. Die
polen worden vaak weergegeven als(+) en(-).

De symmetrische tetraëderbouw van een molecule koolstoftetrachloride zorgt er-


voor dat de vier polaire koolstof-chloorbindingen elkaar in de ruimte compenseren:
CCl 4 is een apolaire molecule.
Het zwaartepunt van de ö+-ladingen (in het C-atoom) valt immers samen met het
zwaartepunt van de ö--ladingen (in het centrum van de tetraëder, dus ook in het
C-atoom}:
ICll 0-
,,
r / /l\. ICll
/ f ~ \ - 14öt -
ö-ICl -C- Cllö-
/ ,.__../- C ~
- ---
ICI::-·- ·-··· t-;Lt~-
-··-·- ·: Cll
- "····-......1 ..-··- ···· -
- 1
lc 1I
-

lcif b=-

Als je daarin een chlooratoom vervangt door een waterstofatoom, wordt de symme-
trie verbroken: het zwaartepunt van de ö+-ladingen valt ergens tussen C en H, dat
van de ö--ladingen ergens tussen C en een van de Cl-atomen.
Chloroform CHCl3 is een dipoolmolecule:
1c11 &-
1c11 PI
/J~ ö-iëi' ~~ ~ H ö+
- 1
(-) ICI - C - H (+)
/ Ic \
"'-...x
- b+10-
' A°
lëî~- -- f. -··-·-H
- 1
_ . . . . ._ 1[...., / lc1I lc1I
lc1I 0:.

Symmetrische moleculen zijn apolair, asymmetrische moleculen polair.


VRAGEN 2.3.9
1• Welk verschil bestaat er tussen een deellading en een s•Verklaar de veranderingen van de elektronegativiteit
ionlading? in het periodiek systeem op basis van de elektronen-
2* Een pijlpunt in een bindingsstreep wordt ook vaak ge- configuratie van de atomen.
bruikt om een datieve binding weer te geven. Welke 6* Heeft het dipoolkarakter van waterstofchloride iets te
soort lading is daaraan gekoppeld? maken met de aanwezigheid van vrije doubletten op
3• a Duid alle deelladingen aan in chloroform CHCl3 • het chlooratoom?
b Zijn al die deelladingen even groot? 1• Onderzoek of ammoniak, boortrifluoride en koolstof-
4• Wat heeft elektronegativiteit te maken met elektro- dioxide al dan niet polaire moleculen zijn.
nenaffiniteit en ionisatie-energie?

2.3.10 Bindingsenergie en bindingslengte


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We hebben al een definitie gegeven van de bindingsenergie: de energie nodig om


een binding te breken, uitgedrukt in kJ/mol.
De bindingslengte is de evenwichtsafstand tussen de gebonden kernen.

Is de bindingsenergie groter, dan is de binding sterker en korter.


De bindingsenergie van Cl - Cl bedraagt 243 kJ/mol. Dat betekent:
Cl2 (gJ (+ 243 kJ/mol) __. 2 Cl(gl
!Cl - Cll ICI • + • Cll

De bindingsenergie van Br-Br bedraagt 194 kJ/mol.


De Cl - Cl-binding is sterker en korter (199 pm) dan de Br- Br-binding (228 pm).

Uit CH 4(gl (+ 1652 kJ/mol) __. C!gl + 4 H(gl


H
1 .
H-C-H
1
.
•C• + 4H•

leiden we de 'gemiddelde' bindingsenergie van de C- H-binding af:


1652/4 kJ/mol= 413 kJ/mol.

De lengte van een bi.nding en dus ook de bindingsenergie worden beïnvloed door
buuratomen in de molecule.
In ethaan bv. verwachten we een andere waarde voor de bindingsenergie van C - H
H H H
1 1 1 dan in methaan. De verschillen zijn echter te verwaarlozen: in alle moleculen zijn de
H- C- C- H H-C - H C- H-bindingen nagenoeg even sterk en even lang (155 pm).
1 1 1
Omdat de elektronegativiteit een maat is voor de kracht waarmee een atoom bin-
H H H
ethaan methaan dende elektronen aantrekt, is het duidelijk dat er een verband moet bestaan tussen
de bindingsenergie en de elektronegativiteit. We gaan dat na aan de hand van en-
kele voorbeelden.
2.3 Covalente binding

bindingsenergie bindingsenergie
elektronegativiteit
(kJ/mol) (kJ/mol)
Cl 3,2 Cl-Cl 243 H-CI 431

Br 3,0 Br-Br 194 H-Br 366

2,7 1-1 152 H-1 298

In de halogeen-halogeenbindingen neemt de bindingsenergie af van Cl naar I, zo-


als de elektronegativiteit van het overeenstemmende element. De atomen die het Hoe groter de EN,
sterkst de gemeenschappelijke elektronen aantrekken, zijn dus onderling het sterkst hoe groter de bindingsenergie,
gebonden. hoe korter de binding.

We nemen hetzelfde waar voor de bindingen met waterstof. Die bindingen zijn ster-
ker dan de bindingen tussen identieke atomen. Dat is een gevolg van de polariteit
van de eerstgenoemde bindingen: elektrostatische aantrekkingskrachten tussen de
tegengestelde deelladingen verstevigen de binding tussen de atomen. binding bindingsenergie
Dat meervoudige bindingen sterker en korter zijn dan overeenstemmende enkel-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

(kJ/mol)
voudige bindingen is in de vorige paragrafen al gebleken. C-C 347
C=C 612
Uit de bindingslengte kan de (covalente) atoomstraal worden afgeleid. De atoom- C:C 838
straal van bv. chloor en broom bedraagt respectievelijk 200/2 pm = 100 pm en 234/2 C-0 358
pm=117pm. c =0 724

Hoe meer einde binding


(2, 4 of 6),
hoe groter de bindings-
energie,
hoe korter de binding.

VRAGEN 2.3.10
Verklaar het verband tussen bindingsenergie en bin- 3• Is de C = 0-binding sterker dan de C = C-binding? Staaf
dingslengte. je antwoord.
2" Welk verband bestaat er tussen bindingsenergie en 4• Hoe verklaar je dat de bindingsenergie van C = 0
polariteit van de binding? niet tweemaal zo groot is als de bindingsenergie van
C-0?

2.3.11 Krachten tussen moleculen


De atomen in een molecule worden samengehouden door relatief sterke 'bindings-
krachten'.
Tussen de moleculen bestaan veel zwakkere 'cohesiekrachten'.
Aanvankelijk werden alle krachten tussen moleculen 'vanderwaalskrachten' ge-
noemd. Naar gelang van de sterkte van de aantrekking en de aard van de moleculen
kunnen we echter drie soorten intermoleculaire krachten onderscheiden.
1 Dipoolkrachte1n (of keesomkrachten)
Dipool.moleculen zoals HCl, lCl, H,S trekken elkaar aan door krachten van elektro-
statische aard tussen de· tegengesteld geladen polen. Die aantrekking geeft aanlei-
ding tot een oriëntatie-Eiffect:
~ ~ A ~

l1- Cll •...•.. 11 - CIJ •...•.. 11 - Cll ....•.. l 1 - Cll ...••..

De grootte van de dipoollkrachten is vanzelfsprekend afhankelijk van de sterkte van


de polariteit van de rnoLeculen.

2 Waterstofbruggen
De heel sterke dipoollo'achten (die nog altijd zwakker zijn dan de bindingskrach-
ten!} tussen moleculen waarin H-atomen gebonden zijn aan kleine atomen
met een grote elektronegativiteit (F, 0 en N), noemt men waterstofbruggen. Die
krachten houdenrnolec1ulen als HF, H,O en NH3 samen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In een molecule water bv. oefent het 0-atoom zo'n sterke aantrekking uit op de
bindende elektronen da1t de H-atomen zich bijna als naakte protonen gaan gedra-
gen. Daardoor worden 2:e sterk aangetrokken door de negatieve deellading op het
0-atoom van naburige moleculen. Zo legt het waterstofatoom een brug tussen het
eigen covalent gebonde·n zuurstofatoom en het zuurstofatoom uit een buurmole-
cule:
c ,.,
+
-· "
H- 0 1 H-01 H-01 H - 01
1 1 1 1
H H H

î î
IO-H
H-brug 1
H

3 Dispersiekrachten (of londonkrachten)


Tussen apolaire moleculen zoals Cl" CC14 , CO, zijn nog slechts h eel zwakke krachten
werkzaam: dispersiekra.chten. Ze zijn het gevolg van de voortdurende beweging van
de elektronen in de mollecule. Daardoor ontstaan tijdelijk dipolen die elkaar gedu-
rende de korte levenstijd aantrekken.
Dispersie krachten worden groter naarmate de molecule meer elektronen bevat.
Tussen moleculen CC14 (aantal elektronen: 74) zijn de dispersiekrachten groter dan
tussen moleculen Cl 2 (aantal elektronen: 34).
Let op: dispersiekrachten treden op bij gelijk welke moleculen, dus ook bij dipool-
moleculen.

Tussen alle moleculen heersen zwakke dispersiekrachten, tussen dipoolmoleculen


heersen sterkere dipool!crachten. Tussen watermoleculen heersen heel sterke water-
stofbruggen.
Dispersiekrachten < dipc>olkrachten <waterstofbruggen«< covalente binding

120
2.3 Covalente binding

VRAGEN 2.3.11
Verklaar het verschil tussen 'bindingskrachten' en s•Waarom geven alleen bindingen tussen waterstof en
'cohesiekrachten'. een klein atoom met grote elektronegativiteit aanlei-
2 Dipoolkrachten worden vaak ook oriëntatiekrachten ding tot waterstofbruggen?
genoemd. Verklaar. 6• Tussen ethanolmoleculen bestaan er eveneens water-
3 Waarom is er ook sprake van dispersiekrachten tussen stofbruggen. Verklaar.
polaire moleculen? 1• In H,S en H,Se zijn zowel dipool- als dispersiekrachten
4 • Waar zijn de dipoolkrachten het sterkst: in H,S of in werkzaam. Vergelijk voor beide stoffen de grootte van
H,O? elk van die krachten.

2.3.12 Eigenschappen van covalente verbindingen


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Zoals we de eigenschappen van ionverbindingen kunnen verklaren aan de hand


van de sterke elektrostatische krachten tussen de ionen, zo kunnen we de eigen-
schappen van covalente verbindingen eveneens in overeenstemming brengen met
de heersende krachten tussen de moleculen.
Door de grotere verscheidenheid van de intermoleculaire aantrekking is er echter
minder eenvormigheid waar te nemen bij de covalente verbindingen.
We wezen er al op dat aan polaire bindingen een zeker ionisch karakter toegekend
kan worden. Vanuit een gelijkaardige gedachtegang kunnen we verwachten dat
stoffen die zijn samengesteld uit dipoolmoleculen zich in sommige opzichten zul-
len gedragen als ionverbindingen.
We onderzoeken dat.

In vergelijking met zouten hebben covalente verbindingen een relatief


laag smelt- en kookpunt
De meeste covalente verbindingen zijn in vaste toestand niet hard, maar broos.
,,,.......
Daarvoor zijn de zwakke intennoleculaire krachten verantwoordelijk.
Het smelt- en kookpunt hangen in de eerste plaats af van de molecuulmassa. We
stellen het ons best zo voor dat zwaardere moleculen moeilijker vrijkomen uit de
f
( .)
..."•.1
'

0
vaste en/of de vloeibare fase. Dat klopt trouwens met wat al gezegd werd: disper-
siekrachten nemen toe wanneer de molecule meer elektronen bevat, wat overeen-
stemt met een grotere massa.
0
Een grotere molecuulmassa geeft dus aanleiding tot een hoger smelt- en kookpunt.
Veel covalente verbindingen zijn in n.o. gasvonnig (Hv Cl" HCl, NH3, CH 4 ...)of vloei-
baar (Br" H,0, CCl 41 C2 H50H ... ).De meeste zijn echter vast (Iv P4, S8, P2 0 5, suiker ...),
0 0
maar vaak vluchtig. Verdeling van de moleculen in vast
Die verscheidenheid is niet louter een gevolg van verschillen in molecuulmassa. Uit Br2 ofl 2
enkele voorbeelden zal blijken dat de aard van de aantrekkingskrachten een belang-
rijke rol speelt.
Jood chloride en dibroom hebben nagenoeg dezelfde molecuulmassa (respectievelijk
162 en 160), maar in normale omstandigheden is dibroom een vluchtige vloeistof,
GGG
terwijl joodchloride slechts bij 27 ·c smelt. De grotere krachten tussen ICl-moleculen
{dipoolkrachten) zijn daarvoor verantwoordelijk. 000
Dijood, met zijn veel grotere molecuulmassa (254), is in n.o. wel een vaste stof, maar
ook vluchtig wegens de zwakke dispersiekrachten.
Merk op dat vaste covalente verbindingen kristallijne structuren zijn zoals de zou-
GGG
Rangschikking van !Cl-moleculen.
ten. Nu worden de roosterpunten echter ingenomen door moleculen. Merk op hoe de dipolen zich richten.

l21- -
Een van de stoffen die het moeilijkst kan worden omgezet in vloeibare of vaste toe-
stand, is diwaterstof (kookpunt:- 253 °C). Diwaterstofmoleculen zijn immers uiterst
licht en bovendien apolair, wat resulteert in heel zwakke krachten. Let echter op: de
problemen rond overgangen van aggregatietoestand hebben niets te maken met de
krachten tussen de atomen, die heel sterk kunnen zijn (bindingsenergie H - H: 436
kJ/mol).
In de grafiek hiernaast zijn de kookpunten van een aantal waterstofverbindingen
uitgezet als functie van de molecuulmassa: H,0, HF en N~ vallen op door hun 'ab-
normaal' kookpunt. Het kookpunt van de andere verbindingen uit eenzelfde reeks
neemt regelmatig toe bij stijgende molecuulmassa. Als we de lijn van H 2Te, H,Se,
H,S zouden doortrekken, verwachten we voor water een kookpunt van ongeveer
-100 ·c. De waterstofbniggen die zowel H 2 0 als HF en NH3 aan elkaar houden, zijn
verantwoordelijk voor dlat uitzonderlijke gedrag: er is immers extra energie nodig
M, om die sterke dipoolkrachten te overwinnen.
·200
De waterstofbruggen verklaren ook de volumetoename bij het bevriezen van water.
In ijskristallen is elk zuurstofatoom gebonden aan vier waterstofatomen: twee co-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

valente bindingen {lengte 99 pm) en twee waterstofbruggen {lengte 177 pm). Daar-
door ontstaat een kristaJ.rooster met grote holten, zodat ijs lichter is dan vloeibaar
water.

Behalve uit molecuulkriistallen kunnen covalente verbindingen ook samengesteld


zijn uit macromoleculaire kristallen.
Een fraai voorbeeld daa:rvan is diamant: het gehele kristal bestaat uit covalent aan
elkaar gebonden atomen, zodat men het kan beschouwen als één grote molecule,
een macromolecule. Het: kristalrooster wordt in dit geval bezet door atomen die on-
derling sa:mengehouden worden door covalente bindingen, zoals de ionen in een
zout samenhangen dool'. ionbindingen (coulombkrachten). Daarom is diamant heel
hard en moeilijk smeltbaar.
Verdeling van watermoleculen in ijs
Ook grafiet bestaat Uit macromoleculaire kristallen. De koolstofatomen zijn hier
eveneens covalent gebonden, maar ze zijn anders geschikt dan in diamant.
f-\0 ..".".
.{

l:f-.o
/
~
\ Q -iH "."._/\
H'
Projectie in het platte vlak

grafiet diamant

In diamant zijn de atomen tetraëdrisch verdeeld; de afstand tussen twee atomen is


dus altijd dezelfde {154 pm).
In grafiet zijn de koolsfofatomen gerangschikt in Jagen. In iedere laag bevinden de
atomen zich op de hoelcpunten van regelmatige zeshoeken. De atomen liggen er
dichter bij elkaar (145 pm) dan in dia:m.ant, maar de lagen zijn relatief ver van elkaar

122
2.3 Covalente binding

verwijderd (335 pm}. Dat resulteert in veel zwakkere bindingen tussen de atomen
van verschillende lagen. Daarom is grafiet heel zacht {de lagen komen gemakkelijk
los van elkaar).
Dergelijke macromoleculen kunnen ook uit verschillende atomen opgebouwd zijn,
zoals in kwartskristallen (Si0 2}. In het rooster vind je de tetraëderstructuur van dia-
mant terug. De siliciumatomen bevinden zich inde zwaartepunten van de regelma-
tige viervlakken en de zuurstofatomen op de hoekpunten.
De lewisformule van siliciumdioxide kunnen we als volgt schrijven:

1 - 1 - 1 - 1
.•." - Si - 0 - Si - 0 - Si - 0 - Si - ·•·•·
1 - 1 - 1 - 1
101 101 101 101
1 - 1 - 1 - 1
.•." - Si - 0 - Si - 0 - Si - 0 - Si - ·•·•·
1 - 1 - 1 - 1
..
"
"
..
"
"
..
"
"
..
"
"
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

/?-"
~
oo
0 Si

De hierboven behandelde macromoleculaire kristallen worden vaak gerekend tot


de zgn. atoomkristallen. Om redenen die duidelijk zullen worden in par. 2.4.2 wen-
sen we die term echter voor te behouden voor de metalen.

2 Noch in vaste toestand., noch in gesmolten toestand geleiden covalente


verbindingen de elektrische stroom.
Dat is vanzelfsprekend: covalente verbindingen bevatten noch ionen, noch vrije
elektronen.
Grafiet is de enige uitzondering. Dat komt door de labiliteit van de elektronen tus-
sen de atomen van de verschillende lagen in de kristalstructuur. Die elektronen zijn
zo beweeglijk dat ze zich kunnen gedragen zoals in een metaal (zie par. 2.4.l}.

3 Polaire covalente verbindingen (zoals waterstofchloride en ammoniak} en


ionverbindingen (zoals natriumchloride} zijn oplosbaar in water (polair op-
losmiddel}. Dergelijke oplossingen geleiden de elektrische stroom.
Er zijn echter ook niet-elektrolyten die oplossen in water (suiker, ethanol}.
Apolaire stoffen - zoals dijood, tetrafosfor, octazwavel - lossen weinig of
niet op in water, wel in een apolair oplosmiddel (koolstoftetrachloride}.

Al die waarnemingen kunnen we verklaren aan de hand van de molecuulstructuur


en de intermoleculaire krachten.

a Polaire covalente verbindingen die elektrolyten zijn


Door wisselwerking tussen de polen van waterstofchloride en van water wordt de
H - Cl-binding nog sterker polair, in die mate dat het bindende elektronenpaar uit-
eindelijk volledig overgaat op het chlooratoom, dat zo omgezet wordt in een nega-
tief geladen chloride-ion.
l2'_.,___
Het vrijgekomen proton wordt dan opgevangen door een watermolecule:
H
H 1
1H IQ-H
H-QI 1 t)\ H, /H
H-QI H ,... \ ,o/
H, ~ ib+f:~ Ö;: H H @ H
/0/ïH, - ~· ......H 'er
/~
H-O-H 1:/
~,
H
H-01
~
H, I
/ H ~ H
1 .:{>;
H 10 - H
1

De vorming van ionen door reactie van de opgeloste stof met water heet ionisatie.
Die omzetting gaat gepaard met een omhulling van de ionen door watermoleculen:
hydratatie. De ionisatie kunnen we bondig weergeven door deze vergelijking:
HCl + H,O __. Cl- + Hp+
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De hydratatie wordt dan:


cr+Hp++nH,O __. cr.q+Hp+aq
Daarin stellen cr.q en Hp+aq de 'gehydrateerde ionen' voor. Daar komen we in par.
2.3.14 op terug.
Het ontstaan van de vrije ionen verklaart het geleidingsvermogen van een waterstof-
chloride-oplossing.

b Polaire covalente verbindingen die geen elektrolyten zijn


De oplosbaarheid van stoffen zoals ethanol en suiker in water is een gevolg van het
ontstaan van waterstofbruggen tussen moleculen van de opgeloste stof en water-
moleculen:

ö + 2ö- ö+ ö - ö+ 2ö- ö + 2ö-


- - - -
H - 0 1---- H - 0 1---- H - 0 1---- H - 0 1
1 ö+ • 1 ö+ 1 ö+
H H H
· : H-brug
ö+ :ö- ö -: ö+
H- 0 1 10 - H

• • • = rest van de molecule ethanol of suiker. ..

Daarbij worden evenwel geen ionen gevormd.

c Apolaire covalente verbindingen


Bij gebrek aan polen in apolaire moleculen is er geen interactie mogelijk met de
polaire watermoleculen. Daardoor zijn dijood, tetrafosfor ... niet oplosbaar in water.
Tussen die moleculen zijn echter gelijkaardige zwakke krachten {dispersiekrachten)
werkzaam als tussen moleculen koolstoftetrachloride. Dan begrijpen we dat ze ver-
spreid kunnen worden tussen de moleculen van het apolaire oplosmiddel.
2.3 Covalente binding

d Jonverbindingen
Het vermogen van water om ook ionverbindingen op te lossen is eveneens toe te
schrijven aan zijn dipoolkarakter. De polen van de talrijke watermoleculen kunnen
Zie ook Bijlage 2 - 1 Cat egorie1.
immers de elektrostatische krachten tussen de ionen overwinnen, zodat die uit het
rooster loskomen {dissociatie). De oplossing bevat dan vrije gehydrateerde ionen.
Voorbeeld: natriumchloride

~
~I
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Het oplossen van Nael in water vatten we samen door vergelijkingen (1) en (2):
(1) Nael --+ Na++ er

In tegenstelling tot de ionisatie van Hel is dat een dissociatie, die evenwel leidt tot
een analoog resultaat: vrije ionen.
De hydratatie die de ionen hier ondergaan, is identiek met de hydratatie die bij Hel
plaatsvindt:
(2) er+ Na++ n H,O --+ e1-aq + Na\q
De oplossing van Nael geleidt dus ook de elektrische stroom: Na el is een elektrolyt.

Wegens de grote diversiteit van de intermolecula re krachten is er veel minder


eenvormigheid in de eigenschappen van de covalënte verbindingen dan in die
van de ionverbindingen (zie par. 2.2.8).
Covalente verbindingen hebben een relatief lager smelt- en kookpunt en zijn
veeleer broos.
Vaste covalente verbindingen zijn kristallijn (mol~cuulbistallen of macromole-
culaire kristallen).
Grafiet is de enige (natuurlijke) covalente verbinding die de stroom geleidt.
Apolai re covalente verbindingen lossen op in apol ire vloeistoffen (bv. CCIJ.
Polaire covalente verbindingen lossen op in polaire vloeistoffen zoals H,O. Dat
kunnen elektrolyten {bv. HCI) of niet-elektrolyten {bv. C,H50H) zijn.

125
Chemische binding

Vragen 2.3.12
1 Hoe verklaar je dat ijs drijft op water? (Waardoor is de 7* Diwaterstofsulfide is sterker polair dan diwater-
massadichtheid van ijs kleiner dan die van water?) stof-selenide en heeft toch een lager kookpunt. Ver-
2 Koolstoftetrachloride is vluchtiger dan water, hoewel klaar.
het een grotere molecuulmassa heeft. Verklaar. 8* a Waarom zijn molecuulroosters minder stevig dan
3 Hoe verklaar je dat diamant bijzonder hard is, terwijl ionroosters?
grafiet heel zacht is? b Toch zijn er kristallijne covalente verbindingen die
4 Waarom zijn de eigenschappen van de covalente ver- minstens even hard en moeilijk smeltbaar zijn als
bindingen veel meer uiteenlopend dan die van de ion- ionverbindingen. Verklaar.
verbindingen? 9* Macromoleculaire kristallen zijn qua stevigheid te
5* ‘Een grotere molecuulmassa geeft aanleiding tot een vergelijken met ionkristallen. Toch zijn enkele eigen-
hoger smelt- en kookpunt’. Hoe breng je dat in over- schappen heel verschillend. Welke? Verklaar.
eenstemming met de dispersiekrachten? 10* Zoek de formule van gewone suiker (sacharose of su-
6* De vluchtigheid van vaste stoffen en vloeistoffen is crose) op. Verklaar de oplosbaarheid in water.
soms gemakkelijk waarneembaar. Hoe? Geef een paar
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

voorbeelden.

126
lnt"mmol
INTERMEZZO 6
Zwavel

Allotropie van vaste zwavel


In normale omstandigheden bestaat zwavel uit Sa-moleculen (octazwavel} die in een
kristalrooster worden samengehouden door vanderwaalskrachten. De zwavelatomen
in Sa vormen een ringstructuur waarbij elk zwavelatoom covalent gebonden is aan
twee andere zwavelatomen. De acht atomen liggen niet in hetzelfde vlak, zodat de ring
een zigzagvorm heeft.
Die covalente enkelvoudige stof kan in verschillende vormen kristalliseren. Dat ver-
schijnsel heet allotropieS.
Bij kamertemperatuur is de rombische kristallisatievorm {a-zwavel} het meest stabiel.
Die kan verkregen worden door een zwaveloplossing in tolueen in te dampen bij een tem-
peratuur lager dan 95,5 ·c.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Uit een verzadigde oplossing (in tolueen) bij hogere temperaturen kristalliseert de
monokliene (~-zwavel} vorm uit. Door afkoeling van gesmolten zwavel verkrijgt men
eveneens de monokliene structuur (naalden).
Als we rombische zwavel verwarmen en bij een iets lagere temperatuur dan 100 ge- ·e
durende enkele tijd bewaren, gaat hij vanzelf over in de monokliene vorm. Een volledige
omzetting kan verscheidene dagen duren, want de moleculen in een vaste stof hebben
slechts weinig bewegingsmogelijkheden om zichzelf te oriënteren in een ander kristal-
rooster.
95,5 ·c
S (rombisch} --'>
~ S (monoklien)

·e
Bij een temperatuur boven 95,5 kan de rombische zwavel dus gedurende een min of
meer lange tijd blijven bestaan in een metastabiele toestand. Hetzelfde geldt voor mo-
nokliene zwavel bij temperaturen onder 95,5 ·c.
Beide kristalsoorten zijn onoplosbaar in water en oplosbaar in koolstofdisulfide, ben-
zeen, tolueen en andere organische oplosmiddelen, maar bij kamertemperatuur lost de
monokliene (metastabiele} vorm ongeveer 1,3 maal beter op dan de rombische. Door in-
damping van een oplossing van zwavel in es,verkrijgen we alleszins rombische kristal-
len (onder normale druk kookt es,
bij 46,3 °C}.
In bepaalde omstandigheden verkrijgen we ook kristallen van S6 - en S, 2-moleculen.

Vloeibare zwavel
Als een van beide kristallijne Sa-zwavelsoorten verwarmd wordt tot iets boven 119 ·e,
verkrijgen we een heldergele, beweeglijke vloeistof (À-zwavel}. Ze bestaat uit vrijgeko-
men Sa-moleculen. De vloeibaarheid van die massa is maximaal bij zowat 190 ·c.
Als je de zwavel voort verwarmt, doet zich een eigenaardig verschijnsel voor: de vloei-
baarheid neemt af (anders gezegd: de viscositeit neemt toe). Boven 190 ·e
komt zwavel
voor als een stroperige massa: bruinrood en dik-vloeibaar (wzwavel}. In dit geval zijn de
Sa-ringen gebroken en werden nieuwe covalente bindingen gevormd tussen de zwavel-
atomen, zodat heel lange ketens van moleculen ontstaan zijn {Sn}.

5 Het algemene verschijnsel polymorfie wordt met betrekking tot enkelvoudige stoffen
allotropie genoemd.
Door snelle afkoeling van µ-zwavel (uitgieten in water) verkrijg je een rubberachtige
massa die niet oplosbaar is in CS" Het is eigenlijk een onderkoelde vloeistof die bij ka-
mertemperatuur geleidelijk overgaat in een aggregaat van rombische kristallen Sa.
Als je de stroperige vloeistof niet uitgiet in water, maar voort verwarmt {boven 200 °C),
beginnen die ketens te breken. De zwavel gedraagt zich dan weer als een normale vloei-
stof, d.w.z. bij een hogere temperatuur wordt de viscositeit kleiner. Bij het kookpunt
(444,6 °C) is zwavel een bijna zwarte, heel beweeglijke vloeistof.

Zwaveldamp
Vloeibare zwavel bestaat bij het kookpunt uit ringvormige en ketenvormige $"-mole-
culen. De damp die dan in evenwicht is met de vloeistof ziet er roodachtig uit en bevat
hoofdzakelijk cyclische Sa-moleculen. Als je die damp verhit, wordt hij geleidelijk geler
door dissociatie in dizwavelmoleculen:

Sa += 4 S2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Rond 2000 ·c ontstaat ten slotte een monoatomisch gas:


s. += 2 s

> soo·c 2ooo·c

- -
444,6 ·c
vloeibaarder
donkerder
rode damp
Sa
gele damp
s, - monoatomisch
s
t
bruin, stroperig

f
µ
::--i
2oo·c

190 ·c

gele vloeistof rubberachtig (onderkoeld)


/...
119 ·c
t
monoklien
~
95,S °C
t
rombisch
a
2.3 Covalente binding

2.3.13 Complexvorming

1 Hydraten - kristalwater
Verhit in een reageerbuis achtereenvolgens enkele kristallen koper(If)sulfaat
(blauw). nikkel(II)nitraat (groen) en kobalt(II)chloride (roze). Er ontsnapt water-
damp en de kristallen ondergaan een kleurverandering.
Voeg aan de afgekoelde droge poeders enkele drui;lpels water toe.. Daarbij komt
warmte vrij en de kristallen krijgen opnieuw hun oorspronkelijke uitzicht.
Voeg dan voldoende water toe om de kristallen op te lossen. De oplossingen verto-
nen dezelfde kleur als de overeenstem.mende kristallen.

Bij het verwarmen van kristallen koper(II)sulfaat, ikobalt(II)chloride en nikkel(II)


nitraat komt water vrij. Dat proces is omkeerbaar: het droge poeder kan door opna-
me van water opnieuw in de oorspronkelijke vorm g·ebracht worden. Dat wijst erop
dat de moleculen water werkelijk als zodanig gebonden zijn en niet bv. als afzonder-
lijke waterstof- en zuurstofatomen optreden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We noemen dat opnemen van watermoleculen 'hyGlrateren'. Het verschil in kleur


tussen het hydraat {de gehydrateerde kristallen) en het overeenkomstige droge poe-
der doet vermoeden dat tijdens het hydrateren nieuwe bindingen gevormd worden.
Bovendien gaat hydratatie altijd gepaard met warmteontwikkeling, wat typisch is
voor chemische omzettingen.
Voor kopersulfaat bv. kunnen we schrijven: Beeldjes behandeld met kobaltchlo-
ride worden verkocht als voorspeller
dehydrateren van regen of droogte. In een voch·
tige omgeving zijn ze roze, in droge
blauw kopersulfaat(+ warmte) wit kopersulfaat +water lucht blauw.

hydraat hydrateren watervrije stof

Voor een bepaald hydraat is ook de gebonden hoe'l!'eelheid kristalwater constant.


We kunnen gemakkelijk bepalen hoeveel mol kristalwater per mol zout gebonden
is. Voor kopersulfaat bedraagt dat S mol H,O per mol. CuS04 • We schrijven dan voor
de formule van het hydraat: CuS0 4.SH2 0 (lees: kopersulfaat vijf water of kopersul-
faatpentahydraat).
Andere voorbeelden: CoC~.6H,0, Ni(N0 3) 2 .6H,O, Na.2 C03 .10H2 0.
De energie die bij de hydratatie vrijkomt, kan bij het oplossen van een zout gebruikt
worden om de ionen uit het rooster los te maken {dissociatie).
Indien het oplossen van een watervrij zout gepaard gaat met warmteontwikkeling,
wijst dat erop dat de vrijgekomen hydratatie.warmte groter is dan de opgeslorpte
dissociatiewarmteb. Dat is het geval bij het oplossen van watervrij kopersulfaat.
Bij het oplossen van ammoniumnitraat daarentegen daalt de temperatuur, omdat
er meer warmte nodig is voor de dissociatie dan er warmte ontwikkeld wordt door
de hydratatie.

Sommige hydraten zijn niet stabiel, d.w.z. ze verliezentgemakkelijk hun kristalwater.


Dat is bv. het geval voor soda, dat na een tijdje tot poeder afbrokkelt:
Hydratatie van positieve en nega-
Na2 C03'10H,O ....... Na2 C03.H2 0 + 9 H,0 tieve ionen

Van zulke zouten wordt gezegd dat ze verweren .

t> De dissociatiewarmte is gelijk aan de roosterenergie (zie pa r. 2.2.4).


Chemische binding

Anderzijds zijn er heel wat watervrije zouten die water opnemen uit vochtige lucht
om het als kristalwater te binden. Zulke hygroscopische stoffen kunnen dienstdoen
als droogmiddel (bv. calciumchloride). Sommige zouten, bv. natriumhydroxide, ne-
men zo veel water op dat ze erin oplossen: ze vervloeien.

Het gebruik van kobaltchloride als indicator voor water berust op de kleurverande-
ring waarmee de hydratatie gepaard gaat:
CoCl2 + 6 H2O → CoCl2.6H2O
blauw roze

De vorming van sterk ineengestrengelde gipskristallen steunt eveneens op hydra-


tatie:
CaSO4.1/2 H2O + 3/2 H2O → CaSO4.2H2O
pleister gips

Hoe is het kristalwater op de ionen gebonden?


Uit het feit dat oplossingen van gelijk welk koperzout dezelfde kleur hebben als de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

blauwe kopersulfaatkristallen leiden we af dat hetzelfde gehydrateerde koperion


voorkomt in oplossing en in kristallijne toestand.
We weten al dat watermoleculen, dankzij hun dipoolkarakter, de ionen aantrekken
met elektrostatische krachten en ze zo omringen. Men neemt aan dat zuurstofato-
men daarbij datieve bindingen aangaan met het positieve metaalion. Het koperion
zou zich met vier watermoleculen verenigen:

of kortweg: Cu2+ + 4 H2O → Cu(H2O)42+


kleurloos blauw

In de blauwe kopersulfaatkristallen is de vijfde watermolecule aan het sulfaat-


ion gebonden: SO4(H2O)2–. Om dat tot uiting te brengen in de formule schrijft men
soms:
[Cu(H2O)4]SO4.H2O (tetraaquakoper(II)sulfaat-monohydraat)

Dikwijls is alleen het positieve ion gehydrateerd:


Co(H2O)62+ (roze), Ni(H2O)62+ (groen)

Hydraten zijn stoffen die water in hun kristalstructuur bevatten (kristalwater).


Het meeste water is (via een datieve covalente binding met zuurstof) gefixeerd
op het positieve metaalion; dat is dan een gehydrateerd ion.

Gehydrateerde ionen worden gerekend tot de complexe ionen.

130
2.3 Covalente binding

2 Complexe ionen

Voeg bij een kopersulfaatoplossing respectievelijk Zie ook Bijlage 2 - 2.5


- een ammoniakoplossing: er ontstaat een intens bllauwe kleur; Complexvorming.
- een geconcentreerde waterstofchlorideoplossing: de lichtblauwe kleur slaat om
in groen.

Het dipoolkarakter van ammoniakmoleculen stelt z·~ in staat om de watermolecu-


len in het gehydrateerde koperion te vervangen.
Hier deelt het stikstofatoom een vrij doublet met het positieve ion:
Cu(H,0) 42+ + 4 NH 3 Cu(NH3) 4 2 ++ 4 H2 0

H
\
,..
H
H '-- 1 H
.-· N/
1,",, /
H
~}
H- N- Cu - N - H
h H.
~
/ j 1..-., \ H
N'.~
)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H
H"" l "H
H
l
Dat tetraamrninekoper(II)-ion bestaat eveneens in kristallijne toestand. Wanneer
ammoniakgas geleid wordt over watervrij kopersulfaat ontstaan immers kristallen
met eenzelfde diepblauwe kleur.
Zoals het gehydrateerde ion is het tetraammine-ion eveneens een complex ion. Met
9
chloride-ionen ontstaat een groen complex: CuCl4 2- .
Cu-a + 4 o- CuCl4 2 - tetrachlorocupraat(II)-ion

Voeg, druppel per druppel, een kaliumjodide-oplossiing bij een verdunde kwik(II)-
chloride-oplossing. Eerst ontstaat een geel tot rood teerslag dat met meer jodide-
1ëi1
ionen verdwijnt, zodat een kleurloze oplossing overblijft. - 1,,
ICI - Cu·-··- ëil
Tweemaal positief geladenkwikionen vormen met jC1dide-ionen een kleurloos com- 1 -
plex: 1011
Hg2+ +4r tetrajodomercuraat(II)-ion

Giet bij een zilverchlorideneerslag (verkregen do•n reactie van een natrium-
chloride-oplossing met een zilvernitraat-oplossin1~) enkele druppels van een
geconcentreercle ammoniakoplossing: het neerslag lost op.
Herhaal met een kaliumcyanide-oplossing eneen zi.lverchlorideneerslag.
De zilvetionen worden uit een zilverchlorideneerslag vrijgemaakt door complex-
vorming met ammoniak:
Ag+ + 2 NH3 Ag(NH3) / diamminezilver-ion

Zilverionen kunnen ook met cyanide-ionen gecomplexeerd worden:


Ag+ + 2 CW ~ Ag(CN),- dicyanoargentaat-ion

In de ruimste betekenis is elk ion waarin een atoom gebonden is aan minstens één
ander atoom, een complex ion. Elk polyatomisch ion (S04 2 -, NH 4 +, Hp+ ...)is dan een
complex ion.
AgCI
We zullen de term echter in een beperktere betekenis gebruiken:

Een complex ion is een atoom (meestal een metaalatoom), aangeduid als het
centrale atoom, waarop één of meer moleculen of ionen gebonden zijn, ligan-
den genoemd.

Het aantal gebonden liganden noemt men het coördinatiegetal van het centrale
atoom. (Vergelijk met het coördinatiegetal van een atoom in een kristal.)
In het gehydrateerde koperion is het centrale koperatoom omgeven door 4 liganden
(watermoleculen). Het coördinatiegetal van het koperatoom bedraagt 4.
Meestal heeft een atoom een constant coördinatiegetal; 4 en 6 komen het meest
voor.

Behalve aluminium, lood en tin zijn het voornamelijk overgangselementen van de


groepen VIb, Vllb, VIIIb, Ib en Ilb die complexe ionen vormen (zowel in vaste toe-
stand als in oplossing in water).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Als liganden komen in aanmerking: negatieve ionen en moleculen die over onge-
bonden doubletten beschikken: NH 3, H,0, OH-, er, r, CW.
Enkele voorbeelden van complexe ionen:
Cu(H 20} 42+ Co(H,0) 6 2+ Ni(H,0) 6 >+ Zn(H 20}4>+
2
Cu(NH 3) 4 + Co(NH3) 6 >+ Ni(NH3) 6 >+ Zn(NH 3) 4>+
Ni{CN) 2- 4
Zn{CN} 2-4
Zn(OH)42-
Ag(NH3) 2+ Al(OH} 4-
Ag(CN} 2-
AgCl2-

Hoe is het coördinatiegetal van een atoom in overeenstemming te brengen met de


elektronenconfiguratie?
In een koperatoom ziet de elektronenconfiguratie er als volgt uit:

(Ar}3d104s1
lîtlîtlîtlîtlîtl [IJ 1 1 1 1
3d 4s 4p

In het tweemaal positief geladen koperion zijn het 4s-elektron en één 3d-elektron
verwijderd:

(Ar}3d9
ltiltiltiltilt D 1 1 1 1 1
3d 4s 4p

Het Cu 2+-ion beschikt dan over vier lege orbitalen: één s- en drie p-orbitalen. Als we
een beroep doen op sp 3-hybridisatie, zien we dat elk van de vier sp3-orbitalen van
het koperion kan overlappen met een (vrij doublet bevattende} sp3-orbitaal van het
zuurstofatoom uit een watermolecule.
In vlakke projectie geeft dat de volgende figuur (in werkelijkheid zijn alle getekende
orbitalen tetraëdrisch gericht}:
2.3 Covalente binding
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dat in zilvercomplexen het zilveratoom gebonden is aan slechts twee liganden kun-
nen we verklaren met behulp van sp-hybridisatie. Dan geven twee sp-orbitalen van
zilver met gevulde sp 3-orbitalen van stikstofatomen (uit ammoniak) of van chlori-
de-ionen aanleiding tot sigma-bindingen waarvan de symmetrieassen samenval-
len met de bindingsas:

..

sp

.. ..
Over de orbitaalstructuur van complexe ionen met meer dan vier liganden zullen
we niet uitweiden, omdat daarbij d-orbitalen en hybridisaties met d-orbitalen te pas
komen.

Ten slotte bespreken we nog enkele toepassingen van complexe ionen.


In de kwalitatieve analytische chemie maakt men dankbaar gebruik van typische
kleuren van complexe ionen. cu>+ bv. is in sterk verdunde oplossingen nauwelijks ge-
kleurd. De aanwezigheid van die ionen kan met zekerheid worden aangetoond door
toevoeging van ammoniak, omdat dan het veel intenser blauw gekleurde tetraam-
minekoper(II)-ion ontstaat.
Voeg bij een verdunde oplossing van ijzer(III)chloride enkele druppels kalium-
thiocyanaat-oplossing: er ontstaat een bloedrode kleur.
Kleine hoeveelheden Fe3+ in oplossing kunnen opgespoord worden met thiocya-
naationen:
Fë + SCW -+ Fe(SCNj>+
bloedrood

De zouten kaliumhexacyanoferraat(II) K4 Fe(CN) 6 (ook geel bloedloogzout genoemd)


en kaliumhexacyanoferraat(III) ~Fe(CN) 6 (rood bloedloogzout) bevatten respectie-
velijk de complexe ionen Fe(CN) 6 4 - en Fe(CN)6 3 -.
In het eerste geval is Fe2 +, in het tweede geval Fe3+ gebondenop cyano-liganden.
K3Fe(CN) 6 wordt gebruikt om Fe>+ in oplossing aan te tonen.

Voeg bij een verdunde oplossing van ijzer(II)sulfaat enkele druppels kaliumhexa-
cyanoferraat(III)-oplossing: er ontstaat een donkerblauw neerslag.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Het blauwe neerslag (Berlijns blauw) wordt gevormd door reactie van het tweemaal
positief geladen ijzerion met het kaliumion en het hexacyanoferraat(III)-ion:
Fe>+ + K+ + Fe(CN) 6 3- -+ FeK[Fe(CN)6 ] ! blauw

Behalve als methode om door kleurvorming een ion te karakteriseren, gebruikt men
in de analytische chemie complexvormingen om ionen uit een neerslag vrij te ma-
ken, bv. zilver terug te winnen uit een neerslag door toevoeging van ammoniak (of
cyaniden).

Voeg druppelsgewijs een ammoniakoplossing bij oplossingen van respectievelijk


aluminiumsulfaat en zinksulfaat. Eerst ontstaat in beide gevallen een wit neer-
slag. Bij verdere toevoeging van ammoniak blijft in het eerste geval het neerslag
behouden, terwijl in het andere geval het neerslag oplost.

Zinkionen kunnen we scheiden van aluminiumionen door beide ionen met ammo-
niak neer te slaan in de vorm van hydroxiden; in een overmaat van ammoniak gaat
alleen het zinkion opnieuw in oplossing door complexvorming:

Zo'•! Al3+

NH3 (verdund)

Zn(OH) 2 i Al(OH)3 i
--- ---- N H3(geconcentreerd)

Al(OHJ3 t
Met een natriumhydroxide-oplossing kunnen Fe 3+-ionen gescheiden worden van
AP+, omdat alleen die laatste complexe ionen vormt met OW:

Fe3 +

OW(verdund)

Fe(OH) 3 i
OW(geconcentreerd)
t.--.....a.--....,t
Al(OH)~ Fe(OHJ)
2.3 Covalente binding

Metalen zoals aluminium, zink, chroom en tin, die met hydroxide-ionen complexen
vormen, noemen we amfotere metalen. O O
O C C O
Complexvorming kan eveneens in de kwantitatieve analytische chemie toegepast
worden. Een voorbeeld daarvan is het gebruik van ethyleendiaminetetraacetaat
EDTA om de hardheid van water op te sporen. Die methode steunt op het feit dat cal- N
cium- en magnesiumionen complexen vormen met EDTA.

Niet-bindende doubletten van moleculen of ionen kunnen een binding vormen


N
met ionen en zo een complex ion doen ontstaan.
Hydratatie in oplossingen in water en het bestaan van kristalwater in vaste stof- O C C O
fen zijn bijzondere gevallen van complexvorming.
O O

EDTA
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 2.3.13
1 Waaruit leid je af dat watermoleculen in een hydraat 6 Hoe ziet de ruimtelijke structuur van een tetra-ammi-
chemisch gebonden zijn? nekoper(II)-ion eruit?
2 Hoe kun je de relatieve hoeveelheid kristalwater in 7* Geef een paar praktische voorbeelden van het gebruik
een hydraat bepalen? van een droogmiddel.
3 Hoe verklaar je dat het oplossen van een watervrij 8* Het oxoniumion is eigenlijk een gehydrateerd proton.
zout in water exo- of endotherm kan zijn? Verklaar.
4* Hoe verloopt – uit energetisch oogpunt – het oplossen 9* Waarom bevatten liganden altijd vrije doubletten?
van een hydraat in water?
5 Zijn alle complexe ionen met koper tweemaal positief
geladen?

135
2.4 Metaalbinding

2.4.1 Binding tussen metaalatomen

De metalen hebben een aantal eigenschappen die ons ertoe dwingen het bestaan
van een speciale soort chemische binding te veronderstellen. Als we louter uitgaan
van de elektronenconfiguratie van de metaalatomen en van de eisen gesteld door
de tot nu toe besproken types van chemische bindingen, dan komen we tot dezelf-
de bevinding.
Een ionbinding tussen metaalatomen is ondenkbaar: we kunnen moeilijk aanne-
men dat, in een verzameling identieke atomen, sommige positieve en andere nega-
tieve ionen zouden vormen.
Moleculen die zouden bestaan uit een klein aantal metaalatomen zijn evenmin
realistisch. We hebben immers de stabiliteit van de covalente binding in verband
gebracht met de octetstructuur van de betrokken atomen. Metaalatomen hebben
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

echter te weinig valentie-elektronen om een edelgasconfiguratie te kunnen berei-


ken door het gemeenschappelijk stellen van elektronenparen.

Toch kunnen we ons beroepen op het principe van de covalente binding om de me-
taalbinding te verklaren. We stellen ons voor dat de valentie-orbitalen van een groot
aantal metaalatomen elkaar overlappen, zodat een enorme molecuulorbitaal ont-
staat, uitgesmeerd over alle atomen. Dat kunnen we beschouwen als een extreem
geval van mesomerie: de valentie-elektronen van alle atomen zijn gedelokaliseerd
over alle atoomkernen.
Dat betekent dat alle bindende elektronen als één geheel tot de hele gemeenschap
van de atomen behoren. We beelden ons dus in dat een metaal bestaat uit positie-
ve ionen {de atoomkernen+ de mantelelektronen), op gelijke afstanden van elkaar
vastgeankerd in een 'zee' van elektronen.
De supplementaire aantrekkingskrachten tussen de bindende elektronen en de
atoomkernen zorgen hier weer voor een lagere energie-inhoud t.o.v. de afzonderlijke
atomen.
De sterkte van de metaalbinding is in de eerste plaats afhankelijk van het aantal va-
lentie-elektronen. Als de gemeenschappelijke ladingswolk meer elektronen bevat,
zal ze de positieve metaalionen beter samenhouden. De kracht waarmee de binden-
de elektronen door de atoomkernen worden aangetrokken, speelt daarbij uiteraard
ook een belangrijke rol: voor eenzelfde aantal valentie-elektronen geven kleinere
metaalatomen aanleiding tot een sterkere binding.
Dat 'elektronenzeemodel' van de metaalbinding zullen we verderop toetsen aan de
hand van de eigenschappen van de metalen.

VRAGEN 2.4.1
Waarom kunnen we ons niet voorstellen dat metaal- 3• Waarom geven kleinere atomen met meer valen-
atomen onderling gebonden worden door een ionbin- tie-elektronen aanleiding tot een sterkere metaalbin-
ding of een covalente binding? ding?
2 Dikwijls spreekt men van een 'elektronengas' i.v.m. de
metaalbinding. Verklaar.
2.4 Metaalbinding

2.4.2 Krista lstructuur

Behalve kwik zijn alle metalen in n.o. vaste stoffen. Röntgenanalyse wijst op een
kristallijne structuur.
Omdat in een zuiver metaal alle atomen identiek zijn, ontstaat bijna altijd een struc-
tuur die ook bereikt wordt als men een aantal gelijlke bollen zo dicht mogelijk bij
elkaar pakt: de sferen raken elkaar zo veel mogelijk..Men noemt dat de dichtste bol-
stapeling.
Het is niet moeilijk om in te zien dat er twee soorte·n dichtste bolstapeling moge-
lijk zijn. Veronderstel dat je een laag identieke bollen zo kort mogelijk tegen elkaar
rangschikt, zoals op de figuur hieronder. Op die laag kun je dan een gelijkaardige
verzameling bollen plaatsen, die passen tussen die van de onderste laag. Zoals uit
de figuur hieronder blijkt, kan maar de helft van de vrije ruimten opgevuld worden,
in dit geval die gemerkt met de letter a.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De derde laag kun je nu op twee manieren aanbreng•m:


- in de vrije ruimten b, zodat de bollen van de derde Jaag juist boven die van de eer-
ste laag komen; dat leidt tot een hexagonale dich:tste bolstapeling
- in de ruimten c, recht boven een vrije ruimte van de eerste rij; dan verkrijg je een
kubische dichtste bolstapeling. Eenheidscel in het kristalrooster van
magnesium (hexagonaal parallelle-
In beide gevallen heeft elk atoom twaalf naaste buu rat omen: drie erboven, drie er- pipedum)
onder en zes in hetzelfde vlak. Het coördinatiegetal i.s 12.
Een vijftigtal metalen kristalliseren op die manier.
Natrium, kalium en nog een tiental metalen kristalli:;eren niet volgens een dichtste
bolstapeling: elk atoom raakt slechts acht andere ak>men (coördinatiegetal 8). Het
Atomium in Brussel stelt zo'n structuur voor: elke bol vertegenwoordigt een ijzer-
atoom. De eenheidscel van ijzerkristallen is immers f!en gecentreerde kubus.
Metalen zijn dus atoomkristallen die een perfecte SJfmmetrie vertonen en waarin
de atomen zo dicht mogelijk gestapeld zijn.
Een symmetrisch atoomrooster vind je ook in diamant. Er is echter een fundamen-
teel verschil met het metaalrooster: bij diamant zijn de bindingen gericht en gelo- Eenheidscel in het kristalrooster
kaliseerd. Elk atoom is door één gemeenschappelijk elektronenpaar gebonden aan van koper (kubus met gecentreer•
de vlakken)
elk van de vier buuratomen.
Chemische binding

Vragen 2.4.2
1 Hoe verklaar je dat er veel minder verschillende kris- 2* Vergelijk de kristalroosters van natriumchloride, dia-
talroosters voorkomen bij de metalen dan bij de ion- mant en ijzer. Vermeld zo veel mogelijk overeenkom-
verbindingen? sten en verschilpunten.

2.4.3 Eigenschappen van metalen

1 Specifiek voor de metalen is hun blinkend uitzicht, de metaalglans.


Die glans is een gevolg van de aanwezigheid van de heel beweeglijke vrije elek-
tronen, waardoor invallende lichtstralen teruggekaatst worden.
2 Heel belangrijk is dat metalen goede geleiders zijn voor warmte en elektriciteit.
In het licht van het beschreven model van de metaalbinding is dat duidelijk.
Als je een metaal verbindt met de polen van een stroombron ‘springen’ elektro-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

nen uit het metaal op de positieve pool; aan het andere uiteinde worden elektro-
nen van de negatieve pool in de grote ladingswolk van het metaal opgenomen.
Ook warmte kan zich in een metaal snel voortplanten dankzij de beweeglijke
elektronen. Bij het smelten blijft de ‘elektronenzee’ bestaan; gesmolten metalen
behouden dus hun glanzend oppervlak (denk aan kwik) en geleiden nog altijd
warmte en elektriciteit.
3 Door de relatief sterke bindingskrachten vertonen de metalen een relatief hoog
smeltpunt, een grote hardheid en een grote dichtheid.
De verschillen in de reeks van de metalen kunnen we verklaren op basis van de
sterkte van de metaalbinding; zoals gezegd hangt die af van de straal van de me-
taalatomen en het aantal valentie-elektronen.
We onderzoeken dat aan de hand van enkele voorbeelden.

Smeltpunt in °C (bij normale druk)

Li 1s22s1
180,5
Na (Ne)3s1
97,8
K (Ar)4s1 Ca (Ar)4s2 Sc (Ar)3d14s2 Ti (Ar)3d24s2 V (Ar)3d34s2 Cr (Ar)3d54s1
63,5 842 1541 1670 1910 1907

Li, Na en K hebben een laag smeltpunt omdat ze slechts één valentie-elektron in


de metaalbinding kunnen betrekken. De zachtheid van die metalen is daarmee
in overeenstemming. Kalium is het weekst en het makkelijkst smeltbaar wegens
de grotere atoomstraal.
In de horizontale reeks van kalium tot en met chroom nemen het smeltpunt (op
de kleine afwijking V-Cr na) en de hardheid toe naarmate het aantal valentie-
elektronen stijgt.
Wolfraam (Xe)4f145d46s2 is heel moeilijk smeltbaar (3410 °C), omdat er behalve
s- en d-elektronen ook nog f-elektronen deelnemen aan de metaalbinding. Daar-
om worden draden voor gloeilampen uit dat metaal vervaardigd.
4 Kenmerkend voor de metalen is hun vervormbaarheid. Ze zijn pletbaar, rek-
baar, snijdbaar en plooibaar.

138
2.4 Metaalbinding

Die mechanische eigenschappen. evenals hun hardheid en trekvastheid (weer-


stand tegen breken}, maken metalen erg geschikt voor constructieve doelein-
den. Vermits alle atomen samengehouden word~!n door één grote, beweeglijke
elektronenwolk, is het mogelijk om lagen van atomen onderling te verschuiven
zonder de bindingen te schaden. We moeten ons ook voorstellen dat lagen van
gelijke sferen makkelijk over elkaar glijden.
Dat was niet het geval bij ionverbindingen, niet alleen omdat de tegengesteld
geladen ionen meestal een verschillende straal hebben, maar vooral omdat door
een verschuiving afstoting optreedt tussen de gelijknamige ionen.

Ionrooster
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Metaalrooster

Metalen vertonen de typische metaalglans, zijn goede geleiders, hebben een


hoog smeltpunt, een grote dichtheid, zijn hard en ''ervormbaar.

VRAGEN 2.4.3
1 Waarom zijn ionkristallen doorzichtig en metaalkris- '> Waarom vind je de hardste en moeilijkst smeltbare
tallen niet? metalen bij de overgangselementen?
Hoe verklaar je dat metalen vervormbaar zijn, tenNijl to Hoe verklaar je dat het smeltpunt van scandium bij-
ionverbîndingen en covalente verbindingen dat niet na tweemaal groter is dan dat van calcium, hoewel
zijn? de smeltpunten van scandium. titaan. vanadium en
' Goud is het meest pletbare en smeedbare van alle me- chroom nauwelijks verschillen?
talen. Kun je dat in overeenstemming brengen met 1' Hoe zou je kunnen uitleggen dat kwik in n.o. vloeibaar
zijn elektronenconfiguratie? is?
Wat is het essentiële verschil tussen elektrische ge:lei- 0 Wat betekenen de termen pletbaarheid. rekbaarheid,
ding door een metaal en door een gesmolten elektrolyt? trekvastheid?

""""""""""~,===================-11 39
2.4.4 Legeringen

Een metaal wordt meestal niet zuiver gebruikt maar als legering, d.i. een mengsel
van een metaal met andere metalen of niet-metalen.
Een legering verkrijg je door componenten samen te smelten. De veranderingen in
de samenstelling en eventueel ook de bouw van het metaalrooster leiden niet alleen
tot wijzigingen van de fysische en mechanische eigenschappen, maar ook de chemi-
sche eigenschappen verschillen soms gevoelig van die van de basiscomponenten.
Die worden zo gekozen en nauwkeurig gedoseerd dat een legering met de geschikte
eigenschappen ontstaat. Op die manier produceert men verschillende legeringen
die beter aan de eisen van een bepaalde toepassing voldoen dan zuivere metalen.
Naar gelang van de manier waarop de atomen van de componenten onderling ver-
deeld worden, onderscheiden we vier soorten legeringen.

0

•• •
0 0
Legeringen die ontstaan doordat in het kristalrooster van een bepaald metaal
atomen vervangen worden door andere.
Dat is alleen mogelijk als die atomen een vergelijkbare straal hebben. Bovendien
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0 0 kan die 'substitutie' niet willekeurig gebeuren: er bestaan bepaalde verhoudin-


gen tussen het aantal valentie-elektronen en het aantal betrokken atomen.
In zulke legeringen zijn de verschillende atomen homogeen verdeeld, zoals de
0 0 0 deeltjes in een oplossing; daarom spreekt men soms van een vaste oplossing.

0

0 0 0 0
0 0 Voorbeelden
- Zamac is een belangrijke spuitlegering die meer dan 95 % zink en voor de rest
aluminium, koper en magnesium bevat.
- Legeringen van ijzer en nikkel zijn heel hard en veerkrachtig.
- Roestvrij staal 18/8 is een legering van ijzer met 18 % chroom en 8 % nikkel.
• - Messing en brons zijn legeringen van koper, respectievelijk met zink en tin;
0 0 0 0 ze zijn harder en beter bestand tegen corrosie dan het zuivere metaal.
• • 2 Legeringen waarbij veel kleinere atomen (H, B, C, N) de ruimten tussen de me-
0 0 00 taalatomen in het kristalrooster opvullen.
Het harden van staal door toevoeging van koolstof is daarvan een voorbeeld. De
0 0 0 0 beweeglijkheid van de lagen ijzeratomen wordt gestoord door de koolstofato-
men. Vandaar de hardheid.
3 Sommige legeringen zijn heterogene mengsels van heel kleine, verschillende
metaalkristallen, bv. koper-nikkellegeringen.
4 Legeringen kunnen ook intermetallische verbindingen met een constante sa-
menstelling zijn.
In dat geval kunnen we niet meer spreken van een mengsel, maar gaat het om
een zuivere stof die o.a. gekenmerkt wordt door een constant smeltpunt. Duralu-
min bv. bestaat uit de verbinding CuAl" neergeslagen in het aluminiumkristal.

VRAGEN 2.4.4
Welke legeringen worden vergeleken met 'vaste op- 4• Gietijzer bevat ongeveer 6 % onzuiverheden, waaron-
lossingen'? Waarom? der vooral koolstof. Voor de omzetting in smeedbaar
2 Voor het vervaardigen van juwelen wordt geen zui- ijzer moet het koolstofgehalte op minder dan 1,7 %
ver goud gebruikt, wel goud van 18 karaat, d.w.z.18/24. worden gebracht. Waarom?
Waarom? Hoeveel percent goud bevat die legering? s• Staal dankt zijn hardheid en veerkracht niet alleen
3• Bij het manipuleren van kwik moet men contact met aan de aanwezigheid van koolstofatomen tussen de
goud vermijden. Daardoor kan het immers bedekt ijzeratomen in het metaalrooster. De legering bevat
worden met een grijs 'amalgaam'. Verklaar die term. ook cementiet (Fe 3C). Hoe verklaar je de vorming van
dat ijzercarbide?
Intermezzo

INTERMEZZO 7
Aluminium
Op een diner ter ere van de koning van Siam (nu Thailand) liet Keizer Napoleon III (1808-
1873) borden en bestek uit aluminium aanrukken. Minder belangrijke gasten moesten 
het stellen met gouden borden. Het toont hoezeer aluminium gewaardeerd werd in de 
19de eeuw. Het is pas in 1825 door Ørsted in zuivere toestand afgezonderd: hij leidde 
chloorgas over gloeiende klei, gemengd met houtskoolpoeder en kon het aluminium 
extraheren  met  kaliumamalgaam.  Door  het  kwik  af  te  destilleren  verkreeg  hij  zuiver 
aluminium.

Enkele jaren later bereidde Wöhler zuiver aluminium door reductie van aluminiumchlo-
ride met kalium bij hoge temperatuur:
AlCl3 + 3 K → Al + 3 KCl
Hans Christian Ørsted (1771-1851)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Denemarken. Vooral bekend omdat


Hoewel het element overvloedig voorkomt in de aardkorst, werd pas in 1886 een pro- hij de magnetische werking van
cédé op punt gesteld om het metaal op industriële schaal vrij te maken uit zijn erts, na- elektrische stroom ontdekte.

melijk  door  Paul  Héroult  in  Frankrijk  en  Charles  Hall  in  Amerika.  Dat  dit  niet  vroeger 
gebeurde, was omdat men een sterke elektrische stroom nodig had om het zuivere me-
taal te verkrijgen. Daarover beschikte men echter pas op het einde van de 19de eeuw.

Zou het kunnen dat een Romeinse goudsmid er 2000 jaar geleden in geslaagd is een 
schaal uit aluminium te maken? Plinius de Oudere beschrijft in zijn boek Historia Natu-
ralis dat de keizer een schaal te zien kreeg die blonk als zilver, maar bijzonder licht was. 
De goudsmid beweerde dat hij het schitterende metaal uit klei had bereid. Klei was in 
de Oudheid een bekende stof; nu weten we dat vele kleisoorten bestaan uit aluminium-
silicaat. De betrokken keizer kon niet zomaar toezien hoe zijn voorraad goud en zilver 
in waarde zou dalen als men dat prachtige nieuwe metaal begon te maken uit simpele 
klei: hij liet de vindingrijke goudsmid meteen onthoofden ...
Hoe waar dit verhaal van Plinius is, kunnen we niet achterhalen, maar aluminiumerts 
is inderdaad vrij gemakkelijk te delven. Het is gehydrateerd aluminiumoxide en wordt 
bauxiet genoemd, naar een vindplaats in Frankrijk, Les Baux de Provence.
Bauxiet wordt vooral gedolven in tropische en subtropische streken: Afrika, de Antillen, 
Zuid-Amerika en Australië. Uit twee tot drie ton bauxiet wordt één ton gehydrateerd 
aluminiumoxide gewonnen. Het extractieproces omvat het fijnmalen van de grondstof 
en het oplossen in bijtende soda (NaOH), onder hoge druk en bij meer dan 200 °C. Daar-
bij wordt het aluminiumoxide omgezet in natriumaluminaat: 
Al2O3.xH2O + 2 NaOH → 2 NaAlO2 + (x +1) H2O
Het residu met ijzer-, silicium- en titaanverbindingen bezinkt op de bodem en de alu-
minaatoplossing wordt overgepompt naar een kristallisatietank. Terwijl de oplossing 
afkoelt, worden entkristalletjes gehydrateerd aluminiumoxide toegevoegd, waardoor 
bijna  alle  gehydrateerd  aluminiumoxide  neerslaat.  Dan  wordt  het  in  een  calcinatie-
oven bij 1100 °C gedroogd tot een wit poeder (Al2O3). De NaOH-oplossing wordt gerecu-
pereerd om een nieuwe lading bauxiet in op te lossen.
Het  aluminiumoxide  wordt  gesmolten  na  toevoeging  van  het  smeltpuntverlagende 
kryoliet (Na3AlF6), een erts dat oorspronkelijk alleen in Groenland gedolven werd. Nu 
wordt het synthetisch bereid.

Door elektrolyse van de smelt krijgt men vloeibaar aluminium op de bodem van de sta-
len bekkens. De anoden bestaan uit grafietblokken die met het vrijkomende zuurstof-
gas reageren tot koolstofdioxide.

141
Kathode: Al 3+ + :1 e- -+ Al
Anode 20 2- ---+ 0 2 +4e-
C+ 0 2 -+ C02
Uit twee ton aluminiume>xide produceert men ongeveer één ton aluminium door elek-
trolyse. De prijs van de elektriciteit is daarbij van doorslaggevend economisch belang.
Daarom staan aluminiumfabrieken vooral in de buurt van goedkope bronnen van elek-
triciteit, bv. hydro-elektri:sche centrales.

Aluminium heeft enkele interessante eigenschappen die aanleiding geven tot heel di-
verse toepassingen. Het is driemaal lichter dan staal (p = 2,7 kg.dm-:i), geleidt heel goed
de warmte en de elektrische stroom, roest niet, is niet magnetisch en niet toxisch. Het
kan heel goed bewerkt worden op uiteenlopende manieren en vormt met koper, mag·
nesium, silicium, mangaan of andere metalen interessante legeringen.
Aluminium kan in allerlei vormen worden gegoten. Het kan bij SOO "C door een mal ge-
perst worden tot platen of profielen (extrusie). Het kan gesmeed worden tot vliegtuig-
of motoronderdelen met een hoge mechanische weerstand.
In poedervorm wordt aluminium gebruikt in explosieven, raketbrandstof, inkten, deco-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

ratief materiaal enz.


Het zgn. zilverpapier is p<tpier noch zilver. Het is gewalste aluminiumfolie, een stevig en
veilig verpakkingsmiddel. Moet de glanzende of de matte kant met het voedsel in contact
Beeldje van Eros op Picadilly Circus komen? Dat maakt geen verschil. Het uitzicht wordt bepaald door het al (glanzend) dan
in Londen, in 1893 uit aluminium niet (mat) in contact komen met de kalanderrollen. Er worden immers twee bladen te-
gegoten.
gelijk gewalst en de naar elkaar gerichte zijden zijn mat.

5CH EMATISC:H OVERZICHT VAN DE


CHEMISCHE BINDINGEN
De cirkeltjes rond een plusteken stellen de atoomkernen voor; de gekleurde regio's
geven de negatief gclad1en elektronenwolken weer.
IONBINDING In een ionbinding zijn de negatieve ladingen gelokaliseerd op de anionen. De bin-
dingen zijn niet gericht, d.w.z. de elektrostatische krachten die uitgaan van de ionen
zijn in alle richtingen ev·en sterk.
In een covalente binding is de negatieve lading van de twee bindingselektronen
gelokaliseerd tussen de twee kernen van de covalent gebonden atomen. Twee of
meer van die negatieve :ladingen op eenzelfde atoom stoten elkaar af; daardoor zijn
de bindingsmogelijkhedlen van een atoom ruimtelijk gericht volgens bepaalde hoe-
ken.
COVALENTE BINDING
Ook in een metaal zijn d.e bindingen niet gericht, zoals in een ionkristal; de negatie-
ve ladingen zijn echter niet gelokaliseerd. De elektronen vormen een diffuse 'nega-
0 0 0 0 tieve zee'.
00000
0000

METAALBINDING

~~142 ==================].""""""""""" ...


Schematisch overzicht

HERHALINGSVRAGEN
Welke stof(fen) bevat(ten) zowel ionbindingen als c.ovalente bindingen?
ammoniumsulfaat, calciumfosfaat, kaliumoxide, difosforpentaoxide, kaliumchloride

' Rangschik de volgende bindingen volgens afnemenrde polariteit.


P-H 0-H N-H F--H C- H

j Geef drie ionen die iso-elektronisch zijn met neon e,n plaats ze volgens toenemende
grootte.

Schrijf de lewisstructuur van de volgende deeltjes.


a SeF 2
b PO~
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c c104-
d NF3
e 00 3-

Het Atomium in BIUssel stelt de eenheidscel uit het ijzerrooster voor. Op welke
schaal is dat model gemaakt als je weet dat de afstand tussen het middelpunt van
de laagste en het middelpunt van de hoogste bol on:geveer 100 m bedraagt? De straal
van een ijzeratoom is ongeveer 1,24 -10- 10 m.

6 Juistoffout?
De deeltjes voorgesteld door~~+ en ~~Ar vertonen overeenkomsten en verschillen.
a Ze hebben hetzelfde aantal nucleonen.
b Ze hebben hetzelfde aantal elektronen.
c Ze hebben een even grote straal.
d ~heeft een grotere ionisatie-energie dan Ar.

Juist of fout?
De stofKHS0 4
a is een zout.
b is opgebouwd uit ionen~. Wen SO4 •-in vaste toestand.
c geleidt in gesmolten toestand de elektrische stroom.
d bevat covalente bindingen.

Juist of fout?
De volgende moleculen zijn polair:
a C02
b so.
c N~
d CH4

143
Chemische binding

9* Juist of fout?
Water is een goed oplosmiddel voor vele zouten, omdat
a de dichtheid r = 1 g/mL.
b het de binding tussen de ionen verbreekt.
c het een slechte elektrische geleider is.
d watermoleculen dipoolmoleculen zijn.

10* Juist of fout?


De opbouwende deeltjes in een roosterstructuur kunnen zijn:
a moleculen
b covalent gebonden atomen
c monoatomische ionen
d polyatomische ionen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

11* Juist of fout?


De primaire (eerste) ionisatie-energie
a van de edelgassen is hoger dan die van de alkalimetalen.
b van Li is kleiner dan die van F.
c van Be is kleiner dan die van Ca.
d is bij alle atomen groter dan de tweede ionisatie-energie.

12* Juist of fout?


Waterstofbruggen
a zijn een bijzonder type van covalente bindingen.
b treden op tussen watermoleculen, zowel in ijs als in vloeibaar water.
c ontstaan tussen methanolmoleculen en watermoleculen bij het oplossen van
methanol in water.
d zijn verantwoordelijk voor het hoge kookpunt van water.

13* Juist of fout?


In de volgende moleculen komt een bindingshoek van 180° voor.
a O3
b C2H2
c C2H4
d H2O2

14* Juist of fout?


(EN = elektronegativiteit)
a Twee atomen met dezelfde EN vormen altijd een covalente binding.
b Hoe groter het verschil in EN, hoe groter het polair karakter van een binding.
c De EN stelt een kracht voor.
d In een diatomische molecule heeft het atoom met de grootste EN een negatieve
partiële lading.

144
- -Kwantitatieve aspecten van chemische rea_c~
ti_e_s_ _ __

Chemie is geen louter kwalitatieve studie van de materie. We willen niet alleen we-
ten hoe de materie is opgebouwd, welke de eigenschaippen ervan zijn en hoe de stof-
fen onderling reageren. Bij wetenschappelijk onderzcoek en vooral bij het ontwerpen
van nieuwe productiemethoden zijn kwantitatieve metingen noodzakelijk. Om hoe-
veelheden te meten beschikt de chemie over een heel praktische eenheid: de mol.
Het verloop van een reactie wordt beschreven als h1et effect van botsingen tussen
materiedeeltjes, maar in de praktijk werkt men met heel grote aantallen deeltjes.
Een mol is zo'n onvoorstelbaar groot aantal deeltjes dat de massa of het volume er-
van uitgedrukt kan worden in kilogram of in kubieke decimeter. Zo kan men uit ma-
croscopische hoeveelheden betrekkingen afleiden tussen aantallen deeltjes (ionen,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

moleculen, atomen enz.). Daar maakt men bv. gebrutik van om formules te achter·
halen.

De meeste reacties verlopen in oplossing. Het begrip 'concentratie', uitgedrukt in


mol per liter, komt daar vaak bij te pas.
In dit hoofdstuk zullen we ook de kwantitatieve betE!kenis van een reactievergelij-
king omschrijven en uitleggen hoe ermee gerekend kan worden.

3.1 Wat is een chemische reactie?

Bij een eerste benadering kunnen we stellen: een chemische reactie is een verschijn-
Operationele definitie:
sel waarbij nieuwe stoffen ontstaan. er ontstaan nieuwe stoffen.
Na de studie van de chemische binding kunnen we die operatione1e1 definitie wat
meer inhoud geven: het breken van chemische bin1dingen enlof het vormen van Con(eptuele definltiei
et worden bindingen gebroken
chemische bindingen noemt men chemische reacti1es. In de meeste gevallen is die
en gevormd.
conceptuele, definitie bruikbaar en niet in tegenstrijd m et de eerste.
We illustreren dat aan de hand van enkele voorbeelden.

Bij het verbranden van waterstofgas worden covalente bindingen tussen waterstof-
atomen en tussen zuurstofatomen gebroken en vom1en zich nieuwe covalente bin-
dingen. Daarbij ontstaat een nieuwe stof: water.

2 [H : H H• + •H J
/o ::ho'-
.
' ; /
IO· + ·O 1

[ H· +
2 ,· 0/
~
"'o'-
// 1
H• H

Een operationele definitie geeft aan hoe men prakisch tewerk moet gaan om het gedefini-
eerde te herkennen. In een proefondervindelijke (empirische) wetenschap zijn alle definities
aanvankelijk, en in zeke1·e mate voortdurend, operationeel.
Indien een beroep gedaan wordt op algemene principes en fundamentele begrippen (concep-
ten) in verband met het gebruikte model, spreekt men van •een conceptuele definitie.

145
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Bij het verbranden van natrium ontstaat ook een nieuwe stof en gebeurt er heel wat
met de chemische bindingen:
- de metaalbindingen in natrium breken:
Na+ • Na+
Na + Na + Na + Na
Na+· Na+
- de covalente bindingen in zuurstofgas breken:
.
I~ + ·~ I

- na elektronenoverdracht van Na op 0 ontstaan er ionbindingen tussen de natri-


um- en oxide-ionen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Na+ -
+IQ I
2-]
Na+

Toch is de tweede definitie ruimer dan de eerste.


Het oplossen van een stof hebben we tot nog toe niet beschouwd als een chemisch
verschijnsel omdat we, na afscheiding van het oplosmiddel, opnieuw de oorspron-
kelijke stof overhouden.
Bij het oplossen van bv. natriumchloride in water worden de ionbindingen nochtans
verbroken en hydrateren de vrijgekomen ionen, d.w.z. ze worden gebonden aan wa-
termoleculen:

(Na+er ln
-- n Na+

H
+ ner

H
1 1

-- l~-H
H- OI
aq
Na+ Na+
H- O I IO - H
1 1
H H

/o'-
H/ "H

er
--
aq /.'.
"o" H
/H

H
er
H
H/
H "-
0/
~

"~/ /

Het oplossen van keukenzout in water kan in het licht van onze tweede definitie dus
beschouwd worden als een chemische reactie.
3.1 Wat is een chemische reactie?

Bij het oplossen van een covalente verbinding zoals suiker worden waterstofbrug-
gen verbroken en ontstaan er nieuwe, analoge krachten tussen de water- en suiker-
moleculen. Toch beschouwt men dat verschijnsel meestal niet als een chemische
reactie, omdat de suikermoleculen als eenheden blijven bestaan.

aq
O H O H O H O H O H

H H

suiker

Om dezelfde reden behoort de verdamping van bv. water niet tot het domein van
de chemie:

H
O
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

t
O H O H O H O H H O
H H H H H

Tussen fysische en chemische verschijnselen kan geen scherpe grens getrokken


worden, omdat het onderscheid tussen een chemische binding (covalente binding,
ionbinding, metaalbinding) en een andere aantrekkingskracht niet altijd duidelijk
is. Als we de elektrostatische krachten tussen de watermoleculen en de suikermo-
leculen (waterstofbruggen) beschouwen als chemische bindingen, zou het oplossen
van suiker in water gepaard gaan met een chemisch verschijnsel. Dan zou ook de
verdamping van water een chemisch proces zijn, vermits er waterstofbruggen ver-
broken worden.
Fysische en chemische verschijnselen zijn niet alleen soms moeilijk van elkaar te
onderscheiden, ze verlopen bijna altijd gelijktijdig. Bij het oplossen van een zout in
water bijvoorbeeld ontstaan door een chemisch verschijnsel vrije ionen, maar de
diffusie van die ionen tussen de watermoleculen is fysisch.
Dergelijke ‘moeilijkheden’ zijn eigen aan de natuurwetenschappen. De materiële
wereld die we bestuderen is zo complex dat we hem met eenvoudige definities niet
nauwkeurig kunnen omschrijven. Toch proberen we de realiteit zo getrouw moge-
lijk te benaderen.

Vragen 3.1
1* Wat betekent de term ‘hydratatie’? 4* Onderzoek in welke mate deze ‘fysische’ verschijnse-
2 Wat zijn waterstofbruggen? len gepaard gaan met chemische processen.
3 a Waarom hebben we tot nog toe de oplosbaarheid – sublimeren van dijood
van een stof in water of in een ander oplosmiddel – smelten van octazwavel
gerekend tot de fysische eigenschappen van die – smelten van natriumchloride
stof?
– verdampen van ethanol
b Kunnen we dat standpunt volhouden wanneer we
de hier vermelde conceptuele definitie van een che-
mische reactie toepassen?
c* Waarom zou men daarbij een onderscheid maken
tussen het oplossen van elektrolyten en niet-elek-
trolyten?

147
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

3.2 Mol als eenheid van hoeveelheid materie

3.2.1 Definitie
De materiedeeltjes die met elkaar reageren, kunnen atomen, moleculen of ionen
zijn. Ze zijn zo klein dat men bij experimenten altijd werkt met astronomisch grote
aantallen. Daarom heeft men de eenheid mol ingevoerd.

Per definitie is een mol de hoeveelheid materie die evenveel deeltjes bevat als er
atomen zijn in 0,012 kg van de nuclide 126C, nl. 6,022.1023.
Dat aantal deeltjes per mol noemt men de constante van Avogadro, voorgesteld door
het symbool NA.

Een mol mollen Als de eenheid mol gebruikt wordt, moeten de elementaire entiteiten gespecificeerd
worden. Dat kunnen atomen, moleculen, ionen, elektronen, andere deeltjes of be-
paalde groepen van dergelijke deeltjes zijn.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 mol = 6,02 x 1023 deeltjes Ter vereenvoudiging kunnen we ons voorstellen dat een mol een verzameling van
6,02.1023 deeltjes is. Dan vatten we de mol op als een verzamelnaam, zoals een paar,
een dozijn of een gros.
Het gebruik van de eenheid mol wordt in de praktijk niet beperkt tot materiedeel-
tjes. In het vorige hoofdstuk hebben we het al gehad over een mol bindingen, d.i.
6,02.1023 bindingen.

3.2.2 Molaire massa

m(mol atomen) = Ar g Uit de definitie van de mol volgt: de massa van een mol atomen bedraagt zoveel
gram als de relatieve atoommassa (Ar) van die atoomsoort aangeeft.
Voorbeeld
Een natuurlijk mengsel van chlooratomen weegt 35,5/12,0 maal meer dan eenzelfde
hoeveelheid 126C-nucliden (immers de relatieve atoommassa van chloor = 35,5 en de
relatieve nuclidemassa van 126C = 12,0).
1 mol of 6,02.1023 chlooratomen weegt dan ook 35,5/12,0 maal meer dan 1 mol (of
6,02.1023) 126C- nucliden, waarvan de massa 12,0 g bedraagt.
De massa van 1 mol chlooratomen is dus: (35,5/12,0) · 12,0 g = 35,5 g.
De massa van een mol ijzeratomen bedraagt dan 55,8 g. Aangezien het metaal ijzer
opgebouwd is uit ijzeratomen, spreekt men ook kortweg van een mol ijzer, met een
massa van 55,8 g.

Voor elk metaal geldt:

m(mol metaal) = Ar g een mol metaal bevat 6,02.1023 atomen van dat metaal en heeft een massa gelijk
aan (maatgetal atoommassa) g.
De molaire massa van een metaal is de massa van één mol van dat metaal, uitge-
drukt in kg/mol. De molaire massa van ijzer bedraagt dus 5,58.10–2 kg/mol.

m(mol niet-metaal) = Mr g Een mol van een niet-metaal of van een niet-zout bevat 6,02.1023 moleculen en
heeft een massa die zoveel gram bedraagt als het maatgetal van de relatieve mo-
m(mol niet-zout) = Mr g
lecuulmassa (Mr) aangeeft.
Een mol dichloor bv. bevat 6,02.1023 moleculen Cl2; de massa is (2 · 35,5) g = 71,0 g.
Een mol water bevat 6,02.1023 moleculen H2O; de massa is (2 · 1,01 + 16,0) g = 18,0 g.
De molaire massa van dichloor is 7,10.10–2 kg/mol; die van water is 1,80.10–2 kg/mol.

148
3.2 Mol als eenheid van hoeveelheid materie

De ionen die bij een reactie betrokken zijn, kunnen we ook afmeten in aantal mol.
Dan is een mol een verzameling van 6,02.10 23 ionen. Aangezien de elektronen
Het verband tussen de massa van een mol ionen en d.e ionmassa is analoog aan wat een verwaarloosbare massa
hebben, is de ionmassa gelijk
voorafgaat. aan de som van de massa's
Voorbeelden van de samenstellende ato-
men.
relatieve ionmassa molai ~e massa (in kg/mol)
w 1,01 1,01.10-'3
Cl- 35,5 3,ss.m- 2

CO/ - 60,0 6,00.10-·


{12,0 + 3 . 16,0)

Ten slotte: de massa van een mol zout bedraagt zoveel gram als het maatgetal van
de formulemassa aangeeft. m(mol zout)= M 1 g

Een mol zout bevat dus 6,02.1023 formule-eenheden, d.w.z. 6,02.1023 ionverzamelin-
gen zoals door de verhoudingsformule van het zout wordt weergegeven.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een mol natriumchloride bevat 6,02.10 23 formule-eeinheden {samengesteld uit een


natriumion en een chloride-ion) en heeft een massa van {23,0 + 35,S)g = 58,5 g.

Nog enkele voorbeelden


relatieve formulemassa molai~e massa {in kg/mol}
FeCl 2 55,9 + 2. 35,5 = 127 1,27.10-''
KOH 39,1+ 16,0 +1,01 = 56,1 5,61.10'"2
Al 2 (SO,J3 2. 27,0 + 3. 32,1+12 · 16,0 = 34 2 3,42.10-·

3.2.3 Molair volume van een gas


Joaeph Louis Gay lunac (177l;.
ltiSO) Fta11ktljk. Deed onderiaek
naar de elgen1<happen Voln
1 Gaswetten a lkalltneblen halogenen en gassrn
In h•I alg"ineen. Hij stelde ~si
Gassen gelijken zo goed op elkaar dat men ze aanvankelijk allemaal 'lucht' noemde. dal, bij reactie& met gauen, de
De fysische eigenschappen van alle gassen vertonen een merkwaardige overeen- v"rhaudlngen van de gasvolume1
komst: de samendrukbaarheid en het uitzettingsvermogen bij verwarming zijn na- e..nvoudlge getallen zijn. Dal werd
daar llvogAdro v•rk 1 ud
genoeg dezelfde.

In het begin van de negentiende eeuw stelde J.L. Gay-JLussac vast dat de volumes van
met elkaar reagerende gassen, gemeten bij gelijke diruk en temperatuur, zich altijd
verhouden als kleine gehele getallen.
(Als het reactieproduct een gas is, bestaat tussen het volume daarvan en elk van de
volumes van de reagentia eveneens een eenvoudige verhouding.)
De volgende voorbeelden illustreren die chemische graswet van Gay-Lussac:
1 Lwaterstofgas + 1 Lchloorgas ~ 2 L waterstofchloride
2 L ammoniakgas ~ 3 L waterstofgas + 1 L stikstofgas
2 Lwaterstofgas+ 1 L zuurstofgas ~ 2 L waterdamp
Il
1 8
2 Wegens de gelijkenis tussen een molecule en een fofmule.-eenheid worden molecuulmassa
en fofmulemassa voorgesteld door hetzelfde symbool: M.

149
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Al die waarnemingen in.verband met het gedrag van gassen in acht nemend, bracht
A. Avogadro een hypothese uit, nu bekend als de wet van Avogadro:
gelijke volumes van vmschillende gassen bevatten in gelijke omstandigheden
van druk en temperatul.lr eenzelfde aantal moleculen.

We begrijpen die wet beter als we aannemen dat een gas bestaat uit heel beweeglij-
ke, nagenoeg onafhankdijke materiedeeltjes (moleculen) waarvan de gemiddelde
onderlinge afstand veel groter is dan de diameter van de deeltjes. Meteen is duide-
lijk waarom de aard van de moleculen nauwelijks invloed heeft op de samendruk·
baarheid of het uitzettingsvermogen van een gas.
Bovendien volgt uit de wet van Avogadro dat de verhouding tussen de reagerende
gasvolumes niets ander:s is dan de verhouding tussen de aantallen reagerende mo-
Arn•.;..., Av<>JUd1.; nnr;-WHH leculen. Bv. uit het feit dat 2 Lwaterstofgas reageert met 1 Lzuurstofgas tot 2 Lwater-
llallë <#tl(I!~ Q</fll!'!lll"~C•!f'lfl'
fo•mul~r~ "" hn><>th,..." dil!'''' damp, volgt dat 2 moleculen waterstofgas reageren met 1 molecule zuurstofgas tot
dot Mtf Villl Avo11~d10' h~· g•·liil'" 2 moleculen waterdamp-. We schrijven:
""lumf'~ van Y•'l•thlll"ndH 9a•1N1
b1'111ti-...1 bil ••!IJk• t~mp~ratuvr "'' 2H2 +02 -+ 2H 2 0
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

dru~ IY*llYèl'I moltLUfHn,

Het verband tussen dnik (p), temperatuur (T) en volume (V) ligt voorn mol van ge-
lijk welk gas vast in de zgn. algemene gaswet:

De algemen<i gasconstante
pV= nRT
R=8,31 J.K-'.mot-1 Daarin is de algemene gasconstante R = 8,31J.r1 .mor1•
als
p uitgedrukt wordt In
N/m1 (= J/m 3) =P<i Een paragraaf over 'gaswetten' zou niet volledig zijn zonder de wet van Dalton i.v.m.
Vuitgedruktwordt in m 3 partiële drukken:
n =aantal mol
T uitgedrukt wordt in K
in een gasmengsel is de totale druk <PtoJ gelijk aan de som van de partiële drukken
van alle aanwezige gasHen( p 1, p 2 • •• ),dus: Ptot =p 1 + p, + ...
De partiê1e druk van een gas is de druk die het gas zou uitoefenen indien het alleen
1bar=105 Pa zou vertoeven in het betrokken volume (V).
1 atm (atmosfeer) =1,013 ba1
(druk van 760 mm kwik bij
0 "C) In het licht van de algemene gaswet is de wet van Dalton vanzelfsprekend:
Ptot =p 1 + p, + ." = n,RTIV + n,RTIV+ ... = (n, + n,. + ".)RT/V = IltoJ?TIV

We zien dus dat het toléile aantal moleculen gas belangrijk is, en niet de aard of de
samenstelling van de moleculen. Dat sluit aan bij wat hogerop al gezegd werd i.v.m.
de wet vanAvogadro.

2 Volume van een mol gas


Als gelijke volumes van verschillende gassen een gelijk aantal moleculen bevatten,
kunnen we ook zeggen dat gelijke aantallen moleculen van verschillende gassen ge-
lijke volumes innemen.
1 mol gas (n.o.): 22,4 L Eén mol van elk gas {6,02.10 23 moleculen) neemt onder dezelfde omstandigheden
van druk en temperatuur eenzelfde volume in.

1 mol Men kan experimenteel bepalen dat - onder normale omstandigheden (273 K en
1,013 bar) - het volume van een mol gas 22,4 L bedraagt.
Het molair volume van een gas (uitgedrukt in Sf-eenheden) is dan 0,0224 m 3 /mol.

Door toepassing van de algemene gaswet kunnen we het volume van een mol gas
berekenen bij een andere temperatuur of druk.
3.2 Mol als eenheid van hoeveelheid materie

Het molair volume van een gas kan uit zijn dîchthe:id berekend worden. De dicht-
heid van zuurstofgas bv. bedraagt onder n.o. 1.43 g/L. Eén mol of 32,0 g zuurstofgas Dichtheid p = massa / volume
=m!V
neemt dan een volume in van (3.2,011.43) · 1 L = 22.4 L.
in kg/m3 of g/L of ...
Omgekeerd kunnen we ook de molaire massa van een onbekend gas (of damp) aflei-
den uit zijn dichtheid en het molair gasvolume. Immers:
p(gas) = m!V = massa van 1 mol/volume van 1 mol
= M, g/22,41 (M, =relatieve molecuulmassa)
Daaruit volgt: massa van 1 mol gas = p(gas)(g/L) · 22,.4 (1)

We kunnen ook werken met de dampdichtheid (p) o:f de relatieve dichtheid (d), d.i.
de verhouding van de dichtheid van het gas (of de damp) tot de dichtheid van een
referentiegas bij dezelfde druk en temperatuur. M•eestal wordt als referentiegas
lucht gebruikt, waarvan p =1,293 g/L in n.o.):
d(gas) = p(gas) (n.o.)/ 1,293 g/L (n.o.)
n.o.= bij 237 K
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dan is de massa van 1 mol gas (of damp): M, g = d(ga.s) · 1,293 g/L · 22,41 en 1,013 bar
of M,g = d{gas) · 29 g

als vereenvoudigde uitdrukking: M , = d{;J~

De relatieve molecuulmassa van een gas is 29 maal de .relatieve dichtheid van dat
gas (t.o.v. lucht).
Als bv. chloroform onder n.o. een relatieve dampdichtheid d =4,12 heeft, is de relatie-
ve molecuulmassa van chloroform:
M, =4,12 · 29 = 119

3 Het molair volume van een gas experi nnenteel bepalen

We ontbinden volledig een nauwkeurig afgewogen hoeveelheid kwikoxide (min-


der dan 2 g) door verhitting; het gevormdezuurstofgas vangen we op in eenmeet-
spuit.
Voordat we het volume (bij kamertemperatuur} vó6r en na de proef aflezen, stel-
len we de druk in het toestel met behulp van de ma,norneter gelijk aan de atmos-
ferische druk.

151
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Veronderstel dat we 1,25 g kwikoxide ontbinden en 70 mL zuurstofgas opvangen bij


295 K en 1,011 bar.
Reactievergelijking: 2 HgO → 2 Hg + O2
Uit 2 mol of 434 g HgO ontstaat 1 mol O2.
Uit 1,25 g HgO ontstaat (1,25/434) · 1 mol = 2,88.10–3 mol O2.
2,88.10–3 mol O2 neemt bij 295 K en 1,011 bar een volume van 70 mL in.
1 mol O2 neemt bij 295 K en 1,011 bar een volume in van
(1/2,88.10–3) · 70 mL = 24,3.103 mL = 24,3 L.
Omzetting van dat volume naar n.o.:
1, 011 bar $ 24, 3 L 1, 013 bar $ V
=
295 K 273 K

Daaruit volgt: V = 22,4 L = volume van één mol gas bij 273 K en 1,013 bar.

De eenheid mol omvat 6,02.1023 te specificeren deeltjes.


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Massa van een mol stof = (formulemassa) g.


Volume van een mol gas onder n.o. = 22,4 L.

UITGEWERKTE VRAAGSTUKKEN I.V.M. MOL, MOLAIRE MASSA EN MOLAIR VOLUME

1 Hoeveel calciumionen zijn er in 22,2 g calciumchloride?


1 mol of (40,1 + 2 · 35,5) g = 111 g CaCl2 bevat 1 mol of 6,02.1023 Ca2+-ionen
22,2 g CaCl2 bevat dan (22,2/111) · 6,02.1023 = 1,20.1023 Ca2+-ionen.

2 Bereken het molair volume van een gas bij 333 K en 1,013 bar.
Alternatieve methode voor
vraagstuk 2 We passen de algemene gaswet toe (p1V1/T1 = p2V2/T2):
pV = nRT
p = 1,013.105 J/m3
1,013 bar · 22,4 L/273 K = 1,013 bar · V2/333 K
n = 1 mol Daaruit volgt:
T = 333 K
V2 = 22,4 L · 333 K/273 K = 27,3 L
V = 1 mol x 8,31 J.K 5.mol 3 x 333 K
-1 -1

1,013.10 J/m
Molair volume: 0,0273 m3/mol.
= 2728.10-5 m3 = 27,28 L.
3 Welk volume neemt onder n.o. 1,00 g zuurstofgas in?
1 mol of 32,0 g O2 heeft onder n.o. een volume van 22,4 L.
1,00 g O2 heeft dan onder n.o. een volume van (1,00/32,0) · 22,4 L = 0,700 L.

4 Hoeveel mol zijn er in 4,00 L koolstofdioxide bij 303 K en 1,001 bar?


We rekenen eerst het volume om naar n.o. met behulp van de algemene gaswet:
p1V1/T1 = p2V2/T2
1,001 bar · 4,00 L/303 K = 1,013 bar · V2/273 K
Daaruit volgt:
V2 = (1,001 bar · 4,00 L · 273 K)/(1,013 bar · 303 K) = 3,56 L
22,4 L koolstofdioxide bevat 1 mol.
3,56 L koolstofdioxide in n.o., d.w.z. 4,00 L bij 303 K en 1,001 bar, bevat
(3,56/22,4) · 1 mol = 0,159 mol.

152
3.2 Mol als eenheid van hoeveelheid materie

Je kunt natuurlijk ook eerst het molair volume bij de heersende omstandigheden
berekenen en dat volume dan vergelijken met 4,00 L: Alternatieve methode voor
vraagstuk 4
1,013 bar · 22,4 L/273 K = 1,001 bar · V2/303 K n = pV/RT
1,001.105 J/m3 x 4,00.10-3 m3
Daaruit volgt: =
8,31 J.K-1.mol-1 x 303 K
V2 = (1,013 bar · 22,4 L · 303 K)/(1,001 bar · 273 K) = 25,2 L = 0,159 mol.

25,2 L koolstofdioxide bevat 1 mol.


4,00 L koolstofdioxide bij 303 K en 1,001 bar bevat (4,00/25,2) · 1 mol = 0,159 mol.

5 Hoeveel elektronen zijn vereist om door elektrolyse van een kopersulfaatoplos-


sing 12,7 g koper te bereiden?
Aan de kathode heeft de volgende omzetting plaats: Cu2+ + 2 e → Cu
Voor 1 mol of 63,6 g koper zijn 2 mol of 2 · 6,02.1023 elektronen nodig.
Voor 12,7 g koper zijn dan (12,7/63,6) · 12,0.1023 = 2,40.1023 elektronen nodig.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 3.2*
1 Bereken de massa van 6* Wat is het volume van 1 mol water bij 25 °C en norma-
a 2,20 mol dichloor le druk?

b 6,00 mol natriumcarbonaat. 7* Wat is het volume van 50,0 g waterstofgas onder n.o.?

2 Wat is de massa van 100 L koolstofdioxide onder n.o.? Hoe groot is de volumetoename bij een temperatuur-
stijging van 30 K?
3 Hoeveel mol zuurstofgas zijn er in 200 mL van dat gas
bij 300 K en 1,019 bar? 8* Bereken de massa van een hoeveelheid calciumfos-
faat die zoveel calciumionen bevat als er formule-een-
4 Hoeveel ionen van elke soort zijn er in 50,0 g alumini- heden zijn in 1,00 kg ammoniumchloride.
umsulfaat?
5* Hoeveel elektronen worden door de anode opgeno-
men bij de elektrolytische bereiding van 20,0 mL zuur-
stofgas (n.o.)?

153
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

3.3 Samenstelling van zuivere stoffen

3.3.1 Formules

De samenstelling van een stof wordt weergegeven door een formule.


Een formule die alleen de aard van de atomen en de verhouding van hun aantallen
weergeeft, is een verhoudingsformule.
Voorbeelden
natriumchloride NaCl, zinkcarbonaat ZnCO3, aluminiumsulfaat Al2S3O12 , waterstof-
chloride HCl, koolstofdisulfide CS2, ethaan CH3, butaan C2H5 ...
(De volgorde van de symbolen is in principe willekeurig.)
Dergelijke formules noemt men soms ook empirische formules.
Voor enkelvoudige stoffen bevat de empirische formule alleen het symbool van het
overeenstemmende element: ijzer Fe, zuurstofgas O, zwavel S ...
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dergelijke voorstellingen zeggen evenwel niets over de manier waarop de atomen


in de stof aan elkaar gebonden zijn.
In de verhoudingsformule van een zout groepeert men de symbolen en indexcijfers
zodanig dat de aard en de verhouding van de ionen tot uiting komt. Bv.
aluminiumsulfaat Al2(SO4)3 (i.p.v. Al2S3O12), ammoniumwaterstoffosfaat (NH4)2HPO4
(i.p.v. N2H9PO4).
(Hier is afgesproken dat de positieve ionen eerst vermeld worden.)
In het geval van niet-metalen en niet-zouten is het nuttig de samenstelling van de
moleculen in de formule weer te geven. Dan spreekt men van molecuulformules.
Slechts in een beperkt aantal gevallen stemt die molecuulformule overeen met de
verhoudingsformule: bv. waterstofchloride HCl, water H2O, koolstofdisulfide CS2.
Maar: ethaan C2H6, butaan C4H10 en ook zuurstofgas O2, octazwavel S8 ...
(In de anorganische chemie komt meestal het atoom met de kleinste elektronegatie-
ve waarde vooraan in de formule; in de organische chemie zijn andere normen ge-
bruikelijk.)

Die formules geven nog altijd weinig informatie over de juiste rangschikking van de
atomen en hun bindingen. Het zijn nog altijd zgn. brutoformules.
Daartegenover staan de structuurformules of lewisformules, die de volledige ver-
deling van de valentie-elektronen over de gebonden atomen weergeven.
Voorbeelden

O 2-

(Na+ Cl -)n , ( Zn2+ O S O )n

O
H H

N N , H Cl , O H , H C C H , ...

H H H

154
3.3 Samenstelling van zuivere stoffen

In de mate van het mogelijke probeert men in die structuurformules ook rekening te
houden met de ruimtelijke verdeling van de atomen (en tevens de doubletten) (zie
par. 2.3.5 en 2.3.8).
'ÛI
,,...:;s=c-s~
'11
-.:; - r · H -C ! 120°
y>
H

Bindingshoeken die op een tetraëdermodel steunen, worden meestal herleid tot 90°
ofl80°:

fCi1
1
H-N-H ICÏ-C -Cl!
1
- 1 -
H 1c11
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Omdat in H2 0 de drie atomen in eenzelfde vlak liggen, benadert men in dit geval
vaak de werkelijke bindingshoek {104°) en schrijft:

i.p.v. 1~.J H (H - 0 -H is dan minder gebruikelijk)


H 90°

Wegens de complexiteit van vele organische moleculen worden ze vaak voorgesteld


met behulp van vereenvoudigde structuurformules die toch ondubbelzinnig de
molecuulstructuur suggereren. Anderzijds is het gebruik van brutoformules in de
organische chemie niet houdbaar, aangezien verschillende moleculen vaak dezelf-
de chemische samenstelling hebben: het zijn isomeren (zie par. 2.3.13).

3.3.2 De formu le van een samengestelde stof bepa len


Om de samenstelling van een stof op te sporen voert men eerst een kwalitatieve
analyse uit, die toelaat de aard van de aanwezige elementen te bepalen.
Daarna wordt de stof onderworpen aan een kwantitatieve analyse, die gegevens
verschaft over de relatieve hoeveelheden van de samenstellende elementen. De sa-
menstelling van een stof kan aangegeven worden als een procentuele verdeling van
de samenstellende massa's; bv. water bestaat uit 11,1 % waterstof en 88,9 % zuurstof.
Op basis daarvan kunnen we de verhoudingsformule van de stof opstellen.
Als het gaat om bv. een gasvormige stof die ontbonden kan worden in gassen waar-
van de samenstelling bekend is, kan meteen de molecuulformule worden opge-
steld.
Voor een ander niet-zout is het noodzakelijk de molecuulmassa te bepalen om de
molecuulformule uit de verhoudingsformule af te leiden.

We illustreren dit alles aan de hand van enkele voorbeelden.


Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

1 Een zout
Voorbeeld: koperchloride

Door elektrolyse van ee:n oplossing van 10,0 g koperchloride wordt 4,72 g koper af-
gezet op de negatieve elektrode.
10,0 g koperchloride bevat dus 4,72 g koper en 5,28 g chloor, m.a.w. de procentuele sa-
+
menstelling van het zout is 47, 2 % Cu en 52,8 % CL

We berekenen nu het aantal mol Cu en Cl in 10,0 g van het zout:


4,72 g :63,5 g/mol =0,0743 molCu en 5,28 g: 35,5 g/mol =0,148 mol Cl
Cu
Daaruit leiden we af:
aantal mol Cu 0, 07 43 aantal atomen Cu
- =- - - ::
aantal mol Cl 0, 148 aantal atomen Cl 2
CuCl 2 opl.
Het zout bevat tweemaal meer chloor- dan koperatomen: de verhoudingsformule
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

is CuCl"

Naar gelang van de aard van het zout kan men een beroep doen op andere chemi-
sche reacties dan elektrolyse om de samenstelling van h et zout te bepalen, o.a. ther-
molyse (bv. kwikoxide) en synthese (bv. ijzersulfide).

2 Een gasvormig niet-zout, ontleedbaar in gasvormige enkelvoudige


stoffen
Voorbeeld: ammoniakgas
We voeren de analyse vam ammoniakgas uit met de volgende opstelling:

-
-!Vf
=-= - kwarts ======-\.Jl
-;:;:.__/"']

' ' ' ''" ''' ' l rt.I

natronkalk

kwik

ammoniakoplossl n9

Met behulp van de mecetspuiten leiden we herhaaldelijk bv. 40 m1 zuiver ammo-


nialcgas over het propjeverhitte staalwolin de kwartsbuis. Daarbij neemthetgas-
volume toe.

~1S2
6 =================::J1""""""""""""
3.3 Samenstelling van zuivere stoffen

Wanneer dat volume constant blijft (bij nagenoeg 80 mL) vervangen we het afge-
koelde kwartsbuisje door een buisje met korrels koperoxide.
Het nieuwe gasmengsel leiden we (op dezelfde manier) over het verhitte koper-
oxide. Ditmaal neemt het gasvolume af tot ongeveer 20 mL; de zwarte korrels wor-
den gereduceerd tot koper.

Met staalwol als katalysator wordt 40 mL ammoniakgas ontbonden in 80 mL van


een mengsel stikstofgas en waterstofgas:
NxHy → N2 + H2
40 mL 80 mL

Het waterstofgas wordt met behulp van koperoxide geoxideerd tot water, dat in de
koudere gedeelten van het toestel condenseert:
H2 + CuO → H2O + Cu

Het resterende stikstofgas neemt een volume van 20 mL in. Er was dus 60 mL water-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

stofgas aanwezig:
NxHy → N2 + H2
40 mL 20 mL 60 mL

Volgens de wet van Avogadro is de verhouding van de in de reactie optredende gas-


volumes gelijk aan de verhouding van de aantallen reagerende moleculen:
aantal moleculen NxHy : aantal moleculen N2 : aantal moleculen H2 =
40 : 20 : 60 =
2 : 1 : 3
2 moleculen NXHy → 1 molecule N2 + 3 moleculen H2
2 moleculen NXHy moeten dus 2 atomen N en 6 atomen H bevatten
1 molecule NxHy is dan opgebouwd uit 1 atoom N en 3 atomen H
Vandaar de formule: NH3.

3 Een ander niet-zout


Voorbeeld : azijnzuur
De analist levert ons na een kwalitatief en een kwantitatief onderzoek de volgende
procentuele samenstelling: 40,0 % C, 6,65 % H en 53,3 % O. Daaruit kunnen we het
aantal mol berekenen dat van elk element aanwezig is in 100 g van de stof:
40,0 g : 12,0 g/mol C = 3,33 mol C
6,65 g : 1,01 g/mol H = 6,58 mol H
53,3 g : 16,0 g/mol O = 3,33 mol O

In azijnzuur is dus:
aantal mol C : aantal mol H : aantal mol O =
aantal atomen C : aantal atomen H : aantal atomen O = 3,33 : 6,58 : 3,33 = 1 : 2 : 1.
Vandaar de verhoudingsformule van azijnzuur: CH2O.

De molecuulformule is nu zeker gelijk aan of een veelvoud van die formule:


CH2O of C2H4O2 of C3H6O3 of C4H8O4 ...

157
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Om daaruit een keuze te kunnen maken, moet de molecuulmassa worden bepaald.


Het is niet nodig om een nauwkeurige meting uit te voeren. De mogelijke molecuul-
massa's bedragen immers:
{12+2+16 =) 30 of 60 of 90 of 120
Het experiment levert bv. M, = 54 ± 8.
Dan is de keuze duidelijk: de molecuulformule van azijnzuur is C2 H4 0 2 •

Om ten slotte de structuurformule van de stof te vinden, moet men de fysische en


chemische eigenschappen vergelijken met die van stoffen waarvan de molecuul-
bouw wel bekend is.
Een belangrijke eigenschap van azijnzuur is bv. zijn zuur karakter, dat in de organi-
sche chemie meestal te wijten is aan deze atoomcombinatie:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een azijnzuurmolecule kan dan nog alleen beantwoorden aan deze structuur:

'î ~O}
H-C-C
1 "~
H {>"-
H

UITGEWERKTE VRAAGSTUK.KEN I.V.MDE SAMENSTELLING VAN ZUIVERE STOFFEN J

Bereken de procentuele samenstelling van zilvernitraat.


1 mol of {108+14,0+3·16,0}g = 170 g AgN03 bevat:
1 mol ofl08gAg, 1 mol of14,0 g N en 3 mol of 3·16,0 g = 48,0 g 0.
100 g AgN03 bevat dan:
{1001170} · 108 g = 63,5 g Ag, {100/170) · 14,0 g = 8,24 g N, {100/170) · 48,0 g = 28,2 g 0.
Procentuele samenstelling van zilvernitraat: 63,5 % Ag, 8,24 % N en 28,2 % 0.

2 Een zout bestaat uit 21,2 % N, 6,00 % H, 24,2 % Sen 48,5 % 0. Bepaal de verhou-
dingsformule.
We berekenen eerst het aantal mol van elk element aanwezig in 100 g zout:
21,2 g : 14,0 g/mol = 1,51 mol N
6,00 g : 1,01 g/mol = 5,94 mol H
24,2 g : 32,1 g/mol = 0,754 mol S
48,5 g : 16,0 g/mol = 3,03 mol 0

3 Bij chemische berekeningen komt men tot het meest exacte resultaat als de wiskundige
bewerkingen tot op het einde worden uitgesteld. Dat levert ook tijdwinst. Om typografische
redenen houden we ons hier niet altijd aan die regel.
3.3 Samenstelling van zuivere stoffen

Daaruit leiden we de verhouding van de aantallen atomen in één formule-eenheid


van het zout af:
aantal mol N : aantal mol H : aantal mol S : aantal mol O
= aantal atomen N : aantal atomen H : aantal atomen S : aantal atomen O
= 1,51 : 5,94 : 0,754 : 3,03
= 150 : 600 : 75 : 300 = 2 : 8 : 1 : 4
Verhoudingsformule van het zout: N2H8SO4, d.i. (NH4)2SO4.

3 Ether bestaat uit 64,8 % C, 13,5 % H en 21,6 % O. De dampdichtheid bedraagt 2,55.


Bepaal de molecuulformule.
De relatieve molecuulmassa van ether is: Mr = 29 · 2,55 = 74,0.
1 mol of 74,0 g ether bevat:
(74,0/100) · 64,8 g = 48,0 g of 48,0 g : 12,0 g/mol = 4 mol C
(74,0/100) · 13,5 g = 9,99 g of 9,99 g : 1,01 g/mol = 10 mol H
(74,0/100) · 21,6 g = 16,0 g of 16,0 g : 16,0 g/mol = 1 mol O
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Molecuulformule: C4H10O.

4 Hoeveel procent water bevatten gehydrateerde sodakristallen Na2CO3 . 10 H2O?


1 mol of (2 · 23,0 + 12,0 + 3 · 16,0 + 10 · 18,0) g = 286 g soda bevat 10 mol of (10 · 18,0) g
= 180 g water.
100 g soda bevat dan (100/286) · 180 g = 62,9 g, dus 62,9 % water.

Vragen 3.3*
1 Bereken de procentuele samenstelling van kaliumhy- 5 Een stof met dampdichtheid 1,52 (onder n.o.) heeft als
droxide. samenstelling 63,6 % N en 36,4 %. O. Bepaal de mole-
2 Een oxide van stikstof bevat 30,4 % stikstof. Bepaal de cuulformule.
verhoudingsformule. 6 Een stof met dampdichtheid 2,55 (n.o.) bestaat uit 48,7
3 Een organische stof bevat 50,7 % C, 4,25 % H en 45,1 % O. % C, 8,10 % H en 43,2 % O. Bepaal de molecuulformule.
Bepaal de verhoudingsformule. 7 Gehydrateerde natriumthiosulfaatkristallen (Na2S2O3.
4 Bereken de dichtheid (t.o.v. lucht) van methaan CH4 bij xH2O) bevatten 36,3 % water. Bepaal het aantal water-
0 °C en normale druk. moleculen per formule-eenheid.

159
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

3.4 Samenstelling van oplossingen


Voor reacties tussen zuivere stoffen kunnen de betrokken hoeveelheden recht-
streeks in gram, liter of mol worden aangegeven.
Bij oplossingen moeten we rekening houden met de samenstelling. Om de kwanti-
tatieve samenstelling van een oplossing uit te drukken bestaan er diverse groothe-
den, die we hierna bespreken.

3.4.1 Concentratie

Het meest gebruikte begrip om de hoeveelheid opgeloste stof in een oplossing weer
te geven, is de concentratie. In zijn uitgebreide betekenis is de concentratie van een
opgeloste stof in een oplossing de hoeveelheid van die stof aanwezig in een bepaal-
de hoeveelheid oplossing.
Er bestaan verschillende mogelijkheden om die hoeveelheden uit te drukken. De
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

chemicus werkt meestal met aantal mol opgeloste stof per liter oplossing. Alle con-
centraties die we in het vervolg zullen vermelden, worden uitgedrukt in mol/L, ten-
zij expliciet een andere eenheid wordt aangekondigd.
Het symbool van de concentratie in mol/L is C.
C(A) betekent: concentratie van A = aantal mol A per liter oplossing.
… en nu nog één mol bouillon Het is ook gebruikelijk de concentratie van A voor te stellen door A tussen rechte
per liter soep.
haakjes te plaatsen: [A].

In de praktijk is het woord ‘concentratie’ vaak vervangen door ‘molariteit’ (M). In


plaats van te zeggen ‘een oplossing met NaCl-concentratie van 0,1 mol/L’ zegt men:
Concentratie: C(A) = [A] =
‘een NaCl-oplossing van een tiende molair’, en men schrijft: ‘NaCl 0,1 M’.
aantal mol A/L oplossing
Eenheid C: mol/L
Let op: een oplossing van NaCl 0,1 mol/L wordt niet verkregen door 0,1 mol of 5,85 g
NaCl in 1 liter water op te lossen. 0,1 mol/L betekent immers: 0,1 mol per liter oplos-
sing, niet per liter oplosmiddel. Men lost dus 0,1 mol (5,85 g) NaCl op in een volume
water kleiner dan 1 liter en lengt dan de oplossing aan tot precies 1 liter verkregen
wordt.

We weten dat een stof bij het oplossen chemische omzettingen kan ondergaan. Dat
betekent dat ten minste een gedeelte van de oorspronkelijk in oplossing gebrach-
te deeltjes omgezet kan worden in andere deeltjes. Het aantal mol van een stof dat
we bij een oplosmiddel voegen, stemt dus niet noodzakelijkerwijze overeen met het
aantal mol van die stof dat effectief aanwezig is in de verkregen oplossing. Daarom
wordt het aantal mol van een stof dat we bij een oplosmiddel voegen om één liter
oplossing te maken soms de formaliteit (samentrekking van ‘formele molariteit’)
genoemd. In dit boek zullen we dat begrip niet hanteren.

Opmerkingen
1 Voor sterk verdunde oplossingen in water is het aantal gram opgeloste stof per
100 mL oplossing nagenoeg gelijk aan het aantal gram opgeloste stof per 100 mL
(of 100 g) water en tevens aan het massaprocent (zie par. 3.4.2).
Het oplossen van 2 g NaCl in 100 mL water bv. heeft heel weinig invloed op het
volume. Het eindvolume kan gelijkgesteld worden aan 100 mL: de oplossing be-
vat bij benadering ook 2 g NaCl per 100 mL oplossing. Bovendien is de massa van
… sterk verdunde oplossingen
de oplossing 102 g; het massa% is dan (100/102) · 2 @ 1,96 @ 2.

160
3.4 Samenstelling van oplossingen

2 Verdunningsformule
Stel dat je, met behulp van 3,20 mol/L NaCl, 200 mL van een oplossing moet berei-
den met een concentratie van 0,500 mol/L. Vanzelfsprekend moet je de gebruikte
oplossing verdunnen, maar hoe ga je precies te werk? Dat kan op verschillende
manieren berekend worden, maar de volgende eenvoudige redenering leidt tot
een handige formule.
Bij het verdunnen van een oplossing wordt de concentratie uiteraard kleiner,
maar het aantal opgeloste mol (C · V, met V in liter) blijft onveranderd. Dus:

C1V1 = C2V2

Daarin stellen C1 en V1 resp. de concentratie en het volume vóór de verdunning,


en C2 en V2 resp. de concentratie en het volume na de verdunning voor.
(C in mol/L, V in L of mL of een andere volume-eenheid, maar dezelfde voor V1
als voor V2).

We keren terug naar het voorbeeld en vullen de gegevens in:


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3,20 · V1 = 0,500 · 200 waaruit volgt: V1 = 0,500 · 200 / 3,20 = 31,3


We meten dus 31,3 mL af van 3,20 mol/L NaCl en lengen aan met water tot 200 mL.

Als men oplossingen van verschillende concentraties mengt (C1 , C’1 ...), dan geldt:

C1V1 + C’1V’1 + ... = C2V2

Verdunningsvragen kunnen ook opgelost worden zonder die formules. Door te re-
deneren kom je ook tot het gevraagde resultaat, maar de formules zijn makkelijk te
onthouden en sparen denkwerk en tijd.

3.4.2 Procentuele samenstelling

De procentuele samenstelling van een oplossing is het aantal massa- of volume-een-


heden van de opgeloste stof(fen) in 100 massa- of volume-eenheden van de oplos-
sing.
Ze kan o.a. uitgedrukt worden in g opgeloste stof per 100 g oplossing (massaprocent)
of in mL opgeloste (vloeibare) stof per 100 mL oplossing (volumeprocent).
De oplosbaarheid van een vaste stof wordt dikwijls uitgedrukt in g per 100 mL oplos-
middel (massa/volume). Voor bv. natriumchloride is de oplosbaarheid bij 20 °C gelijk
aan 36,0 g/100 mL water.
Dat betekent dat je in 100 mL water maximaal 36,0 g NaCl kunt oplossen.
Massaprocent: m% =
Een onverzadigde oplossing van natriumchloride bevat bv. 20,0 g NaCl per 100 mL aantal g opgeloste stof /
water (of ongeveer 100 g water). De totale massa van de oplossing is dan 120 g. 100 g oplossing
Het massaprocent van die oplossing is dus: 20,0 · 100/120 = 16,7 %.

Opmerking Soms wordt de ‘massafractie’


De samenstelling van andere mengsels dan oplossingen kan ook uitgedrukt wor- van X aangegeven, d.i. de ver-
houding van de massa van X tot
den in procent.
de massa van het geheel.
Voor een vast mengsel gebruikt men meestal massa %. Als een goudader bv. 0,002 %
goud bevat, bedoelt men daarmee dat 100 g van het erts 0,002 g goud bevat.
Voor gasmengsels is volume % gebruikelijk: lucht bevat 20 % zuurstofgas, d.i. 20 mL
zuurstofgas per 100 mL lucht.

161
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

3.4.3 Dichtheid
Dichtheid van een oplossing : De dichtheid van een oplossing heeft precies dezelfde betekenis als de dichtheid
r = m(oplossing) / V (oplossing) van een zuivere stof en heeft hetzelfde symbool r (zie ook par. 3.2.2). Het gaat om
Eenheid: kg/L, g/L, g/cm3 ... de massa van de oplossing per eenheid van volume. Ze kan uitgedrukt worden in
kg/L, g/L, g/cm3 enz.
Voorbeeld: als op het etiket van een fles met een NaCl-oplossing staat: r = 1,12 kg/L,
dan betekent dit dat 1 liter van de oplossing 1,12 kg weegt. Het gaat om dezelfde op-
lossing die onder par. 3.4.2 vermeld werd, dus de NaCl-oplossing 16,7 % (bij 20 °C).

Uit C en m% kan r berekend Als je van een bepaalde oplossing twee van de drie besproken grootheden (concen-
worden. tratie, massaprocent, dichtheid) kent, kan de derde er altijd uit berekend worden.
Uit m% en r kan C berekend We hernemen het voorbeeld van de NaCl-oplossing: m% = 16,7 % en r = 1,12 kg/L.
worden.
100 g oplossing bevat 16,7 g NaCl.
Uit r en C kan m% berekend 112 g of 100 mL oplossing bevat dan (112/100) · 16,7 g = 18,7 g NaCl.
worden.
1 L of 1000 mL oplossing bevat dan 187 g of 187/58,5 mol = 3,20 mol NaCl.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dus: C(NaCl) = 3,20 mol/l

We geven een tweede voorbeeld: een oplossing van zwavelzuur H2SO4 met r = 1,84
kg/L en C = 18,0 mol/L. Wat is het massaprocent van H2SO4 in die oplossing?
1 L of 1840 g oplossing bevat 18 mol of 18 · (2,02 + 32,1 + 4 · 16) g = 1770 g H2SO4.
100 g oplossing bevat dan 1770 · 100 / 1840 g = 96,2 g.
Dus: m% H2SO4 = 96,2 %.

3.4.4 ppm en ppb

Heel kleine hoeveelheden van een bepaalde stof in een oplossing of een ander
mengsel worden vaak uitgedrukt in ppm (parts per million = delen per miljoen) of
in ppb (parts per billion = delen per miljard). Vooral om het gehalte aan vaste deeltjes
in gassen of vloeistoffen uit te drukken is dat een handige werkwijze.
Het gebruik ervan, vooral populair met betrekking tot milieuproblemen, kan echter
leiden tot misverstanden, omdat vaak vergeten wordt dat de uitdrukking zinloos is
als de grootheden niet vermeld worden. Meestal gaat het om massaverhoudingen.
Bijvoorbeeld: de detectie- of meetbaarheidsgrens voor vreemde stoffen in voeding
heeft doorgaans een grootteorde van 1 ppb, d.w.z. er kan 1 ng (10–9 g) gif per gram
voedsel opgespoord worden.
In Japan werden vergiftigingen veroorzaakt door het eten van vis met 24 ppm kwik,
d.i. vis die 24 mg kwik bevatte per kg vis.

De concentratie van een oplossing drukken we uit in mol opgeloste stof per liter
oplossing (mol/L).
De procentuele samenstelling van een oplossing is het aantal gram (of mL) opge-
loste stof per 100 g (of mL) oplossing (of oplosmiddel).
Het massaprocent van een mengsel is het aantal gram opgeloste (of zuivere) stof
per 100 g oplossing (of mengsel).
Het volumeprocent van een mengsel is het aantal mL opgeloste (of zuivere) stof
per 100 mL oplossing (of mengsel).
De dichtheid van een mengsel is de massa ervan (in g, kg …) per eenheid van vo-
lume (cm3, L …).

162
3.4 Samenstelling van oplossingen

UITGEWERKTE VRAAGSTUKKEN I.V.M. DE SAMENSTELLING VAN OPLOSSINGEN


EN ANDERE MENGSELS

1 a Hoe ga je te werk om 500 mL 5,00.10–2 mol/L K2SO4 te bereiden?


b Welke concentratie hebben de ionen in die oplossing?
a 1000 mL 5,00.10–2 mol/L K2SO4 bevat 5,00.10–2 mol of 5,00.10–2 mol x 174 g/mol
= 8,70 g opgelost K2SO4.
500 mL 5,00.10–2 mol/L K2SO4 bevat dan 4,35 g opgelost K2SO4.
We wegen dus 4,35 g K2SO4 af, lossen dat op in een hoeveelheid water (minder
dan 500 mL) en lengen dan aan met water tot 500 mL.

b K2SO4 → 2 K+ + SO42–
De oplossing bevat per liter 2 · 5,00.10–2 mol K+ en 5,00.10–2 mol SO42–, dus:
1,00.10–1 mol/L K+ en 5,00.10–2 mol/L SO42–.

2 Wat is het massaprocent van een verzadigde oplossing van CuSO4 (oplosbaar-
heid in de heersende omstandigheden = 20,7 g per 100 mL water)?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De oplossing bevat 20,7 g CuSO4 per 100 mL of 100 g water.


Ze bevat dus ook 20,7 g CuSO4 per 120,7 g oplossing.
100 g oplossing bevat dan (100/120,7) · 20,7 g = 17,1 g CuSO4: massa% = 17,1.

3 Hoeveel gram salpeterzuur bevat 20 g van een 15,7 mol/L salpeterzuuroplossing


als r = 1,42 kg/dm3?
In 1000 mL oplossing is 15,7 mol of 15,7 mol · 63,0 g/mol = 989 g HNO3 opgelost.
De massa van 1000 mL oplossing is 1420 g, dus: 1420 g oplossing bevat 989 g opge-
lost HNO3.
20 g oplossing bevat dan (20/1420) · 989 g = 13,9 g opgelost HNO3.

4 Hoeveel gram NaCl verkrijg je door indampen van 600 mL van een 0,500 mol/L
oplossing?
Uit 1000 mL 0,500 mol/L oplossing kun je 0,500 mol · 58,5 g/mol = 29,3 g NaCl winnen.
Uit 600 mL verkrijg je dan (600/1000) · 29,3 g = 17,6 g NaCl.

5 Hoe bereid je 200 mL 5 mol/L H2SO4 met behulp van 18 mol/L H2SO4?
200 mL 5 mol/L H2SO4 bevat (200/1000) · 5 mol = 1 mol opgelost H2SO4.
Er is 18 mol opgelost H2SO4 in 1000 mL 18 mol/L H2SO4.
Dan is er 1 mol opgelost H2SO4 in (1/18) · 1000 mL = 55,6 mL 18 mol/L H2SO4.
We meten dus 55,6 mL 18 mol/L H2SO4 af en verdunnen tot 200 mL.
Alternatieve berekening met de verdunningsformule:
C1V1 = C2V2 18 · V1 = 5 · 200 waaruit volgt: V1 = 5 · 200 / 18 = 55,6 (in mL)

6 Welk volume 0,120 mol/L H2SO4 moet aan 500 mL 0,0900 mol/L H2SO4 toege-
voegd worden om een oplossing van 0,100 mol/L H2SO4 te verkrijgen?
Het aantal toe te voegen mL stellen we voor door a.
Het eindvolume is dan (500 + a) mL.
Het aantal mol opgelost H2SO4 vóór de menging is gelijk aan het aantal mol opge-
lost H2SO4 na de menging:
(500 · 0,0900)/1000 + (a · 0,120)/1000 = (500 + a) · 0,100/1000
of 45,0 + 0,120a = 50,0 + 0,100a
of 0,020a = 5,0 waaruit a = 5,0/0,020 = 250.
Er moet 250 mL 0,12 mol/L H2SO4 toegevoegd worden.
163
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Als we meteen van de formule gebruikmaken:


C1V1 + C’1V’1 = C2V2
0,120 · V1 + 0,0900 · 500 = 0,100 · (V1 + 500) of (0,12 – 0,10) · V1 = 50 – 45 = 5
Daaruit volgt: V1 = 5 / 0,02 = 250.

7 Hoeveel mL water moet je toevoegen aan 150 mL 0,250 mol/L HCl om een 0,200
mol/L HCl-oplossing te verkrijgen?
Toe te voegen aantal mL water = a.
Eindvolume = (150 + a) mL.
Aantal mol opgelost HCl vóór menging = aantal opgelost HCl na menging:
150 · 0,250/1000 = (150 + a) · 0,200/1000
of 37,5 = 30,0 + 0,200a , waaruit a = 7,5/0,200 = 37,5
Je moet 37,5 mL water toevoegen.
Rechtstreeks met de formule:
C1V1 = C2V2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0,250 · 150 = 0,200 (150 + a) of 37,5 – 30 = 0,20a


Daaruit volgt: a = 37,5.

8 Hoeveel kg NaCl is er aanwezig in 2,50 kg van een mengsel NaCl-KCl met 16,2
massa % NaCl?
100 kg mengsel bevat 16,2 kg NaCl.
2,50 kg mengsel bevat (2,50/100) · 16,2 kg = 0,405 kg NaCl.

9 Hoeveel verontreiniging (massa) bevat 1 m3 lucht ( = 1,3 kg.m–3)


a met 1 ppb vreemde stoffen?
b met 1 ppm vreemde stoffen?
a 1,3 kg.m–3 · 10–9 · 1 m3 = 1,3.10–9 kg = 1,3 g.
b 1,3 kg.m–3 · 10–6 · 1 m3 = 1,3.10–6 kg = 1,3 mg.

10 Als toelaatbare grenswaarde voor het ozongehalte van lucht neemt men vaak
120 g/m3. Hoeveel ppb (massa/massa) is dat?
120.10–9 kg / 1,3 kg = 92.10–9. Dus: 92 ppb.

164
3.4 Samenstelling van oplossingen

Vragen 3.4*
1 Men lost 5,00 g ammoniumsulfaat op om 1 L oplossing 6 Welke concentratie verkrijg je door het mengen van
te verkrijgen. 80,0 mL 3,20 mol/L en 5 mL 2,50 mol/L azijnzuur?
a Wat is de procentuele samenstelling van die oplos- 7 Hoeveel water moet bij 250 mL 0,300 mol/L NaOH ge-
sing (in g/100 mL oplossing)? voegd worden om een 0,250 mol/L oplossing te ma-
b Bereken de concentratie van ammoniumsulfaat in ken?
die oplossing. 8 Welk volume 0,500 mol/L AgNO3 moet je bij 80,0 mL
c Bepaal de concentratie van de ionen in de oplos- 0,100 mol/L AgNO3 voegen om een oplossing van
sing. 0,200 mol/L te verkrijgen?
2 De oplosbaarheid van bariumchloride bij 0 °C is 31,6 g 9 Je hebt 3,00 L nodig van een oplossing die 1 massa %
per 100 mL water. H2SO4 bevat. Hoe bereid je dat, uitgaande van gecon-
centreerd H2SO4 (18,0 mol/L)?
Bereken het massaprocent van een verzadigde oplos-
sing van bariumchloride bij 0 °C. 10 200 mL van een NaOH-oplossing bevat 4 g NaOH.
3 Hoe ga je te werk om 200 mL te bereiden van 2,5.10 –2 a Wat is de concentratie van de oplossing?
mol/L Na2S2O3.5H2O? b Hoeveel mL water moet je bij die 200 mL voegen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Geconcentreerd waterstofchloride heeft een dicht- om een oplossing te krijgen waarvan de concentra-
heid van 1,19 g/cm3 en bevat 37,2 massa% HCl. Bepaal tie tienmaal kleiner is dan de oorspronkelijke oplos-
de concentratie van de oplossing. sing?
5 Bereken de dichtheid van een 3,35 mol/L salpeterzuur- 11 Bereken de procentuele samenstelling van een meng-
oplossing met massaprocent 19,0. sel van 150 g lood en 200 g koper.
12 Welke procentuele samenstelling heeft een mengsel
met gelijke aantallen mol octazwavel en ijzer?

165
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

3.5 Reactievergelijking
De bondige omschrijving van een chemisch verschijnsel door middel van symbo-
len noemt men een reactievergelijking.
De aard van de stoffen die met elkaar reageren (de reagentia) wordt aangegeven
door hun formule, links van een pijl die het chemisch gebeuren symboliseert; de for-
mules van de reactieproducten worden rechts geschreven.
Behalve dat kwalitatieve aspect heeft de reactievergelijking echter nog een belang-
rijke kwantitatieve functie: door zgn. coëfficiënten (voorgetallen) geeft men de ver-
houding aan tussen de aantallen met elkaar reagerende mol van elke stof.
Bv. 2 Mg + O2 → 2 MgO betekent:
twee mol magnesium en één mol zuurstofgas reageren
om twee mol magnesiumoxide te vormen.

Omdat een mol per definitie een bepaald aantal deeltjes omvat (6,02.1023), kan de
reactievergelijking ook met deeltjes gelezen worden. Dan moet wel gespecificeerd
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

worden wat de aard van de deeltjes is. Gaat het om een niet-metaal of een niet-zout,
dan zijn dat moleculen; voor een metaal zijn het atomen; voor een zout gebruiken
we de uitdrukking ‘formule-eenheid’:
twee atomen magnesium reageren met één molecule zuurstofgas
tot twee formule-eenheden magnesiumoxide.

Reactievergelijkingen als:
4 Mg + 2 O2 → 4 MgO of 120 Mg + 60 O2 → 120 MgO
zijn in principe niet fout, maar ze beantwoorden niet aan onze afspraak: de coëffi-
ciënten in een reactievergelijking moeten zo klein mogelijke gehele getallen zijn.

Als je een oplossing van zilvernitraat voegt bij een oplossing van natriumchloride
ontstaat er een neerslag van zilverchloride, door reactie van de zilverionen met de
chloride-ionen:
Ag+ + Cl– → AgCl↓ (1)
d.w.z. één mol Ag+ vormt met één mol Cl– één mol AgCl.

Als je in de vergelijking wilt aanduiden welke oplossingen werden samengevoegd


om het neerslag te verkrijgen, kun je ook schrijven:
Ag+ + NO3– + Na+ + Cl– → AgCl↓ + Na+ + NO3– (2)

Aangezien er uitgegaan werd van kristallen zilvernitraat en natriumchloride om in


oplossing een zilverchlorideneerslag te verkrijgen, kun je de reactievergelijking ten
slotte zo weergeven:
AgNO3 + NaCl → AgCl ↓ + NaNO3 (3)
(Dan is meteen duidelijk dat, na het affiltreren van het neerslag, natriumnitraat uit
de eindoplossing gekristalliseerd kan worden.)
Omdat in vergelijking (1) alleen de deeltjes vermeld worden die werkelijk een veran-
dering ondergaan, spreekt men van een deeltjesvergelijking.
Vergelijking (3) is de overeenstemmende stoffenvergelijking.

Vermits de coëfficiënten in een reactievergelijking de verhouding uitdrukken van


de aantallen mol reagerende deeltjes of stoffen kunnen we daaruit de verhouding
van de reagerende massa’s berekenen.

166
3.5 Reactievergelijking

Bv. uit 2 Mg + O2 → 2 MgO leiden we af:


2 · 24,3 g of 48,6 g Mg reageert met 32 g O2 tot 80,6 g MgO.

We kunnen dan meteen uitrekenen hoeveel gram MgO er ontstaat als we 100 g mag-
nesium volledig laten opbranden:
met 100 g Mg verkrijgen we (100/48,6) · 80,6 g = 166 g MgO.

Van gassen kan men ook het reagerende volume berekenen, vermits het molaire
gasvolume bekend is (22,4 L/mol in n.o.).
Uit de massa kan men natuurlijk altijd, met behulp van de dichtheid, het volume (bv.
van een vloeistof) berekenen.
Veronderstel dat we 10,0 g zilverchloride willen bereiden uit zilvernitraat en natrium-
chloride. Hoeveel gram van die uitgangsstoffen is daarvoor nodig?
Uit de vergelijking AgNO3 + NaCl → AgCl↓ + NaNO3 volgt:
1 mol of (108 + 14,0 + 3 · 16,0)g AgNO3 reageert met
1 mol of (23,0 + 35,5)g NaCl tot
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 mol of (108 + 35,5)g AgCl.


Dus: 144 g AgCl bereiden we met 170 g AgNO3 en 58,5 g NaCl.
10,0 g AgCl bereiden we dan met (10,0/144) · 170 g = 11,8 g AgNO3
en (10,0/144) · 58,5 g = 4,06 g NaCl.

Dat zijn echter theoretische waarden. In werkelijkheid zullen we met die berekende
hoeveelheden uitgangsstoffen inderdaad minder dan 10,0 g zilverchloride verkrij-
gen. Dat kan verscheidene oorzaken hebben.
a Een reactie is nooit volledig aflopend (zie hoofdstuk 6); er zijn altijd sporen Ag+
en Cl– die niet met elkaar reageren. Om toch zo veel mogelijk neerslag te verkrij-
gen, moet je alvast met een overmaat van een van de reagentia werken, hier Cl–,
dus NaCl (want AgNO3 is veel duurder).
b Stoffen zijn nooit 100 % zuiver. Als je dus 11,8 g zilvernitraat afweegt, zijn er ook
onzuiverheden in.
c Bij het afzonderen van het neerslag is er onvermijdelijk verlies.

De afwijking tussen de berekende en de gemeten waarden wordt weergegeven met


het begrip rendement, meestal uitgedrukt in procent:
het aantal g (of mL) van een stof dat men werkelijk verkrijgt op 100 g (of 100 mL) van
de berekende hoeveelheid.
Veronderstel dat je uit 11,8 g zilvernitraat in het besproken voorbeeld slechts 9,20 g
zilverchloride verkrijgt (i.p.v. 10,0 g), dan is het rendement: (9,20/10,0) · 100 = 92 %.

UITGEWERKTE VRAAGSTUKKEN I.V.M. HET KWANTITATIEVE ASPECT VAN EEN


REACTIEVERGELIJKING

1 Hoeveel liter zuurstofgas kan onder n.o. door elektrolyse vrijkomen uit 100 mL
water?
Reactievergelijking: 2 H2O → 2 H2 + O2
100 mL of ? L (n.o.)
100 g
2 mol of 36,0 g H2O levert 1 mol of 22,4 L O2 (n.o.)
100 g H2O levert (100/36,0) · 22,4 L = 62,2 L O2 (n.o.).

167
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

2 Hoeveel gram zink moet reageren met een overmaat verdund zwavelzuur om
onder n.o. 500 mL waterstofgas te verkrijgen?
Zn + H2SO4 → ZnSO4 + H2
?g 500 mL (n.o.)
Voor 1 mol of 22,4 L H2 (n.o.) heb je 1 mol of 65,4 g Zn nodig.
Voor 500 mL H2 (n.o.) heb je dan (0,500/22,4) · 65,4 g = 1,46 g zink nodig.

3 Een laborante maakt 4,36 L ammoniakgas (n.o.) door reactie van 12,4 g ammo-
niumchloride met een overmaat natriumhydroxide. Bereken het rendement
van de reactie.
We berekenen eerst hoeveel liter NH3 we theoretisch met behulp van 12,4 g NH4Cl
kunnen bereiden.
NH4Cl + NaOH → NH3 + H2O + NaCl
12,4 g ? L (n.o.)
1 mol of 53,5 g NH4Cl doet 1 mol of 22,4 L (n.o.) NH3 ontstaan,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

12,4 g NH4Cl doet dan (12,4/53,5) · 22,4 L = 5,19 L NH3 (n.o.) ontstaan.
In werkelijkheid wordt slechts 4,36 L NH3 verkregen.
Het rendement is (4,36/5,19) · 100 = 84,0 %.

4 Door volledige ontbinding van 200 mL zuurstofwater (oplossing van waterstof-


peroxide H2O2) krijgen we theoretisch 1,00 L dizuurstof bij 20 °C en 1,013 bar.
Wat is de concentratie van het zuurstofwater?
2 H2O2 → 2 H2O + O2
? mol 1,00 L (293 K, 1,013 bar)
We rekenen eerst 1,00 L om naar n.o.: 1,00/293 K = V/273 K, waaruit V = 0,932 L.
1 mol of 22,4 L (n.o.) O2 verkrijgen we uit 2 mol H2O2.
0,932 L (n.o.) O2 verkrijgen we dan uit (0,932/22,4) · 2 mol = 0,0832 mol H2O2.
200 mL oplossing bevat 0,0832 mol H2O2.
1000 mL of 1 L oplossing bevat dan (1000/200) · 0,0832 mol = 0,416 mol H2O2.
De concentratie van H2O2 in het zuurstofwater is 0,416 mol/L.

Vragen 3.5*
Vraag 6

1 Hoeveel liter zuurstofgas is nodig voor de volledige 7 Hoeveel mL 1,00 mol/L H2SO4 is er nodig om 5,25 g alu-
verbranding van 20,0 g koolstofdisulfide (onder n.o.)? minium volledig te laten wegreageren?
2 Hoeveel liter koolstofdioxide moet men onder n.o. in 8 Door verbranding van 10,0 mL van een gasvormige
een natriumhydroxide-oplossing leiden om 318 g na- koolwaterstof ontstaan (bij 122 °C en 1020 mbar) 40,0
triumcarbonaat te bereiden? mL koolstofdioxide en 50,0 mL waterdamp. Bereken de
3 Door elektrolyse van een oplossing met 200 g koper- molecuulformule van de koolwaterstof.
sulfaat verkrijgt men 60,0 g zuiver koper. Bereken het 9 Beschouw de reactie:
rendement van de reactie. 3 NO2(g) + H2O(l) → 2 HNO3(l) + NO(g).
4 Hoeveel liter waterstofgas kan men bij 25 °C en 1018 Men laat 64,4 g NO2 reageren met een overmaat wa-
mbar bereiden met 30,0 g zink en een overmaat wa- ter.
terstofchloride? a Hoeveel L NO verkrijgt men dan bij 15 °C en 1005
5 Welk volume diwaterstofsulfide is onder n.o. nodig mbar?
om alle lood(II)sulfide neer te slaan uit 500 mL van b Wat is de concentratie van HNO3 als de eindoplos-
een oplossing die 12,0 g loodnitraat per liter bevat? sing een volume van 2,00 L heeft?
6 Bereken het volume vloeibaar water dat zou kunnen c Hoeveel g van een mengsel met 5 massa% NaOH
ontstaan bij het ontploffen van een mengsel van 2,00 moet men aan de oplossing toevoegen om de hele
L waterstofgas en 2,00 L zuurstofgas. hoeveelheid HNO3 te neutraliseren?

168
Intermezzo

Intermezzo 8
Duurzame chemie
Chemie is overal, maar vooral op plaatsen waar op industriële schaal chemische reacties
worden opgestart en gecontroleerd om nuttige producten te bereiden: de chemische
bedrijven. De chemische technologie is voortdurend op zoek naar de beste methoden
om de gewenste stoffen te produceren.
De vraag naar ‘het beste’ omvat een breed gamma van voorwaarden, waarbij economi-
sche (rendement), sociale (tewerkstelling), ecologische (vervuiling), politieke (nationa-
le belangen) en veiligheidsoverwegingen (gezondheid) een rol spelen. De evolutie van
de industriële chemie is niet alleen afhankelijk van de resultaten van wetenschappe-
lijk onderzoek (nieuwe stoffen en nieuwe bereidingsmethoden), maar ook van de bo-
vengenoemde factoren. Dat is altijd zo geweest, maar om de klemtoon te leggen op de
milieuaspecten is in de jaren negentig van de vorige eeuw de term ‘duurzame chemie’
ingevoerd.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Onder ‘duurzame chemie’ (in het Engels green chemistry) verstaat men de ontwikke-
ling van producten en chemische processen waardoor het ontstaan en het gebruik van
risicohoudende stoffen wordt vermeden of verminderd. Dat sluit aan bij de definitie van
‘duurzame ontwikkeling’ door de Verenigde Naties in 1987: voldoen aan de noden van de
huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties te compromitte-
ren.
Op de topconferentie van Rio in 1992 omschreef de internationale politieke wereld wat
onder duurzaamheid in chemische zin moet worden verstaan. Het gaat vooral om de
beschikbaarheid van grondstoffen, het optreden van nevenproducten, de ‘levensduur’
van het eindproduct en de uiteindelijke bestemming van de restanten.

De meest drastische methode om het milieu niet te belasten met allerlei afval, is
ervoor te zorgen dat alle producten ontworpen en gefabriceerd worden met het oog
op een vorm van recuperatie na elk gebruik. Dat is de onderliggende gedachte van
‘Cradle to cradle’ (voorgesteld als C2C), van wieg tot wieg, een theorie die in 2002 be-
schreven werd door de chemicus Michael Braungart en de architect William McDonough.
Theoretisch is eindeloos recycleren mogelijk, omdat bij chemische reacties nooit ato-
men verloren gaan. Maar het ‘upgraden’ van afvalstoffen kost zo veel energie dat de
droom van C2C een utopie zal blijven.
Dit belet niet dat wereldwijd pogingen worden ondernomen om de samenleving veiliger
en de producten duurzamer te maken. Daarom is in 2007 de Europese verordening
REACH in werking getreden. De afkorting staat voor Registratie, Evaluatie en Autorisatie
van CHemische stoffen. In principe moet elk bedrijf over alle stoffen die het produceert,
verwerkt of doorgeeft aan klanten, een verklaring bekendmaken met betrekking tot de
risico’s en de maatregelen om deze te beheersen. Daarmee worden zowat alle bedrijven
belast met zware administratieve kosten en komt de geheimhouding van originele
productieprocessen in het gedrang. De implementatie van deze verordening wordt
daardoor erg moeilijk.

169
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

Herhalingsvragen
1 Onder een elektronenmicroscoop blijkt een plantenvirus te bestaan uit cilindervor-
mige deeltjes met een diameter van 150.10–10 m en een lengte van 300.10–9 m. De
dichtheid van het virus is 1,25 g/cm3. Hoe groot is de molecuulmassa van het virus?
(Eén cilindervormig deeltje = één macromolecule.)

2 Door diffractie van X-stralen in natriumchloridekristallen stelt men vast dat de


eenheidscel van dat zout een kubus is waarvan de ribbe een lengte van 5,64.10–10
m heeft. De dichtheid van natriumchloride is 2,17 g/cm3. Hoeveel formule-eenheden
natriumchloride komen er voor in één eenheidscel?

3 Een reepje zuiver koper van 1,590 g wordt sterk verhit in een stroom van zuurstofgas
tot het volledig is omgezet in zwart koperoxide. Het gevormde zwarte poeder heeft
een massa van 1,991 g. Welke procentuele samenstelling heeft dat oxide?

4 Een bepaald insecticide bevat 14,0 % diarseenpentaoxide (As2O5). Wat is het procen-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

tuele gehalte aan arseen in dat preparaat?

5 In een maatkolf van 250 mL wordt exact 73,5 g gehydrateerd aluminiumsulfaat


[Al2(SO4)3.18H2O] gebracht. Er wordt voldoende water toegevoegd om het zout op
te lossen. Nadien wordt de oplossing tot aan de maatstreep aangelengd met water.
Hoeveel mg aluminiumionen per cm3 bevat die oplossing?

6 Hoeveel gram bariumchloride is nodig om 250 mL oplossing te maken met dezelf-


de concentratie aan chloride-ionen als in een keukenzoutoplossing waarvan 100 mL
3,78 g natriumchloride bevat?

7 Hoeveel mL geconcentreerd zoutzuur (r = 1,19 g/mL; 38,0 massaprocent waterstof-


chloride) moet je afmeten om 15,0 L van een 0,0200 mol/L waterstofchloride-oplos-
sing te maken?

8 Hoeveel maal moet je een 0,500 mol/L bariumchloride-oplossing verdunnen opdat


de concentratie van de chloride-ionen in de oplossing 20,0 mg/cm3 zou bedragen?

9 Hoeveel mL 0,100 mol/L natriumchloride-oplossing moet je bij 250 mL 0,0200 mol/L


calciumchloride-oplossing voegen om een 0,0800 mol/L Cl–-oplossing te verkrijgen?

10 In water wordt 1,60 g onzuiver koperdichloride opgelost. Door totale elektrolyse ver-
krijgt men daaruit 0,345 g koper. Bereken het percentage koperdichloride in het oor-
spronkelijke mengsel, veronderstellend dat de onzuiverheden geen koper bevatten.

11 Men voegt 10,0 mL van een molaire lood(II)nitraatoplossing toe aan 20,0 mL van een
molaire natriumsulfaatoplossing.
a Hoeveel gram loodsulfaat slaat er neer?
b Wat is de concentratie aan sulfaationen in het reactiemengsel?

12 Chloorgas kan bereid worden door reactie van zoutzuur met bruinsteen:
4 HCl + MnO2 → MnCl2 + Cl2 + 2 H2O
a Hoeveel liter chloorgas kan men op die manier onder n.o. bereiden uit 500 g bruin-
steen dat slechts 92,2 % mangaandioxide bevat?
b Hoeveel liter water kan men onder n.o. met dat chloorgas verzadigen?
(In 1 L water van 0 °C lost 14,6 g dichloor op onder normale druk.)

170
Herhalingsvragen

13 a Bereken de concentratie van de waterstofchloride-oplossing die wordt verkre-


gen door het oplossen in 2,00 L water van het waterstofchloridegas dat ontstaat
door reactie van 20,0 L chloorgas (gemeten bij 20,0 °C en 101500 Pa) met voldoende
waterstofgas. (Veronderstel dat het volume van de waterstofchloride-oplossing
eveneens 2,00 L bedraagt.)
b Hoeveel mL van een 2,00 mol/L natriumhydroxide-oplossing is nodig om 20,0 mL
van die waterstofchloride-oplossing te neutraliseren ?

14 Juist of fout?
Het molair volume van De numerieke waarden
werden behouden zoals
a een gas is altijd bij benadering 22,4 L. ze oorspronkelijk in de
b N2 mag even groot gesteld worden als dat van Ne, gemeten bij dezelfde druk en chemie-olympiade voor-
temperatuur. kwamen.
c zuurstofgas bevat 6,02 · 1023 moleculen O2.
d koolstofmonoxide (CO) bevat altijd 28 g CO (mC = 12 u, mO = 16 u).

15 Hoeveel gram CaO kan men verkrijgen uit 950 g kalksteen die 97,0 % CaCO3 bevat?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

16 Juist of fout?
Een oplossing bevat NaCl en CaCl2, resp. met concentratie [Ca2+] = 0,050 mol/L en
[Cl–] = 0,30 mol/L.
De concentratie van Na+ en/of de massaconcentratie van Na+ bedraagt
a 0,10 mol/L
b 0,20 mol/L
c 4,6 g/L
d 2,3 g/L

17 Je brengt 4,50 g zink in 500 mL HCl-oplossing met (massa)dichtheid r = 1,18 g/mL en


massaprocent (massafractie) w = 35 %.

a Welk van beide stoffen is in overmaat?


b Welke massa reagens blijft over?
c Welk volume diwaterstof bij 25° en 1,0.105 Pa wordt er gevormd?

18 Beschouw de reactie: 2 Al + 6 HCl → 2 AlCl3 + 3 H2


81,0 g aluminium wordt gebracht in een oplossing van waterstofchloride met dicht-
heid r = 1,19 g/mL en massaprocent 37,2.

Bereken:
a het aantal mL HCl-oplossing dat minimaal nodig is om al het geleverde alumini-
um om te zetten.
b het aantal gram AlCl3 dat maximaal kan ontstaan.
c het maximale aantal liter H2 dat vrijkomt, gemeten bij t = 20 °C en p = 110 kPa.
d de maximale concentratie van het gevormde AlCl3, uitgedrukt in mol/L, indien
de oplossing wordt aangelengd tot 5 L.

19 15,0 L van een gasmengsel van propaan en butaan heeft een massa van 27,6 g bij
omstandigheden van druk en temperatuur waarbij 1,00 g N2 een volume van 1,00 L
inneemt.
Hoeveel L propaan en hoeveel L butaan bevat het mengsel?

171
Kwantitatieve aspecten van chemische reacties

20 Salpeterzuur wordt in de volgende stappen bereid uit ammoniak:


ammoniak + dizuurstof → stikstofmonoxide + water
stikstofmonoxide + dizuurstof → stikstofdioxide
stikstofdioxide + water → salpeterzuur + stikstofmonoxide

a Schrijf de reactievergelijkingen van die drie reacties.


b Hoeveel mol ammoniak is er nodig voor de vorming van salpeterzuur waarbij
20,0 L dizuurstofgas, gemeten bij n.o., volledig wordt opgebruikt?
c Welke massa salpeterzuur wordt er dan gevormd?

21 De MAC-waarde van een stof is de Maximaal Aanvaardbare Concentratie waar-


aan iemand zijn leven lang in een arbeidsplaats, gedurende een werkdag van 8 uur,
blootgesteld mag worden zonder dat dat schadelijke gevolgen heeft.
De MAC-waarde van zwaveldioxide bedraagt 13,0 mg per m3 lucht, gemeten bij norm-
omstandigheden.
a Bereken de MAC-waarde van SO2 in lucht, in millimol per m3.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

b Bereken de MAC-waarde van SO2 in lucht in volume-ppm.

172
Thermochemie
Alle chemische omzettingen hebben zowel een materieel als een energetisch ef-
4
fect.
Bij een chemische analyse of bij de productie van een nieuwe verbinding ligt het
belang vooral in de aard van de stoffen. Toch zal men in een industrieel produc-
tieproces ook rekening houden met energetische aspecten die de kostprijs van het
eindproduct sterk kunnen beïnvloeden.
Heel wat reacties worden uitsluitend uitgevoerd met het oog op de vrijkomende
energie. Verbrandingsreacties zijn daarvan typische voorbeelden. De energie die
vrijkomt, is afkomstig uit het inwendige van de reagentia. Chemische bindingen
vertegenwoordigen nl. een hoeveelheid energie, de zgn. bindingsenergie.
Vrijkomende energie kan verschillende gedaanten hebben: warmte, mechanische
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

arbeid, elektriciteit, stralingsenergie zoals licht enz. Het vrijkomen of opnemen van
energie in een of andere vorm wordt in de chemie beschreven als een verandering
van enthalpie.
Men heeft vastgesteld dat bij natuurlijke processen de enthalpie van de reactiepro-
ducten dikwijls kleiner is dan die van de reagerende stoffen; er komt dus energie
vrij. Toch verlopen ook sommige energieopslorpende reacties spontaan, omdat er
een tweede, soms tegengestelde drijfveer is voor chemische verschijnselen: de nei-
ging tot verhoging van de entropie. Die term kunnen we het eenvoudigst omschrij-
ven als ‘een maat voor de wanorde in een systeem’.
De tak van de chemie die al die verschijnselen bestudeert, noemt men de thermo-
chemie.

4.1 Energieproblematiek
Energie afkomstig uit zwaartekrachtfenomenen, bv. in waterkrachtcentrales, heeft
weinig chemische aspecten. Dat kan ook gezegd worden van geothermische ener-
gie, die voornamelijk opgewekt wordt door het spontane verval van radioactieve
elementen in bepaalde aardlagen. Maar zowat alle andere energiebronnen hebben
in hun oorsprong of op hun weg naar exploitatie te maken met chemie.
Atoomenergie, opgewekt door het splijten (fissie) van zware atoomkernen (daarom
nu meestal kernenergie genoemd), wordt gerekend tot het domein van de fysica.
Dat is ook het geval met de fusie-energie die ontstaat bij het doen ‘samensmelten’
van waterstofkernen.
Op wereldschaal bekeken leveren fossiele brandstoffen (aardolie, aardgas, steen-
kool) nu driekwart van alle aangewende energie. Waardevolle grondstoffen voor
chemische verwerking worden massaal verbrand. Weinigen staan erbij stil dat dit
alleen mogelijk is omdat onze atmosfeer 20 % zuurstof bevat. Over de vorming van
een van de verbrandingsproducten, nl. koolstofdioxide, maakt men zich wel zorgen.
Ook de beperkte voorraad van traditionele brandstoffen leidt tot ongerustheid. Het
Boston Centre of the Stockholm Environment Institute pleitte er in een studie uit
1993 voor om tegen 2100 het gebruik van fossiele brandstoffen volledig te stoppen
en over te stappen op hernieuwbare energie.

173
1 Th"mo<h•mi•

Wat men hernieuwbare energie noemt, is bijna altijd zonne-energie, d.w.z. energie
uit kernreacties in de zon die door straling tot op de aarde geraakt. Ze kan door zon-
necellen rechtstreeks omgezet worden in elektriciteit ofwel dienen om een midden-
stof, bv. water, op te warmen in zonnecollectoren. Dankzij het zonlicht beschikken
we via de fotosynthese ook over bruikbare biomassa: hout, plantaardige olie, etha-
nol door gisting van suikerriet of maïs, methaan uit meststof en plantaardig afval
(GFT} enz.
Windenergie wordt afgeleid van luchtverplaatsingen die hoofdzakelijk veroorzaakt
worden doordat de zonnestralen de aarde ongelijkmatig verwarmen.
Getijdenenergie kan worden gewonnen uit het niveauverschil van zeeën bij eb en
vloed. Dat is een gevolg van de omwenteling van de maan rond de aarde en is dus
ook gebonden aan de aard van ons zonnestelsel.

Onze samenleving is alleszins sterk afhankelijk van de energieverschijnselen die


chemische reacties begeleiden. Wie op zoek gaat naar de meest geschikte brandstof
in bepaalde omstandigheden zal rekening moeten houden met thermochemische
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gegevens zoals de gemiddelde energiewaarde bij het verbranden:

1 kg steenkool ca. 30 MJ (megajoule)


1 kg aardolie ca. 42 MJ

1 kg hout 8tot10 MJ
1m3 aardgas (6 °C; 1,013 bar) ca. 32 MJ

Die waarden zijn slechts benaderend, want de opgesomde brandstoffen zijn meng-
sels met een wisselende samenstelling.
Met het oog op het behoud van een gezonde omgeving dient men schadelijke ver-
brandingsproducten :zo veel mogelijk te vermijden.
Thermochemisch onderzoek is niet beperkt tot verbrandingen in de lucht. Onder
meer voor raketaandrijving heeft men heel andere reacties gekozen, waarvan het
rendement (in de ruimte buiten onze atmosfeer) groter is.
Aangezien elke reactie gepaard gaat met energie-uitwisseling, reikt het domein van
de thermochemie veel verder dan de energievoorziening. Het roosten van ijzersul-
fide of zinksulfide voor de bereiding van zwavelzuur bijvoorbeeld is een heel exo-
therm verschijnsel. De vorming van zwaveldioxide grijpt echter optimaal plaats bij
een welbepaalde temperatuur; de vrijkomende warmte moet dus in toom gehou-
den worden.

Heel nauw verwant met de thermochemie is de thermodynamica. Veronderstel


dat een ingenieur de opdracht krijgt om volgens een goedkoop en efficiënt procédé,
methanol te synthetiseren. Hij zou de volgende reactie kunnen voorstellen:
CO+ 2 H, ~ CHpH
Stoichiometrisch is die vergelijking in orde, maar zou de omgekeerde reactie, nl. de
ontbinding van methanol in koolstofmonoxide en waterstofgas, niet overheersen?

Op zulke vragen geeft de chemische thermodynamica een antwoord. Het verloop


van reacties wordt immers mee bepaald door energieaspecten, zoals uit de volgen-
de hoofdstukken zal blijken.
4.2 Reactiewarmte

VRAGEN 4.1
1 Waardoor ontstaat geothermische energie? 4 Wat is het verschil tussen atoomfissie en atoomfusie?
2 Bij sommige vormen van alternatieve energie zie je 5 Geef twee redenen waarom men ooit zal moeten stop-
niet onmiddellijk dat ze afkomstig zijn van de zon. pen met de verbranding van aardolie of steenkool.
Geef een paar voorbeelden.
3 Waarom kunnen we niet nauwkeurig berekenen wel-
ke energiewaarde een kilogram steenkool of een liter
aardolie heeft?

4.2 Reactiewarmte
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4.2.1 Exotherme en endotherme reacties

Voeg bij een willekeurige oplossing van waterstofchloride in water een hoeveel-
heid natriumhydroxide-oplossing en volg het effect van de reactie op een thermo-
meter: de temperatuur neemt toe.

Als het reactiemengsel na de reactie een hogere temperatuur heeft dan ervoor, zon-
t'
der dat er energie van buiten wordt toegevoerd, heeft het chemische verschijnsel
zelf energie geleverd. We noemen de reactie dan exotherm.
De reactie HCl + Na OH--> NaCl + H,O is dus exotherm. HCI NaOH

De meeste verbrandingen zijn exotherm, bv. C + 0 2 _ . C02 • Bij een verbranding komt
behalve warmte ook licht vrij. Zowel warmte als licht zijn vormen van energie.

Als de reactie daarentegen gepaard gaat met een afkoeling van de betrokken mate-
rie, wordt tijdens het reactieverloop energie opgenomen. We spreken dan van een
endotherme reactie.
exotherm: er komt energie
De ontbinding van kwikoxide in kwik en zuurstofgas (2 HgO _. 2 Hg+ 0 2) is duide-
vrij
lijk endotherm, want om de omzetting te verwezenlijken moet men blijven verwar-
men. Dat de warmtetoevoer in die gevallen volgehouden moet worden, is belangrijk, ENOOtherm: er wordt energie
opgenomen
want sommige exotherme reacties starten slechts na een kortstondige verhitting.
Daarop komen we uitvoerig terug in hoofdstuk 5.
Wat ons hier echter vooral interesseert, is wat er qua energie gebeurt tijdens het ver-
loop van de reactie.

Om water te ontbinden
2 H2 0 _. 2 H2 + 0 2
is elektrische energie nodig. Dat is ook een endotherme reactie.

VRAGEN 4.2.1
1 Waarom verkiest men vaak de term exo-energetisch 1 2 Om aardgas aan te steken is een vlammetje nodig. Is
boven exotherm? de verbranding van aardgas dan endotherm?
4.2.2 Defi nitie van de reactiewarmte

Het is niet moeilijk om aan te tonen en te begrijpen dat de energie die tijdens een
reactie afgegeven of opgenomen wordt, evenredig is met de hoeveelheid materie
die reageert. Bij de verbranding van 100 L stookolie komt tweemaal meer warmte
vrij dan bij de verbrandi.ng van SOL van diezelfde stookolie. De ontbinding van 10 g
kwikoxide vergt tweem1aal meer energie dan de ontbinding van S g ervan.
Vanzelfsprekend moet rnen de warmtehoeveelheden bij gelijke temperaturen ver·
gelijken. Voor gassen is ()Ok de druk belangrijk.

De warmte die, bij con,stante druk en dezelfde temperatuur van begin- en eind-
producten, vrijkomt olf opgenomen wordt bij de reactie van stoichiometrische
Exotherme lichaamsreactie hoeveelheden reagentia noemt men de reactiewarmte van die reactie.

Stoichiometrische hoeveelheden zijn de aantallen mol die de coëfficiënten uitdruk-


ken in de reactievergelijking. Dat verduidelijken we verderop met voorbeelden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De reactiewarmte wordt uitgedrukt in de internationale eenheid van energie: joule


(J} of kilojoule (kJ}; ze wordt voorgesteld door het symbool van warmte: Q.
Reactiewarmte: Q Meestal wordt de reacti~!warmte bij 25 ·c en 1,013 bar gegeven.
Eenheidtl of kJ
EXOtherme reactie Om een onderscheid te maken tussen de afgestane of opgenomen reactiewarmte,
Q =-(aantal vrijgekomen) kJ schrijven we een min- o:f een plusteken. De afspraak luidt:
ENDOtherme reactie de warmte afgestaan door een exotherme reactie is negatief
Q= + (aantal opgenomen) kJ • de warmte opgenomen door een endotherme reactie is positief.
Die conventie steunt op het volgende.
Bij een exotherme reactie wordt energie afgegeven; de reagerende stoffen verliezen
energie. Dat verlies komt' tot uiting in het minteken.
Bij een endotherme reactie wordt energie opgenomen; het reactiemengsel wint ener-
gie. Vandaar het plusteken.
1 mol C + 1 mol 0 2
We geven enkele voorbe elden.
1

J c+o,-co, Q =- 393,5kJ
. .1 _
mol C02
_
Dat betekent: bij deverhrandingvan lmol (of12,0 g) koolstof (ter vorming van 1 mol
393.5 kJ C02 } komt precies 393,5 kJ vrij.
a """""
2HgO~ 2Hgi·O, Q=+ 181,6k1
181 ,6k.l Dat betekent: er is preciies 181,6 kJ nodig om 2 mol kwikoxide volledig te ontbinden
{in 2 mol kwik en 1 mol •iuurstofgas}.

$
l2mol Hg : 1 mol 0 2 1
Zoals verderop zal blijken, is het bij het berekenen soms nuttig om met breuken te
werken voor de coëfficiënten.Je mag dus bv. de voorgetallen in de vorige reactiever-
gelijking halveren, maar dan moet ook de helft van de energie vermeld worden:
M kï1!~ ÎI
HgO~ Hg+ 10 0 2 Q=+ 90,SkJ

De energieterm maakt deel uit van de reactievergelijking - men spreekt van een
thermochem ische reac1tievergelijking - en moet daarom altijd overeenstemmen
met het aangegeven aantal mol.

I •
--.-NA
J L.
'l
. .....
,
Is de reactiewarmte afhankelijk van de temperatuurl/ Hoeveel energie komt vrij bij de volledige verbranding
van 12 kg koolstof?
4 .2 Reactiewarmte

4.2.3 Experimenteel de reactiew armte bepal en

Om een reactiewarmte experimenteel te bepalen, moc!t men ervoor zorgen dat de be-
trokken energie zo volledig mogelijk gemeten wordt.
De reactiewarmte van de reactie tussen een waterstofchloride- en een natrium- l!.T " 13,5 K

J~
hydroxide-oplossing kunnen we tamelijk exact bepallen op de volgende manier.

We beschikken over SO mL NaOH 2 mol/L en 50 mL HCl 2 mol/11 beide bij kamer-


temperatuur. We mengen beide oplossingen in ee·n calorimeter en noteren de
temperatuurverhoging. Ze bedraagt ongeveer 13,S K. 50ml HCI (2M) 50m1Na011 (2M)

Het eindvolume bedraagt 100 mL. Dat is geen zuiver water, maar een verdunde op-
lossing van natriumchloride. Om de opgeslorpte hoe·veelheid energie te berekenen
mogen we zowel de dichtheid (p = 1 kg/L- de massa van 100 mL oplossing bedraagt
dan 100 g) als de soortelijke warmtecapaciteit (c = 4,2 J/g.K) van de eindoplossing ge- ,,,.
lijkstellen aan die van water. f ;
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De warmte nodig om 100 mL oplossing een temperatuurverhoging liîvan 13,S K te


geven bedraagt:
iiQ = c · m · iiT = 4,21/g.K · 100g·13,S K = 5670 J == S,67 kJ

Die energie (warmte) werd vrijgemaakt door de reactie van (50/1000) · 2 mol= 0,10
mol opgelost waterstofchloride en evenveel mol opgelost natriumhydroxide. Bij de
reactie van één mol van beide opgeloste stoffen zou dus tienmaal meer energie vrij-
komen. nl. 56,7 kJ.
We schrijven:
}\O+ +er + Na+ +OW - 2 H20 +Na+ +01- Q=-56,7kJ
of de stoffenvergelijking:
HCl + NaOH - NaCl + H,O Q= -56,7 kJ

VRAGEN 4.2
1 Waarom stemt met een exotherme reactie een ne!ga- ir •We willen de reactiewarmte bepalen bij de neutrali-
tieve reactiewarmte overeen, en met een endothe1me satie van HCl door Na OH. Is het noodzakelijk dat bei-
reactie een positieve reactiewarmte? de oplossingen een nauwkeurig gekende concentratie
Zoek nog enkele voorbeelden van exotherme en endo- (bv. 2 mol/L) hebben?
therme reacties. Schrijf telkens de bijhorende reactie- 6 Geef Q voor de reactie:
vergelijking. 2 ~o+ + S042 - + 2(Na+ + OHl-4 H,O + 2 Na+ +S042 -.
Volgens welk mechanisme verloopt de reactie van 1' Bereken hoeveel kJ vrijgemaakt wordt bij de verbran-
een HCl-oplossing met een NaOH-oplossing? Geef dat ding van 1 kg zuivere koolstof.
weer met behulp van structuurformules. Hoe noemen
f:' Om (vloeibaar) water te ontbinden is 286 kJ/mol no-
we zo'n reactie?
dig. Schrijf de thermochernische reactievergelijking.
Waarom mogen we de soortelijke warmtecapaciteit
en de dichtheid van de eindoplossing uit de laatst be-
schreven proef gelijkstellen aan die van water?

l Een calorimeter is een vat dat zelf zo weinig mogelijk warmte opslorpt, zodat de door reactie
vrijkomende of opgenomen warmte gemeten kan worden.
Voor ons experiment volstaat een beker uit piepschuim (iso•mo).

-------------------------=-177.____
4.3 Inwendige eniergie

We stellen ons nu de vollgende vraag: vanwaar komt de energie d ie wordt afgegeven


bij een exotherme reactie, en waar gaat de energie naartoe die wordt opgenomen bij
een endotherme reactie?'
Om de vraag te beantwoorden. moeten we een beroep doen op het begrip inwendige
energie {symbool U) van een chemisch stelsel.
We kunnen voorlopig sitellen dat het gaat om de totale energie-inhoud die in het
stelsel opgeslagen is. Ma1ar waaruit bestaat die inwendige energie van een chemisch
stelsel?

(1) Er is vooreerst de kinetische energie van de samenstellende deeltjes in een stof.


We weten al dat die· heel klein is in een kristal, groter in een vloeistof en het
grootst in een gas. Men onderscheidt translatie-energie (m.b.t. de beweging om
elkaar heen), rotatie·-energie (m.b.t. het draaien rond de eigen as) en vibratie-
energie (mb.t. inwendige trillingen). In vaste toestand beperkt de kinetische
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

energie van een syst•eem zich tot vibraties; die worden groter als de temperatuur
toeneemt.
Rotatie De tekeningen hiemaast illustreren die drie soorten bewegingen bij dizuurstof-
moleculen.

(2) De krachten waarmee de samenstellende deeltjes van de materie worden sa-


mengehouden, drag1m eveneens bij tot de inwendige energie van een stelsel. In
het geval van dizuurstofkomen daarbij nog twee vormen van energie aan bod:
de energie betrokken bij de vanderwaalskrachten tussen de moleculen
de bindingsener1gie, d.i. de energie betrokken bij de dubbele binding tussen
de twee atomen in de molecule.

10 (3) Binnen in het atoom zit nog energie opgeslagen, als gevolg van de interacties
~OI
tussen:
w - vanderwaalskraohten
mantelelektrone:n-protonen
~ bindingsenerg ie
neutronen-proto:nen in de kern, de zgn. kernenergie.

manlelalektron
Tijde:ns een chemische reactie worden nieuwe deeltjes gevormd (andere moleculen
of ionen ...). Daardoor verandert de kinetische energie (1), en ook de energie die de

(~
I". proton atomen samenhoudt (2). De energie vermeld onder (3) blijft onveranderd omdat de
". utron atoomkernen en de ma:ntelelektronen onaangeroerd blijven tijdens een chemisch
···:.\'! 1
•; " kalnenalglé
proces.
••••.. aantrekking Als we bv. dizuurstof do•en reageren met magnesium, ontstaat er magnesiumoxide:
elektlon-proton

2 Mg(s) + O,(g) ·-+ 2 MgO(s)


Alleen al als we kijken vanuit het standpunt van de 0-atomen constateren we re-
levante energieschomm,elingen. Voor de reactie bevinden de 0-atomen zich in het
gasvormige Ob waarin z:e met een dubbele covalente binding aan elkaar vastzitten.
Na de reactie zijn ze terechtgekomen in het vaste MgO, waarin ze als 0 2 • eenionbin-
ding vormen metMg2+.
Dit is nu alvast duidelijk: een chemische reactie gaat gepaard met een verandering
van de inwendige energie.

Onder 'chemisch stelsel' (of systeem) verstaan we het geheel aan materie-moleculen, ionen
... -voor of na een chemische reactie.
4.3 Inwendige energie

We nemen een eenvoudige reactie, uitgebeeld in de vergelijking A + B ---+ C + D.


We stellen de inwendige energie van de uitgangsproducten (1 mol A en 1 mol B) voor l!.U= U2 - U,
door U1 en die van de eindproducten (1 mol C + 1 mol D) door Ui. De reactie gaat dan
gepaard met een verandering van de inwendige energie llU = Ui - U1•
Nu hebben we een antwoord op de vraag bij het begin van deze paragraaf. REAGENTIA
u, u,
Bij een exoth erme reactie is de inwendige energie voor de reactie U1 groter dan de exotherm:
inwendige energie na de reactie Ui: U1 > U2 (of llU < 0)
Dat energie-'overschot' wordt vrijgemaakt in de vorm van warmte. REACTI EPRODUCTEN U2
U2
Bij een endotherme reactie is de inwendige energie voor de reactie U1kleiner dan de +
+
inwendige energie na de reactie Ui: U1 < U2 (of llU >0) energie energie
Dat energie-'tekort' moet aan het chemische stelsel gegeven worden, bv. in de vorm U > U2 ot óU =U2 - U1 < 0
van warmte.
REAGENTIA 1
In elk geval: '----~,.;'. ---' u,
+

AU=Q ___ ___ "


endotherm:
en, gie
_,_
energie
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

M.a.w. het verschil in inwendige energie voor en na een chemische reactie is ge- REA CTIEPRODU CTEN U
U2 2
lijk aan de reactiewarmte.
De tekenconventie voor Q (zie par. 4.2.2) stemt overeen met het teken van /lU:
• exotherme reactie: llU = Q <0
• endotherme reactie: llU = Q >0 EXOtherm : l!.U = Q <0
Daarom kiest men voor llU = Ui - U1 (en niet U1- Ui). ENDOtherm : l!.U = Q >0
We geven weer enkele concrete voorbeelden.
Een exotherme reactie: 2 Mg + Oi ---+ 2 MgO Q = - 1203 kJ
inwendige energie: U1 > Ui
dus: U1 = Ui+ 1203 kJ of Ui - U1 = llU = - 1203 kJ= Q
Een endotherme reactie: 2 HgO ---+ 2 Hg + Oi Q = + l81,6kJ
inwendige energie: U1 < Ui
dus: U1 +181,6 kJ= Ui of Ui- U1 =llU=+181,6 kJ

De inwendige energie U van een chemisch stelsel is het totaal van alle energie-
vormen die in het stelsel opgeslagen zitten.
Elke chemische reactie gaat gepaard met een verandering van de inwendige
energie llU = U, - U, (2: na de reactie, 1: voor de reactie).
Voor elke reactie geldt (voorlopig}: llU = Q.
Voor een exotherme reactie geldt: llU = Q < O.
Voor een endotherme reactie geldt: llU = Q > O.

VRAGEN 4.3
1 Waarom stelt men l!.U = U, - U, (en niet U, - U2)? 3• Waarom heeft een reactie met diamant (bv. verbran-
2 Waarom dragen de mantelelektronen, de protonen en ding) een andere reactiewarmte dan dezelfde reactie
de neutronen niet bij tot de verandering van inwendi- met grafiet?
ge energie tijdens een chemische reactie? 4• Welke energievormen veranderen als men water
a verwarmt van 280 K tot 320 K?
b onderwerpt aan een elektrolyse?
1 Th"mo<h• mi•

4.4 Enthalpie
r······ Als we in de samenvatting van de vorige paragraaf schreven: 'Voor elke reactie geldt
voorlopig tlU = Q', dan had dat een reden. Tot dusver hebben we inderdaad een fac-
tor over het hoofd gezien. Om het probleem concreter voor te stellen, bedenken we
het volgende experiment.
Zinkkorrels reageren met verdund zoutzuur in een afgesloten ruimte. We meten de
AV reactiewarmte Q per mol ontwikkeld waterstofgas:
Zn + 2 HCl _ . ZnCl 2 + H2 Q =- xkJ

In die omstandigheden werd de vrijgekomen warmte gemeten bij een constant


volume, maar bij een veranderlijke druk {door de gasontwikkeling wordt de druk
groter dan de atmosferische druk}. De gevonden waarde voor de reactiewarmte (- x kJ)
HCl· opl.
stemt dan overeen met het verschil in inwendige energie (U2) van 1 mol zinkchlori-
de en 1 mol waterstofgas enerzijds en de inwendige energie van 1 mol zink en 2 mol
Zn waterstofchloride {U1} anderzijds:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

- x = U2 - U1

Voeren we dezelfde proef uit in een reageerbuis verbonden m et een meetspuit, dan
vinden we een aantal kJ dat iets kleiner is dan het aantal gemeten bij de eerste
proef:
Zn + 2 HCl _. ZnCl 2 + H2 Q =- x kJ waarbij x <x
Blijkbaar gaat hier een hoeveelheid warmte verloren in een of andere vorm. Inder-
daad, in dit geval moest het ontsnappende waterstofgas de zuiger van de meetspuit
opzij duwen: een deel van de vrijkomende energie werd omgezet in arbeid (of
mechanische energie), voorgesteld door het symbool WJ.

Opmerking: wanneer men in een open buis zonder meetspuit werkt, wordt er ook
arbeid verricht, omdat het gas de lucht moet verdringen.

Als we rekening houden met die term W, verkrijgen we deze gelijkheid:


tlU = Q+ W {l}

De term W treedt slechts op wanneer een gas (of gassen) bij de reactie betrokken is
HCI· opl.
(of zijn} en de reactie plaatsvindt in een open recipiënt, d.i. bij constante druk {dat is
meestal het geval in het laboratorium).
Zn
De arbeid Whangt af van die druk en de volumeverandering tijdens de reactie:
w = - p . tl v (2)

Daarin stelt p de druk (meestal de atmosferische druk} voor en tl V de volumeveran-


dering:
(V2 = volume na de reactie, V1 = volume voor de reactie)

Waarom het minteken in uitdrukking {2)?


Als V2 > V, is er expansie, d.w.z. het gas levert arbeid tegen de uitwendige druk. Dan
is tl V > 0 en W = - p.tl V <0.
Dat blijft in overeenstemming met onze conventie i.v.m. het teken van de warmte.
Immers, er wordt warmte afgegeven (Q <0) en ook arbeid geleverd (W <0).

3 Van het Engelse woord w ork (werk of arbeid)

180,- - - - -
4.4 Enth• lpl• I

Als V2 < V1 is er contractie (na de reactie is het aantal mol gas kleiner of nul, bv.
2 Mg +02 __. 2 MgO}.
De atmosferisch e druk oefent arbeid uit op het chemische stelsel. Dan is tJ. V < 0 en
W=-p·ó.V>O.

Als we uitdrukkingen {l} en (2) combineren, vinden we:


p
ó.U=Q-p.ó.V (3) of ó.U+p.ó.V=Q (4)
p
Nu voeren we een nieuw thermodynamisch begrip in: de enthalpie, symbool H.4
H=U+p·V .w
Een enthalpieverandering wordt dan: tJ.H = ó.U + p·ó. V + V·ó.p.
We hebben alleen belangstelling voor reacties bij constante druk, dus ó.p = 0 en
M1 =AU + p ·AV. v,
Voor een chemische omzetting bij een constante druk p die gepaard gaat met een
verandering van de inwendige energie ó.U en een. volumeverandering tJ. V wordt de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

enthalpieverandering dus gegeven door: arbeid W = · pó.V

h.H =AU + p·AV (5) 6.U = Q-p·ó.V


-p·ó.V = W =arbeid
Uit (4) en (5) volgt:

11H=Q Enthalpieverandering
6.H = 6.U- p·ó. V
D.w.z. de enthalpieverandering die bij de reactie optreedt, is gelijk aan de reac-
EXOtherm: 6.H = Q <0
tiewarmte, d.i. de warmte uitgewisseld door de chemische reactie.
ENOOtherm: 6.H = Q >0
En uiteraard: AH = Q < O voor een exotherme reactie
AH = Q >O voor een endotherme reactie

Voor een reactie waar geen gassen bij te pas komen is tJ. V = 0 en tJ.H = ó.U = Q.
Dan vallen we terug op de formule aan het eind van de vorige paragraaf: ó.U = Q.

De enthalpieverandering tJ.H tijdens een chemische reactie wordt meestal kortw eg


reactie-enthalpie genoemd, dus: reactie-enthalpie AH= reactiewarmte Q.
De termen 'reactie-enthalpie' en 'reactiewarmte' kunnen gerust door elkaar ge-
bruikt worden, omdat ze uiteindelijk hetzelfde dekken of althans dezelfde waarde
hebben.
Wel is het gebruikelijk in een thermochemische reactievergelijking altijd tJ.H te
schrijven, bv.
tJ.H = - 393,5 kJ

Uit wat voorafgaat, volgt dat de reactie-enthalpie afhankelijk is van de aggregatie-


toestand, de druk en de temperatuur. Bij energieberekeningen in de chemie wordt
de aggregatietoestand daarom meestal als volgt aangeduid:
g (gas), l {vloeistof = liquidus) of s (vast = solidus).
In geval van allotropie (verschillende kristalvormen mogelijk}moet men specificeren,
bv. C{diamant) of C{grafiet).
Zonder bijzondere vermeldingen veronderstelt men dat enthalpiegegevens gelden
bij 25 ·c {298 K) en 1,013 bar.

4 Van het Engelse woord heat.

- - - - - - - - - - - - - - - 181-
1 Th" mo<h• mi•

Voorbeelden
H2(g) + 1/2 0 2(g) ~ Hp(g) Aff = - 242 kJ
H2(g) + 1/2 0 2(g) ~ Hp(l} Aff = - 286 kJ
H2+ 112~
H
In het tweede geval komt er meer energie vrij uit de reagentia, omdat de energie-
M-1 =
· 242 kJ inhoud van vloeibaar water kleiner is dan die van waterdamp. Dat kunnen we ook
M-1 = grafisch weergeven.
· 286 kJ
Uit de bovenstaande gegevens kunnen we afleiden dat voor de verdamping van één
H20(9} mol water bij 25 ·c en 1,013 bar (286 - 242 kJ =) 44,0 kJ nodig is.s Dat komt overeen
met de toename van de kinetische energie van de watermoleculen plus de energie
! ~kJ H 20(e)
die nodig was om een groter volume in te nemen:
Aff = + 44,0 kJ

De enthalpieverandering bestaat uit twee termen: een verandering van inwen-


dige energie ö U (beweeglijkheid, bindingen ...) en een hoeveelheid mechanische
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

arbeid p·ö V (druk x volumeverandering}:


ö H= öU+p.öV
De reactie-enthalpie, d.i. de verandering van de enthalpie tijdens een chemische
reactie, is gelijk aan de reactiewarmte: öH = Q.
Bij een exotherme reactie is ö H < O.
Bij een endotherme reactie is öH > O.

In al wat voorafging, h ebben we stilzwijgend rekening gehouden met de wet van het
behoud van energie:
energie kan van de ene vorm in de andere overgaan., maar niet verdwijn en of
spontaan verschijnen.
Dat wordt de eerste hoofdwet van de thermodynamica6 genoemd.

VRAGEN 4.4
Wanneer je een reactie met gasontwikkeling uitvoert 4• Geef voorbeelden van reacties waarvoor
in een gesloten recipiënt vind je een grotere waarde aöV>O böV<O cöV = O
voor de reactiewarmte dan bij dezelfde reactie in een
open recipiënt. Hoe verklaar je dat? s• Wat noemt men de verdampingswarmte van een
stof?
2 Welke reacties hebben een negatieve resp. positieve
enthalpieverandering? 6• Leid uit de gegevens in deze paragraaf de verdam-
pingswarmte (in kJ/kg) van water af (bij 25 •c en 1,013
3 Voor welke soort reacties blijft de uitdrukking uit de bar).
vorige paragraaf Q = öUvolledig juist?

5 De enthalpieveranderi ng bij het koken van water bij 100 °C bedraagt 40,66 kJ/mol.
6 De wet van het behoud van energie kan op verschillende manieren geformuleerd worden.
Men zegt bv. ook: de totale energie van een systeem en zijn omgeving blijft constant, hoewel
de energie in een andere vorm kan worden omgezet.
Rekening houdend met het feit dat massa in energie omgezet kan worden (Einstein), kan
men die wet uitbreiden tot: de som van de massa en de energie in een geïsoleerd systeem (of
een systeem en zijn omgeving) blijft constant.
4.5 Enkele soorten reactie-enthalpie

4.5 Enkele soorten reactie-enthalpie

Naar gelang van de aard van de beschouwde reacties kunnen we verschillende soor-
ten reactie-enthalpie onderscheiden. Voorzover een reactie een specifieke naam
draagt, krijgt de overeenstemmende reactie-enthalpie een analoge benaming.
Zo spreekt men van ionisatie-, dissociatie-, hydratatie-, neutralisatie- en verbran-
dingsenthalpie. Enkele daarvan lichten we nader toe.

4.5.1 Neutralisatie-enthalpie
De reactie tussen oxonium- en hydroxide-ionen, waarbij watermoleculen ontstaan,
hebben we een neutralisatiereactie genoemd. Als neutralisatie-enthalpie kunnen
we beschouwen: de warmte die vrijkomt bij de reactie van één mol oxoniumionen
met één mol hydroxide-ionen: nor-i
Hp+ + OW --.. 2 H20 Mf = - 56,7kJ ~
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

neutralisatie-
Het ligt voor de hand dat we daaruit de reactiewarmte van de reactie tussen een enthalpie
zwavelzuuroplossing en een natriumhydroxide-oplossing kunnen afleiden:
Mi = - 113.4 kJ
omdat
H2S04 + 2 H2 0 __. 2 Hp+ + $0 42- Nog even beklemtonen wat
2 NaOH ---+ 2Na++20H- reeds onderaan 4"2.2 vermeld
staat:
en 2 Hp+ + 2 Off --.. 4H 20 Mi = 2(- 56.7 kJ) = - 113 .4 kJ llH geeft het aantal kJ weer
betrokken bij het aantal mol
De herkomst van oxonium- en hydroxide-ionen in de oplossing heeft uiteraard geen dat in de reactievergelijking
invloed op de neutralisatie-enthalpie. In tegenstelling tot de andere reactiewarm- door de coëfficiënten wordt
uitgedrukt.
ten bestaat er dus slechts één neutralisatiewarmte.
Als men een stoffenvergelijking schrijft, veronderstelt men dan wel dat de reactie
betrekking heeft op oplossingen van de reagentia. Het oplossen van de elektroly-
ten gaat immers gepaard met energieomzettingen, afhankelijk van de aard van de
elektrolyt.

4.5.2 Vormingsenthalpie 1 mol + 1/2 mol


H2 02
De enthalpieverandering, doorgaans de hoeveelheid vrijkomende warmte, bij de
vorming van één mol van een samengestelde stof uit de enkelvoudige stoffen van
de samenstellende elementen., noemt men de vormingsenthalpie van die samen-
gestelde stof. ~
~
We hebben al gezien dat de vormingsenthalpie van vloeibaar water (niet verwarren vormings-
met de neutralisatiewarmte) gelijk is aan - 286 kJ/mol, en die van gasvormig water enthalpie
gelijk aan - 242 kJ/mol.
Meestal kan een verbinding niet rechtstreeks bereid worden uit enkelvoudige stof-
fen. Zoals we verderop zullen zien {par. 4.6), kan men dan toch de vormingswarmte H2 {g) + 1/2 0 2{g) ---+ H2 0{1)
berekenen. AH =-286kJ
Bv. de vormingsenthalpie van methaan bedraagt - 74,6 kJ/mol, hoewel de daarmee H2 {g) + 1/2 0 2{g) ---+ H2 0{g)
overeenstemmende reactie C{grafiet) + 2 H2 (g)-+ CH 4 (g) niet uitvoerbaar is. AH =-242kJ

De vormingsenthalpie van zwavelzuur bedraagt - 814 kJ, d.w.z.:


Mi= - 814 kJ
Thermochemie

Op het tabellenblad wordt de standaard vormingsenthalpie van enkele stoffen ver-


meld (bij 25°C en 1,013 bar). Behalve voor water is de aggregatietoestand van de stof
niet opgegeven. Men veronderstelt dan de toestand van de verbinding onder nor-
male omstandigheden, bv. AgBr(s), CO (g), H2SO4 (l).

4.5.3 Verbrandingsenthalpie
De enthalpieverandering bij de volledige verbranding van één mol van een stof
noemt men de verbrandingsenthalpie van die stof.
Bij de verbranding van één mol methaan onder standaardvoorwaarden komt bv.
802,7 kJ vrij; de verbrandingsenthalpie van methaan bedraagt dus –890,5 kJ/mol:
CH4(g) + 2 O2(g) → CO2(g) + 2 H2O(g) DH = – 890,5 kJ

De verbrandingsenthalpie van waterstofgas is gelijk aan de vormingsenthalpie van


water(damp):
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2(g) + 1/2 O2(g) → H2O (g) DH = – 242 kJ

De verbrandingsenthalpie van aluminium is de helft van de vormingsenthalpie van


aluminiumoxide:
2 Al + 3/2 O2 → Al2O3 DH = – 1675 kJ/mol

Vooral de verbrandingsenthalpie van de koolwaterstoffen werd experimenteel be-


paald. Op de achterflap zijn enkele waarden opgenomen.

Vragen 4.5
1 Vul aan: 4* Is de reactie-enthalpie van de reactie van een zwavel-
in C + O2 → CO2 DH = – 393,5 kJ zuuroplossing met een bariumhydroxide-oplossing
stelt DH niet alleen ‘de vormingswarmte van CO2’ voor ook gelijk aan tweemaal de neutralisatie-enthalpie,
maar ook ‘de ...................................... van .................................’ nl. – 113,4 kJ?
5* Welke reactie-enthalpieën stellen vormingsenthalpie-
2* Strikt genomen is HCl + NaOH → NaCl + H2O
en voor in de volgende vergelijkingen?
DH = – 56,7 kJ niet juist. Wat is het probleem?
a SO2(g) + 1/2 O2(g) → SO3(g)
3* Juist of fout? DH = – 158 kJ
Gegeven: 2 H2(g) + O2(g) → 2 H2O(g) DH = – 484 kJ b 3/2 H2(g) + 2 O2(g) + 1/4 P4(s) → H3PO4(s)
DH = – 484 kJ stelt voor: DH = – 1284 kJ
a de neutralisatiewarmte c NH3(g) + 1/2 H2(g) + 1/2 Cl2(g) → NH4Cl(s)
b de vormingswarmte van water (g) DH = – 268,5 kJ
c het dubbele van de verbrandingswarmte van d 1/2 H2(g) + 1/2 N2(g) + 3/2 O2(g) → HNO3(l)
diwaterstof DH = – 174 kJ
d de warmte die opgenomen wordt bij de vorming 6* Toon aan dat de vormingsenthalpie van natriumoxide
van twee mol water (g) het dubbele is van de verbrandingsenthalpie van na-
trium.

184
4.6 Wet van Hess

4.6 Wet van Hess


Indien een reactie geschreven kan worden als de som van een aantal deelreacties
is de reactie-enthalpie gelijk aan de algebraïsche som van de reactie-enthalpieën
van de deelreacties.
Die empirische wet van Hess steunt op experimentele waarnemingen. Ze kan ook
beschouwd worden als een direct gevolg van de wet van het behoud van energie
(maar ze werd eerder geformuleerd). De warmte-effecten zijn immers gelijk aan de
veranderingen in inwendige energie en worden dus uitsluitend bepaald door de be-
gin- en de eindtoestand van een systeem (niet door de tussenstadia).
Meteen is duidelijk dat de hoeveelheid energie die bij een reactie wordt afgestaan
(of opgenomen), gelijk is aan de hoeveelheid warmte opgenomen (of afgestaan)
door dezelfde reactie in omgekeerde zin.
Door toepassing van de wet van Hess kan men enthalpieën berekenen die moeilijk of
helemaal niet gemeten kunnen worden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Toepassing A
Grafiet kunnen we niet kwantitatief verbranden tot koolstofmonoxide: er ontstaat
altijd een gedeelte koolstofdioxide. We kunnen grafiet echter wel volledig verbran-
den tot koolstofdioxide en de enthalpieverandering meten:
C(grafiet) + O2(g) → CO2(g) DH1 = – 393,5 kJ/mol (1)

Het is ook mogelijk zuiver koolstofmonoxide te bereiden (bv. door het mengsel van
koolstofmonoxide en -dioxide door een kaliumhydroxide-oplossing te leiden) en dat
voort te verbranden:
CO(g) + 1/2 O2(g) → CO2(g) DH2 = – 283,0 kJ (2)

Uit reacties 1 en 2 kunnen we de vormingswarmte van koolstofmonoxide bereke-


nen. Het volstaat de eerste thermochemische vergelijking bij het omgekeerde van
de tweede op te tellen:
C(grafiet) + O2(g) → CO2(g) DH1 = – 393,5 kJ/mol
CO2(g) → CO(g) + 1/2 O2(g) DH3 = + 283,0 kJ/mol DH3 = – DH2
C(grafiet) + 1/2 O2(g) → CO(g) DH = – 110,5 kJ/mol

Toepassing B
Uit waterstofgas en koolstof kunnen we niet rechtstreeks zuiver benzeen bereiden.
Door combinatie van de verbrandingswarmte van benzeen, grafiet en waterstofgas H
kunnen we toch de vormingswarmte van benzeen berekenen.
C6H6 + 15/2 O2
Gegeven x

C6H6(l) + 15/2 O2(g) → 6 CO2(g) + 3 H2O(l) DH1 = – 3267,5 kJ 6C + 3H2 + 15/2O2

C(grafiet) + O2(g) → CO2(g) DH2 = – 393,5 kJ


ΔH = ΔH =
H2(g) + 1/2 O2(g) → H2O(l) DH3 = – 285,8 kJ 3087 kJ +3268 kJ

Gevraagd
3 H2(g) + 6 C(grafiet) → C6H6(l) DH = ?
6CO2 + 3H2O
Oplossing
De drie gegeven vergelijkingen moeten we zo combineren dat door optelling de
gevraagde vergelijking verkregen wordt. Omdat benzeen als reactieproduct moet
voorkomen, moeten we de eerste vergelijking omdraaien (de enthalpieverandering
wordt dan positief).

185
Thermochemie

Omdat uiteindelijk zes mol koolstof in de vergelijking staan, moeten we de twee-


de vergelijking met zes vermenigvuldigen. Analoog moet de derde vergelijking met
drie vermenigvuldigd worden:
6 CO2(g) + 3 H2O(l) → C6H6(l) + 15/2 O2(g) DH’1 = + 3267,5 kJ
6 C(grafiet) + 6 O2(g) → 6 CO2(g) DH’2 = – 2361 kJ
3 H2(g) + 3/2 O2(g) → 3 H2O(l) DH’3 = – 857,4 kJ
6 C(grafiet) + 3 H2(g) → C6H6(l) DH = + 49,1 kJ

Vragen 4.6
1 Zou de ‘wet van Hess’ bestaan hebben indien hij zijn 4* Leg uit waarom een mengsel van koolstofmonoxide
experimenten had uitgevoerd na de bekendmaking en koolstofdioxide gescheiden kan worden door het in
van de wet van het behoud van energie? Verklaar. een kaliumhydroxide-oplossing te leiden.
2 Waarom stelt DH = – 110,5 kJ niet de verbrandings- 5* Hoeveel bedraagt de enthalpieverandering bij de ver-
warmte van koolstof voor? Wat is het dan wel? branding van 1 kg grafiet?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3* Wat betekent ‘empirisch’?

4.7 Bindingsenergie
Om de stabiliteit van covalente verbindingen te vergelijken, hebben we al gebruik-
gemaakt van de term ‘bindingsenergie’ (hoofdstuk 2). Men zou ook kunnen spreken
van bindingsenthalpie, maar dat is niet gebruikelijk.
Voor diatomische moleculen is de bindingsenergie de hoeveelheid energie, nodig
om in de gasfase en herleid tot 298 K, één mol moleculen te splitsen in vrije ato-
men.
Voor polyatomische moleculen is de bindingsenergie de gemiddelde hoeveelheid
Een binding breken kost energie energie om een bepaalde binding te breken in één mol gas bij 298 K. Men spreekt
hier van een gemiddelde, omdat de bindingskracht mee bepaald wordt door de rest
van de molecule.
C(g) + 2O2 + 4H
H
ΔH = De bindingsenergie van de koolstof-waterstofbinding in methaan kunnen we uit de
+898 6 kJ
volgende combinatie afleiden:
Cgr + 2O2 + 4H
x CH4(g) + 2 O2(g) → CO2(g) + 2 H2O(g) DH1 = - 890,5 kJ
ΔH = CO2(g) → C(grafiet) + O2(g) DH2 = + 393,5 kJ
+872 kJ
2 H2O(g) → 2 H2(g) + O2(g) DH3 = + 483,6 kJ
2 H2(g) → 4 H(g) DH4 = + 872 kJ
Cgr + 2O2 + 2H2
C(grafiet) → C(g) DH5 = + 898,6 kJ
CH4 + 2O2
ΔH =
+483 6 kJ
CH4(g) → C(g) + 4 H(g) DH = + 1757,2 kJ
Cgr + 2H2O + O2(g)
H=
Gemiddeld bedraagt de enthalpieverandering per gebroken CH-binding dus 1757,2
-890,5 kJ ΔH = kJ.mol–1 = 439,3 kJ.mol–1. 4
+393 5 kJ
CO2 +2H2O
Enkele belangrijke bindingsenergieën worden vermeld op de achterflap.

186
4.7 Bindingsenergie

n 1 ," 1
Bindingsenergieën kunnen gebruilct worden om een benaderende waarde van de
reactiewarmte te bepalen.
H H
H, )i 1 1
Voorbeeld: of C = C + H- H ~ H- C- C- H
H/ H ' 1 1
H H
We gaan eerst na welke bindingen bij die omzetting verbroken worden. Met behulp
van de overeenstemmende bindingsenergieën berekenen we hoeveel energie daar-
bij verbruikt wordt:
één C =<:-binding: l1H = + 612 kJ/mol
één H -H-binding: l1H = + 436 kJ/mol.
l1H =+ 1048 kJ/rncll

Vervolgens berekenen we de energie die vrijkomt bij het vormen van nieuwe bin-
dingen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

twee C - H-bindingen: l1H = - 826 kJ/mol


één C-C-binding: l1H = - 347 kJ/mol
l1H =-1173 kJ/mol

De algebraïsche som van al die energiewaarden levert de enthalpieverandering van


de onderzochte reactie op:
C2H4 + H2 -+ C2H6 l1H = + 1048 kJ/mol -1173 kJ/mol= -125 kJ/mol
Die berekende enthalpiewaarde benadert vrij goed de experimenteel gevonden
waarde {-137 kJ/mol).

VRAGEN 4.7
Waarom is (in n.o.) een bindingsenergie altijd p·osi- Er is minder energie nodig om een dubbele kool-
tief? stof-koolstofbinding te breken (612 kJ/mol) dan om
• Welke binding is de stevigste: een C-C-binding of •een twee enkelvoudige koolstof-koolstofbindingen te bre-
C-H-binding? Verklaar. ken (694 kJ/mol). Hoe verklaar je dat?

4.8 Entropie
Waarom grijpen chemische reacties plaats?
Het samenvoegen van stoffen leidt in sommige gevallen tot de vorming van nieuwe
stoffen en in andere gevallen niet. Hoe komt dat?
We zouden die vraag kunnen vergelijken met 'waa:rom valt een steen altijd naar
beneden?' Het antwoord daarop is: de potentiële energie is het kleinst in de laagste
stand en elk systeem streeft naar een zo laag mogeliijke energie-inhoud. Naar aan-
leiding van de chemische binding hebben we het be lang van dat principe herhaal-
delijk onderstreept.
Berthelot en zijn volgelingen dachten op het einde van de vorige eeuw dat het streven
naar de kleinst mogelijke energie-inhoud de enige drijfveer van chemische reac-
ties was. Als dat zo was, zouden alle spontane proces~:en exotherm zijn. Dat is echter
niet het geval: heel wat vanzelf verlopende reacties zijn endotherm.

""""""""""".c::=================:=]187___
Thermochemie

Een eenvoudig voorbeeld van een spontaan verlopend endotherm proces is de ver-
damping van een vloeistof (let wel: dat is een fysisch proces, geen chemisch proces).
Water bv. verdampt vanzelf als het blootgesteld wordt aan de lucht.
Indien Berthelot gelijk had, zouden alle gassen spontaan moeten condenseren en
alle vloeistoffen stollen, want dat zijn exotherme verschijnselen.

Het oplossen van kristallen ammoniumchloride in water is ook endotherm:


NH4Cl + n H2O → NH4+aq + Cl–aq DH = + 14,8 kJ/mol
Toch verloopt het proces altijd in die richting en splitst een oplossing van ammo-
nium- en chloride-ionen niet spontaan in kristallijn ammoniumchloride en zuiver
water (al is die laatste omzetting exotherm).

Hoe kunnen we verklaren dat endotherme processen spontaan verlopen? Met welke
S = entropie = chaos andere ‘drijfveer’ voor reacties moeten we rekening houden?
H ↓ en S ↑ of De oplossing voor dat probleem heeft men gevonden in een begrip dat in verband
DH < 0 en DS > 0 staat met de ‘ordening van de materie’. Een stelsel (of systeem) streeft niet alleen
naar een minimale energie-inhoud, maar ook naar een zo groot mogelijke vorm van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

wanorde. In thermodynamische termen spreekt men van minimale enthalpie en


maximale entropie. De entropie wordt voorgesteld door S.7
Bij benadering kan men stellen dat de entropie in een gas groter is dan in een vloei-
stof, omdat de gasmoleculen willekeuriger verspreid zijn in de ruimte. Een vloeistof
verdampt omdat het effect van de entropietoename groter is dan het effect van de
energietoename.
De bewegingsvrijheid (= wanorde = entropie) van de gehydrateerde zoutionen is
ook groter dan die van de ionen in het kristal. Dat effect is voor ammoniumchlori-
de blijkbaar belangrijker dan de energieopname bij het dissociëren van de ionen: als
het aantal deeltjes bij een reactie toeneemt, ontstaat een grotere wanorde en neemt
de entropie dus toe.

In zijn eenvoudigste vorm kan de entropie S van een systeem omschreven wor-
den als een maat voor de wanorde die erin heerst.
Een chemisch proces streeft naar een minimale enthalpie en een maximale
Grote entropie entropie.

Toch zitten we nog met een probleem: wat overweegt, de enthalpievermindering of


de entropieverhoging? Preciezer nog: is er geen mathematisch verband tussen DH
en DS? In de volgende paragraaf geven we daarop een antwoord.

Vragen 4.8
1 Hoe kun je experimenteel vaststellen dat het oplossen 3* Zoek een paar voorbeelden van chemische reacties die
van ammoniumchloride in water een endotherm ver- zeker gepaard gaan met:
schijnsel is? a een verhoging van de entropie
2 In deze paragraaf staat: NH4Cl + n H2O → NH4+aq + Cl–aq b een verlaging van de entropie.
DH = + 14,8 kJ/mol
Hoe zou je die reactie-enthalpie kunnen noemen?

7 De term entropie werd ingevoerd door Rudolf Clausius, een Duits fysicus.
Entropie is verbonden met de tweede wet van de thermodynamica: in een gesloten systeem
bestaat de neiging om elke ordening om te zetten in wanorde.

188
4.9 Vrije energie
Bij temperaturen boven het vriespunt van water (0 °C} smelt ijs spontaan, al is het
een endotherm proces. De omgeving geeft warmte aan het systeem, waardoor de
entropie ervan toeneemt.
Bij lagere temperaturen bevriest water. Om de entropiedaling mogelijk te maken,
wordt warmte aan de omgeving afgestaan.
Of een reactie al dan niet spontaan verloopt, is dus afhankelijk van de temperatuur.

Met de invloed van de temperatuur Top het spontane verloop van processen wordt
rekening gehouden in het begrip vrije energie G, ingevoerd door Gibbs {daarom
soms ook Gibbs-energie genoemd}:
G=H-T·S
Daarin stelt T de absolute temperatuur voor (H is de enthalpie, S de entropie).
6.G =verandering van vrije
Voor een proces dat gepaard gaat met een enthalpieverandering tiH en een entro-
energie
pieverandering ö.S, dat plaatsheeft bij constante temperatuur, kunnen we schrijven:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6.G = 6.H - T·ó.S


1!.G=AH-T·AS Een reactie verloopt spontaan
als 6.G <O.
Een proces verloopt spontaan als AG <0.
Dat wordt duidelijk met de volgende voorbeelden.

Endotherme processen: AH> 0


Een endotherm proces verloopt slechts spontaan wanneer het gepaard gaat met een
belangrijke entropietoename, zodanig dat T · ö.S > tiH, dus ö.G <0.
Een endotherm proces dat gepaard zou gaan met een afname van entropie is onmo-
gelijk. Dan zou ö.S immers negatief zijn, - T · ö.S positief en ten slotte ook ö.G positief,
wat niet kan.

De volgende diagrammen verduidelijken dat.


6.G; _ _ _ __
6.G

01-----
T

tJ1 > 0 en óS > 0 tJi> Oen óS <0


Het proces isspontaan Het proces is nooit
bij hogere temperaturen spontaan

Voorbeeld: verdamping van een vloeistof Voorbeeld: endotherm proces waarbij


het gasvolume vermindert, zoals bij de
synthese van benzeen:
6 C{s) + 3 H2(g)---+ C6H6(g)

Exotherme processen: AH< 0


Een exotherm proces met entropieverhoging is altijd spontaan. Beide termen van
6.G zijn dan immers negatief.
Een exotherm proces met entropieverlaging is slechts mogelijk als de verlaging re-
latief klein is, zodanig dat, in absolute waarde, T · ö.S <tiH en - T · ö.S + tiH = ö.G <0 !
Thermochemie

Grafisch kunnen we dat als volgt weergeven:

0 0
T T

Voorbeeld: verbranding van een brandstof, Voorbeeld: exotherm proces waarbij


zoals het gasvolume vermindert, zoals bij de
C3H8 + 5 O2 → 3 CO2 + 4 H2O synthese van ammoniak:
N2 + 3 H2 → 2 NH3

Een reactie verloopt spontaan als de vrije energie G afneemt, dus als
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

G < 0, met DG = H – T · S

Chemische reacties streven naar een minimale enthalpie en een maximale entropie.

Vragen 4.9
1 Vul in: opdat DG < 0, moet DH . . . . T.DS. 3* Kan theoretisch DG = DH?
2* Heeft een endotherm resp. exotherm proces meer Zo ja, onder welke voorwaarde(n)?
kans bij een lagere of bij een hogere temperatuur? Ver-
klaar je antwoord.

4.10 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. thermochemie


We geven de aggregatietoestand niet aan als we de toestand bij 25 °C en 1,013 bar be-
doelen (raadpleeg de tabel met vormingswarmten op je tabellenblad).

2Fe + 3/2O2 + 2Al 1 Bereken de reactiewarmte van Fe2O3 + 2 Al → Al2O3 + 2 Fe.


H
In de tabel vinden we: 2 Fe + 3/2 O2 → Fe2O3 DH = – 824 kJ
ΔH = 2 Al + 3/2 O2 → Al2O3 DH = – 1676 kJ
+824 kJ
ΔH = Die vergelijkingen schikken we zodanig dat ze, samengeteld, de gevraagde thermo-
Fe2O3 + 2Al 1675 kJ chemische vergelijking opleveren. Het volstaat de eerste vergelijking om te draaien
en ze bij de tweede vergelijking op te tellen:
x
Fe2O3 → 2 Fe + 3/2 O2 DH = + 824 kJ
2Fe + Al2O3
2 Al + 3/2 O2 → Al2O3 DH = – 1676 kJ
Fe2O3 + 2 Al → Al2O3 + 2 Fe DH = – 852 kJ

2 Bepaal de reactiewarmte bij de vorming van ammoniumchloride uit


ammoniakgas en waterstofchloride.
Gevraagd: NH3 + HCl → NH4Cl DH = ± x kJ

190
4.10 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. thermochemie

2H2 + 1/2 N2 +1/2 Cl2


We maken gebruik van de vormingswarmte, respectievelijk van NH3, HCl en NH4Cl,
en schikken de overeenstemmende thermochemische vergelijkingen zo dat de som H ΔH =
92 3 kJ
ervan het gevraagde oplevert: 3/ H
2 2 + 1/2N2 + HCl
1/2 N2 + 2 H2 + 1/2 Cl2 → NH4Cl DH = – 314 kJ NH3 + HCl ΔH = 45 9 kJ
NH3 → 3/2 H2 + 1/2 N2 DH = + 45,9 kJ x ΔH =
314 kJ
HCl → 1/2 H2 + 1/2 Cl2 DH = + 92,3 kJ
NH3 + HCl → NH4Cl H = – 175,8 kJ
NH4Cl
3 Hoeveel energie komt er vrij bij de verbranding van 12,7 g koper?
De vormingswarmte van CuO (– 157,3 kJ) stemt overeen met de verbrandingswarmte
van Cu: Cu + 1/2 O2 → CuO DH = – 157,3 kJ
Bij de verbranding van 1 mol of 63,6 g Cu komt dus 157,3 kJ vrij.
Bij de verbranding van 12,7 g Cu komt dan (12,7/63,6) · 157,3 kJ = 31,4 kJ vrij.

4 Hoeveel warmte komt er vrij als men door verbranding van een hoeveelheid
koolstof 112 L koolstofdioxide verkrijgt (herleid tot n.o.)?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

C + O2 → CO2 DH = – 393,5 kJ
Bij de vorming van 1 mol of 22,4 l CO2 (n.o.) komt 393,5 kJ vrij.
Bij de vorming van 112 L CO2 komt dan (112/22,4) · 393,5 kJ = 1968 kJ vrij.
Ca + C + 3/2O2
H
5 Bereken de reactiewarmte voor de ontbinding van calciumcarbonaat in ΔH =
ΔH = -634 9 kJ
calciumoxide en koolstofdioxide. 1207 6 kJ
CaO + C + O2
CaCO3 → Ca + C(grafiet) + 3/2 O2 DH = + 1207,6 kJ
Ca + 1/2 O2 → CaO DH = – 634,9 kJ ΔH =
C(grafiet) + O2 → CO2 DH = – 393,5 kJ -393 5 kJ

CaCO3 → CaO + CO2 H = + 179,2 kJ CaO + CO2


CaCO3 x

Vragen 4.10*
1 Bereken: 4 Watergas verkrijgen we als volgt:
a de verbrandingsenthalpie van stikstofmonoxide C + H2O(g) → H2 + CO.
(vorming van distikstoftrioxide) De nodige warmte voor die endotherme reactie wordt
b de verbrandingsenthalpie van zwaveldioxide geleverd door een hoeveelheid koolstof in een lucht-
(vorming van zwaveltrioxide) stroom te laten verbranden tot koolstofdioxide.
c de reactie-enthalpie van: Hoeveel gram koolstof moet er zo verbranden om vol-
NH3 + 2 O2 → HNO3 + H2O(g) doende warmte te produceren voor de omzetting van
100 gram koolstof in watergas?
d de reactie-enthalpie van
Na2CO3 + H2O(l) + CO2 → 2 NaHCO3 5 Aardgas bevat ca 82 % methaan (CH4); de rest bestaat
uit een aantal andere brandbare gassen en vooral
e de reactie-enthalpie van: stikstofgas. Bereken hoeveel kJ minstens vrijgemaakt
Ba(NO3)2 + Na2SO4 → BaSO4 + 2 NaNO3 wordt bij de verbranding van 1 m3 aardgas (gemeten
f de reactie-enthalpie van: bij 25 °C en 1,013 bar).
MgO + 2 HCl → MgC12 + H2O(l) 6 Hoeveel kJ wordt omgezet bij de ontbinding van 10 L
2 Hoeveel kJ is er nodig om 1,00 kg calciumacetylide8 butaan (C4H10) (n.o.)?
CaC2 te bereiden uit calciumoxide en koolstof? 7 Hoeveel kJ komt er vrij als 25,0 L ethyn (C2H2) onder
3 Bij de omzetting van een hoeveelheid ammoniakgas n.o. omgezet wordt in benzeen (C6H6) volgens de reac-
in salpeterzuur komt 1726 kJ vrij. Hoeveel liter ammo- tie 3 C2H2 → C6H6?
niakgas (onder n.o.) werd dan omgezet?

8 In de techniek wordt dat (ten onrechte) calciumcarbide genoemd.

191
1 Th"mo<h• mi•

INTERMEZZO 9
Orde en chaos
Met de begrippen entropie en vrije energie heeft de wetenschap een middel gevonden om
wonderbaarlijke natuurverschijnselen te verklaren. Zo kan men reacties in gang zetten
waarbij gedurende enige tijd nieuwe stoffen worden opgebouwd en weer afgebroken.
Dergelijke oscillerende reacties kunnen heel spectaculair zijn, bv. als er kleurpatronen
gevormd worden die opnieuw verdwijnen, terugkomen enz. Een historisch voorbeeld is
de Belousov-Zhabotinsky-reactie; op het internet kun je daarover een massa informatie
vinden.
De tijdelijke ordening van deeltjes, uitgaande van een chaotisch mengsel, noemt men
een dissipatieve structuur. Die term werd bedacht door de in Rusland geboren Belg llya
Prigogine, die in 1977 de Nobelprijs voor chemie ontving voor zijn studie van systemen llya Prigogine (1917-2003)
buiten de evenwichtstoestand. De evenwichtsstructuur bestaat alleen als geïsoleerd
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

systeem; de dissipatieve structuur kan enkel bestaan als er uitwisselingen met de


omgeving zijn. Dissipatieve structuren dicht bij het evenwicht zijn niet stabiel en zullen
vernietigd worden. Ver van het evenwicht blijven ze wel bestaan, en kunnen er zelfs
nieuwe structuren bijgemaakt worden.
Prigogine was een prominent beoefenaar van de theoretische chemie: hij werkte
met mathematische modellen. Zijn oscillerende theoretische reactie noemde hij een
'brusse/ator'.

De verklaring van het ontstaan van dissipatieve structuren uit wanorde is echter ook
belangrijk voor andere wetenschappen, zoals de biologie en de sociologie. Elk levend
wezen is immers een tijdelijke ordening van materie. Volgens de tweede hoofdwet van
de thermodynamica gaan natuurlijke processen gepaard met een entropietoename van
het heelal. Alleen door twee processen te koppelen kan ergens een verlaging van de
entropie plaatsgrijpen. Dat is te vergelijken met de werking van de zwaartekracht op
twee verschillende massa's: afzonderlijk hebben ze allebei de neiging om te vallen, maar
gekoppeld aan een katrol kan de zwaarste massa dalen en de kleinste massa stijgen,
tegen de natuurlijke valneiging in.
Een dier is een heel ingewikkeld organisme; zijn entropie is dus laag in vergelijking
met de chaos om zich heen. De instandhouding van het leven en de groei zijn alleen
mogelijk als de som van de vrije energie van het systeem 'dier' en de vrije energie van
de omgeving voortdurend daalt. Dat betekent dat de vrije energie van de omgeving
meer moet dalen dan die van het dier toeneemt. Dat is de functie van het zich voeden:
de voedselmoleculen worden door de spijsvertering afgebroken tot veel eenvoudiger
moleculen, d.w.z. tot uitscheidingsproducten met een lagere ordening dan het voedsel.
Als die uitwisseling met de omgeving niet meer lukt, sterft en ontbindt het dier.
Ook de stijgende of dalende concentratie van concurrerende populaties beantwoordt
aan die regels. Een konijnenpopulatie bv. kan aangroeien zolang er voldoende gras
aanwezig is om het systeem 'konijn' draaiend te houden. Als de populatie bij gebrek aan
gras afsterft, krijgt het gras weer de kans om door te breken. De periodieke kringloop
van populaties is een dissipatieve structuur. De wetmatigheden ervan worden in de
sociologie toegepast op groepen van mensen.
Thermochemie

Herhalingsvragen
1 Bereken de vormingswarmte van methaan CH4.

Verbrandingswarmte van CH4(g) (er ontstaat CO2 en waterdamp): – 803 kJ/mol


Vormingswarmte van CO2(g): – 394 kJ/mol
H2O(g): – 242 kJ/mol

2 Bij de reactie van 100 mL van een zwavelzuuroplossing met 100 mL van een natrium-
hydroxide-oplossing met dezelfde concentratie komt 5,00 kJ vrij. Bereken de concen-
tratie van beide oplossingen. De neutralisatiewarmte bedraagt – 56,7 kJ/mol.

3 Bereken de vormingswarmte van koolstofdisulfide als bij de volledige verbranding


van 4,00 g koolstofdisulfide 46,2 kJ vrijkomt. De vormingswarmte van zwaveldioxide
en koolstofdioxide bedraagt respectievelijk – 297 kJ/mol en – 394 kJ/mol.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Bereken:
a de reactiewarmte van de reactie: 2 NO + O2 → 2 NO2.
b de bindingsenergie van de stikstof-zuurstofbinding in stikstofmonoxide.
c met welke verandering de inwendige energie van de stoffen in de opgegeven reac-
tie gepaard gaat, bij 25,0 °C en normale luchtdruk.
Vormingswarmte van NO(g): + 91,3 kJ/mol
NO2(g): + 33,2 kJ/mol
Bindingsenergie van N2: – 945 kJ/mol
O2: – 498 kJ/mol

5 Men verbrandt 10,0 L (bij 25,0 °C en 101 000 Pa) van een gasmengsel dat 70,0 volume-
procent methaan en 30,0 volumeprocent ethaan bevat, tot koolstofdioxide en water-
damp.

a Hoeveel warmte komt daarbij vrij?


b Hoeveel liter lucht is voor die verbranding nodig?
(Lucht bevat 21 volumeprocent zuurstofgas.)
Vormingswarmte van CH4: – 74,6 kJ/mol
C2H6: – 84,0 kJ/mol
CO2: – 394 kJ/mol
H2O(l): – 286 kJ/mol
Verdampingswarmte van H2O bij 25,0 °C: 44,0 kJ/mol

6 Bereken de enthalpieverandering voor de overgang Na+(g) + F–(g) → NaF(s) met de De numerieke waarden
volgende enthalpieveranderingen in kJ.mol–1. werden behouden zoals
ze oorspronkelijk in de
Na(s) + 1/2 F2(g) → NaF(s) 569 chemie-olympiade voor-
kwamen.
Na(s) → Na(g) 109
+ –
Na(g) → Na + e 494
1/2 F2(g) → F(g) 79,1
F(g) + e– → F–(g) 348

7 Bereken de reactie-enthalpie voor 8 Al(s) + 3 Fe3O4 → 4 Al2O3(s) + 9 Fe(s).


De vormingswarmte onder dezelfde omstandigheden is:

193
Thermochemie

Fe3O4(s) DH = – 1121 kJ.mol–1


Al2O3(s) DH = – 1670 kJ.mol–1

8 Bereken de vormingsenthalpie van NH3(g) als je weet dat de bindingsenergie res-


pectievelijk is:

H–H 436 kJ.mol–1


N≡N 945 kJ.mol–1
N–H 389 kJ.mol–1

9 Bij de verbranding van gasvormig butaan komt er 2880 kJ per mol butaan vrij bij
p = 101,3 kPa en t = 25 °C.
a Schrijf de reactievergelijking.
b Hoeveel energie komt vrij bij de verbranding van 1 kg butaan onder dezelfde om-
standigheden?
c Welk volume CO2 komt vrij bij b?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

10 Met de warmte die vrijkomt bij de verbranding van 1,25 g cokes kan men 1 L water
van 20,0 °C verwarmen tot 28,0 °C. De vormingsenthalpie van CO2(g) is –394 kJ.mol–1 en
de soortelijke warmtecapaciteit van water is 4,19 kJ.kg–1.K–1.
Wat is het procentueel gehalte aan koolstof in de cokes, in de veronderstelling dat
de onzuiverheden niet brandbaar zijn en dat er geen warmteverlies optreedt?

11 Antraciet is een steenkoolsoort met weinig vluchtige bestanddelen en een hoog


percentage aan koolstof. Om antraciet en stookolie als huisbrandstof te vergelijken
kunnen we ze vervangen door hun voornaamste bestanddeel, nl. zuivere koolstof
(antraciet) en hexadecaan (alkaan met 16 C-atomen).
Je beschikt over de volgende gegevens:
– dichtheid van antraciet: r = 1,50 g/cm3
– vormingswarmte van CO2(g): DH = – 394 kJ.mol–1
– dichtheid van hexadecaan (vl): r = 0,773 g/cm3
– verbrandingswarmte van hexadecaan (vl): DH = – 10700 kJ.mol–1
– de lucht in een gesloten ruimte met oppervlakte 20,0 m2 en hoogte 2,50 m bevat
voor de verbranding een volumefractie van 20,4 % O2, bij 21 °C en 101 kPa.

a Schrijf de reactievergelijking voor de volledige verbranding van antraciet (kool-


stof).
b Schrijf de reactievergelijking voor de volledige verbranding van stookolie
(hexadecaan).
c Bereken welke brandstof de meeste warmte geeft bij de verbranding van gelijke
massa’s.
d Bereken welke brandstof de meeste warmte geeft bij de verbranding van gelijke
volumes.
e Hoeveel m3 zuurstof blijft er over in de gegeven ruimte na de volledige verbran-
ding van 5 liter stookolie?

12 De kleurloze vloeistof hydrazine N2H4 wordt gebruikt als raketbrandstof. Bereken de


vormingsenthalpie van hydrazine, gebruikmakend van de volgende reacties en hun
enthalpieverandering:

N2H4 (l) + O2(g) → N2(g) + 2 H2O(l) DH = – 622 kJ.mol–1


H2(g) + 1/2 O2(g) → H2O(l) DH = – 285,8 kJ.mol–1

194
Chemische kinetica
Uit waarnemingen van eenvoudige verschijnselen kunnen we bijna intuïtief opma-
5
ken dat reacties snel of traag kunnen verlopen. De concentratie van de reagentia, de
temperatuur, de aanwezigheid van een katalysator en – voor heterogene mengsels –
ook de verdelingsgraad hebben een invloed op de reactiesnelheid.
Om de bestaande relaties op een wetenschappelijke manier vast te leggen hebben
we nood aan een meer wiskundige definitie van het begrip reactiesnelheid. Dan stel-
len we vast dat elke reactie in een homogeen milieu bij een bepaalde temperatuur
gekenmerkt wordt door een zgn. reactiesnelheidsconstante. Een experimentele be-
nadering van reactiesnelheden leidt ons tot bepaalde inzichten in het mechanisme
van chemische verschijnselen. Vooral i.v.m. industriële processen kan dat leiden tot
nieuwe bereidingsmethoden en economisch meer verantwoorde werkwijzen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5.1 Taak van de kinetica

We hebben reeds geprobeerd te omschrijven wat een chemische reactie is (hoofdstuk


3), en bij de studie van de energetische effecten van reacties (hoofdstuk 4) hebben
we de drijfveer van chemische verschijnselen gevonden (minimale vrije energie).
Een chemische reactie kan echter met uiteenlopende snelheden verlopen.
Er bestaan heel snelle reacties, bv. de explosieve verbranding van waterstofgas of
het neerslaan van magnesiumcarbonaat bij het mengen van oplossingen met mag-
nesium- en carbonaationen.
Maar we kennen ook heel trage reacties, bv. het roesten van ijzer of de vorming van
sachariden door fotosynthese.
Het verloop van al die reacties is afhankelijk van uitwendige omstandigheden.
– Zonder ontsteking of katalysator reageren zuurstofgas en waterstofgas slechts
oneindig traag met elkaar.
– Uit fel verdunde oplossingen slaat geen magnesiumcarbonaat neer.
– De oxidatie van fijn verdeeld ijzer verloopt heel snel bij verhitting.
– De fotosynthese is afhankelijk van de hoeveelheid en de kwaliteit van het licht.

De studie van alle factoren die de snelheid van een chemische reactie beïnvloeden
behoort tot het domein van de chemische kinetica. Een eerste reden voor dit soort
wetenschappelijk onderzoek is de drang naar kennis: men wil de materie zo goed
mogelijk begrijpen. De studie van de snelheid van chemische reacties heeft echter
meestal een economisch doel: ongewenste reacties verhinderen en/of industriële
omzettingen realiseren in de meest gunstige omstandigheden.
De chemische kinetica onderzoekt op welke manier reagentia omgezet worden in
bepaalde reactieproducten; men noemt dat het mechanisme van een reactie. Uit-
eindelijk bestudeert ze dus volgens welke mechanismen de chemische verschijnse-
len verlopen.

Chemische kinetica is vooral de studie van reactiemechanismen.

195
5.2 Kwalitatief onderzoek van invloeden op de reactiesnelheid

De reactiesnelheid kunnen we omschrijven als de snelheid waarmee een reagens


wordt opgebruikt of waarmee een reactieproduct ontstaat. Aan de hand van reac-
ties waarbij het verdwijnen van reagentia of het vormen van reactieproducten ge-
makkelijk gevolgd kan worden {kleurverandering, gasontwikkeling ...) kunnen we
dus een eenvoudig kwalitatief onderzoek uitvoeren.

5.2.1 Concentratie van de reagentia

De volgende proefjes kunnen uitgevoerd worden om de invloed van de concentratie


van de uitgangsstoffen op de reactiesnelheid na te gaan.
Breng, uit een oplossing van natriumthiosulfaat, zwavel in suspensie door een
oplossing van waterstofchloride toe te voegen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

520 32- + 2 H30+ _, 3 H20 + S02 + S


Het verloop van de reactie is waarneembaar doordat min of meer geleidelijk
gassen A+ B een troebele witte massa (zwavel} gevormd wordt.
Om de invloed van de concentratie van het thiosulfaat na te gaan gebruik je ge-
lijke volumes van oplossingen waarin almaar meer vast thiosulfaat is opge-
lost. Voeg er gelijke volumes van eenzelfde waterstofchloride-oplossing aan toe.
Even schudden. Noteer telkens de tijd die nodig is om een bepaalde dichtheid
aan zwavel te bereiken.
Om de invloed van de zuurconcentratie te onderzoeken neem je telkens dezelf-
de thiosulfaatoplossing en voegt er gelijke volumes zuur met een verschillende
concentratie aan toe.
gassen A+ B
2 Breng in vier reageerbuisjes respectievelijk 3, 6, 9, 12 mL O,S mol/L zwavelzuur
en vul aan met water tot een gelijk niveau. Meet de tijd die elke oplossing nodig
grotere druk
= kleiner volume heeft om een magnesiumlint van 1 cm lang te doen wegreageren:
= grotere concentratie Mg + 2 H30+ _, Mg2+ + H2 + 2 Hp
l 3 Een aangezuurde oplossing van kaliumpermanganaat wordt ontkleurd door
een oxaalzuuroplossing (de ontkleuring wijst op het verdwijnen van de paarse
hogere reactiesnelheid permanganaationen MnO4 }:
2 Mn0 4- + SCOOH-COOH + 6 Hp+ --+ 2 Mn 2+ + 10 C0 2 + 14 Hp
Meet de tijd voor volledige ontkleuring bij verschillende concentraties van de
reagentia.

4 Meng een ijzertri.chloride-oplossing met een natriumthiosulfaat-oplossing: er


ontstaat een donkerviolet complex, dat verdwijnt door reductie van driewaardi-
ge ijzerionen, volgens deze reactie:
2 Fe3+ + 2 S2 0 32 - _, 2 Fe>+ + $ 40 6 2-
De tijd die het complex neemt om te verdwijnen, is dus een maat voor de snel-
heid van die reactie. Voer de reactie uit met verschillende concentraties van
ijzerionen en/of thiosulfaationen en noteer telkens de reactietijd.

Bij alle experimenten blijkt: een verhoging van de concentratie van ten minste één
van de reagentia verlaagt de reactietijd en verhoogt dus de reactiesnelheid.
Bv. 200 ml water met achtereenvolgens 1, 2, 3, 4 koffielepels thiosulfaatpoeder, met daarbij
telkens 10 ml geconcentreerd zoutzuur.
5.2 Kwalitatief onderzoek van invloeden op de reactiesnelheid

Drukverandering heeft alleen een gevoelige invloed op gassen en kan beschouwd


worden als een verandering van de concentratie. Uit de algemene gaswet kunnen
we zelfs het exacte verband tussen druk (p) en concentratie (C) afleiden.
Immers: p.V = n.R.T of p = n R.T/V.
Maar n/V stelt de concentratie C voor (als V uitgedrukt is in L), dus: p = RT · C C(reagens) ↑ → v ↑
(R = algemene gasconstante , T = absolute temperatuur)
p(gas) ↑ → v ↑
De druk in een gas is recht evenredig met de concentratie van het gas.
De factor druk kan dus herleid worden tot de factor concentratie, zodat geldt:
drukverhoging versnelt de reacties tussen gassen; drukverlaging vertraagt de
reacties tussen gassen.

5.2.2 Temperatuur
We kunnen gebruikmaken van dezelfde reacties als in par. 5.2.1 om de invloed van de
temperatuur op de reactiesnelheid te onderzoeken.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

t° ↑ → v ↑
We voeren eenzelfde reactie uit bij verschillende waarden van de temperatuur (ui-
teraard met dezelfde concentraties aan reagentia) en meten telkens de reactietijd.
We stellen vast dat elke reactie versnelt bij verhoging van de temperatuur. Dat
geldt zowel voor exotherme als voor endotherme reacties.
Omdat de reacties vertragen bij lagere temperatuur kunnen we voedingsmiddelen
bewaren in koelkasten of invriezen.

5.2.3 Katalysator

1 Noch blootgesteld aan de lucht, noch in zuiver zuurstofgas kan een suikerklontje
branden. Bestrooid met sigarettenas kan suiker wel worden aangestoken.
2 Verwarming van zuurstofwater doet daaruit zuurstofgas ontstaan:
2 H2O2 → 2 H2O + O2
Met wat mangaandioxide gaat dat zonder verwarming. We kunnen aantonen
dat het mangaandioxide niet verbruikt wordt.

Specifieke stoffen kunnen de snelheid van bepaalde reacties beïnvloeden zonder


verbruikt te worden.
Soms is er niet veel nodig om de
Katalysatoren (sigarettenas bij de verbranding van suiker, mangaandioxide bij de reactie te versnellen ...
ontbinding van waterstofperoxide) verhogen de reactiesnelheid.
Katalysator → v ↑

5.2.4 Verdelingsgraad

1 Voer de reactie uit van magnesium met verdund zwavelzuur, maar vervang het
lint door fijn verdeeld metaal.
2 Gooi wat ijzervijlsel, aluminiumpoeder of zinkpoeder in de bunsenvlam.
3 Los een stukje witte fosfor op in wat koolstofdisulfide (in de zuurkast). Door-
drenk een filtreerpapiertje met die oplossing, leg het op een asbestplaat en
wacht even.

Die proefjes leiden tot deze vaststelling: reacties verlopen vlugger naarmate de Reagens fijner verdeeld
→ v ↑
reagentia fijner verdeeld zijn.

197
Chemische kinetica

Die snelheidsbepalende factor geldt natuurlijk alleen voor heterogene reacties,


d.w.z. reacties waarbij de reagentia een heterogeen mengsel vormen. Bij homogene
reacties zoals gasreacties en reacties in oplossing is de verdelingsgraad van de rea-
gentia per definitie optimaal.

De snelheid van een reactie wordt beïnvloed door de concentratie (of de druk)
van de reagentia, de temperatuur, de aanwezigheid van een katalysator en (voor
heterogene milieus) de verdelingsgraad van de reagentia.

Vragen 5.2
1 Waarop wijst ontkleuring van het reactiemeng- 6* Veronderstel dat men bij de reactie van magnesium
sel op het einde van de reactie tussen kaliumper- met een zwavelzuuroplossing (par. 5.2.1,2) telkens
met 15 mL zuuroplossing werkt. Bereken dan de con-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

manganaat- en oxaalzuuroplossingen in een zuur


midden? centratie aan oxoniumionen in elk van de vier ge-
bruikte oplossingen.
2 Wat heeft het verdwijnen van een donkerviolet
complex te maken met het verloop van de reactie 7* Schrijf de reactievergelijking voor de verbranding
2 Fe3+ + 2 S2O32– → 2 Fe2+ + S4O62– ? van gewone suiker (C12H22O11).

3 Waarom wordt de invloed van de druk op de snel- 8* Hoe kun je aantonen dat het mangaandioxide tij-
dens de ontbinding van waterstofperoxide niet ver-
heid van gasreacties niet afzonderlijk behandeld?
bruikt wordt?
4 Waarom verlopen reacties in oplossing en in de gas-
9* Hoe verklaar je dat een filtreerpapiertje doordrenkt
fase doorgaans vlotter dan reacties met vaste stof-
met een oplossing van witte fosfor in koolstofdisul-
fen?
fide na een korte tijd ontvlamt bij kamertempera-
5* Hoe ga je te werk om eenzelfde reactie bij verschil- tuur?
lende temperaturen uit te voeren?

5.3 Definitie van de reactiesnelheid

Om de invloeden op de snelheid van reacties grondiger te behandelen moeten we de


term ‘reactiesnelheid’ nauwkeurig omschrijven.
De reactiesnelheid drukt de verandering uit van de concentratie van een van de bij
de reactie betrokken stoffen als functie van de tijd.
We nemen de volgende reactie als voorbeeld:
CO + NO2 → CO2 + NO

De snelheid van die reactie (v) kunnen we meten als de concentratieverandering


van CO2 (∆[CO2]) in een bepaald tijdsinterval (∆t):

� 7CO2A
v=
�t

(De concentratie van een stof wordt symbolisch weergegeven door de formule van
de stof tussen rechte haakjes te plaatsen: concentratie van CO2 = [CO2]).

198
5.3 Definitie van de reactiesnelheid

De reactiesnelheid op een bepaald ogenblik kunnen we dan als volgt schrijven:

� 7CO2A d 7CO2A
v = limiet =
�t " 0
�t dt

Omdat telkens evenveel mol van beide reactieproducten door de reactie wordt ge-
vormd, krijgen we ook:

d 6NO@
v=
dt

Voor elke mol CO2 of NO die ontstaat, verdwijnt een mol CO en een mol NO2. De con-
centratietoename van de reactieproducten is op elk ogenblik gelijk aan de concen-
tratievermindering van de reagentia. De reactiesnelheid kan dus ook gelijkgesteld
worden aan:

d 6CO@ d 7NO2A
v=– =– (het minteken wijst op vermindering)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

dt dt

Als de coëfficiënten in de reactievergelijking niet gelijk zijn, is de situatie uiteraard


minder eenvoudig.
Tijdens de reactie N2O4 → 2 NO2 bv. neemt de concentratie van stikstofdioxide twee-
maal vlugger toe dan de concentratie van distikstoftetraoxide afneemt. Dan heb-
ben we:

d 7NO2A 2d 7N2 O 4 A
v= =–
dt dt

1
d 7NO2A d 7N2 O4 A
We kunnen ook stellen: v’ = 2 =– waarbij uiteraard: v = 2 v’
dt dt

Voor de algemene reactie aA + bB → cC + dD kunnen we schrijven:


d6A @ d 6 B@ d 6C@ d 6 D@ Eenheid van v:
v=– =– =+ =+ mol.L–1.s–1
a dt b dt c dt d dt

Als we de concentratie uitdrukken in mol/L en de tijd in s, dan wordt de eenheid van


reactiesnelheid: mol/L.s.

Vragen 5.3
1 Waarom wordt de snelheid uitgedrukt als afgeleide van de concentratieverande-
ring naar de tijd?
2 Schrijf de uitdrukking van de reactiesnelheid (als functie van de concentratie van
elk van de reactiestoffen) voor:
a de synthese van ammoniak
b de ontbinding van waterstofperoxide.

199
Chemische kinetica

5.4 Experimenteel de reactiesnelheid bepalen


In de vorige paragraaf is gebleken dat het bepalen van de reactiesnelheid neerkomt
op het onderzoek van de concentratieverandering van een van de reactiestoffen als
functie van de tijd.
De eenvoudigste methode, maar ook de meest omslachtige, is op verschillende tijd-
stippen stalen uit het reactievat weg te nemen en te analyseren. Het is dan natuur-
lijk nodig de reactie in het weggenomen staal onmiddellijk te stoppen. Dat gebeurt
meestal door een katalysator weg te nemen of het geheel sterk af te koelen.
Die methode kan bv. worden toegepast op de reactie van dijood met aceton (of pro-
panon), waarbij joodaceton en waterstofjodide ontstaan:

kat.
I2 + CH3COCH3 → CH3COCH2I + HI

d 7I2A
Daarvoor geldt: v = –
dt
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Men meet de dijoodconcentratie op verschillende tijdstippen van de reactie en zet


de waarnemingen in een grafiek. Die ziet er ongeveer uit zoals hiernaast.
Merk op dat de concentratie van dijood aanvankelijk snel afneemt; naarmate de re-
actie vordert, daalt de concentratie minder en minder vlug, tot ze uiteindelijk heel
traag de nulwaarde benadert.
Daaruit blijkt dat de reactiesnelheid zelf op elk ogenblik van de reactie verschillend
is.
� 7I2A
In het begin van de reactie is – , dus ook v, veel groter dan bv. halverwege de
duur van de reactie. �t

De reactiesnelheid op een bepaald ogenblik kunnen we afleiden uit de richtings-


coëfficiënt van de raaklijn aan de kromme, in het overeenstemmende punt.

a1 mol/L
Zo bedraagt de reactiesnelheid op het tijdstip t1: v1 =
b1 s

a2 mol/L
en op het tijdstip t2: v2 = (zie figuur)
b2 s

Het is duidelijk dat v1 > v2.

Op het einde van de reactie valt de raaklijn nagenoeg samen met de horizontale as:
de reactiesnelheid is dan gelijk aan nul.
De daling van de reactiesnelheid tijdens het verloop van een reactie kunnen we
meteen in verband brengen met de invloed van de concentratie: naarmate de re-
actie vordert, vermindert de concentratie van de reagentia en dus ook de reactie-
snelheid.

Het verloop van een reactie kan continu gevolgd worden met de colorimetrische of
de conductimetrische methode (steunend op een kleurverandering of een verande-
ring van het geleidingsvermogen van de oplossing).
Die methoden leveren veel sneller resultaten dan het eerder vermelde experiment,
maar vergen een aangepaste apparatuur.

200
5.4 Experimenteel de reactiesnelheid bepalen

De reactie van kaliumpermanganaat met oxaalzuur (par. 5.2.1, punt 3) is voor beide
methoden geschikt.
In het eerste geval meet men met een fotocel de hoeveelheid licht die door de op-
lossing opgeslorpt wordt. Door vergelijking met standaardoplossingen kan men
daaruit de concentratie aan overgebleven kleurstof (MnO4–) afleiden. Als men op
verschillende tijdstippen van de reactie de concentratie meet, kan men dus de reac-
tiesnelheid uitdrukken als een concentratievermindering van dat reagens:
1
d 9 MnO 4 C
v = – 2
dt

De conductimetrische methode steunt op een verandering in geleidingsvermogen


van het reagerende mengsel tijdens een reactie. Ze is bruikbaar indien de concentra-
tie van ionen door de reactie in belangrijke mate verandert. Het verband tussen de
concentratie van een bepaald reagens en het geleidingsvermogen moet dan voor-
af geijkt worden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 5.4
1 Toon aan dat bij de aanvang van een reactie de snel- 4* Schrijf de structuurformule van aceton en joodace-
heid ervan het grootst is. ton.
2 Hoe kunnen we uit de daling van de reactiesnel- 5* Waarom is de reactie van een kaliumper-
heid tijdens het verloop van een reactie, de invloed manganaatoplossing en een oxaalzuuroplossing
van de concentratie van de reagentia afleiden? zowel geschikt voor de colorimetrische als de con-
3* ‘Een reactie bevriezen’ heeft het stopzetten ervan ductimetrische methode ter bepaling van de reac-
voor gevolg. Verklaar die uitdrukking. tiesnelheid?

201
Chemische kinetica

5.5 Chemische snelheidswet

5.5.1 Reactiesnelheid en concentratie van de reagentia


We weten al dat verhoging van de concentratie van minstens een van de reagentia,
de reactiesnelheid vergroot. Willen we het juiste verband kennen tussen de snel-
heid en de concentratie, dan moeten we proeven zoals die beschreven in par. 5.2
kwantitatief uitvoeren.
We meten nauwkeurig de reactietijd (d.i. de tijd waarna in het reactiemengsel geen
verandering meer waargenomen wordt) voor verschillende beginconcentraties van
elk van de reagentia. Die reactietijd is omgekeerd evenredig met de reactiesnelheid.
We zetten het omgekeerde van de reactietijd grafisch uit tegenover de overeenstem-
mende concentratie. Uit de vorm van de verkregen kromme kunnen we de vergelij-
king afleiden van de snelheid als functie van de concentratie.
Voor de reactie H2O2 + 2 I – + 2 H+ → I2 + 2 H2O krijgen we telkens een rechte. Dat
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

wijst erop dat de reactiesnelheid recht evenredig is met de concentratie van water-
stofperoxide en met de concentratie van jodide-ionen:
v = k[H2O2] [I –]
Dat wordt in de grafieken geïllustreerd.

De evenredigheidsfactor k is de reactiesnelheidsconstante.
Snelle reacties hebben een grote reactiesnelheidsconstante, trage reacties een klei-
ne reactiesnelheidsconstante.
We geven nog enkele voorbeelden van reactiesnelheden in de gasfase:
voor CO + NO2 → CO2 + NO geldt: v = k [CO] [NO2]
2 N2O5 → 2 N2O4 + O2 v = k [N2O5]
C2H4 + H2 → C2H6 v = k [C2H4] [H2]
CHCl3 + Cl2 → CCl4 + HCl v = k [CHCl3] [Cl2]1/2
2 NO + 2H2 → N2 + 2 H2O v = k [NO]2 [H2]

Uit die enkele voorbeelden blijkt al dat er geen vast verband bestaat tussen de coëf-
ficiënten in de reactievergelijking en de exponenten van de concentraties in de uit-
drukking van de snelheid.
De exponenten moeten dus voor elke reactie experimenteel bepaald worden.

Voor de algemene reactie aA + bB + cC → eindproducten geldt:


v = k[A]x [B]y [C]z
Daarin zijn x, y en z experimenteel te bepalen.

Aangezien de reactiesnelheid nooit stijgt bij verlaging van de concentratie van een
reagens zijn de exponenten in de snelheidswet altijd groter dan, eventueel gelijk
aan nul. In dat extreme geval heeft de concentratie van het overeenstemmende re-
agens geen invloed op de snelheid.
De reactiesnelheidsconstante k is specifiek voor elke reactie. Ze houdt rekening met
de eigenheid van de reagerende deeltjes.

202
5.5 Chemische snelheidswet

5.5.2 Orde van een reactie


In een reactie aA + bB + cC ~ ein.dproducten, waarvoor geldt: v =k[AY [BJY(C] 1 • is
x de orde van de reactie t.o.v. reagens A, y de orde va:n de reactie t.o.v. Ben z de orde
t.o.v. C.
De som van x + y + z stelt de globale orde van de reactie voor.
Uit de gegevens van de gasreacties vermeld in par. 55.1leiden we af:
v
,I
2deorde
de reactie 2 N20 5 ~ 2 N 20 4 + 0 1 is e·en reactie van de eerste orde
de reactie C2H4 + H2 ~ C2H6 is e·en reactie van de tweede orde
de reactie CHC1 3 + Cl 2 ~ CC14 + HCl is een reactie van de orde 1,5.

De radioactieve desintegratie, het uiteenvallen van een radioactieve isotoop in be-


paalde kleinere deeltjes, is een typisch verschijnsel van de eerste orde. Het aantal
atomen A (NA) dat per tijdseenheid uiteenvalt, is altijd evenredig met het nog aan- Reactieorde t.o.v. A
wezige aantal: v = -<lNAldt = k [A]. Daardoor kan me:n uit de stralingsintensiteit be-
rekenen hoe lang de desintegratie al bezig is.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een reactie waarvan de orde groter dan 3 is, komt zelden voor.

5.5.3 Reactiesnelheidsconstante
Aangezien de snelheid van een reactie in een homogeen milieu, behalve van de
concentratie van de reagentia, ook afhankelijk is vam de temperatuur en de aanwe-
zigheid van een katalysator, moet de invloed van die factoren begrepen zijn in de
reactiesnelheidsconstante k. Als we geen katalysator in aanmerking nemen, is k
dus uitsluitend afhankelijk van de temperatuur.
De waarde van kis natuurlijk specifiek voor elke reactie en is meteen een maat voor
de snelheid ervan bij kamertemperatuur: snelle reacties hebben een grote k, trage
reacties een kleine k. Ze kan berekend worden uit de uitdrukking voor de snelheid,
als de reactiesnelheid bekend is voor bepaalde concentraties van de reagentia.
Als bv. bij 430 °C, voor de reactie CO+ N02 - CO,+ NO, de snelheid v = 0,108 mol/L.s
bij [CO)= [N02 ] = 0,30 mol/L, dan is bij die temperatu1ur:

k= _ _v __ 0, 108 mol/L · s = l,l L/mol . s


Bij hogere temperatuur gaan alle
[COJ(N02j 0, 30 mol/L · 0, 30 mol/L reacties sneller.

Het verband tussen de reactiesnelheidsconstante en de temperatuur werd door


Arrhenius al in 1889 in een empirische vergelijking vastgelegd.

A =constante van Arrhenius, specifiek voor


de ondernochte reactie
e =grondgetal van de natuurlijke logarit-
k= Ae
~ of n k = nA - &. men
RT E._= activeringsenergie (zie volgende para-
graaf}
R = algemene gasconstante
T = absolute temperatuur
Die vergelijking geeft weer dat k (en dus ook v) stijgt: met de temperatuur. De mate
waarin k met de temperatuur verandert, is echter verschillend van reactie tot reac- Tt-+ k t
tie (afhankelijk van de activeringsenergie}. Toch stellen we over het algemeen vast
dat een verhoging van 10 graden bijna een verdubbeling van de reactiesnelheid voor
gevolg heeft.

203
VRAGEN 5.5
Waarom wordt het omgekeerde van de reactietijd Beschouw de reactie 3 A + B ~ C + D.
uitgezet als functie van de concentratie van een re- Als men de concentratie van A verdubbelt, wordt de
agens? snelheid van de reactie viermaal groter; verdubbe-
Geef een paar voorbeelden van reacties waarvoor ling van de concentratie van B heeft een verdubbe-
de snelheidswet niet geldig is. ling van de reactiesnelheid voor gevolg.
Bepaal de (globale) orde van die reactie.
Wanneer is de orde van een reactie t.o.v. een rea-
gens gelijk aan nul? b Toon aan dat de reactiesnelheidsc.onstante gelijk is
aan de snelheid van een reactie als de concentratie
·! De reactie 2 NO(g) + Cl 2 (g) ~ 2 NOCl(g) heeft een
van alle reagentia gelijk is aan 1 mol/L.
globale orde van 3 en is van de eerste orde t.o.v. Cl2 •
Schrijf de uitdrukking van de reactiesnelheid als Dat de snelheid van een reactie afneemt tijdens het
functie van de concentratie van beide reagentia. verloop ervan geldt alleen bij een constante tempe-
ratuur. Verklaar.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5.6 Botsingstheorie

5.6.1 Effectieve botsingen


De chemische kinetica probeert uit de waargenomen verschijnselen een model op
te stellen dat weergeeft op welke manier een reactie verloopt. De gegevens die w e
hier verzameld hebben,, zijn immers slechts de gevolgen van wat zich op submi-
cro-scopische schaal afs:peelt.
De reacties in de gasfase bleken het best toegankelijk voor theoretische overwegin-
gen, omdat daarbij allei:n moleculen betrokken zijn (geen ionen of complexen). We
zullen ook even blijven i;tilstaan bij reacties tussen gassen.
Hoe kunnen we ons bv. op moleculaire schaal een reactie tussen waterstofgas en
chloorgas voorstellen?
Elastische botsingen

-- 00 Q:) - o r9
,
effectieve botsing
elastisch13 botsing

Q = H-atoom Q = Cl-atoom

Volgens de zgn. botsing1>theorie moeten moleculen van beide soorten tegen elkaar
botsen met voldoende hevigheid om de waterstof-waterstof- en de chloor-chloor-
bindingen te breken en nieuwe atoomcombinaties (waterstofchloride) te vormen.
We kunnen ons voorstellen dat zo'n effect niet bij elke botsing bereikt wordt. Als de
moleculen ondanks de botsing ongewijzigd blijven, spreken we van een elastische
botsing.

~~04 ================:::J•""""""""""" ...


5.6 Botsingstheorie

Evenals in de fysica (bv. botsing tussen biljartballen) is de totale hoeveelheid kine-


tische energie door de botsing dezelfde gebleven. Als bij een botsing tussen molecu-
len nieuwe atoomcombinaties ontstaan, spreken we van een effectieve botsing. Een
gedeelte van de kinetische energie kan in dat geval bv. omgezet worden in inwendi-
ge energie van de betrokken deeltjes.

Het is nu wel duidelijk: het aantal effectieve botsingen per tijdseenheid is een maat
voor de snelheld van de betrokken reactie.
Het verband tussen de druk (in gassen) of de concentratie (in oplossingen) en de
reactiesnelheid wordt door die botsingstheorie goed verklaard. Als er per volume-
eenheid meer deeltjes aanwezig zijn, is er meer kans op botsen en dus ook op effec-
tief botsen.
Het effect van de temperatuur op de snelheid van een reactie kunnen we met dat mo-
del eveneens begrijpen: bij hogere temperatuur bewegen de gasmoleculen, of de deel- Effectieve botsing
tjes in oplossing, gemiddeld sneller en is hun kans op botsen dus eveneens groter.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5.6.2 Activeringsenergie
Heel wat reacties, ook exotherme reacties, starten pas nadat een hoeveelheid ener-
gie aan het stelsel is toegevoegd. De reactie van waterstofgas met chloorgas bv. ver-
eist licht, koolstof brandt pas nadat hij is opgewarmd, voor de ontploffing van een
mengsel van waterstof- en zuurstofgas is een vonk nodig, dynamiet ontploft al met
een schok ...

De energie die in de vorm van licht, warmte of zelfs via een schok moet worden toe-
gevoerd aan sommige stelsels vooraleer een reactie start, is de activeringsenergie
(Ea). Het is de energie die door het stelsel wordt opgenomen om een reactieve toe-
stand te bereiken.
Die reactieve structuur noemen we het geactiveerd complex.
Bij de reactie A2 + B2 → 2 AB wordt tijdelijk zo’n geactiveerd complex (A2B2)* gevormd.
Daarin zijn de bindingen in A2 en in B2 verzwakt en is een begin aanwezig van bin-
dingen tussen A en B.
In de figuur hiernaast worden twee mogelijkheden geschetst.
H1 = enthalpie in ver van elkaar verwijderde moleculen A2 en B2
H2 = enthalpie in ver van elkaar verwijderde moleculen AB
Hc = enthalpie van het geactiveerde complex

In een exotherme reactie is de enthalpie van de reagentia groter dan die van de
reactieproducten (verschil – DH).
Bij een endotherme reactie geldt het omgekeerde (verschil + DH).
Bij het verhogen van de temperatuur wordt de activeringsenergie voor een bepaalde
reactie kleiner. De enthalpie van het systeem ‘reagentia’ is dan immers dichter bij de
enthalpie van het systeem ‘geactiveerd complex’.

Het totstandkomen van een geactiveerd complex vergt niet alleen voldoende ener-
gie, maar ook een geschikte gerichtheid van de moleculen. De aanwezigheid van een
katalysator kan daarbij helpen (zie par. 5.8).

205
De schetsen hieronder tonen hoe de 'hevigheid' van de botsing en de oriëntering
van de moleculen het ve:rloop van de chemische omzetting kunnen beïnvloeden:

elastische botsing ~ geen chemische reactie


{de onderlinge stand van de atomen is niet gun-
stig voor de vorming van nieuwe bindingen)

elastische botsing - geen chemische reactie


(de oriëntering is goed, maar de energie is
onvoldoende)

effectieve botsing - chemische reactie


{de oriëntering is correct en er is voldoende
energie)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een chemische reacti · is het gevolg van effectieve botsingen tussen deeltjes.
Door opslorping van activeringsenergie ontstaat een geactiveerd complex dat
spontaan aanleiding g1eeft tot de vorming van nieuwe stabiele deeltjes (reactie-
producten). Daarbij ko1mt opnieuw een hoeveelheid energie vrij:
> E. bij een exotherme reactie
<E~ bij een endotherme reactie.

VRAGEN 5.6
Als, na een effectieve botsing, de totale kinetische 4 Waarom moet een mengsel van ijzervijlsel en zwa-
energie van de moleculen kleiner geworden is, waar velbloem eerst verhit worden vooraleer er een vrij
is die energie dan naartoe? hevige reactie op gang komt?
In par. 5.2. hebben we gezien dateen vaste stof vlug- !; Is de activeringsenergie afhankelijk van de reac-
ger reageert naarmate ze fijner verdeeld is. Kun je tie-energie?
die waarneming ook verklaren aan de hand van de
botsingstheorie?
l Van welke aard zijn in normale omstandigheden de
botsingen tussen ammoniakmoleculen en
a luchtmoleculen
b waterstofchloridemoleculen?

~~06 --===============~.""""""""""""
5.7 Reactiemechanismen

5.7 Reactiemechanismen

5.7.1 Elementaire processen

De vergelijking 4 NH3 + 5 O2 → 4 NO + 6 H2O doet vermoeden dat vier moleculen


ammoniak moeten botsen met vijf moleculen dizuurstof om aanleiding te geven tot
vier moleculen stikstofmonoxide en zes moleculen water. Statistisch gezien is zo’n
simultane botsing echter heel onwaarschijnlijk.
In werkelijkheid verloopt die reactie, waarvan de vergelijking slechts het eindresul-
taat uitbeeldt, in verschillende stappen, die men elementaire processen noemt.

Een elementair proces is een eenvoudig verschijnsel waarbij maximaal drie deeltjes
betrokken zijn.
Een elementair proces waarbij slechts één deeltje optreedt, is een unimoleculair pro-
ces, bv.
O 3 → O2 + O
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Als er twee deeltjes een elementair proces ondergaan, spreken we van een
bimoleculair proces:
H2 + O2 → H + HO2
2 CH3 → C2H6

De beschrijving van alle elementaire processen van een reactie leert ons op wel-
ke manier reagentia omgezet worden in reactieproducten: we kennen dan het
reactiemechanisme.
De meeste reacties, zelfs schijnbaar eenvoudige omzettingen, gebeuren trapsgewijs.
Bijvoorbeeld de verbranding van diwaterstof (2 H2 + O2 → 2 H2O) omvat een tien-
tal elementaire processen.
Elk elementair proces is, via een geactiveerd complex, het resultaat van effectieve
botsingen tussen de betrokken deeltjes. De begrippen die we ontwikkelden in de
vorige paragraaf hebben dus strikt genomen betrekking op een elementair proces.

De snelheid van een reactie wordt echter bepaald door het traagste van de elemen-
taire processen waaruit ze is samengesteld (zoals de sterkte van een keten bepaald
wordt door de zwakste schakel).
Voorbeeld:
de reactie 2 H2O + 2 Br– + 2 H+ → Br2 + 2 H2O omvat twee elementaire processen:
H2O + Br– + H+ → HOBr + H2O
H+ + HOBr + Br– → H2O + Br2
Het eerste proces, dat veel trager verloopt dan het tweede, is hier de snelheidsbepa-
lende stap.

207
Chemische kinetica

5.7.2 Snelheid van elementaire processen en van een totale reactie


De reactiesnelheid van een elementair proces is altijd recht evenredig met de con-
Voor een elementair proces
centratie van elk betrokken deeltje.
X + Y → XY is v = k[X][Y].
Voorbeelden
Voor A2 → A + A geldt: v = k [A2]
A + B → AB v = k[A][B]
B + B → B2 of 2 B → B2 v = k [B]2

De exponenten van de concentraties in de uitdrukking voor de reactiesnelheid van


een elementair proces zijn gelijk aan de coëfficiënten in de overeenstemmende re-
actievergelijking.
We kunnen stellen dat de orde van een unimoleculair proces = 1, de orde van een
bimoleculair = 2 en die van een trimoleculair proces = 3.
We gaan terug naar het concrete voorbeeld uit par. 5.7.1:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2O2 + 2 Br– + 2 H+ → Br2 + 2 H2O


v(reactie) = v(traagste proces)
Het eerste (trage) proces verloopt met een snelheid v1 = k1 [H2O2] [Br –] [H+]
(k1 = reactiesnelheidsconstante van dat proces bij een bepaalde temperatuur).
De snelheid van het tweede (snelle) proces bedraagt: v2 = k2 [H+] [HOBr] [Br–].

Het trage proces is snelheidsbepalend, dus is de reactiesnelheid van de volledige


reactie:

d 7Br2A
v= = k1 [H2O2] [Br–] [H+]
dt

Over het algemeen komen de snelheid en de orde van een reactie overeen met
de snelheid en de orde van de snelheidsbepalende stap, d.i. het traagste elemen-
taire proces.

Vragen 5.7
1 Wat verstaan we onder reactiemechanisme? 3* Veronderstel dat de reactie 2 A + B → C + 2 D
2 Schrijf de uitdrukking voor de reactiesnelheid van verloopt volgens het mechanisme:
de eerste drie elementaire processen vermeld in A + B → E + D traag
par. 5.7.1. Geef ook telkens de orde van de reactie A + E → C + D snel
aan. Geef de uitdrukking voor de snelheid van de totale
reactie.

208
S.8 Kmly" 1

5.8 Katalyse
In par. 5.6.2 hebben we gezien dat Ea verkleind ka.11l worden door H1 te vergroten
dankzij een temperatuurstijging. Hetzelfde resultaa1t kan bereikt worden door een
ander geactiveerd complex te vormen waarvoor mir11der energie nodig is. Dat is al-
leen mogelijk door tussenkomst van een geschikte ·stof die de reactie een andere,
snellere chemische weg doet volgen, maar waarbij dezelfde reactieproducten ont-
staan. Zo'n stofis een katalysator voor de betrokken reactie.

De mechanismen van katalytische werking kunneri1 van heel uiteenlopende aard


zijn. Bij wijze van illustratie beschrijven we hier slechts een paar voorbeelden.
We onderzoeken eerst de theoretische reactie:
A+B - AB trage vo.rming van AB

De katalysator vormt bv. met A een instabiel tussenproduct AK, dat snel reageert
metB:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

A+K-AK relatief snelle rea.c tie- lagere Ea


AK+B~AB+K heel snelle reacti·e

Na de reactie wordt de katalysator gerecupereerd.


(AB)"

H
1 '"'
A-+-=
B,....
+""""
"' AB+
H2 ".- """- " " " - "".- " " ".- .L.:.:-

= katalysator < Ea

Dat schema is toepasselijk op heel wat gekatalyseerde reacties in een homogeen


midden (homogene katalyse).
De oxidatie van bv. zwaveldioxide (2 SO, + 0 2 ~ 2 S03} heeft een hoge activering-
senergie en dus ook een kleine reactiesnelheid. Met behulp van stikstofmonoxide
verloopt die reactie veel vlugger, omdat dan twee Sl1lellere omzettingen plaatsheb-
ben:
2N0+0 2 ~2N02
2 (No,+ s9, - so3 +NO}
2 S02 + 0 2 ~ 2 503 katalysator
i9
Ook heel veel reacties in oplossing kunnen op een gelijkaardige manier versneld
worden door een katalysator. De meeste chemisch•e reacties die plaatsvinden in c::> ~:
levende organismen worden bevorderd door katalysattoren. De biokatalysatoren die
daarbij optreden, noemt men enzymen.

De functie van een katalysator kan in vele gevallen herleid worden tot een richtend
effect. We hebben er al op gewezen (par. 5.6.2) dat botsingen tussen moleculen (of
andere deeltjes) slechts effectief zijn indien ze niet alleen voldoende energie bezit-
ten, maar ook volgens een geschikt patroon gebeuren. Een katalysator kan ervoor
zorgen dat de ruimtelijke verdeling van de reagentia voldoet aan de vereisten van K+MB -+ K...A...B- K...AB -+ K+ AB
de reactie.

209
Vooral het gebruik van een vaste katalysator bij reacties in een gasvormig of vloei-
baar milieu, de zgn. heterogene katalyse, wordt verklaard door het richtinggevende
effect van de katalysator. De katalysator houdt een van de reagentia tijdelijk vast,
zodanig dat een ander reagens er zich gemakkelijk mee kan verbinden.

Het kan ook gebeuren dat aantrekkingskrachten tussen de atomen van de katalysa-
verzwakte
binding tor en die van het reagens ervoor zorgen dat bindingen in het reagens verzwakt en
zelfs verbroken worden. Dan ontstaan veel reactievere deeltjes. Dat is bv. het geval
bij de adsorptie van waterstofgas door nikkel of platina.
Dat verklaart o.a. het gebruik van nikkel bij de katalytische hydrogenering van on-
verzadigde vetzuren voor de bereiding van margarine.
In sommige gevallen kan een concentratieverhoging van de reagerende deeltjes aan
gebroken de oppervlakte van de katalysator aanleiding geven tot een verhoging van de reac-
binding tiesnelheid. Door adsorptie worden de deeltjes immers dichter bij elkaar gebracht,
waardoor de kans vergroot dat ze effectief botsen.
Het is duidelijk dat de efficiëntie van een vaste katalysator vergroot bij een groter
contactoppervlak, dus een grotere verdelingsgraad.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Nog enkele voorbeelden van heterogene katalyse:


- ontbinding van waterstofperoxide met mangaandioxide
- verbranding van suiker met sigarettenas
- gebruik van fijn verdeeld platina en divanadiumpentaoxide bij de bereiding van
zwavelzuur volgens het contactprocedé
- synthese van ammoniak met behulp van een mengsel van ijzer en metaaloxiden.

De industrie besteedt heel veel aandacht aan de katalysator als snelheidsbepalen-


de factor voor een chemische reactie. Hij wordt immers niet verbruikt en maakt een
hoog rendement mogelijk bij een relatief lage temperatuur, wat een belangrijke
energiebesparing kan betekenen. Almaar meer reacties die onmogelijk uit te voe-
ren leken, worden dankzij gepaste katalysatoren toch werkelijkheid.

VRAGEN 5.8
1 Wanneer spreekt men van 'heterogene' katalyse? 4 Waarom spreekt men van 'contactprocedé' bij de
2 Welke invloed heeft een katalysator op de reactie- bereiding van zwavelzuur met divanadiumpen-
warmte? taoxide als katalysator?
3 Waarom behoort de enzymatische werking in le- 5 Welk aspect van de katalysator heeft de belangrijk-
vende organismen meestal tot het domein van de ste snelheidsbepalende invloed op de reactie?
homogene katalyse? 6• Beïnvloedt de aanwezigheid van een katalysator
het mechanisme van een reactie?

5.9 Inhibitoren
Waterstofperoxide ontleedt trager in water en zuurstofgas als er een kleine hoeveel-
Inhibitor - vi
heid van een zuur aan toegevoegd wordt. Blijkbaar zijn waterstofionen hinderlijk
voor de splitsing van waterstofperoxide-moleculen. Dergelijke inhibitoren worden
vaak gebruikt om bepaalde reacties te vertragen of tegen te houden. Vooral in de
organische chemie blijken ze een middel om uit een gamma van mogelijke reac-
ties alleen die te laten plaatshebben die gewenst is. Ze worden soms beschouwd als
'negatieve katalysatoren'.
Intermezzo

Intermezzo 10
Katalysatoren
Om het zwavelzuur te bereiden dat nodig was voor de productie van chloorgas (uit
chloriden) en soda (volgens het Leblanc-procedé uit natriumsulfaat en calciumcarbonaat),
werden tot in het midden van de 18de eeuw glazen stolpen gebruikt. Dan ontdekte
men dat lood bestand is tegen niet al te sterk geconcentreerd zwavelzuur en kwam
het loden-kamerproces in gebruik. In grote gesloten bakken (aanvankelijk zowat 40 m3)
verbrandde men een mengsel van zwavel en kaliumnitraat dat uitgespreid lag op een
rooster boven water. De gevormde dampen (SO2 en SO3) losten op in het water, en na
enkele uren kon men zwavelzuur aftappen.
In de 19de eeuw werd vastgesteld dat stikstofoxiden de vorming van SO3 uit SO2 en lucht
(zuurstofgas) katalyseren. Het industriële proces werd continu gemaakt door zwavel te
verbranden buiten de kamer en het verbrandingsproduct in de kamer te mengen met
stikstofdioxide en lucht. Joseph Gay-Lussac bedacht een middel om de katalysator, NO2,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

in het proces te houden; John Glover vond een methode om het gas te recupereren.
Pas in het begin van de 20ste eeuw moest de industriële zwavelzuurbereiding met
gasvormige katalysator (het loden-kamerprocedé) wijken voor het gebruik van een vaste
katalysator. Als bij verhoogde temperatuur (± 450 °C) een mengsel van zwaveldioxide
(uit de verbranding van zwavel) en lucht over platina wordt geleid, wordt 98 % van het
zwaveldioxide omgezet in zwaveltrioxide2:
2 SO2 + O2 → 2 SO3 DH = – 198 kJ
In 1922 werd het dure platina in het zgn. contactprocedé vervangen door het bijna
even efficiënte divanadiumpentaoxide (V2O5). Nu werken de meest toonaangevende
zwavelzuurbedrijven met een katalysator uit geplatineerde porseleinkorreltjes.

Een andere belangrijke doorbraak in de industriële katalyse heeft te maken met de


productie van ammoniak. Onder invloed van de snelle bevolkingsaangroei stond de
landbouw bij het begin van de 20ste eeuw onder grote druk om almaar meer opbrengst
te genereren per hectare veld of weide. Het gebruik van stikstofhoudende kunstmest,
die inderdaad een groter landbouwrendement garandeert, nam spectaculair toe in
Noord-Amerika en Europa. Tegelijkertijd veroorzaakten de politieke spanningen een
verhoogde vraag naar stikstofverbindingen voor de productie van ontploffingsmiddelen
zoals dynamiet en TNT.
Vertrekkend van ammoniak zou men salpeterzuur kunnen bereiden, en dus ook
nitraten. Indien de synthese van ammoniak op grote schaal slaagde, zouden heel wat
economische problemen van de baan zijn:
N2 + 3 H2 → 2 NH3 DH = – 92 kJ
In 1905 toonde Fritz Haber aan dat die synthese mogelijk was bij hoge temperatuur
en druk, en mits gebruik van een geschikte katalysator. Daarvoor nam hij osmium of
uraan. Het belangrijkste Duitse chemische bedrijf uit die tijd, de Badische Anilin und
Soda Fabrik (BASF), wierf Haber aan om betere reactiemogelijkheden te zoeken, want
osmium en vooral uraan waren te duur om rendabel te zijn. Na duizenden experimenten
kwamen de onderzoekers tot de bevinding dat ijzer een geschikte katalysator is voor de
reactie van waterstofgas met stikstofgas. Proefondervindelijk werd ook vastgesteld dat
de reactie geactiveerd wordt door oxiden van kalium, aluminium en calcium.

Haber, Fritz (1868-1934) Duitsland.


Nobelprijs chemie in 1918 voor zijn
2 Het gas wordt opgevangen in sterk geconcentreerd zwavelzuur. De oplossing noemt men methode om ammoniak te maken
uit stikstof en waterstof.
‘oleum’; door ze te verdunnen met water krijgt men een zwavelzuuroplossing met de ge-
wenste concentratie.

211
Helaas, de ideale laboratoriumomstandigheden (een druk van 200 bar en een
temperatuur van 850 K) waren niet haalbaar met de heersende industriële chemische
technologie. Hier kwam chemisch ingenieur Carl Bosch te hulp. Hij ontwikkelde een
reactor met een dubbele wand: het gasmengsel wordt bij 200 bar tussen de wanden
geperst en dan in de binnenste buis geleid, waar de synthese plaatsvindt bij 850 K.
Omdat het een exotherme reactie is, blijft de hoge temperatuur gehandhaafd.
BASF had al een grote expertise opgebouwd met het contactprocedé voor zwavelzuur en
slaagde er nu in op grote schaal en continu ammoniak te bereiden, waarbij aansluitend
salpeterzuur en nitraten :geproduceerd werden.
Het noodzakelijke stikstofgas komt gewoon uit lucht (door gefractioneerde destillatie),
en aanvankelijk maakte rnen waterstofgas uit cokes en stoom:
C + HP --+CO + H, (het verkregen mengsel wordt watergas genoemd)

De grondstofvoorde productie van waterstofgas is nu meestal methaan. Met stoom van


meer dan 1000 ·c
en onder hoge druk (ongeveer 3.106 Pa) zorgt een nikkelkatalysator
voor de omzettingen:
lh•th, t:~rl (1874 ·1~) l)u1bl~1 ll
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

N"~' lr1l11 Yl•1111~ In !'Hl""°' d~ CH 4 + H,0 --+CO+ 3 H2 en CH 4 + 2H 2 0 --+ C02 + 4H 2


ln.IU<hiil11 lt>ilpa.•iuH v~ n H•b_.
l•liu11 11vmm•thD1Jr vowrJ•
~ntl~·~ lfln :11111111"11~•. Bij 400 "C wordt CO met water geoxideerd tot CO,:
CO + H,O --+ CO, + H,
Voor die reactie worden de gassen eerst geleid over een katalysator uit ijzeroxiden,
daarna over een koperkatolysator. Het koolstofdioxide wordt verwijderd door het
gasmengsel door een oplossing van kaliumcarbonaat te laten borrelen:
CO, + H,0 + K,C0 3 --+ 2 KHC0 3
De voorbeelden tonen duidelijk aan dat de ontwikkeling van katalysatoren een
belangrijk element is in de chemische industrie. Maar van die technologie wordt niet
alleen dankbaar gebruikgemaakt in omvangrijke chemische installaties.

De zoektocht naar milieuvriendelijker uitlaatgassen voor auto's heeft geleid tot de


ontwikkeling van katalysatoren die de schadelijke restgassen van benzinemotoren tot
een minimum herleiden. Vóór de uitlaatgassen de auto verlaten, worden ze door een
'driewegkatalysator' geleid. Die bestaat uit drie compartimenten waarin achtereen-
volgens de volgende reacties plaatsvinden:
1 oxidatie van in de motor niet verbrande koolwaterstoffen tot koolstofdioxide
en waterdamp
2 oxidatie van door de motor geproduceerd koolstofmonoxide tot koolstofdioxide
3 reductie van geproduq~erde stikstofoxiden tot stikstofgas.

Om de oxidatie- en reductiereacties tegelijk te laten verlopen, is het noodzakelijk om


een stoichiometrisch lucht-brandstofmengsel aan de motor te voeden. Dat wordt gere-
lambda- aliseerd door precieze brandstofinjectie in de cilinders via een microprocessorregeling,
sonc.is
die op zijn beurt wordt gestuurd door de zogenaamde lambda-sonde.
matrix- De katalysator kan zijn werk slechts naar behoren doen als aan twee voorwaarden is
voldaan : een temperatuur van 300 tot 400 ·c
en een lucht-brandstofmengsel dat de
verhouding 1:14,7 benadert. Dat wordt geregeld via de lambda-sonde.
mantel Om de giftige stoffen in de uitlaatgassen effectief te kunnen omzetten, moet ervoor
gezorgd worden dat ze zo veel mogelijk in contact komen met het katalysatormateriaal.
Die oppervlaktevergroting wordt bereikt door het platina of de platinalrhodiumlegering
te verwerken in een coating die op de wanden van een fijne matrix uit poreus keramisch
materiaal wordt aangebracht (honingraatstructuur).

_ _.,12
Het belang van katalysatoren in de autosector zal nog in1 grote mate toenemen. Er wordt
druk geëxperimenteerd met brandstofcellen, die de huidige verbrandingsmotoren
moeten vervangen omdat ze milieuvriendelijker en zelfs zuiniger zouden zijn. In principe
is een brandstofcel een toestel waarin waterstofgas en zuurstofgas worden omgezet in
water, waarbij de vrijkomende energie rechtstreeks (zonder warmte-effect of explosie}
wordt geleverd als elektrische energie:
2 H, + 0, - 2 H,0
Er zijn verschillende soorten brandstofcellen. Die voor el,ektriciteitscentrales zijn te groot
en te heet (maximaal 1000 °C!} om ze in een auto in te bouwen. Een veelbelovende
techniek is de Proton Exchange Membrane Fue/ Cel/ (PEMFC}. Die laat de elektronen niet
door, maar geleidt de positief geladen protonen.
Een katalysator laat de volgende reacties toe:
aan de ene kant (anode}: 2 H, 4 W + 4 e-
aan de andere kant {kathode): 0 2 + 4 W + 4 e- ~ 2 HP

Waterstofgas zelf is moeilijk mee te nemen in de auto: het tanken valt nogal tegen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Daarom wordt gedacht aan waterstofleverende brandstoffen zoals methanol. Een


katalysator zorgt er dan voor dat methanol en water met elkaar reageren, waardoor
waterstofgas en koolstofdioxide worden gevormd:
CHpH + H2 0 - 3 H, + C02

213
Chemische kinetica

Herhalingsvragen
1 Juist of fout?

a De reactiesnelheid neemt toe bij het verdunnen van het reactiemengsel.


b Voor het elementair proces c C + d D → a A + b B kunnen we schrijven:
v = k [D]d [C]c.
c Als een reactie de som is van een aantal elementaire processen, dan is de snel-
heid van de globale reactie gelijk aan die van het snelst verlopende elementair
proces.
d Voor de reactie 4 NH3(g) + 5 O2(g) → 4 NO(g) + 6 H2O(g) geldt:
D[NH3] 4 D[H2O]
=– ·
Dt 6 Dt

2 Voor de reactie 2 NO(g) + O2(g) → 2 NO2 (g) werden bij t = 25 °C deze vaststellingen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gedaan:

[NO] in mol.L–1 [O2] in mol.L–1 reactiesnelheid in mol.L–1.s–1


–3 –3
1,0.10 1,0.10 3,5.10–6
–3 –3
1,0.10 2,0.10 7,0.10–6
2,0.10–3 3,0.10–3 4,2.10–5

a Hoe groot is de numerieke waarde van de reactiesnelheidsconstante?


b Wat is de globale orde van de reactie?

3 Voor de reactie 2 NO(g) + Cl2(g) → 2 NOCl(g) bij –10 °C werd het volgende experi-
ment uitgevoerd:

[NO] in mol.L–1 [Cl2] in mol.L–1 reactiesnelheid in mol.L–1.min–1


0,10 0,10 0,18
0,10 0,20 0,35
0,20 0,20 0,71

Geef de reactiesnelheidsvergelijking en bereken de reactiesnelheidsconstante.

4 Juist of fout?

De snelheid van de reactie CaCO3(s) + 2 HCl(aq) → CaCl2 + H2O + CO2


(exotherm)
neemt toe als:

a het vaste calciumcarbonaat fijner wordt verdeeld.


b de concentratie van HCl in de oplossing wordt verhoogd.
c het reactiemengsel wordt afgekoeld.
d het reactiemengsel wordt omgeroerd.

214
-- .Chemisch evenwicht -~~---------
Uitwendig waarneembare veranderingen zoals kleuromslag, gasontwikkeling,
neerslagvorming of temperatuurverhoging wijzen altijd op het verloop van 'inwen-
dige verschijnselen'; meestal gaat het om het ontstaan van nieuwe bindingen.
Als de waarneembare veranderingen ophouden, betekent dat niet noodzakelijk dat
de reactie is stilgevallen. Statistisch gezien kan de toe:stand ongewijzigd blijven. ter-
wijl in feite voortdurend bindingen worden gebrokeri1en evenveel gelijkaardige bin-
dingen ontstaan.
In de chemie komen dergelijke dynamische evenwichten vaak voor.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6.1 Dynamisch evenwicht in een gesloten systeem

- Bij kamertemperatuur, in een niet te vochtige kam er, verdampt het water uit een
glas langzaam.
- Bij hogeretemperatuur, in een droger milieu of in e~en tochtige ruimte verloopt de
verdamping sneller.
- Water dat werd uitgegoten in een breder vat zal vlugger verdampen.
Met de corpusculaire theorie van de materie kunnein we al die verschijnselen ver- De plas verdampt sneller d an het
water in de emmer.
klaren.

Watermoleculen die met voldoende kinetische energiie het vloeistofoppervlak berei-


ken, kunnen ontsnappen en in de gasfase overgaan. Bij hogere temperatuur hebben
meer moleculen die minimale ontsnappingsenergie. In een droog milieu is de kans
dat waterdampmoleculen de ontsnappende moleculen vervangen kleiner, terwijl
!6
luchtverplaatsing {tocht) het wegvoeren van waterd:amp bevordert. Aan een groter
oppervlak kunnen natuurlijk meer moleculen ontsnappen.
Het glas water waarvan hierboven sprake was, vormt een open systeem: er is uit-
! î!!!î
wisseling van materie met de omgeving mogelijk. open systeem
Wat zou er gebeuren in het gesloten systeem {vloeibaar water met waterdamp, op-
gesloten in een vat)?
Heel snel ontstaat er een evenwicht tussen de hoeveelheid vloeibaar water en de
hoeveelheid damp; er is geen verandering meer merkbaar. Toch bereikt nog altijd
een aantal moleculen het wateroppervlak met voldo•ende energie om aan de vloei-
stof te ontsnappen; de verdamping gaat dus door. Maar er grijpt ook condensatie
plaats, want de bijgekomen waterdampmoleculen verjagen er andere uit de al met
waterdamp verzadigde ruimte.
De (schijnbaar) stabiele toestand van het geheel wijsit erop dat door condensatie net gesloten systeem
evenveel moleculen per tijdseenheid in de vloeistof overgaan als er moleculen ver-
dampen. Die toestand noemt men een dynamisch evenw icht {in tegenstelling tot
een statisch evenwicht, waarbij de deeltjes niet meer bewegen).
Het dynamisch evenwicht wordt symbolisch weergegeven door een dubbele pijl:
vloeistof = damp

dynamisch evenwicht

215
VRAGEN 6 .1
Welke factoren bevorderen de verdamping van een vloeistof. Hoe wordt dat telkens ver.klaard?
• Geef een ander voorbeeld van een statisch en een dynamisch evenwicht.

6.2 Evenwichtsreacties

Anthraceen vormt met c:hloroforrn een kleurloze oplossing.


Een oplossing van picrinezuur in chloroform is lichtgeel.
Door beide oplossingerl samen te voegen krijgen we een lichtrode oplossing van
anthraceenpicraat:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

anthraceen +picrinezuur ~ anthraceenpicraat of A+P_.AP


kleurloos geel rood

Aan een gedeelte vanddichtrodeoplossing voegen we nog wat anthraceen toe: de


kleur wordt donkerder irood.
Er werd blijkbaar nog meer anthraceenpicraat gevormd. Er was dus nog picrinezuur
in het mengsel.

Aan een ander deel van de oorspronkelijke oplossing voegen we nog wat picrine-
zuur toe: de kleur wordjt eveneens donkerder.
Er was dus ook nog anth.r aceen in het mengsel overgebleven.

Als de reactie tussen ainthraceen en picrinezuur 'schijnbaar' beëindigd is, m.a.w.


wanneer er geen enkele verandering meer waarneembaar is, blijkt het nieuwe reac-
tiemengsel nog altijd ht>eveelheden van beide reagentia te bevatten. De reagentia
worden tijdens het chemisch proces dus niet volledig opgebruikt. Dat doet vermoe-
den dat het gesloten stelsel' picrinezuur, anthraceen en anthraceenpicraat in chloro-
form' streeft naar een to.est.and waarin de drie stoffen met elkaar in evenwicht zijn.
We spreken dan van een chemisch evenwicht; de reactie zelf wordt een evenwichts-
reactie genoemd.

Als we hogerop beklemtoonden dat de reactie tussen anthraceen en picrinezuur


'schijnbaar' afgelopen i;s, deden we dat omdat het i:ngestelde evenwicht hier ook
dynamisch is. Concreet betekent dat: als er evenwicht intreedt. blijven anthraceen
en picrinezuur met e1kruar reageren tot anthraceenpicraat, maar in hetzelfde tijdsin-
terval ontbindt evenveel anthraceenpicraat opnieuw in anthraceen en picrinezuur.
Zo blijft de samenstelling van het stelsel constant.
In het licht van de botsingstheorie is dat niet verwonderlijk. Effectieve botsingen
tussen anthraceen- en picrinezuurmoleculen leiden tot deeltjes anthraceenpicraat.
Maar zodra die laatste a;mwezig zijn, krijgen ze de kans om effectief te botsen en op·
nieuw anthraceen en pi·crinezuur te vormen.
Als we uitgaan van zuiv er anthraceenpicraat opgelost in chloroform, wordt even·
eens een toestand bereikt waarin een gedeelte van het anthraceenpicraat vervan·
gen is door anthraceen e:n picrinezuur, zodat een gelijkaardig dynamisch evenwicht
wordt ingesteld.
6.2 Evenwichtsreacties

De chemische omzetting die plaatsheeft wanneer anthraceen en picrinezuux (in


chloroform) bijeengevoegd worden, kunnen we het best weergeven met een sche-
ma waarin de reagentia en het reactieproduct geschdden worden door een dubbele
pijl die het dynamisch evenwicht symboliseert;
A+P = AP

Met de uitgevoerde proef hebben we evenwel niet aangetoond dat het evenwicht
een dynamisch karakter heeft. Het volgende experiment toont dat wel aan.
=stelt het dynamisch
Als we een oplossing van zilvernitraat voegen bij een oplossing van ijzer(II)sulfaat, chemisch evenwicht voor:
stelt zich het volgende evenwicht in: de reactie naar rechts ( - )
blijft doorgaan, maar ook
Ag+ + Fe2+ = Ag + Fe3+ de reactie naar links ( - ),
met dezelfde snelheid.
Als het zilvemeerslag in het reactiemengsel vervangen wordt door eenzelfde hoe-
veelheid radioactiefzilver, kunnen we vaststellen dat er in de oplossing radioactie-
ve zilverionen terechtkomen.
o eL 0 ~ oo
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dat wijst erop dat bij het evenwicht de tegengestelde: reacties simultaan verlopen.
• eo•••o
Als alle bij de reactie betrokken stoffen in dezelfde fase verkeren, zoals in het eerste
voorbeeld, is er een homogeen evenwicht.
• o '1• o . .
Behalve in oplossingen komen homogene evenwichten ook voor tussen gassen. bv.
2 Hl(g) ~ Hi(g} + l2(g) + Fe2+~ + Fe3+
=
2 S0 2(g) + 0 2(g) 2 S03(g)
2 CO{g} + 0 2{g) = 2 C0 2{g)
• 0

Als verschillende aggregatietoestanden betrokken zijn bij het chemisch evenwicht,


is er sprake van een heterogeen evenwicht. Behalve de reactie van zilver- met
ijzerionen in evenwicht met het vaste neerslag {zie hierboven), vermelden we nog:
CaCOh} = CaO(s) + C02{g)
Zn(s) + CuS04{aq} = ZnS04 (aq) + Cu{s) {aq = opgelost in water)
radioactief Ag 0
In par. 6.8 zullen we bijzondere heterogene evenwichten in water behandelen, nl.
deze die leiden tot de vorming van een neerslag. Vo·orlopig behandelen we alleen
homogene evenwichten. 0 (])
e e <D_.(J) Oe
<D • u-e•
Een evenwichtsreactie A + B ~C + D leidt tot ee~I
toestand waarbij de reactie- • 0
producten C en D in evenwicht verkeren met de rea1gentia A en 8.
A blijft met B reageren om C en D te geven, maar ook C en D blijven onderling
reageren om opnieuw evenveel A en B te doen ontstaan: het is een dynamisch radioactief Ag+ <D
evenwicht.

VRAGEN 6.2
Als bij het evenwicht A + P = AP evenveel AP 1 Wat is radioactief zilver?
gevormd wordt als er opnieuw ontbindt in A en P. 2 Wat zou men bij de proef met het radioactieve zilver
hoe is het dan gesteld met de snelheden van beide vastgesteld hebben indien het chemisch evenwicht
tegengestelde reacties bij het evenwicht? statisch was?

211
6.3 Wet van het chemisch evenwicht

We stellen ons nu de volgende vraag: op welk ogenblik bereikt een bepaalde reactie
een dynamische evenWichtstoestand? Of preciezer: wat zijn de relatieve hoeveelhe-
den aan reactieproducten en reagentia wanneer ze met elkaar in evenwicht zijn?
Om die vraag te kunnen beantwoorden, onderzoeken we de volgende theoretische
evenwichtsreactie:
A+3B~C+2D

We veronderstellen dat we uitgaan van willekeurige hoeveelheden A en B.

Voorts stellen we dat het mechanisme van die reactie er als volgt uitziet:
A+B ~E +D {l)
E + 28 ~ C + D (2)
De volledige reactie is pas in evenwicht als de twee elementaire processen die ze
omvat een evenwicht hebben bereikt.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We onderzoeken eerst aan welke voorwaarden moet worden voldaan opdat het eer-
v ste proces in evenwicht zou treden.
Voor de reactie van A met B, meestal 'de reactie naar rechts' genoemd, kan de reac-
tiesnelheid bij de heersende temperatuur berekend worden uit:
... ...
v = k [A)[B]

Aangezien de concentratie van A en van B in de loop van de reactie vermindert, ver-


andert v voortdurend, bv. volgens een curve zoals in de schets hiernaast.
We houden voorlopig geen rekening met het feit dat het om een evenwichtsreactie
gaat: we trekken de curve door tot de snelheid bijna nul is (A of B uitgeput).
Zodra echter uit de reactie van A en Been weinig Een D ontstaat, start ook de omge-
v keerde reactie. Voor die reactie {'de reactie naar links') kunnen we een gelijkaardi-
,- -" ge curve trekken; we houden er rekening mee dat de concentraties van de reagentia
ditmaal toenemen, dus ook de reactiesnelheid:
~ ~
v = k [E)[D]
'e
Omdat beide reacties nu tegelijk verlopen, moeten we tot het besluit komen dat,
op een bepaald ogenblik t., beide snelheden gelijk zijn. Dan is het dynamisch even-
wicht bereikt: de concentraties en dus ook de reactiesnelheden veranderen nu niet
meer (voorzover een constante temperatuur gehandhaafd blijft).
Zodra het evenwicht bereikt is, kunnen we dus stellen:
k [A].[B]. = k [E].[D].
[E]e [DJe =_
k
Daaruit volgt:
[A] [B]
e e
k
Het tweede lid van die vergelijking is een verhouding van twee constante groot-
heden (snelheidsconstanten), afhankelijk van de aard van de reactie en de tempe-
ratuur. De verhouding van de evenwichtsconcentraties is dus ook een constante,
kenmerkend voor de evenwichtsreactie bij een bepaalde temperatuur. Men noemt
ze de evenwichtsconstante K.
6.3 Wet van het chemisch evenwicht

We kunnen zeggen dat het reactiemengsel evolueert tot de concentraties van A, B, E


en D waarden hebben aangenomen die voldoen aan de vergelijking:
6 E@ 6 D @
e e
= K1 (a)
6 A @ 6 B@
e e

Dan is het stelsel in evenwicht.


K1 (= k/k) is de evenwichtsconstante van elementair proces (1).

Op een analoge manier vinden we dat elementair proces (2) in evenwicht is als:
6C @ 6 D @
e e
= K2 (b)
6 E@ 6 B @
2
e e
K2 is de evenwichtsconstante van elementair proces (2).

De volledige reactie is in evenwicht indien aan voorwaarden (a) en (b) is voldaan.


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We werken beide uitdrukkingen om tot één voorwaarde door de overeenkomstige


leden van beide vergelijkingen te vermenigvuldigen:

6E@ 6D@ 6C@ 6D@ 2


e e e e 6C@e 6D@e
= K1 · K2 of =K
6 A @ 6 B @ 6 E@ 6 B @
2 3
e e e e
6 A @e 6B@e

K (= K1 · K2) is de evenwichtsconstante van de volledige reactie.

Algemeen geldt voor de reactie aA + bB pP + qQ in evenwicht:


p q
6P @e 7Q Ae
= K
a b
6 A @e 6B @e

De reactie is in evenwicht als de verhouding tussen het product van de concen-


traties van de reactieproducten en het product van de concentraties van de rea-
gentia – elke concentratie verheven tot een macht uitgedrukt door de coëfficiënt
in de reactievergelijking – gelijk is aan een welbepaald getal, de evenwichtscon-
stante (K) genoemd.
Dat is de wet van het chemisch evenwicht, ook de wet van de massawerking ge-
noemd.

De Noorse chemici Cato Maximilian Guldberg en Peter Waage leidden die


wet in 1864 af uit experimenten. Daarom draagt ze nog altijd hun namen:
de wet van Guldberg-Waage.
De evenwichtsconstante is specifiek voor de reactie en alleen afhankelijk van de
temperatuur.1

1 Voor homogene reacties tussen gassen wordt de concentratie in de praktijk vervangen door
de partiële druk. De evenwichtsconstante wordt dan weergegeven als Kp. Voor evenwichten
in oplossingen beklemtoont men vaak dat de concentratie in aanmerking wordt genomen
door Kc te schrijven. Om redenen die we hier niet kunnen vermelden, is K onbenoemd.

219
Chemisch evenwicht

Voor het evenwicht A + P ? AP bij een bepaalde temperatuur geldt dus:


6 AP @
e
= K (1)
6 A @ 6P @
e e

Daarin is K de evenwichtsconstante van de onderzochte reactie; [AP]e, [A]e en [P]e


stellen de concentratie van resp. anthraceenpicraat, anthraceen en picrinezuur bij
het evenwicht voor.
M.a.w. als je bij een bepaalde temperatuur een hoeveelheid A bij een hoeveelheid
P voegt, heeft een chemische omzetting plaats die pas eindigt of, beter gezegd, een
dynamisch evenwicht bereikt op het ogenblik dat de concentratie van A, P en AP zo-
danig is dat de verhouding [AP]e / [A]e[P]e gelijk is aan een welbepaald getal (K).
Herhaal je de reactie bij eenzelfde temperatuur met een andere beginconcentratie
van A en P, dan zal de evenwichtsconcentratie van A, P en AP anders zijn dan in het
eerste geval, maar de verhouding [AP]e’/[A]e’ [P]e’ bij het evenwicht zal nog altijd de-
zelfde waarde hebben.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De evenwichtsconcentraties zijn dus niet constant. Enkel de verhouding is constant, in


overeenstemming met (1).

Eenzelfde evenwicht kan bereikt worden voor verschillende waarden van de afzon-
derlijke evenwichtsconcentraties, voorzover aan de evenwichtsvoorwaarde (1) vol-
daan is.
Voor het evenwicht 2 HI ? H2 + I2 geldt:

7H2A e 7I2A e
= K
6HI @
2
e

Er wordt afgesproken om in de uitdrukking voor K de concentratie van de reactie-


producten altijd in de teller te vermelden. Voor de reactie H2 + I2 ? 2 HI geldt dus:
6HI @
2
e
= K’
7H2A e 7I2A e

De waarde van K’ is het omgekeerde van K: K = 1/K’.

Een andere afspraak is dat je de reactievergelijking moet schrijven met de kleinste,


gehele getallen om er de uitdrukking van de evenwichtsconstante uit af te leiden.
Voor de reactie hierboven kunnen we natuurlijk schrijven: 1/2 H2 + 1/2 I2 ? HI, en
ook nog (terecht) beweren dat [HI]/([H2]1/2[I2]1/2) gelijk is aan een constante, bv. K”.
Die K” is echter niet de evenwichtsconstante van de synthese van waterstofjodide,
maar wel de vierkantswortel ervan: K” = K’1/2.

Als een reactie bij een bepaalde temperatuur een grote evenwichtsconstante K heeft,
betekent dit dat ze bij die temperatuur een evenwichtstoestand bereikt waarin de
hoeveelheid reactieproducten relatief groot is t.o.v. de hoeveelheid reagentia. Men
zegt in dat geval: het evenwicht van de reactie ligt rechts.
Een extreem voorbeeld is de ionisatie van waterstofchloride in water:
HCl + H2O → H3O+ + Cl–
Effectieve botsingen tussen de deeltjes uit het tweede lid zijn zo goed als onbe-
staand, zodat bij het evenwicht slechts sporen waterstofchloride overblijven.
Zo’n reactie met een grote evenwichtsconstante noemt men daarom (schijnbaar)
aflopend. Vandaar ook het gebruik van één enkele pijl.
220
6.3 Wet van het chemisch evenwicht

Een reactie heeft een kleine evenwichtsconstante K als relatief weinig van de rea-
gentia is omgezet om het evenwicht te bereiken. Het evenwicht ligt dan links.
Dat is het geval voor de ionisatie van water: 2 H 20 ~ H 30+ +OH-

We hebben de wet van het chemisch evenwicht in het begin van deze paragraaf
theoretisch afgeleid. Uiteraard werd ze proefondervindelijk bewezen. Het volstaat
eenzelfde reactie bij eenzelfde temperatuur uit te voeren, telkens uitgaande van ver-
schillende beginconcentraties van de uitgangsstoffen, en de concentratie van alle
reactiestoffen bij het evenwicht te bepalen.
De volgende tabel illustreert dat voor de reactie 2 Hl ~ H 2 +1 2 {bij 520 °C}.

begin concentraties evenwichtsconcentraties


[Hl] [H2] [lil [HIJ. [H2J. [I2J.
0,200 0 0 0,160 0,020 0,020
0 0,100 0,100 0,160 0,020 0,020
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0,100 0,100 0 0,0970 0,1015 0,0015


0,100 0,100 0,100 0,240 0,030 0,030
0 0,200 0,100 0,189 0,105 0,0053

(H2] (12]
In de vijf gevallen wordt vastgesteld: • • = 0,016.
2
[Hl]
e

VRAGEN 6.3
1• Leid de uitdrukking (b) voor de evenwichtsconstan- 4• Schrijf de evenwichtsvoorwaarden voor de volgen-
te van elementair proces (2) af, zoals ze in deze para- de reacties.
graaf werd uitgewerkt voor (a). a ontbinding van ammoniakgas
2* Wat is het verband tussen de evenwichtsconstante b synthese van waterdamp
K van de reactie A + 3B ~ C + 20 en de reactie- c verbranding van koolstofmonoxide
snelheidsconstanten van de elementaire proces- s• a Leg uit wat er gebeurt als je in een kolf willekeu-
sen? rige hoeveelheden stikstofgas, waterstofgas en
3• Veronderstel dat, bij een bepaalde tempera- ammoniakgas mengt.
tuur en in een bepaald volume chloroform, de b Wordt de samenstelling van het mengsel gewij-
volgende reactie in evenwicht is: A + P ~ AP. zigd als de kolf verhit wordt? Verklaar.
Hoeveel waarden van de concentraties van A, P en
AP zijn dan mogelijk?
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht
Naar aanleiding van de reactiesnelheid {hoofdstuk S) hebben we gezien hoe de pro-
ductie van een stof verl,eterd kan worden door de reactietijd te verlagen, dankzij
gunstige omstandigheden van druk en temperatuur en een aangepaste katalysator.
Om nu, ongeacht de tijd" meer van een bepaald product te verkrijgen {met een mi-
nimum aan grondstoffen), zoeken we naar mogelijkheden om het chemisch even-
wicht in de gewenste richting te beïnvloeden.
Wanneer bv. een stof X lhet product is van een evenwichtsreactie waarvan de even-
wichtsconstante Kheel !dein is in gegeven omstandigheden, probeert men het even-
wicht 'naar rechts te verschuiven', d.w.z. het chemische stelsel te dwingen naar een
nieuwe evenwichtstoestand waarin de concentratie van de gewenste stof groter is:

A+B=X+Y

In de volgende paragrafien onderzoeken we uitvoerig de invloeden op het chemisch


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

evenwicht.

6.4.1 Invloed van concentra tieverandering op het chem isch evenwicht

1 Toevoeging van reagentia


We voegen opnieuw c~en beetje anthraceen (opgelost in chloroform) btj wat
picrinezuur. Het mengi;el krijgt een rode kleur door de vorming van anthraceen·
picraat.
De reactie leidt tot een d.y narnisch evenwicht A + P = AP, gekenmerkt door
[AP)
- -...•-= K
[A] [P]
e e
(In wat volgt, noemen we het eerste lid van die vergelijking de 'concentratiebreuk'.)

Als we aan het verkre~·en mengsel wat extra A of P toevoegen, wordt ze intenser
rood, wat wijst op de vcirming van meer AP.
Het oorspronkelijke reac:tiemengsel is dus g.eëvolueerd naar een nieuwe evenwichts-
toestand waarin meer AP aanwezig is, naast relatief minder P of A, zodanig dat de
drie nieuwe evenwichtsconcentraties nog altijd aan dezelfde evenwichtsvoorwaar-
de voldoen.
[AP]
Aanvankelijk hadden W·e~ A + P = AP - --=-·- = K
[A] [P]
• •
Indien we bv. de concenitratie van A vergroten, verstoren we het evenwicht, want op
dat ogenblik is de conce:ntratiebreuk kleiner dan K.

A +P = AP [API. < K
[A]lPJe

Opdat die breuk weer zijn oorspronkelijke waarde zou hebben, moet de concentratie
van AP groter worden. E'. en gedeelte van de toegevoegde stof reageert dus weg met
de reactiepartner om ee:n nieuwe hoeveelheid reactieproduct te doen ontstaan:

222
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht

[.Al >[Al. > [Al.


A+P = AP [APJ. =K met [PJ, < [Pl.
[AJ.[PJe {
(APJ. > [APJ.

Men zegt dat het evenwicht naar rechts verschoven werd, omdat in de nieuwe toe- AtB=C+D
stand meer van de stof uit het rechterlid van de react.ievergelijking aanwezig is. toevoegen
Een verschuiving van het evenwicht kan ook berefk;t worden door toevoeging van A+B=C+D
een nieuw reagens, indien dat reagens een invloed uitoefent op een van de partners
van het evenwicht. toevoegen
We onderzoeken bv. het evenwicht dat zich instelt alls we wat dibroom oplossen in
water:
Br2 + 2 H 20 = Br- + H,O+ + HBrO
bruin kleurloos ~
\::!Y
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Daarvoor geldt:

[Br]. [Hp•J. [HBrOJ. = K •N~OH 1 l t HOI

0
(Br2].fHp].2

Door toevoeging van enkele druppels natriumh~(droxide-oplossing wordt de


oplossing bleker: het evenwicht verschuift dus naar rechts.
+HOI 1l +NaOH
Als we daaraan wat zoutzuur toevoegen, krijgen w opnieuw de bruine kleur: het
evenwicht verschuift naar links.

Hoe zijn die waarnemingen in overeenstemming t1~ brengen met de evenwichts-


voorwaarde?
0
Door hydroxide-ionen (uit natriumhydroxide) wordenoxoniumionenopgeslorpt om
watermoleculen te vormen. Als de concentratie van de oxoniumionen vermindert,
verschuift het evenwicht naar rechts. Dat betekent dat een deel van het dibroom re-
ageert met water om opnieuw meer oxoniutnionetlL te doen ontstaan en dus ook
bromide-ionen en waterstofhypobromiet, zodanig dat opnieuw aan de evenwichts-
voorwaarde is voldaan:

[Br]'.[Hp•J'.lHBrOJ'. - K
(Br2]', [8i 0 J'•1

(Een opgelegde verkleining van een term uit de teller heeft automatisch een vergro-
ting van een andere term in de teller en tegelijkertijd een verkleining van de termen
in de noemer voor gevolg.)

Toevoeging van een zuur (oxoniumionen) heeft het tegengestelde effect: een ge- A+B=C+D
deelte van de overmaat aan oxoniumionen reageert met bromide-ionen en mole- L
culen waterstofhypobromiet tot dibroom en water, tot de vijf nieuwe concentraties onttrekken
opnieuw aan de evenwichtsvoorwaarde voldoen.
A+B=C+D
Een hypothetisch getallenvoorbeeld kan dat misschien nog verduidelijken.
! onttrekken

------------1==================~ 223
Veronderstel dat voor dE~ reactie X + Y = X'l, bij een bepaalde temperatuur, K =1.
In een bepaalde evenw:ichtstoestand vinden we bv. [X]. = 2 mol/L, [Y]. = S mol/L,
[XY]e =10 mol/L. zodat:

(X'i] e liO
- - - - - - = - - =1
[X] [Y] 2·5
e e

We voegen wat X aan hd evenwichtsstelsel toe, zodat de concentratie driemaal ver-


groot: [X) = 6 mol/L. Dan.is het evenwicht verbroken, want

J.9_ < 1!
6·5

Dan zal 2 mol X reagere'n met 2 mol Y tot 2 mol X'l, want zo wordt weer een even-
wicht bereikt. Immers:
[X)' e = {6 - 2)1mol/L =4 mol/L,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

[Y)'. = {5- 2) mol/L = 3 mol/L


[XY]' e = {10 + ï~) mol/L = 12mol/L

en [X'lf. = ...!~ = 1
[XJ'e [YJ'e 4 .3

Ü =X = toe!ievoegde X • =V 0 =XV • = gevormde XV

evenwicht tussen 2 mol X, geen evenwicht tussen 6 mol X, evenwicht tussen 4 mol X,
5 mol Yen 10 mol XV in 1 l 5 mol Yen 10 mol XV 3 mol Yen 12 mol XV:
het oorspronkelijke evenwicht is
naar rechts verschoven
X+Y =XV x+v = xv x+v=xv
2 molX binden met2 mol Y
tot 2 mol XV

Algemeen kunnen we nu stellen:

als men bij een in even wicht verkerend stelsel een van de betrokken stoffen toe-
voegt, verloopt de reactie in de zin waardoor die stof gedeeltelijk verdwijnt; ver-
wijdert men een van d1e stoffen, dan verloopt ze zo dat die stof gevormd wordt.
Korter: het evenwicht 'verschuift in de richting waardoor de verandering die we
proberen op te dringen, tegengewerkt wordt.

Met betrekking tot de industriële productie lijkt die vaststelling nogal triviaal: hoe
meer uitgangsstoffen gebruikt worden, hoe meer van een gewenst product verkre-
gen wordt.
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht

Nochtans kan die regel in bepaalde gevallen als Ja.:mstgreep gehanteerd worden.
Zo zal men bv. bij de bereiding van zwavelzuur door het contactprocedé
2 502 + 0 2 = 2 503
in een overmaat zuurstofgas werken om het zwaveldJioxide, dat tamelijk duur is, vol-
ledig te gebruiken.

Ook voor de bereiding van salpeterzuur uit ammoniak kiest men voor een overmaat
zuurstofgas:

4NH 3 + 50 2 = 4NO +6Hp


(4NO + 30 2 + 2 Hp = 4HN03}

2 Verdunning va n een oplossing


Door toevoeging van een hoeveelheid oplosmiddel aan een oplossing verandert de
concentratie van elk van de opgeloste stoffen. Als tussen de opgeloste stoffen een
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

chemisch evenwicht bestaat, is de concentratieverandering voor alle betrokken stof-


fen niet noodzakelijk dezelfde.
Het volgende proefje met anthraceen en picrinezuur opgelost in chloroform maakt
dat duidelijk.

Maak een mengsel van beide oplossingen in een bekertje.Plaats daarnaast (bv. op
de verliéhte plaat van een retro projector) een gelijk:aardig bekertje met eenzelfde
volume vaneen rood gekleurde vloeistof, bv. anilinerood in water.Doseer de kleur-
stof zo dat beide oplossingen ongeveer dezelfde klet11r vertonen.
Voeg nu bij de tweede beker (de kleurstof} een flinke: hoeveelheid water: van opzij
kun je zien dat de kleur door die verdunning minder intens geworden is, maar van
bovenaf bekeken (of door projectie op een scherm) îs er geen verschil merkbaar.
Het aantal kleurstof4eeltjes is immers niet veranderd, maar vanaf de zijkant zie je
+chloroform l
00
wegens de volumetoename minder kleurstof per op:pervlakte-eenheid.
Door verdunning van het mengsel anthraceen + pkrinezuur + anthraceenpicraat
(toevoeging van chloroform) daarentegen blijkt dui~!elijk dat de kleur, ook van bo-
venaf gezien, verminde.r t.

Door verdunning is er minder anthraceenpicraat overgebleven, m.aw. het even-


wicht verschoof naar links:
A+P=AP

verdunning

Die vaststelling kunnen we verklaren aan de hand van de evenwichtsvoorwaarde.


Veronderstel dat we door verdunning het volume verdubbelen. Indien er geen even-
wichtsverschuiving plaatsvond, zouden alle concentraties gehalveerd worden, en

[AP] [AP] /2 [AP]


e _ __,•~ =2K

(AJ° [pj' [A] /2[P] /2 [A] (P] /2


e e e e

' Een analoog proefje kan uitgevoerd worden met oplossingen van 112ertrichloride en
kaliumthiocyanaat; dan ontstaat het bloedfode complex vo•lgens de evenwichtsreactie
Fe3+ + SCN- = Fe(SCN)"

225
De nieuwe concentratiebreuk zou dus verdubbelen, maar dat is onmogelijk. De teller
moet dus kleiner worden {en de noemer uiteraard groter}, d.w.z. een gedeelte van AP
moet splitsen in A en P tot de evenwichtsconcenhaties weer voldoen aan de even-
wichtsvoorwaarde:
[AP)
_ __,•~= K
[AJ" [P]
e e

Verdunning heeft een sterkere verkleinende invloed op de factor van de breuk waar-
in de som van de expone·nten het grootst is. Om het evenwicht te herstellen moet die
factor relatief groter wo•rden {de andere kleiner), d.w.z. er zullen meer deeltjes ont-
staan van het lid van de reactievergelijking waar het totale aantal deeltjes groter is,
ten koste van deeltjes van het andere lid.
n deeltjes-. m deeltjes
Door verdunning van E!en oplossing waarin een systeem in chemisch evenwicht
verdunning verkeert, verschuift heit evenwicht in de richting van het grootste aantal deel-
als n< m tjes.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

(deeltje= molecule, Ion ...)


Zoals we al in par. 6.4.1 punt 1 zeiden, zien we hier ook dat het stelsel reageert tegen
de opgedrongen toestandswijziging. Als we verdunnen, d.w.z. het aantal deeltjes per
volume-eenheid verminderen, heeft automatisch een reactie plaats waarbij er meer
deeltjes ontstaan dan er verdwijnen.

Invloed van de verdun:ning op het evenwicht A +P..- AP met de fictieve even·


wichtsconstante =0,3

c.o oo ··· a "o. oao


o u.cr'""'o.
U
0
• U () 0. •• a
0 CJ
•O a .c. 0 ?
Ü A • 0 0
• CJ
• p Ö··- CJ . •
0 AP 0 0
evenwicht to~sen 5 mol A, geen evenwicht tussen 5 mol A, evenwicht tussen 7 mol A,
4 mol Pen6 mol Al>inl L 4 mol Pen 6 mol Al> in 3,15 L 6 mol Pen 4 mol AP in 3,15 l
A+P~AP A+P = AP A+P~AP

6: (S x 4) = 0,3 6/3,15: (5/3,15 x 4/3,15) =0,945 4/3,15: (7/3,15 x 6/3,15) = 0,3


totaal aantal mol: 15 2 mol AP ontbindt In het evenwicht is naar links
2 mol A en 2 mol P verschoven
t otaal aantal mol: 17

We lichten dat even toe met enkele concrete voorbeelden.


Veronderstel dat het volgende evenwicht is ingesteld:

_[F_ei_•J._(S_CN
_ J, =: K
Fe{SCN) 2+ ::;:::::: Fe3+ + SCW
[Fe(SCN)2•],
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht

Door x maal te verdunnen verkleint de teller met een factor x2 en de noemer slechts
met een factor x. Het stelsel zal ervoor zorgen dat de teller groter wordt, terwijl de
noemer tegelijkertijd verkleint: vele deeltjes van het complex zullen ontbinden in
Fe3+ en SCN–.
Het oorspronkelijke evenwicht verschuift naar het grootste aantal deeltjes, hier
naar rechts.

Het evenwicht 2 Fe2+ + Sn4+ ? 2 Fe3+ + Sn2+ wordt niet beïnvloed door verdunning
van de oplossing omdat in beide leden evenveel deeltjes staan.
2
[Fe3+]e [Sn2+]e
evenwichtsvoorwaarde: 2
=K
[Fe2+]e [Sn4+]e

Als we bv. tweemaal verdunnen, wordt elke concentratie gehalveerd en wordt zowel
teller als noemer 8 (22 · 2) maal kleiner. De nieuwe concentratiebreuk blijft dus gelijk
aan K. Het evenwicht wordt niet verschoven.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Als we de oplossing waarin een chemisch stelsel in evenwicht verkeert, indampen,


verhogen we de concentratie van de aanwezige deeltjes. Het is duidelijk dat dit het
omgekeerde effect heeft van de verdunning:
een vermindering van de hoeveelheid oplosmiddel leidt tot een evenwichts-
verschuiving in de richting van het kleinste aantal deeltjes.

3 Verandering van de druk


De concentratie van gassen kunnen we wijzigen door drukverlaging of drukverho-
ging.
Indien er geen chemische reactie kan plaatsgrijpen en de temperatuur constant ge-
houden wordt, volgt een gas de wet van Boyle-Mariotte:
p · V = constante

Een halvering van de druk zou dan een verdubbeling van het volume tot gevolg heb-
ben en dus een halvering van de gasconcentratie. De verhouding tussen de druk en
de concentratie van een gas is constant:
p / [gas] = constante

In hoofdstuk 5 (par. 5.2.1) hebben we afgeleid dat p / [gas] = RT.

Een drukvermindering komt in feite neer op een overeenkomstige verdunning.


Aangezien de wet van het chemisch evenwicht zowel van toepassing is op reacties
in oplossing als op gasreacties, is de invloed van de verdunning op chemische even-
wichten in oplossing dezelfde als de invloed van een drukverlaging op evenwichts-
reacties in de gasfase.
We kunnen dan ook stellen:

Door drukverlaging in een stelsel van gassen in chemisch evenwicht verschuift n gasmoleculen
het evenwicht in de richting van het grootste aantal deeltjes. ? m gasmoleculen

Drukverhoging bevordert de reactie in de richting van het kleinste aantal deel- p
tjes. als n < m

227
Drukverhoging bevordert de synthese van ammoniak:
Pt

Drukverhoging verschuilft het volgende evenwicht naar links:


Drukverandering heeft ;geen invloed op de synthese van waterstofjodide, omdat er


evenveel deeltjes staan in beide leden van de reactievergelijking: H2 + 12 2 Hl. =
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

evenwicht tus,;en 4 mol Hi , evenwicht tussen 4 mol H2,


3 mol 12 en 4 m1ol Hl 3mol12 en4 mol Hl
bij een druk p Hn in een volume V bij een druk 2p en in een volume V12
Hi +l2 = 2HI Hi +l2 = 2HI

(4/V) 2 4 4
1
4/V · 3/V = 3 4/V 3 /V = 3
2 2

6.4.2 Invloed van de temperatuur op het evenwicht

Omdat de snelheidscoruitante afhankelijk is van de temperatuur en de evenwichts-


constante een verhouding is van twee snelheidsconstanten, is K afhankelijk van
de temperatuur. Intuïtid begrijpen we dat een exotherme reactie bevorderd wordt
door afkoeling {de vrijkömende warmte wordt dan immers beter afgevoerd} en dat
een endotherme reactie bevorderd wordt door verwarming (de toegevoerde warmte
ijswater wordt door de reactie gebruikt).

~ Let wel op het ondersclheid met de vorige factoren: bij temperatuurverandering


gaat de evenwichtsvers1:huiving gepaard met een verandering van de evenwichts-
constante.

De invloed van de temperatuur op het chemisch evenwicht kunnen we methet vol-


gende proefje illustreren.

We dompelen een gesl~'ten glazen buisje, gevuld met bruin stïkstofdioxidegas


heet Wälér (bereid door ontbinding van loodnit:raat) in ijs.
~ Een tweede buisje gevuld met hetzelfde gas dompelen we in warm water.
We stellen vast dat het gas bleker wordt in ijs, en in warm water intenser bruin.
6.4 Verschuiving van het chemisch evenwicht

Wanneer stikstofdioxide bereid wordt, stelt zich onmiddellijk dit evenwicht in:
t"t
tili = - 55,3 kJ
bruin kleurloos

Uit de proef blijkt dat door afkoeling het evenwicht naar rechts verschuift, m.a.w. in
de zin van de exotherme reactie (K wordt groter).
Omgekeerd bevordert verwarming de reactie in tege1ngestelde zin, m.a.w. de reactie
die warmte opneemt (K wordt kleiner).

Bij een in evenwicht verkerend stelsel bevordert temperatuurverhoging de endo-


therme reactie en bevordert temperatuurverlaging de exotherme reactie.

We kunnen ook stellen:


de evenwichtsconstante van een endotherme reactie wordt groter bij verhoging
ENDOtherme reactie:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van de temperatuur; t•t -+ Xt


de evenwichtsconstante van een exotherme reactie wordt groter bij verlaging van EXOtherme reactie:
de temperatuur. t"î ~ Kl
Opnieuw stellen we vast: het in evenwicht verkere·nd stelsel probeert de aange-
brachte wijziging op te vangen.
We verhogen de temperatuur: de endotherme reactie heeft plaats en slorpt warm-
te op, zodat de temperatuur weer daalt. Als we afko ellen, zorgt de exotherme reactie
voor een verhoging van de temperatuur.

6.4.3 Wet van Le Chatelier-van 't Hoff


De vaststellingen uit par. 6.4.1en6.4.2 kunnen in éérn wet worden samengevat:

als een van de factoren die een chemisch evenwiclht bepalen, gewijzigd wordt,
ondergaat het evenwicht een verschuiving waardp or het zich onttrekt aan de
rechtstreekse gevolgen van die wijziging (principe van de kleinste dwang).

6.4.4 Katalysator en evenwicht Dynamisch evenwicht

Zoals al vastgesteld in par. 5.5.3, kan een katalysato1r de reactiesnelheidsconstante


vl
beïnvloeden. De snelheden van de reacties in beide richtingen van een evenwicht
worden door eenzelfde katalysator echter in dezelfde mate gewijzigd, zodat het !~ .."... . zonder kqtalysator

evenwicht er niet door verschuift. Het evenwicht kan wel sneller of trager bereikt
worden, maar de samenstelling van het evenwichtsnnengsel blijft onveranderd.
t:~,-__,_ 1

Een katalysator heeft geen invloed op de ligging v-1n een chemisch evenwicht.

"""""""""""•c==================::-229
Chemisch evenwicht

Vragen 6.4
1 Waarom is de studie van de invloeden op het che- 10* Als je broomwater verdunt, verschuift het even-
misch evenwicht belangrijk? wicht
2 Verklaar de uitdrukking ‘het chemisch evenwicht Br2 + 2 H2O ? Br– + H3O+ + HBrO naar rechts.
verschuift naar rechts’. Nochtans staan er in de reactievergelijking even-
3 a Hoe nemen we waar dat de toevoeging van een veel deeltjes voor als achter de pijl. Leg dat uit.
zuur aan ‘broomwater’ het evenwicht 11* Verklaar aan de hand van de wet van het che-
Br2 + 2 H2O ? Br– + H3O+ + HBrO misch evenwicht waarom het volgende even-
naar links verschuift? wicht door drukverhoging naar rechts verschuift:
b Toon aan dat die vaststelling een gevolg is van N2 + 3 H2 ? 2 NH3.
de evenwichtsvoorwaarde. 12* In welke richting verschuiven de volgende even-
4 Waarom komt drukverlaging in een gasmengsel wichten, respectievelijk door temperatuurverho-
neer op een verdunning? ging en drukverlaging?
5 Wordt de synthese van een gas altijd bevorderd a 2 SO3(g) ? 2 SO2(g) + O2(g) DH = + 198 kJ
door drukverhoging? b CO(g) + NO2(g) ? CO2(g) + NO(g) DH = – 225 kJ
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6 Hoe nemen we bij de proef met het stikstofdioxide 13* Schrijf de evenwichtsvoorwaarde voor de volgende
waar dat het evenwicht 2 NO2 ? N2O4 naar rechts reactie.
verschuift door afkoeling en naar links door ver- 4 HCl(g) + O2(g) ? 2 H2O(g) + 2 Cl2(g) DH = – 114 kJ
warming?
Hoe ga je te werk om zo veel mogelijk waterstof-
7 Een katalysator beïnvloedt het evenwicht niet. chloride om te zetten?
Waarom maakt men er toch gebruik van?
14* N2 + O2 ? 2 NO DH = + 182,6 kJ
8* Wat heeft de omzetting van SO2 in SO3 te maken
Welke invloed hebben de volgende factoren op het
met de bereiding van H2SO4?
evenwicht van die reactie?
9* a Welk essentieel verschil bestaat er tussen een (a) een verhoogde temperatuur
oplossing van anthraceenpicraat in chloroform (b) een verlaagde druk
en een oplossing van anilinerood in water? (c) een hogere concentratie van O2
b Bij welke bewerking komt dat verschil het best (d) een lagere concentratie van N2
tot uiting? (e) een hogere concentratie van NO
(f) de aanwezigheid van een katalysator

230
6.5 Aflopende reacties

6.5 Aflopende reacties


We hebben al gezien dat sommige reacties schijnbaar aflopend zijn (bv. ionisatie
van waterstofchloride in water). Aansluitend bij de invloed van een concentratiever-
andering op het chemisch evenwicht (zie par. 6.4.1) kan een reactie ook aflopend zijn
als gevolg van een concentratie-effect.
We nemen bv. de reactie
2
[H S] [H O]
2 H3O+ + S2– ? H2S + 2 H2O waarvoor geldt: 2 +e 2 2 e = K
[H3O ]e [S2-]e

Omdat waterstofsulfide heel weinig oplosbaar is in water, zal het aan de oplossing Marcellin Berthelot (1827-1907)
ontsnappen; de concentratie in het reactiemilieu wordt dan nagenoeg nul. Om dat Frankrijk. Toonde aan dat het
eind-product van een reactie afhan-
te compenseren zal zo veel mogelijk H3O+ wegreageren met S2–, m.a.w. het evenwicht kelijk kan zijn van de concentratie
verschuift zo sterk naar rechts dat een quasi aflopende reactie ontstaat. van de reagentia en dat reacties
omkeerbaar kunnen zijn.
Algemeen kunnen we stellen:

een reactie is (schijnbaar) aflopend als een van de reactieproducten het reactie-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Aflopende reacties:
midden verlaat (een vluchtig gas of een onoplosbare vaste stof). A + B → C(g) + D
A + B → C( s) + D
Na de bespreking van de invloeden op het chemisch evenwicht is het duidelijk dat
men reacties in zekere mate kan ‘aflopend maken’ door de omstandigheden aan te
passen.
Bv. zo veel mogelijk ammoniak produceren door synthese betekent dan: de reactie
N2 + 3 H2 ? 2 NH3 zo veel mogelijk aflopend maken, m.a.w. het evenwicht maximaal
naar rechts verschuiven, door:
1 ammoniak voortdurend aan het reactiemidden te onttrekken
(en uiteraard altijd stikstof- en waterstofgas toe te voeren)
2 bij hoge druk te werken
3 het mengsel op een lage temperatuur te houden.
In verband met dat laatste punt moeten we een belangrijke opmerking maken.
Stikstofgasmoleculen zijn vrij inert, m.a.w. de energie nodig om de drievoudige bin-
ding te breken is niet gering. Dat maakt de activeringsenergie groot en de reactie-
snelheid klein. Om die snelheid op te drijven zal men dus bij een hoge temperatuur
moeten werken. Dan ligt het evenwicht echter niet gunstig. Hier moet naar een com-
promis gezocht worden: experimenteel bepaalt men de temperatuur waarbij (voor
bepaalde hoeveelheden stikstof- en waterstofgas en bij een gekozen druk) zo veel
mogelijk ammoniak geproduceerd wordt in een minimum van tijd.
Om aan die laatste eis te voldoen, maakt men natuurlijk gebruik van een aangepas-
te katalysator (zie par. 5.4.4). Het beste resultaat wordt bereikt bij ongeveer 500 °C en
met behulp van een vaste katalysator (zie par. 5.6.4).
Als het gaat om het rendement van een chemische reactie mag men dus niet uit het
oog verliezen dat, behalve de ligging van het evenwicht, ook de snelheid waarmee
dat evenwicht wordt bereikt optimaal beïnvloed dient te worden.
(Zie ook intermezzo’s 10 en 11.)

Vragen 6.5
1 Waarom spreken we van ‘schijnbaar’ aflopende reacties?
2 De synthese van ammoniak is exotherm en wordt dus bevorderd door tempera-
tuurverlaging. Toch wordt ze uitgevoerd bij een relatief hoge temperatuur. Ver-
klaar die paradox (schijnbare tegenstrijdigheid).
3* Geef nog een paar voorbeelden van aflopende reacties.

231
Chemisch evenwicht

6.6 Evenwichtsreacties, aflopende reacties, onmogelijke reacties


Bij een evenwichtsreactie ontstaat tussen de reagentia en de reactieproducten een
dynamisch evenwicht.
Als bij een chemische reactie ten minste een van de reagentia volledig opgebruikt
wordt, spreken we van een aflopende reactie. Zo’n reactie moeten we beschouwen
als een uiterste geval van een evenwichtsreactie: het evenwicht is volledig in één
richting (naar rechts) verschoven.
Indien die uiterste verschuiving door uitwendige oorzaken in beide richtingen ver-
wekt kan worden, spreken we van een omkeerbare reactie. Een typisch voorbeeld is
de reactie van dibroom met water (par. 6.4.1).
Bij kamertemperatuur is de verbranding van waterstofgas een aflopende reactie,
maar rond 4000 K ontstaat een evenwicht tussen de moleculen waterstofgas, zuur-
Omkeerbare reactie stofgas en water(damp). Aansluitend bij wat we vertelden in hoofdstuk 4 (par. 4.9),
kunnen we daarvoor een thermochemische verklaring geven.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een reactie die gepaard gaat met enthalpievermindering (exotherm) en entropie-


DH < 0 en DS > 0: toename (meer wanorde) is een aflopende reactie.
aflopende reactie
Een evenwicht ontstaat wanneer DH en DS in tegengestelde zin werken, d.w.z. bij
0
DH < 0 en DS < 0
DH > 0 en DS > 0 een exotherme reactie met entropievermindering ofwel een endotherme reactie
evenwichtsreactie met entropieverhoging.
DH > 0 en DS < 0: Als beide factoren ongunstig liggen, d.w.z. als de reactie endotherm is en bovendien
onmogelijke reactie zou resulteren in een meer geordende schikking van de deeltjes, is ze onmogelijk.
Een voorbeeld van dat laatste is de synthese van acetyleen:
2 C + H2 → C2H2 DH = + 227 kJ
DS < 0

Vragen 6.6
1 Aan welke twee voorwaarden moet voldaan zijn 3* Bij 4000 K bestaat het volgende evenwicht:
opdat een chemische reactie aflopend zou zijn? 2 H2 + O2 ? 2 H2O.
2 Wat dekken de begrippen ‘enthalpie’ en ‘entropie’? Bij kamertemperatuur is het een aflopende reactie.
Is dat in overeenstemming met de beweringen in
par. 6.4.2?

232
6.7 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. evenwichtsreacties

6.7 Uitgewerkte vraagstukken i.v.m. evenwichtsreacties

1 In een reactiecel van 1,0 L wordt 1,0 mol zwaveltrioxide gebracht. Als een
evenwicht is ingetreden voor de reactie 2 SO3(g) 2 SO2(g) + O2(g) bevat de
cel 0,60 mol zwaveldioxide. Bereken de evenwichtsconstante K.
2
7SO2Ae 7O2Ae
Evenwichtsvoorwaarde: 2
=K
7SO3Ae

Om K te bepalen moeten we dus de drie evenwichtsconcentraties kennen.


De beginconcentraties zijn gegeven: [SO3] = 1,0 mol/L; [SO2] = [O2] = 0 mol/L.
Evenwichtsconcentraties: [SO2]e = 0,60 mol/L; [O2]e = ?; [SO3]e = ?

Het aantal mol SO3 dat ontbindt voordat het evenwicht bereikt wordt, stellen we
voor door y. Uit de reactievergelijking volgt dat y mol SO3 ontbindt en vervangen
wordt door y mol SO2 en 1/2 y mol O2.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voor een volume van 1 L betekent dat:


y mol/L SO3 → y mol/L SO2 + 1/2 y mol/L O2
Bij het evenwicht blijft dan over: (1,0 – y) mol/L SO3
en is ook aanwezig: y mol/L SO2 en 1/2 y mol/L O2.

Nu is [SO2]e = y mol/L = 0,60 mol/L


Dus [O2]e = 1/2 y mol/L = 0,30 mol/L
[SO3]e = (1 – y) mol/L = (1 – 0,60) mol/L = 0,40 mol/L
Vandaar: K = 0,602 · 0,30 / 0,402 = 0,68.
Die redenering kunnen we korter en overzichtelijker weergeven:

beginconcentratie omgezette concentratie evenwichtsconcentratie


in mol/L in mol/L in mol/L
[SO3] = 1,0 - y SO3 [SO3]e = (1 – y)
[SO2] = 0 + y SO2 [SO2]e = y = 0,60
[O2] = 0 + y/2 O2 [O2]e = y/2

berekening van K

2 Men verhit een mengsel van 1,0 mol fosforpentachloride en 0,50 mol fosfor-
trichloride tot 533 K in een volume van 10 L. Het volgende evenwicht stelt
zich in:
PCl5(g) PCl3(g) + Cl2(g)

Hoeveel mol dichloor bevat het evenwichtsmengsel als de evenwichtscon-


stante 0,041 bedraagt bij 533 K?

7PCl3A e 7Cl2A e
Evenwichtsvoorwaarde: = 0,041
7PCl5A e

233
Hier is K gegeven en wordt een evenwichtsconcentratie gevraagd.
Dat verandert niets aan de gevolgde redenering, die we hier bondig weergeven:

beginconcentratie omgezette concentratie evenwichtsconcentratie


inmol/L inmol/L inmol/L
[PC15] = 1,0/10 - y/10 PCl 5 [PCl 5Je = (1,0/10-y/10)
[PC13] = 0,50/10 +y/10 PCl 3 [PC1 3]. = (0,50/10 + y/10)
[Cl 2 ] = 0 + y/10 Cl, [Cl2] . = y/10

We krijgen dan:

(0, 50+y)/lO · y/l0=0 041 of(0 ,50+y)y _ 0041 of 2 +091 -041=0


(1,0 - y)/10 , 10(1,0 - y) , y , y '

2
y = - 0,91 :!: /0,91 + 4 . 0,41 = - 0,91 :!: j2,47
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Daaruit volgt:
2 2

De negatieve oplossing is te verwerpen, dus: y = (--0,91+1,57)/2 = 0,33.


Het evenwichtsmengsel bevat 0,33 mol dichloor.

VRAGEN 6.7
Een ruimte van 2,0 L waarin de reactie Men sluit 0,50 g stikstofdioxide op in een gesloten
CO(g) + Cl2 (g) ~ COC12(g) een evenwichtstoestand glazen buisje van 100 mL en koelt af tot 0 •c.
heeft bereikt, bevat 0,60 mol CO, 0,40 mol Cl2 en 1,6 Bereken de massa van beide gassen in het even-
mol COC12. Bereken de evenwichtsconstante K. wichtsmengsel bij die temperatuur.
2 Beschouw de evenwichtsreactie 5 Als je bij kamertemperatuur 2,0 mol ethanol mengt
Hi(g) + I2(g) ~ 2 HI(g). met 2,0 mol ethaanzuur, verkrijg je 1,3 mol ethy-
lethanoaat.
Als een mengsel van 46 g 12 en 1,0 g H2 tot 725 K
verhit wordt, bereikt het een evenwichtstoestand a Bereken de evenwichtsconstante van de reactie:
waarin 1,9g12aanwezig is. C2HpH + CH 3COOH ~ CH 3COOC 2 H5 + H,0
Bereken de evenwichtsconstante K. ethanol ethaanzuur ethylethanoaat
b Hoeveel mol ethylethanoaat krijg je als je uitgaat
3 Men mengt 2,0 mol koolstofmonoxide met 1,0 mol
van 2,0 mol ethanol en 3,0 mol ethaanzuur?
water. Als het mengsel verwarmd wordt tot 1260 K.
vindt men 0,60 mol waterstofgas. 6 In 5 L water mengt men 8,0 mol van een stof A.
Bereken de evenwichtsconstante van de reactie 4,0 mol van een stof B en 2,0 mol van een stof C.
bij 1260 K. Als een evenwicht is ingetreden voor de reactie
2A+B ~C+D vindtmen2,0molD.
4 Bij 0 •c is de evenwichtsconstante K van de reactie
2 N0 2(g) ~ Ni04 (g) gelijk aan 7,0. a BerekenK.
b Hoeveel maal moet men de oplossing verdun-
nen om slechts 1mol D te verkrijgen?
lnt"mmo l
INTERMEZZO 11
Industriële beheersing van chemische evenwichten

Bij de bespreking van de industriële bereiding van zwavelzuur en ammoniak in


intermezzo 11 hebben we alleen rekening gehouden met reactiesnelheden en de invloed
van katalysatoren. Vermits het in beide gevallen gaat om evenwichtsreacties tussen
gassen moeten we er het principe van Le Chatelier op toepassen.
Bij de zwavelzuurbereiding werd gesteld: als bij verhoogde temperatuur(± 450 °C) een
mengsel van zwaveldioxide (uit de verbranding van zwavel) en lucht, over platina wordt
geleid, wordt 98 % van het zwaveldioxide omgezet in zwaveltrioxide:
2 S0 2 + 0 2 -+ 2 S0 3 !:..H = -198 kJ
Daaruit blijkt dat 2 % van de reagentia overblijft: het is dus geen aflopende reactie, maar % omzetting in S03
wel een evenwicht:
100
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

!:..H = -198 kJ

De reactie naar rechts kan worden versneld door: 95


-de concentratie, dus de gasdruk, van 0 2 of/en 502 te verhogen
-de temperatuur te verhogen {dat geldt voor alle reacties) 90
- een katalysator toe te voegen.
Maar een verschuiving van het evenwicht naar rechts wordt bevorderd door een 85
verhoging van de druk en een verlaging van de temperatuur {het is een exotherme
reactie).
Qua temperatuur moet dus een compromis gevonden worden tussen de nood aan een 80
snelle reactie en de nood aan voldoende rendement. Uit experimenten is gebleken dat
bij atmosferische druk een temperatuur rond 450 ·c werkbaar is. Omdat het gaat om 350 450 550 650
een exotherme reactie moeten voorzieningen worden getroffen om tijdig afte koelen.
De hete gassen uit de reactor worden door een warmtewisselaar geleid. Daar wordt
warmte aan het gasmengsel onttrokken, die dient om de binnenkomende lucht (voor
de verbranding van zwavel) voor te verwarmen.

Ook de synthese van ammoniak volgens het Haber-Boschprocedé is een evenwichts-


reactie:
!:..H = - 91,8 kJ
kookpunt
Dat evenwicht is echter heel sterk naar links verschoven; er is dus een hoge druk, maar - 33 ·c
liefst geen te hoge temperatuur vereist om een redelijke opbrengst te krijgen. Dat -195,s ·c
technisch probleem werd opgelost door Bosch. - 252,9 ·c
Uit het reactiemengsel wordt ammoniak afgescheiden door het afte koelen tot-50 ·c.
Chemisch evenwicht

Herhalingsvragen i.v.m. chemisch evenwicht


1 In welke zin verschuiven de volgende evenwichten bij
– stijging van de temperatuur?
– daling van de druk?
a 2 SO3(g) ? 2 SO2(g) + O2(g) DH = + 198 kJ
b CO(g) + H2O(g) ? CO2(g) + H2(g) DH = – 41,2 kJ
c N2O4(g) ? 2 NO2(g) DH = + 55,3 kJ
d 2 O3(g) ? 3 O2(g) DH = – 285 kJ
e CaCO3(s) ? CaO(s) + CO2(g) DH = + 179 kJ
f 2 H2O(aq) ? H3O+(aq) + OH–(aq) DH = + 56,7 kJ
g C(s) + H2O(g) ? CO(g) + H2(g) DH = + 131 kJ

2 In een reactievat van 10,0 L verhit men 9,00 g water zodanig dat het gedeeltelijk ont-
bindt. In het evenwichtsmengsel is dan nog 0,250 mol waterdamp aanwezig.
a Bereken de evenwichtsconstante K in de gegeven omstandigheden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

b Hoe wordt het evenwicht van de reactie beïnvloed door:


– een verkleining van het volume?
– een verhoging van de temperatuur?

3 In een reactievat van 50,0 L mengt men 0,500 mol van resp. waterstofchloride, zuur-
stofgas, waterdamp en chloorgas. Bij een bepaalde temperatuur laat men een even-
wicht intreden voor de volgende reactie:
4 HCl(g) + O2(g) ? 2 H2O(g) + 2 Cl2(g) DH = – 114 kJ
Het mengsel bevat dan nog 3/5 van de aanvankelijke hoeveelheid dichloor.
a Bereken de evenwichtsconstante K in de gegeven omstandigheden.
b Hoe moet men de omstandigheden aanpassen om meer dichloor om te zetten?

4 Men onderzoekt het gasevenwicht A + B ?C + D.


In een ruimte van 120 L bevinden 6,00 mol A, 3,00 mol B, 9,00 mol C en 2,00 mol D
zich bij een bepaalde temperatuur in evenwicht. Men voegt 4,00 mol A toe in het
vat.
Hoeveel mol van iedere stof bevindt zich in het vat nadat zich opnieuw een even-
wicht heeft ingesteld?

5 Men voegt 2,50 mol koolstofmonoxide, 3,00 mol zuurstofgas en 4,00 mol koolstofdi-
oxide bij elkaar in een vat van 10,0 L, waardoor zich het volgende evenwicht instelt:
2 CO + O2 ? 2 CO2
Bij het evenwicht blijkt dat er nog 2,00 mol zuurstofgas in het vat aanwezig is. Bere-
ken de evenwichtsconstante.
Hoe groot zou men het volume van het vat moeten maken om 2,70 mol zuurstofgas
in het evenwichtsmengsel te verkrijgen?

6 In een ruimte van V liter brengt men 6,00 mol A en 7,00 mol B. Het volgende even-
wicht stelt zich in:
A + B ? C + D
Daarbij wordt 2,00 mol C gevormd. Bereken K.
Men voegt zoveel van stof B toe dat er, nadat een nieuw evenwicht is ingesteld, 3,00
mol C in het gasmengsel aanwezig is. Hoeveel mol B heeft men extra toegevoegd?

7 In een afgesloten ruimte van 4,00 L brengt men 6,00 g koolstof en 1,00 g waterstof-
gas en men verhit tot 800 °C. Het volgende evenwicht stelt zich in:
C(s) + 2 H2(g) ? CH4(g)
Daarbij wordt 0,320 g methaan gevormd.
236
Herhalingsvragen i.v.m. chemisch evenwicht

Bereken de evenwichtsconstante en het aantal gram koolstof dat bij het evenwicht
is overgebleven.

8 Onderzoek het volgende evenwicht: A = B + C. Bereken de evenwichtsconstante van


dat evenwicht als de beginconcentratie van A = 6,90 mol/Lende evenwichtsconcen-
tratie van Ben C = 2,30 mol/L.
Aan het evenwichtsmengsel wordt 2,00 mol/L B toegevoegd. Bereken de concentra-
tie van A, Ben C als het evenwicht opnieuw is ingesteld.

9 Juist of fout?
Het evenwicht bij de volgende reacties verschuift telkens naar rechts, zowel bij een
daling van de temperatuur als bij een stijging van de druk.
a CO(g) + Hp(g) ~ C0 2(g) + H 2(g) exotherm
b 2 S0 2(g) + 0 2(g) ~ 2 S03(g) exotherm
c Np4(g) ~ 2 N0 2(g) endotherm
d C(s) + Hp(g) ~ H 2(g) + CO(g) endotherm
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

10 Juist of fout?
Gegeven het volgende chemisch evenwicht tussen gassen:
4A+2B~C+3D+ SE
Vertrekkend van 10,0 mol A, 10,0 mol Ben 2,0 mol C blijft in de evenwichtstoestand
8,0 mol A over. Dan blijft er nog over:
a 9,0molB
b O,SmolC
c 1,5 molD
d 2,SmolE

11 Juist of fout?
Een chemisch evenwicht is een dynamisch evenwicht. Daaruit volgt:
a De reactie blijft altijd plaatshebben, zowel van links naar rechts als van rechts
naar links.
b De concentratie van de stoffen die aan de evenwichtsreactie deelnemen, blijft
bij evenwicht constant.
c v1 = v2= 0 als het evenwicht is bereikt.
d De concentratie van een van de stoffen die aan het evenwicht deelnemen, kan
nooit nul zijn.

12 Juist of fout?
In de volgende evenwichtsreacties verschuiven zowel een temperatuurdaling als
een drukstijging het evenwicht in dezelfde richting.
a 2 NH3(g) ~ Ni(g) + 3 Hi(g) endotherm
b 2 S02(g) + 02(g) ~ 2 S03(g) exotherm
c CaC03(s) ~ CaO(s) + C02(g) endotherm
d C(s) + Hp(g) ~ Hi(g) + CO(g) endotherm

13 Juist of fout?
Het volgende evenwicht verschuift naar rechts bij het verkleinen van het volume.
a CO(g) + Hp(g) ~ C02(g) + Hi(g)
b 2 S03(g) ~ 2 S02(g) + 02(g)
c Np4(g) ~ 2 N02(g)
d 2 03(g) ~ 3 02(g)
Chemisch evenwicht

14 Gegeven het chemisch evenwicht 2 A + 3 B C + 4 D. ?


Vertrekkend van 5,0 mol A, 5,0 mol B, 1,0 mol C en 0,0 mol D blijft er in de even-
wichtstoestand 2,0 mol A over. Hoeveel mol is er dan aanwezig van B, C en D?

15 De stoffen A, B, C en D zijn gasvormig. Als 3,00 mol A, 4,00 mol B, 5,00 mol C en 7,00
mol D gemengd worden in een gesloten ruimte bij een welbepaalde temperatuur,
stelt zich een chemisch evenwicht in:
4A + 5B 4C + 6D ?
Bij evenwicht is er 4,00 mol A aanwezig. We weten dan dat er ook aanwezig is:

............................. mol van B, ........................... mol van C, ............................ mol van D.

16 In een ruimte van 1 L brengt men 0,100 mol PCl3 en 0,050 mol PCl5. Het volgende
evenwicht stelt zich in:
PCl5(g) ?
PCl3(g) + Cl2(g)
Bij dat evenwicht is 0,033 mol Cl2 gevormd.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Wat is de numerieke waarde van de evenwichtsconstante?


Tot welk volume moet men het gasmengsel brengen opdat er 0,040 mol Cl2 ge-
vormd zou worden?

17 Verwarming van het gas N2O5 leidt tot ontbinding volgens:


N2O5 ? N2O3 + O2 K1 = 7,75
N2O3 ontbindt echter ook volgens:
N2O3 N2O + O2 ? K2 = 4,00
(Beide K’s werden bij dezelfde temperatuur bepaald.)
Bereken de evenwichtsconcentraties van N2O5, N2O3 en N2O als, bij verhitting van
4 mol N2O5 in een reactievat van 1,00 L, bij de gegeven temperatuur, de evenwichts-
concentratie van O2 = 4,50 mol/L.

238
6.8 Heterogene evenwichten in water

6.8 Heterogene evenwichten in water

Tot dusver hebben we het in dit hoofdstuk hoofdzakelijk gehad over homogene
evenwichten: tussen ionen en/of moleculen, allematal in oplossing of allemaal in
de gasfase.
Een neerslagreactie zoals Ag\q + ci-aq =
AgCl!(s) iis een heterogene evenwichts-
reactie: er zijn twee verschillende fasen bij betrokken, een oplossing en een vaste
stof.
In de natuur, de wetenschap en de technologie zijn reacties met neerslagvorming In elk ecosysteem bestaan er chemi·
heel belangrijk. Daarom zullen we die reacties verder uitdiepen. sche evenwichten.

6.8.1 Oplosbaa rheid

Voeg bij twee oplossingen van zilvernitraat res pectlevelijk oplossingen van natri-
umchloride en natriumsulfaat: in beide gevallen ontstaat een wit neerslag.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Uit die waarnemingen leiden we af dat zilverchlorid.e en zilversulfaat in water on-


oplosbaar zijn. Samenvoeging van de betrokken ione1n in water leidt immers tot een
neerslagreactie, waarbij de ionen combineren tot kristalletjes die zich van de oplos-
sing afscheiden:
Ag+ +er ~ AgCl 1
2 Ag+ + 504 2
- ~ Ag2 S04 l

Onderzoek het geleidingsverm.ogen van gedestilleer1d water voor en na toevoeging


van respectievelijk zuiver zilve.rchloride en zuiver zilversulfaat.
De stroomsterkte neemt lichtjes toe in aanwezigheid van de zouten. Dat wijst erop
dat er toch ionen in de oplossing zijn gegaan en dat de onderzochte zouten niet he-
lemaal onoplosbaar zijn. 0 0
Uit metingen van het geleidingsvermogen kan men. berekenen dat er per liter wa-
ter2,68.10-5 mol ionen, afkomstig van zilverchloride aanwezig zijn (bij 25 °C}. Omdat 0
er evenveel Ag+- als Cl--ionen door het zout worden afgesplitst, is de ionconcentratie
in beide gevallen 1.34.10-5 mol/L; het aantal mol zilve:rchloride dat in oplossing gaat,
·Ag+ oc1-
is ook gelijk aan 1,34.10-5 mol/L Dat wordt de oplosb•aarheid van zilverchloride ge-
Agc1(•) ~ Ag+(aq) + Cl - (aq)
noemd; symbool S .

De oplosbaarheid Svan een stof is het maximale a~intal mol dat men, bij een ge-
geven temperatuur, van die stof kan oplossen in 1 liter zuiver water.

Voor weinig oplosbare zouten kan men stellen dat he·t geringe aantal opgeloste mol
geen invloed heeft op het volume van het oplosmiddel. Het aantal mol S dat in 1li-
ter water opgelost kan worden, komt dan overeen met het aantal opgeloste mol per
liter oplossing (concentratie}.
Voor zilversulfaat is de oplosbaarheid (bij kamertemperatuur) S = 1,44.10-2 mol/L.
Per liter water kunnen er dan maximaal 1,44.10- 2 mo1l sulfaationen en 2,88.10-2 mol
zilver-ionen in oplossing gaan, omdat
A8JS04 -+ 2 Ag++S04 2-
In die oplossing is dan ook [Ag+j =2 (So/-1 = 2,88.10-2 mol/L.

van het Engelse woord solubility.


Let op: voor de meeste zouten -we zullen geen andere gevallen behandelen - stemt
S overeen met het aantal mol dat per liter water in ionen dissocieert.

Een oplossing die Smol/L van een stof bevat, wordt verzadigd genoemd.
Een onverzadigde oplossing is een oplossing die minder dan S mol/L van een stof
bevat.
In bijzondere omstandigheden kan van een stof meer dan Smol/L in oplossing gaan.
Die zgn. oververzadigde oplossing is echter niet stabiel.

VRAGEN 6.8.1*
Als je in 2 Lwater 3 mg zilverchloride brengt,krijgje 3 Zijn van barium, calcium en strontium alleen de
dan een verzadigde of een onverzadigde oplossing? hydroxiden oplosbaar in water?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 Men brengt 0,95 g zilversulfaat in 50 mL water. Wat 4 Waardoor zou er verschil kunnen optreden tussen
is de concentratie van de zilver- resp. sulfaationen het aantal mol opgelost in 1liter water en het aantal
in die oplossing? mol opgelost per liter oplossing?

6.8.2 Oplosbaarheidsproduct

Als een weinig oplosbaar zout in zuiver watergebracht wordt, start onmiddellijk een
dissociatiereactie en meteen ook een recombinatie van ionen, bv. AgCl = Ag+ +er.
Tussen de gebonden ionen in de vaste stof en de vrije ionen in oplossing ontstaat
een chemisch evenwicht, waarvoor we volgens de evenwichtswet kunnen schrij-
ven:

[Ag•J. [Cl"]. = K =evenwichtsconstante


[AgCl].

De uitdrukking in de noemer stelt de concentratie van de vaste stof zilverchloride


voor. Vermits dat zout nagenoeg niet oplost, is de concentratie ervan zeker een con-
stante en kan ze ondergebracht worden in de evenwichtsconstante. Op die manier
krijgen we een nieuwe constante K5 ; ze wordt het oplosbaarheidsproduet van het
betrokken zout genoemd:
K. = K[AgCl]. = [Ag+J.(cn.

Vanaf nu zullen we de index e bij het symbool van de evenwichtsconcentratie niet


meer schrijven. Het is ondertussen overduidelijk dat de rechte haakjes in de even-
wichtsuitdrukking slaan op evenwichtsconcentraties.

Het dynamisch evenwicht tussen een oplossing en een neerslag, in de verzadigde


oplossing van een weinig oplosbaar zout, wordt gekenmerkt door het oplosbaar-
heidsproduct van het neerslag.
Voor zilversulfaat is het oplosbaarheidsproduct K. = [Ag+] 2 ($0 42- ], overeenkomstig
het evenwicht:
Ag2S0 4 ~ 2 Ag+ + $0 42-
6 .8 Heterogene evenwichten in water

In de verzadigde oplossing van een weinig oplosbaar zout in water, waar oplos-
sing en neerslag met elkaar in evenwicht zijn, is - bij een bepaalde temperatuur
- het product van de ionenconcentraties in de oplossing (elke concentratie ver-
heven tot een macht uitgedrukt door de overeenstemmende coëfficiënt in de dis-
sociatievergelijking) gelijk aan een welbepaald getal, het oplosbaarheidsproduct
K, van die elektrolyt.
Voor het algemene geval A0 Bb (s) ~ a A"+ + b em- geldt:
K, = [A"+]• [Bm-)b

Evenmin als bij de evenwichtsconstante van homogene mengsels wordt hier gewag
gemaakt van eenheden. We houden alleen rekening met de numerieke waarde van
het oplosbaarheidsproduct.
Bij verzadigde oplossingen van goed oplosbare stoffen is de oplosbaarheidsregel
niet van toepassing, omdat de wetten van het chemisch evenwicht slechts gelden
voor verdunde oplossingen (en gassen).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Alle beschouwingen in verband met het verschuiven van homogene evenwichten


(zie par. 6.4) gelden eveneens voor heterogene evenwichten in water. Als we bv. wat
natriumchloride-oplossing voegen bij een verzadigde oplossing van zilverchloride
in water, waarvoor geldt:
K.= [Ag+] [er]
wordt de concentratie aan chloride-ionen groter en is dus het product van de ionen-
concentraties groter dan K5 :
[Ag+) [er]' > K.

Het evenwicht is verbroken. Het mengsel evolueert echter snel naar een nieuwe
evenwichtstoestand: chloride-ionen combineren met zilverionen en slaan uit de op-
lossing neer tot het product van de nieuwe ionenconcentraties weer gelijk is aan K5 :
AgCl(s >~ +er
[Ag+)' [er)'' =K. 0 0
Er zijn nu echter meer e r -ionen en minder Ag+-ionen in de oplossing dan vóór de
toevoeging van de Nael-oplossing: het evenwicht Agel ~ Ag+ +ei- is naar links 0 0 minder
verschoven. 00 0 0 0 Ag+

Als evenwichtsconstante is het oplosbaarheidsproduct ook afhankelijk van de tem- 0


0 °
0
0 0
meer
peratuur. AgCI
Vermits de dissociatie endotherm is, wordt K. groter bij een verhoging van de tempe-
ratuur (het evenwicht verschuift naar de kant van de vrije ionen, dus naar rechts).
Op de achterflap vind je het oplosbaarheidsproduct van enkele stoffen {bij 25 °C}.
na toevoeging van Na+c 1-

VRAGEN 6.8.2
Waarom kunnen we niet spreken van het oplos- Hoe kan hetzelfde evenwicht naar links verschoven
baarheidsproduct van natriumchloride? worden zonder toevoeging van chloride-ionen?
2* Waarom spreken we niet van de 'ionisatie' van een 4• Schrijf de uitdrukking voor het oplosbaarheidspro-
zout? duct van de volgende stoffen:
3• We hebben gezien dat het evenwicht aluminiumhydroxide kwik(II)sulfide
lood(II)jodide zilverfosfaat.
Agel(s) ~ Ag+ + e1-
naar links verschuift door toevoeging van een Nael-
oplossing.

4~
1 -----
Chemisch evenwicht

6.8.3 Verband tussen oplosbaarheid en oplosbaarheidsproduct


Uit de oplosbaarheid (S) van de zouten kan men hun oplosbaarheidsproduct (Ks) be-
- Voor een zout van het
type An+Bn- geldt
rekenen.
[An+] = [Bn-] en Ks = S2. Als de oplosbaarheid van zilverchloride 1,34.10–5 mol/L bedraagt, heeft men in de ver-
- Voor een zout van het
zadigde oplossing
type An+2B2n- geldt
[An+]/2 = [B2n-] en Ks = 4 S3. [Ag+] = [Cl–] = 1,34.10–5 mol/L
Het oplosbaarheidsproduct wordt dan: Ks = [Ag+] [Cl–] = (1,25.10–5)2 = 1,8.10–10.

In een verzadigde oplossing van zilversulfaat (S = 1,44.10–2 mol/L) heeft men:


[Ag+] = 2,88.10–2 mol/L en [SO42–] = 1,44.10–2 mol/L
Dus: Ks = [Ag+]2 [SO42–] = (2,88.10–2)2 · 1,44.10–2 = 1,2.10–5.

De begrippen oplosbaarheid en oplosbaarheidsproduct hebben allebei hun speci-


fieke nut. Vaak is de stof met het grootste oplosbaarheidsproduct ook het best op-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

losbaar (bv. zilversulfaat t.o.v. zilverchloride). Dat die correlatie niet altijd bestaat,
kunnen we met het volgende voorbeeld aantonen.

Het oplosbaarheidsproduct van lood(II)jodide PbI2 en koper(I)chloride CuCl is resp.


9,8.10-9 en 1,7.10-7.
Welk van beide stoffen is het best oplosbaar in water?

a Uit elke mol loodjodide die dissocieert, ontstaan 1 mol loodionen en 2 mol jodide-
ionen:
PbI2(s) ? Pb2+ + 2 I–
De oplosbaarheid van loodjodide is het aantal mol dat ervan opgelost is in een liter
verzadigde oplossing. Dat is hetzelfde als het aantal mol loodionen dat per liter vrij-
komt, maar het aantal mol jodide-ionen is tweemaal zo groot.
Als we de oplosbaarheid van loodjodide voorstellen door S, mogen we schrijven:
[Pb2+] = S en [I–] = 2 S

Het oplosbaarheidsproduct is dus:


Ks = [Pb2+] [I–]2 = S . (2 S)2 = 4 S3 = 9,8.10-9

Daaruit volgt:

S = 3 9,8 ⋅ 10- 9 / 4 = 1,3.10–3 mol/L

b De oplosbaarheid van koper(I)chloride leiden we op dezelfde manier af:


CuCl ? Cu+ + Cl–
Ks = [Cu+] [Cl–] = S . S = S2 = 1,7.10–7
Daaruit volgt: S = 1,7 ⋅ 10-7 = 4,1.10–4 mol/L.

Koper(I)chloride is dus minder oplosbaar dan loodjodide, hoewel zijn oplosbaar-


heidsproduct veel groter is.
Het is wel zo dat, in een reeks zouten met eenzelfde verhoudingsformule, een grote-
re oplosbaarheid (S) altijd overeenstemt met een groter oplosbaarheidsproduct (Ks).
Voor dergelijke zouten bestaat immers eenzelfde verband tussen S en Ks.

242
6 .8 Heterogene evenwichten in water

VRAGEN 6.8.3*
De oplosbaarheid van zilverjodide bij een bepaalde s• De oplosbaarheid van calciumoxalaat (CaC2 0 4 ) in
temperatuur bedraagt 10-8 mol/L. water is bij 20 •c gelijk aan 6,2.10-3 g/L. Bereken het
a We brengen 10- s mol zilverjodide in 1 l water. oplosbaarheidsproduct van calciumoxalaat.
- Ontstaat er een evenwicht tussen oplossing en 6* Als het oplosbaarheidsproduct van AgSCN bij een
neerslag? bepaalde temperatuur gelijk is aan 10-12 en dat van
- Welke ionenconcentraties zijn er in de oplos- Al(OH) 3 gelijk aan 2,0.10-32, welk van beide stoffen is
sing? dan het best oplosbaar?
- Bereken het oplosbaarheidsproduct van zilver- 1• Als een verdunde oplossing van NaSCN toegevoegd
jodide. wordt aan een verzadigde oplossing van AgCl, in
b Hoeveel mol zilverjodide moet men minstens in evenwicht met wit neerslag, merken we alleen nog
100 ml water brengen om een verzadigde oplos- een lichtbruin neerslag van AgSCN. Wat is hieruit af
sing te verkrijgen? te leiden over de oplosbaarheid van AgCl en AgSCN?
2 Bereken hoeveel gram calciumcarbonaat in 500 s• Vergelijk de oplosbaarheid van Fe(OH)3 met die van
ml water opgelost kan worden als het oplosbaar- Al(OH) 3 als je weet dat in een verzadigde oplossing
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

heidsproduct 3,4.10-9 bedraagt. van Fe(OH) 3 de concentratie van OH" ionen kleiner is
3 Bereken de concentratie van OH--ionen in een ver- dan in een verzadigde oplossing van Al(OH) 3•
zadigde oplossing van magnesiumhydroxide.
4 Hoeveel gram lood{II)jodaat moet men minstens in
200 ml water oplossen om een verzadigde oplos-
sing te maken? (K5 = 3,69.10-13 )

6.8.4 Neerslaan van een zout

Samenvoeging van twee elektrolytoplossingen


Wanneer ontstaat een neerslag door samenvoeging van twee elektrolyten?
Meng gelijke volumes calciumchloride 0,02 mol/l en natriumsulfaat 0,0004 mol!l:
de eindoplossing blijft helder. LJ LJ
0,02 M 0,0004 M
Voeg gelijke volumes calciumchloride 0,08 mol/l en natriumsulfaat 0,02 mol/l samen:
er ontstaat een wit neerslag.
ca2+
D s~-
4

Het resultaat van de tweede proef is in overeenstemming met onze verwachtingen,


omdat calciumsulfaat onoplosbaar is:
ca>+ + 504 2- -- CaS04 ! LJ
geen neerslag
Nu weten we echter dat dat ook een evenwichtsreactie is
CaS04{s) ~ Ca 2+ + $04 2 -
waarbij Ks = [ca>+j ($04 2 - ) = 4,9.l(JS.

In de eerste proef is [Ca>+]' = 0,02/2 mol/L = 0,01mol/l=10- 2 mol/l


LJ LJ
0,08 M 0,02 M
[S04 2 T = 0,000412 mol/l = 0,0002 mol/l = 2.10- 4 mol/L.
en
(We delen de concentratie door twee omdat het volume verdubbeld werd.)
ca2+
Dso 2-
4

Het product van de ionenconcentraties is dus gelijk aan [Ca>+)' [S04 T = 2.10- .
2 6

Die waarde is kleiner dan het oplosbaarheidsproduct van calciumsulfaat (4,9.10·5):


de calcium- en de sulfaationen kunnen naast elkaar blijven bestaan in de oplossing.

In de tweede proef is [Ca 2+)" = 0,08/2 mol/L = 0,04 mol/l = 4.10-2 mol/l
LJ
en ($042T' = 0,02/2 mol/L = 0,01mol/l=10- 2 mol/L.
Het product van de ionenconcentraties zou nu bedragen: [Ca 2+)" [S0 42T' = 4.10-4.
Maar dat getal is groter dan het oplosbaarheidsproduct, zodat er calciumsulfaatkris-
Zie ook Bijlage 2 -1Categorie1. tallen gevormd worden.
Er ontstaat slechts een evenwichtstoestand zodra [Ca 2+] [S0 42-1=K.= 4,9.10-5·

Samenvoeging van ionen in oplossing leidt tot een neerslag zodra het product
van de ionenconcentraties, met als exponent hun coëfficiënt in de dissociatiever-
gelijking, de waarde van het oplosbaarheidsproduct van de neergeslagen stof
dreigt te overschrijden.

VRAGEN 6.8.4-1*
Een oplossing in evenwicht met een neerslag van 3• Kan zilverchloride neerslaan als je 10-6 mol zilverio-
zilverbromide bevat 8.10-7 mol zilverionen per liter nen voegt bij 100 cm 3 van een oplossing die 10-5 mol
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

en 6,75.10-7 mol bromide-ionen per liter. Bepaal het chloride-ionen per liter bevat?
oplosbaarheidsproduct van zilverbromide. 4• Kan ijzer(III)hydroxide neerslaan als je 10-2 mol
2 Welke concentratie van zilverionen moet minstens NaOH voegt bij 100 cm3 van een oplossing die 10-7
aanwezig zijn opdat zilverchloride zou neerslaan in mol ijzerionen bevat?
een oplossing die 0,0001 mol chloride-ionen per li-
ter bevat?

2 Gemeenschappelijk-ioneffect
We onderzoeken de invloed van een gemeenschappelijk ion op de oplosbaarheid
van een weinig oplosbare ionverbinding.
Breng wat loodsulfaat in een hoeveelheid water: er bezinkt een wit neerslag.

LJ LJ
sor - opl. PbSO4
Toevoeging van een geconcentreerde natriumsulfaatoplossing doet meer neerslag
ontstaan.

Wanneer loodsulfaat in het water neerslaat, ontstaat het volgende evenwicht:


D PbSOh) ~ Pb2+ + $0 42-
Doortoevoeging van sulfaationen (uit de natriumsulfaatoplossing) wordt dat even-
LJ
meer neerslag
wicht naar links verschoven en slaat er dus meer loodsulfaat neer. Dat bevestigt wat
we in par. 6.8.2 hebben afgeleid bij zilverchloride: het neerslaan van een weinig op-
losbare stof wordt bevorderd door toevoeging van een van de ionen in evenwicht
met het neerslag.

Algemeen kunnen we voor een chemisch evenwicht AB(s) = A++ B-stellen:


indien zo veel mogelijk neerslag (AB) verkregen moet worden, of indien er zo wei-
nig mogelijk A+·ionen mogen overblijven, moet een overmaat aan B--ionen worden
toegevoegd:
AB(s) ~ A+ + B-
+-

Via het oplosbaarheidsproduct kan de oplosbaarheid van een stof berekend wor-
den in een oplossing die C mol/L van een gemeenschappelijk ion bevat.
6.8 Heterogene evenwichten in water

Als we S de oplosbaarheid van loodsulfaat noemen en C de concentratie van toege-


voegde sulfaationen, dan is:
[Pb2+] = S en [SO42–] = S + C

We kunnen dan schrijven:


Ks = [Pb2+] [SO42–] = S . (S + C)

De oplosbaarheid (S) is echter, in de meeste praktische gevallen, verwaarloosbaar


klein t.o.v. de concentratie (C) van het gemeenschappelijke ion, zodat geldt:
S + C = C en Ks = S . C waaruit volgt: S = Ks/C

De oplosbaarheid van loodsulfaat in een oplossing Z die al loodionen bevat, is dan


gelijk aan het oplosbaarheidsproduct van loodsulfaat gedeeld door de concentratie
van loodionen in Z.
Voor een zout Xn+Yn–
Numeriek voorbeeld: wat is de oplosbaarheid van magnesiumhydroxide in een oplos- is S = Ks/C
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sing van MgCl2 10–2 mol/L?


De oplosbaarheid van magnesiumhydroxide wordt voorgesteld door S.
Als Mg(OH)2 in water gebracht wordt, ontstaat het volgende evenwicht:
Mg(OH)2 ? Mg2+ + 2 OH– waarbij [Mg2+] [OH–]2 = Ks = 5,6.10-12

De magnesiumionen in de oplossing komen van magnesiumhydroxide (S mol/L) en


van magnesiumchloride (10–2 mol/L), zodat: [Mg2+] = S + 10–2.
De hydroxide-ionen komen uitsluitend van opgelost magnesiumhydroxide:
[OH–] = 2 S. Vandaar: Ks = [Mg2+] [OH–]2 = (S + 10–2) (2 S)
Omdat S veel kleiner is dan 10–2 mol/L, mogen we die waarde verwaarlozen in de
som S + 10–2, m.a.w.
S + 10–2 = 10–2 en dus: Ks = 10–2 . 4 S2 = 5,6.10-12

Daaruit volgt:
S = 5,6 ⋅ 10-12 / 4 = 1,2.10-6 mol/L

Toevoeging van een gemeenschappelijk ion verschuift het evenwicht naar de


kant van het neerslag en verlaagt dus de oplosbaarheid van het zout.
Die oplosbaarheid (S) kan berekend worden uit het oplosbaarheidsproduct (Ks)
en de concentratie (C) van het gemeenschappelijke ion. Het verband tussen die
drie grootheden is afhankelijk van de verhoudingsformule van het zout. Als het
zout evenveel positieve als negatieve ionen bevat, is S = Ks/C.

Vragen 6.8.4–2
1 Geef de oplosbaarheid van zilverchloride in een oplossing die 10–2 mol chloride-
ionen per liter bevat.
2* Geef de oplosbaarheid van ijzer(III)hydroxide in een oplossing die 10–2 mol
ijzer-ionen per liter bevat.
3* De oplosbaarheid van zilverjodide in water is 10–8 mol/L.
Geef de oplosbaarheid van zilverjodide in een oplossing van KI 10–3 mol/L.

245
6.8.5 Oplossen van een neerslag

Voeg een oplossing van zilvernitraat bij een oplossing van natriumchloride.

t~-~
Er ontstaat een wit neerslag van zilverchloride.
Giet er geconcentreerd ammoniak bij.
Het neerslag lost op.
Schud op dezelfde manier een zilverjodide-neerslag (verkregen door reactie van
AgC I een zilvernitraat- met een kaliumjodide-oplossing) met een weinig geconcentreerd
ammoniak.
Het neerslag blijft bestaan.

In het eerste geval hebben we dit evenwicht:


AgCl(s) ~ Ag+ +er (1) K.= [Ag+] [Cr] = l,8.10-10

De zilverionen worden gebonden door moleculen ammoniak, tot vorming van het
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ag l complexe ion4 Ag(NH 3)i+, volgens het schema:

(2)

Dat leidt tot een verschuiving van evenwicht (1) en dus het oplossen van zilverchlo-
ride.
Totale reactie: AgCl + 2 NH3 ~ Ag(NH3}/ +er

Zilverjodide lost niet op in ammoniak omdat hier het geringere aantal zilverionen,
afgesplitst door het te weinig oplosbare zilverjodide (K. = 8,s.10-17), onvoldoende is
om het complex met ammoniak te vormen.
Giet bij een zilverjodide-neerslag een geconcentreerde kaliumcyanide-oplossing
en schud. Het neerslag lost nu op.

In dit geval ontstaat het complex Ag(CN},-:


KCN AgI(s) ~ Ag++r K.= [Ag+] U-J = 8,5.10-17

Agl K = [Ag(CN);J = S 9 _1018


(3)
[Ag+] [CN-]2 '
Dat complex ion is stabieler dan het complex met ammoniak, m.a.w. evenwicht (3)
(K = 5,9.1018) ligt meer rechts dan evenwicht (2) (K = 1,4.107).
Er zijn dan ook minder zilverionen nodig voor de vorming van het complex met de
cyanide-ionen (het complex houdt de zilverionen in evenwicht bij een lagere con-
centratie dan die van de zilverionen in evenwicht met het zilverjodideneerslag).
Totale reactie: Agl + 2 CW _, Ag(CN}i- + r

Een neerslag kan in oplossing gaan indien men er een stof bijvoegt waarmee
één van de ionen, in evenwicht met het neerslag, een (stabiel) complex ion kan
vormen.

In het volgende hoofdstuk (par. 7.4.2) zullen we zien dat een zoutneerslag ook in op-
lossing kan gaan als gevolg van een neutralisatiereactie.

4 Zie eventueel par. 2.3.14,2 Complexe ionen.


6.8 Heterogene evenwichten in water

OPLOSBAARHEID (IN N.O.)


Goed OP, bare zouten
nitraten {N03-), nitrieten {N02-), acetaten {CH3Coo-)
chloraten {C1on, ammoniumzouten (NH/), alkalizouten (Li+, Na+, K+),
sulfaten, uitgezonderd CaS041 BaS0 41 SrS0 41 PbS041
chloriden {Cr), bromiden (Br-),jodiden (r), behalve die van cu+,Ag+, Hg+, Pb 2+enHgl 2
Ca{OH)i, Ba{OH)i, Sr{OHh zijn relatief goed oplosbaar

Goed oplosbare niet-zouten Weinig oplosbare niet-zouten


(in n.o. meer dan 50 g/L)
HF,HCl, HBr Hl
HCN C6H 5COOH
NH 3 CO,C0 2
HN0 3, Np, N0 21 Np3, NiOs PH 3,H 2S
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

HC10 4, Cl 201 NO
HI03 Cl 20
H 3P041 P20 3, P20 5 S0 2
H 2S0 4, S03
HCOOH, CH 3COOH, (HCOO)i
CHPH
Chemisch evenwicht

Intermezzo 12
Homogene en heterogene evenwichten in grotten
Natuurlijk gevormde grotten zijn het resultaat van twee tegengestelde verschijnselen.
Enerzijds is de holte in de aardkorst ontstaan door de inwerking van waterige oplossingen
op calciumcarbonaat. Anderzijds zijn in die ondergrondse ruimten druipstenen gegroeid
uit neerslaand calciumcarbonaat.
De verklaring voor die paradox ligt waarschijnlijk in het feit dat de grotvorming (door
oplossing) en de druipsteenvorming (door het neerslaan) niet gelijktijdig plaatsvinden
maar in verschillende omstandigheden.
De carbonaatgesteenten waarin grotten voorkomen, zijn meestal afkomstig van
afzettingen van kalksteenskeletjes (schelpen) op de zeebodem. Die afzettingslagen
kunnen honderden meter dik worden en door de hoge druk en verhoogde temperatuur
opnieuw kristalliseren. Door processen van opheffing en gebergtevorming maken die
gesteenten na enkele miljoenen jaren vaak deel uit van landmassa’s.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De barsten die bij bewegingen in de minerale lagen ontstaan, laten het doorsijpelen van
kleine of grote hoeveelheden regenwater toe. Een aanzienlijke onderaardse stroming
kan een belangrijke erosie veroorzaken, waarbij de aardkorst op een mechanische manier
Op zoek naar druipstenen voort uitgehold wordt. Meestal is dat echter slechts mogelijk nadat de chemische erosie
(corrosie) gedurende honderdduizenden jaren in vele kleine kanaaltjes werkzaam is
geweest.

Uit het oplosbaarheidsproduct van calciumcarbonaat zouden we kunnen afleiden dat


bij een temperatuur van 15 °C slechts ongeveer 4 mg calciumionen per liter opgelost
kan zijn:
CaCO3 ? Ca2+ + CO32–

De carbonaationen die daarbij vrijkomen, worden gedeeltelijk omgezet in waterstof-


carbonaationen:

CO32– + H3O+ ? HCO3– + H2O


Die staan op hun beurt in evenwicht met opgelost koolstofdioxide (CO2 aq of H2CO3):
HCO3– + H3O+ ? 2 H2O + CO2
Naarmate koolstofdioxide als gas kan ontsnappen, verschuift het evenwicht naar rechts
en beïnvloedt daardoor de andere evenwichten. Een groot gedeelte van de opgeloste
carbonaationen verdwijnt dus uit het evenwicht, zodat meer calciumionen kunnen
oplossen. Bovendien bevat het grondwater nog ionen die hier niet vermeld werden; dat
verklaart het calciumgehalte van 30 mg/L (i.p.v. ongeveer 4 mg/L).

De atmosfeer bevat nagenoeg constant 0,03 vol. % CO2, d.w.z. de (partiële) CO2-druk in de
lucht bedraagt 0,0003 bar. Door allerlei processen, o.a. de bacteriologische afbraak van
planten, kan de CO2-druk in de bodemzone plaatselijk evenwel honderdmaal groter zijn.
In een heel vochtige bodem wordt de grootste hoeveelheid CO2 door het infiltrerende
regenwater meegevoerd (gasbelletjes). Het grondwater met een CO2-druk van 0,03 bar
kan dan een calciummassa tot 140 mg/L oplossen.
De bovengenoemde evenwichten verschuiven zodanig dat uiteindelijk calciumcarbonaat
in oplossing gaat als calciumionen en waterstofcarbonaationen:

248
Intermezzo

CaCO3 → Ca2+ + CO32-


CO2 + 2 H2O → HCO3- + H3O+
CO32- + H3O+ → HCO3- + H2O
CaCO3 + CO2 + H2O → Ca2+ + 2 HCO3-

Het voorgaande verklaart de corrosiewerking van bodemwater.


Het feit dat de oplosbaarheid van calciumcarbonaat afhankelijk is van de CO2-druk in
het water, houdt ook verband met de verdere uitholling van een grot. Door reactie met
bodemkalk verlaagt het CO2-gehalte van het doorsijpelende water. Als dat water op het
plafond van een grot terechtkomt, staat het plotseling in contact met een atmosfeer
waarin de CO2-druk groter is. Er lost dan opnieuw wat kalksteen op, waardoor de
watervoerende ader achterwaarts uitgehold wordt; er ontstaan zgn. ‘dakkolken’. Dat is
duidelijk het tegengestelde van de vorming van druipstenen.

Druipsteenvorming is slechts mogelijk indien de grot in open contact is gekomen met de


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

buitenlucht en de CO2-druk in die lucht kleiner is dan in het binnendruppelende water.


Dat laatste verliest dan zijn overmaat CO2, waardoor calciet in de vorm van stalactieten
op het plafond neerslaat:
Ca2+ + 2 HCO3– → CaCO3↓ + CO2 ↑ + H2O

Aanvankelijk vormt zich op de waterdruppel een dun laagje calciumcarbonaat dat aan
de onderkant door de vallende druppel wordt doorbroken. Na vele duizenden jaren Het verstoppen van waterleidings-
buizen door kalkafzetting is een ge-
ontstaan holle stalactieten die geleidelijk dikker worden, eerst uit kalkhoudend water lijkaardig verschijnsel. Als hard wa-
dat doorheen de poreuze kalkwand dringt, maar daarna ook door afdruipend water ter, d.w.z. water met veel opgeloste
calciumionen, bv. in de vorm van
langs de oppervlakte. calciumwaterstofcarbonaat, kool-
Als dat druipsteenwater een bepaalde afstand langs het plafond moet afleggen stofdioxide verliest, bv. door afkoe-
vooraleer het bij de stalactiet komt, ontstaan druipsteenplaten (‘draperieën’). ling, slaat calciumcarbonaat neer.
Vallende druppels verliezen wat CO2, zodat er nog wat calciet neerstort op de bodem. Op
die plaats worden rondkoppige stalagmieten gevormd.

249
Chemisch evenwicht

Herhalingsvragen i.v.m. oplosbaarheidsproduct


1 Bismutsulfide Bi2S3 heeft bij een bepaalde temperatuur een oplosbaarheid van
1,0.10–15 mol/L.
Bereken het oplosbaarheidsproduct van dat zout bij die temperatuur.

2 Koper(II)jodaat Cu(IO3)2 heeft bij 25 °C een oplosbaarheidsproduct van 6,9.10-8.


Bereken de oplosbaarheid van dat zout.

3 Bereken de oplosbaarheid van calciumfluoride CaF2 (Ks = 3,5.10-11) in een 0,025 mol/L
NaF-oplossing.

4 Men voegt 750 mL 4,00.10–3 mol/L Ce(NO3)3 bij 300 mL 2,00.10–2 mol/L KIO3. Zal er
Ce(IO3)3 (Ks = 1,9.10–10) in het mengsel neerslaan? Verklaar je antwoord.

5 Bereken voor elk paar zouten welk zout het minst oplosbaar is.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

a Ag2CO3 (Ks = 8,5.10–12) of Mn(OH)2 (Ks = 2.10–13)


b Ca3(PO4)2 (Ks = 2,1.10-33) of FePO4 (Ks = 9,9.10-16)

6 Bereken de oplosbaarheid van zilversulfaat Ag2SO4 (Ks = 1,2.10–5) in


a zuiver water
b 0,10 mol/L AgNO3
c 0,20 mol/L K2SO4

De numerieke waarden 7 Aan een oplossing die zowel Fe2+-ionen (C = 0,0100 mol/L) als Sn2+-ionen (C = 0,0010
werden behouden zoals mol/L) bevat, wordt geleidelijk H2S toegevoegd tot verzadiging (C = 0,1000 mol/L).
ze oorspronkelijk in de
chemie-olympiade voor- Ks(SnS) = 1,0.10–28 en Ks(FeS) = 1,0.10–18
kwamen. a Welk sulfide zal eerst neerslaan? Staaf je antwoord.
b Is de scheiding kwantitatief? Dat betekent dat, als het sulfide van het tweede
kation begint neer te slaan, de concentratie van het eerste kation in oplossing
niet hoger dan 10–6 mol/L is.
c Welk effect heeft het toevoegen van een sterk zuur op de vorming van het
neerslag?

8 1000 mL van een oplossing bevat 0,10 mol Cl– en 0,10 mol CrO42–. Aan die oplossing
wordt geleidelijk aan vast AgNO3 (waarvan het volume verwaarloosd mag worden)
al roerend toegevoegd.
Ks(AgCl) = 1,7.10–10 en Ks(Ag2CrO4) = 1,9.10–12
a Welk zilverzout slaat eerst neer?
b Hoe groot is de chloride-ionenconcentratie wanneer het Ag2CrO4 begint neer te
slaan?
c Hoeveel gram CrO42–-ionen blijft er over als de oplossing 1,08 g Ag+-ionen bevat?

250
De meeste chemische verschijnselen op aarde verlopen in een waterig milieu; het
water treedt op als reagens en als oplosmiddel. We zullen nu de algemene principes
over het chemisch evenwicht toepassen op oplossingen in water. Al snel zal blijken
dat we een nieuwe visie op zuur-basereacties moeten ontwikkelen.

7.1 Autoprotolyse van water


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7.1.1 Water als heel zwakke elektrolyt


Zuiver water geleidt de elektrische stroom slechts in uiterst geringe mate: het is een
Zie ook Bijlage 2 - 2.1 Ionisatie.
heel zwakke elektrolytl. Uit het elektrisch geleidingsvermogen heeft men afgeleid
dat de ionisatiegraad a van water bij 25 ·c gelijk is aan ls.10-10. Dat betekent dat, op
een totaal van 1010 of10 miljard moleculen, er slechts 18 geïoniseerd zijn, of: slechts
1 molecule op nagenoeg 0,5 miljard(1010/18) is geïoniseerd.
Er rijzen twee vragen:
Welke ionen zijn aanwezig in water? aantal ge·ioniseerde mol
lonisatiegraad o.
We hebben al gewezen op het bestaan van waterstofbruggen tussen de watermo- totaalaantal (opgeloste) mol
leculen:
ö+ ö- ö+ ö-
H- 01 .. .... H-01
~ ~
Door de beweging van de moleculen kunnen twee moleculen elkaar zo dicht na-
deren dat de aantrekkingskracht tussen de tegengestelde deelladingen heel groot
wordt. Als gevolg daarvan komt een proton los van de ene molecule en wordt het op-
gevangen door de andere molecule:

-- H-0-H +
0
1
H
0
IOI
H
1

De pijltjes laten we vertrekken bij het betrokken elektronenpaar.


Die protonoverdracht tussen twee watermoleculen leidt dus tot de vorming van een
oxoniumion H 30+ en een hydroxide-ion OH-.
Een reactie waarbij een proton van het ene deeltje op het andere overgaat, noemen
we een protolyse. Aangezien de sprong hier gebeurt van de ene molecule water naar
de andere, spreken we van de autoprotolyse van water:

H20+H20 - Hp++ow
Die omzetting kan ook tot de ionisaties worden gerekend, omdat er uit moleculen
ionen worden gevormd.
1 Een elektrolyt is een stof die in vloeibare toestand of opgelost in water de elektrische stroom geleidt.

5~
1 ------
2 Hoe verklaren we het bestaan van een uiterst gering aantal ionen?
De aan trekking tussen het gevormde positieve oxoniumion en een watermolecule is
veel groter dan tussen twee neutrale moleculen. Daardoor verliest het oxoniumion
heel snel opnieuw een proton:

© ©
H- 0 - H>-- lo - H ~ H- Ol + H- 0- H
~
~ ~ ~ ~
Het nieuwgevormde oxoniumion heeft ook weer maar een kort bestaan: het staat
vlug een proton af aan een buurmolecule, en zo gaat het proces door. De levensduur
van een individueel oxoniumion is dus heel kort (grootteorde: 10-• 2 s).

Het gedrag van het hydroxide-ion kunnen we op dezelfde manier beschrijven. Het
is even onstabiel omdat het heel snel een proton opvangt van een watermolecule:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0 ~ 0
101~ - 01 ~IO- H + 10 1
1 1 1 1
H H H H

Het voortdurend verspringen van protonen van de ene watermolecule op de andere


kunnen we als volgt weergeven:

-"
H- 0 1 H- ~" -" -" -" -"
01 H- 0 1 H- 0 1 H- 0 1 H- 0 1 H- 0 1 -
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
Van de oorspronkelijke zeven watermoleculen blijven er in dit model vijf moleculen
over; er zijn één oxoniumion en één hydroxide-ion ontstaan:

©
H- O- H 10 - H 10 - H 10 - H ro - H ro - H
~ ~ ~ ~ ~ ~
Water bevat veel H2 0, Omdat in werkelijkheid veel meer moleculen betrokken zijn bij die protonspron-
gen, is de verhouding van de resterende watermoleculen tot het aantal ionen heel
weinig Hp+ en OH-.
groot {1010/18).
Zoals elke reactie leidt de autoprotolyse van water tot een chemisch evenwicht;
H H daarin zijn echter veel meer moleculen dan ionen betrokken. Het evenwicht ligt dus
1 1 erg links:
H- OI l? - H
\ ......... H <±) H//
De werkelijkheid is iets complexer. Het oxoniumion, dat beschouwd kan worden als
\- /
0 een proton gehydrateerd door slechts één watermolecule, [H( H,O)]+, is zelf nog door
1 sterke waterstofbruggen gebonden aan drie watermoleculen. We kunnen dus spre-
H ken van de aanwezigheid van [H( H,O)J+- ofH 9 0/-ionen.
Men heeft aangetoond dat zich daaromheen nog een kring bevindt van water-
10\ moleculen die sterker aangetrokken worden door het proton dan de verafgelegen
H/ "H moleculen. I.p.v. Hp+ zouden we evengoed het symbool H(H,O)n+ of kortweg H+aq
kunnen gebruiken.
7.1 Autoprolyse van water

We benaderen de werkelijkheid dus beter door de ionisatie van water als volgt te
schrijven: Water bevat veel H2O,
weinig H+aq en OH–aq.
H2O
H2O k H +aq + OH –aq
(De hydroxide-ionen zijn – zoals trouwens alle ionen in water – ook gehydrateerd.)
Om de symboliek niet te overladen, zullen we in het vervolg de notatie aq vaak weg-
laten. Dan krijgen we heel eenvoudig:
H2O k H+ + OH–

Zuiver water bevat evenveel gehydrateerde protonen H+aq als gehydrateerde hy-
droxide-ionen OH–aq , naast een sterke overmaat van moleculen H2O.

Vragen 7.1.1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 a Wat is een gehydrateerd proton? 3* Bereken hoeveel gram H3O+, OH– en H2O aanwezig
b Geef de formule van het kleinste gehydrateerde is in 1000 ton zuiver water bij 25 °C.
proton. (Veronderstel dat alleen die deeltjes in water voor-
komen.)
2 Waarom kunnen we zuiver water eventueel als een
mengsel beschouwen?

7.1.2 Waterconstante
We bekijken de autoprotolyse van water opnieuw in haar oorspronkelijke vorm:
H2O + H2O k H3O+ + OH–

De evenwichtsvoorwaarde voor die reactie kunnen we zo schrijven:

[H3O+][OH-]
=K
[H2O]2

In de noemer staat de concentratie van water. Wegens de heel zwakke ionisatie mag
die als een constante worden beschouwd en hoort ze dus bij de evenwichtsconstan-
te. (Dat is het best te vergelijken met wat in par. 6.8.2 gebeurde met de concentratie
van een niet-opgelost zout.)
We krijgen dan deze vereenvoudigde evenwichtsuitdrukking:

[H3O+][OH–] = Kw

Het juiste verband tussen K en Kw kan hier niet worden uitgelegd (evenmin als bij
het oplosbaarheidsproduct Ks in par. 6.8.2). In elk geval wordt Kw beschouwd als de [H+][OH–] = Kw
evenwichtsconstante van de ionisatie van water, daarom ook de ionisatieconstante
of protolyseconstante of kortweg waterconstante genoemd.
Zoals elke evenwichtsconstante is Kw een ongenoemd getal (zie p. 243).
Omdat [H3O+] niets anders voorstelt dan de protonen- of waterstofionenconcentra-
tie bij het evenwicht, kunnen we evengoed schrijven:

[H+][OH–] = Kw

253
Zuur-basereacties

In par. 5.5.1 hebben we gezien dat een neutralisatiereactie exotherm is:


H3O+ + OH– → 2 H2O DH = –56,7 kJ/mol

Verwarming hindert dus de vorming van moleculen, maar de ionisatie wordt erdoor
bevorderd. Dan verschuift het autoprotolyse-evenwicht van water door tempera-
tuurverhoging naar rechts:

Kw neemt toe met de temperatuur

Berekening van Kw
In zuiver water kunnen we [H+] en [OH–] berekenen met behulp van de ionisatie-
graad a = 18.10–10 (bij 25 °C), waaruit we Kw kunnen afleiden.
We hebben immers:
aantal mol geïoniseerd H2O aantal mol geïoniseerd H2O per liter
a (H2O) = =
totaal aantal mol H2O totaal aantal mol H2O per liter

[H+] [OH-] –10


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

= = = 18.10
10 /18
3
103/18

(18 g H2O bevat 1 mol; 1000 g of 1 L bevat dan 103/18 mol)

Daaruit volgt, in zuiver water van 25 °C:


[H+] = [OH–] = 18.10–10 · 103/18 = 10–7 mol/L en Kw = 10–14

Dus geldt bij 25 °C: [H+][OH–] = 10–14

[H+][OH–] = 10–14 In elke verdunde oplossing in water is het product van de waterstofionencon-
centratie en de hydroxide-ionenconcentratie altijd gelijk aan een constante (Kw),
bij 25 °C = 10–14.
temperatuur (°C) Kw.1014
0 0,11 Dat het hier om een rond getal gaat, is louter toeval. Het tabelletje hiernaast geeft
10 0,29 een idee van de invloed van de temperatuur op de waarde van Kw.
20 0,68
30 1,47 In wat volgt, zullen we bij de berekeningen met oplossingen in water altijd een tem-
40 2,92 peratuur van 25 °C veronderstellen.

Vragen 7.1.2
1 Is de concentratie van zuiver water altijd gelijk te 3* Men meet Kw = 0,3.10–13. Is dat warm of koud water?
stellen aan 1000/18 mol/L? 4* Waarom wordt water niet voortdurend vanzelf kou-
2 Is er een verschil tussen een proton en een water- der, hoewel er bestendig ionen worden gevormd
stofion? door een endotherme ionisatiereactie?

7.1.3 Zure, basische en neutrale oplossingen


In zuiver water zijn even weinig waterstofionen als hydroxide-ionen:
[H+] = [OH–] = 10-14 = 10–7 mol/L

254
7.1 Autoprolyse van water

Het autoprotolyse-evenwicht van water kan natuurlijk niet worden verschoven


door nog meer water toe te voegen. Daarom staat water ook niet in de evenwichts-
constante (= de ionisatieconstante = de waterconstante).
Bij het toevoegen van waterstofionen (protonen, oxoniumionen) of hydroxide-ionen
aan water verschuift het evenwicht (naar de kant van de watermoleculen), maar het
product van de concentraties van die ionen blijft gelijk aan Kw.
Voegt men waterstofionen aan het water toe, dan wordt een gedeelte daarvan ge-
bonden aan hydroxide-ionen, zodat [H+][OH–] gelijk blijft aan 10–14. Maar [H+] > [OH–],
dus [H+] > 10–7 en [OH–] < 10–7.
Een dergelijke toestand wordt beschreven als een zure oplossing.
Als bv. [H+] = 10–2 mol/L, dan is [OH–] = 10–14/10–2 mol/L = 10–12 mol/L.
ZUUR: [H+] > [OH–]
Voor een basische oplossing geldt: [OH–] > [H+] of [OH–] > 10–7 en [H+] < 10–7.
BASISCH: [H+] < [OH–]
Als bv. [OH–] = 10–4 mol/L, dan is [H+] = 10–14/10–4 mol/L = 10–10 mol/L.
NEUTRAAL: [H+] = [OH–]
We kunnen aan zuiver water ook deeltjes toevoegen die [H+] en [OH–] niet beïnvloe-
den. Zo’n oplossing is, zoals zuiver water, neutraal: [H+] = [OH–] = 10–7 mol/L.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

oplossing [H+] (mol/L) [OH–] (mol/L)


zuur > 10–7 < 10–7
neutraal 10–7
10–7
basisch < 10–7 > 10–7

In elke verdunde oplossing in water zijn er H+- en OH–-ionen, die telkens voldoen
aan [H+][OH–] = 10–14 (bij 25 °C).
Als H+ overweegt, is de oplossing zuur.
Als OH– overweegt, is de oplossing basisch.

Vragen 7.1.3
1 Kan, bij constante temperatuur, toevoeging van een 3* Hoe kunnen hydroxide-ionen uit water verdwijnen
stof aan water een invloed hebben op als men waterstofionen toevoegt?
a de waterstofionenconcentratie? 4* In een oplossing is [H+] = 1,5.10–7 mol/L.
b de hydroxide-ionenconcentratie? a Is die oplossing zuur, basisch of neutraal?
c het product van beide concentraties?
b Wat is de hydroxide-ionenconcentratie in die
2 Geldt [H+] = [OH–] alleen voor zuiver water? oplossing?

7.1.4 pH
Als we een oplossing met meer waterstofionen dan hydroxide-ionen een zure oplos-
sing noemen, kunnen we de zuurgraad van een oplossing berekenen aan de hand
van de concentratie van waterstofionen [H+]. (We zouden evengoed de ‘basegraad’
kunnen berekenen op basis van de concentratie van hydroxide-ionen [OH–], maar
die term wordt niet gebruikt.)
De kennis van de zuurgraad van waterige oplossingen is in de praktijk heel belang-
rijk en er wordt vaak mee gerekend. Om dat vlot te laten verlopen, stelde de Deen
Sørensen (in 1909) voor te werken met de Briggse logaritme (grondgetal 10) van de
waterstofionenconcentratie, weergegeven door het symbool pH (van het Latijn po-
tentia Hydrogenii of het Engels power of hydrogen concentration):

255
pH= -log10 IlWJ

De weinig gebruikte N1ederlandse benaming 'waterstofexponent' geeft eveneens


aan dat, als men de concentratie van H+ uitdrukt in een negatieve macht van 10, de
pH met die macht overeenstemt.
Immers, als pH = -log10 [H+j, dan is ook (W)= 10-pH.

In wat volgt, zullen we k>g10 altijd vereenvoudigen tot log.


Let op het feit dat de pH daalt bij toenemende zuurgraad.

U'.L !.11<"'1fi' n (TllfiB-19111)


Omdat in zuiver water en in elke neutrale oplossing
pH
Clene1T•••~•n [W] = 10-7 mol/L, is de pH =-log 10-7 = 7.
Voerde inl<t h~t ot•fl op, 1>en In een zure oplossing waar [W] > 10- 7 mol/L, is de pH< 7.
welunvouJigd,· aandu1J1ng V•n de
w~ie1"1olinMnconutntrntlc In 1"10\1 Hoe lager de pH, hoe hoger de zuurgraad van de oplossing zuur <7
M\ "•1111r pH in. of hoe zuurder de oplos:>ing.
neutraal = 7
In een basische oplossing waar [H+] < 10- 7 mol/L, is de pH> 7.
>7
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Hoe hoger de pH, hoe sterker het basisch karakter van de basisch
pH ~-log[H1 oplossing.
(H"J = 10'1'H In de meeste praktischE! gevallen is 0 < pH< 14.
Een negatieve pH-waarde is echter ook mogelijk. Als bv. [WJ = 2 mol/L, dan is
pH= -log 2 = -0,3.
pH Als [OH"]= 3 mol/L, dan is [W] = 10·14/3 mol/L en pH= -log 10-1413=14,48.
13-
We kunnen eventueel ook gebruikmaken van het begrip pOH = -log [OH'"].
12- _ammoniak Aangezien [W][OH"] = 10- 14, is ook pH+ pOH = 14, dus in feite is pOH overbodig. Bere-
11 - ~ zeep
keningen via pOH verlo:pen soms wel sneller.
10-
Het rekenen met pH is niet moeilijk met een gepast rekenapparaat of als je beschikt
9- - zeewater over een tabel van loga:ritmen. De hiernaast vermelde eigenschappen van loga:rit-
B- men kunnen je daarbij helpen.
- bloed
7-
6- - regenwater
1 Wat is de pH van een 01plossing met 0,030 mol waterstofionen per liter?
5- - koffie pH= -log [W] =-log 0,03 = 1,52.
4- - tomaten
- sinaasappelsap
2 Bereken de pH van eein oplossing 0,002 M OH- (0,002 molair = 0,002 mol/L).
3- ...."."...."".."".",
- azijn i
[OH"]= 2.10-3 en [W] = 10· 1412.10-3 = s.10-12
2- maaqsap en pH =-log[W] =-log s.10- 12 =11,3
1- -::..<i!fü~!!.Q~.ii!P.J
Alternatieve berekeningswijze:
pH= 14- pOH = 14 +log 2.10-3 = 11,3
3 Hoe groot is de concerutratie van Win een oplossing met pH= 5,6?
[WJ = 10-PH = 10-5•6 = 2,5.110-6 mol/L
log (a • b) = log a +log b
4 Geef [OH"] van een oplossing met pH= 11,25
log a/b = log a - log b pOH = 14-11,25 = 2,75 en [OH"] = 10-pOH= 10·2•75 =1,8.10-3 mol/L
logab= bloga
De zuurgraad van een 1 plossing wordt uitgedrukt met behulp van de pH:
log 10• =a
pH= -log[W] of [W] = 10-pH.
log 10 = 1
log1 = O Een oplossing is zuur als pH< 7, neutraal als pH= 7, basisch als pH >7.

Omdat In dit hoofdstuk heel 'ieel concentraties aan bod komen, zullen we vaak de afkorting M gebruiken
voor mol/ L(zie ook par. 3.4.1 )>.
7.1 Autoprolyse van water

Vragen 7.1.4
1 Juist of fout?
Voor elke verdunde oplossing in water geldt:
a [H+] = [OH–]
b pH + pOH = 14
c [OH–] = Kw/[H+]
d [H+] = 10–pH

2 Vul de opengelaten vakjes in.


[H+] [OH–] pH pOH

10–3
10–3
6
4
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4,2
9,15
10–8
4.10–7

7.1.5 pH-meting
Sommige elektrische verschijnselen in oplossing zijn afhankelijk van de pH. Daar-
op is het gebruik van elektrische pH-meters gebaseerd. Je kunt er heel nauwkeurig
de zuurgraad van een oplossing op aflezen. Die methode steunt op het feit dat tus-
sen twee verschillende chemische stelsels een elektrische spanning kan ontstaan
die afhankelijk is van de waterstofionenconcentraties. Uit de gemeten spanning ten
opzichte van een bekend referentiestelsel kun je dus de pH van het andere stelsel af-
leiden (zie par. 8.5.2).

Om een ruwe schatting te maken van de pH van een oplossing of om een pH-veran-
dering waar te nemen, gebruikt men vaak indicatoren. Dat zijn stoffen waarvan de
kleur verandert afhankelijk van de pH. Rodekoolsap, lakmoes en fenolftaleïne zijn
de bekendste, maar er bestaat een breed gamma van pH-indicatoren of zuur-base-
indicatoren.
Onder een bepaalde pH-waarde hebben ze een andere kleur dan boven een andere
pH-waarde. Tussen beide grenzen, in het zgn. omslaggebied, kunnen ze zowel de ene
als de andere kleur hebben. In het omslaggebied zijn beide kleuren tegelijk aanwe-
zig, maar in een wisselende verhouding.
Een zuur-base-indicator wordt vooral gebruikt om een plotse sprong van de pH-
waarde te kunnen waarnemen als men een zure oplossing toevoegt aan een basi-
sche oplossing of omgekeerd (zie par. 7.5).
Bv. thymolblauw is bij pH < 1,2 rood, maar tussen 1,2 en 2,8 gaat de rode kleur gelei-
delijk over in geel. Vanaf pH = 2,8 is thymolblauw bijna volledig geel.
In dit bijzondere geval bestaat er nog een derde kleur, nl. blauw. Thymolblauw heeft
namelijk nog een tweede omslaggebied tussen 8,0 en 9,6, waarbinnen de gele kleur
overgaat in blauw.

257
Omslaggebied van enkele zuur-base-indicatoren

thymolblauw rood 1,2 -------------- 2,8 geel


methyloranje rood 3,1 -------------- 4,4 oranje
broomfenolblauw geel 3,0 -------------- 4,6 paars
methyl rood rood 4,4 -------------- 6,2 geel
broomthymolblauw geel 6,0 -------------- 7,6 blauw
neutraal rood rood 6,8 -------------- 8,0 geel
thymolblauw geel 8,0 -------------- 9,6 blauw
fenolftaleïne kleurloos 8,3 -------------- 10,0 rood
alizarinegeel geel 10,0 ------------- 12,0 paars

Eén indicator geeft slechts vage aanwijzingen over de pH van een oplossing: naar
pH gelang van de kleur van de indicator weet je of de pH boven of onder een bepaalde
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

waarde ligt. Als neutraalrood in een oplossing rood wordt, is de pH zeker kleiner dan
6,8. Kleurt methylrood in dezelfde oplossing geel, dan ligt de pH ervan boven 6,2. De
oplossing heeft dus een pH tussen 6,2 en 6,8.
paars Door achtereenvolgens indicatoren toe te voegen aan een staal van de te onderzoe-
1o- paars ken oplossing kunnen we de pH bij benadering bepalen.
9- blauw Om de omslachtige werkwijze met een serie indicatoren te vereenvoudigen heeft
8- groen men universeelindicatoren samengesteld. Een universeelindicator is samengesteld
uit een groot aantal indicatoren, zodat zich tussen bepaalde pH-grenzen een heel
?- geelgroen geleidelijke kleurverandering voordoet. Op een referentieschaal kun je aflezen wel-
6 geel ke pH-waarde overeenkomt met de waargenomen kleur.
5 oranje Ofwel voeg je indicatordruppels toe aan de te onderzoeken oplossing ofwel breng je
een druppel van de oplossing aan op een papierstrookje dat de kleurstoffen bevat.
4- rood
rood Breng met een glazen staafje een druppel citroensap over op een strookje univer-
seelindicator en leid aan de hand van de schaal hiernaast de pH af uit de kleur van
de vlek die ontstaat. Herhaal dat met azijn, sinaasappelsap, tomaten enz. Vergelijk
de resultaten met de gegevens in de rand bij par. 7.1.4.

Kleuren van een universeel indicator De pH van een oplossing kan geëvalueerd worden door de kleur van een of meer
in oplossing
zuur-base-indicatoren in de oplossing waar te nemen. Een zuur-base-indicator is
immers een kleurstof waarvan de kleur in oplossing afhankelijk is van de pH.
Een nauwkeurige bepaling van de pH gebeurt met een elektrische pH-meter.

VRAGEN 7.1.5
Welke indicator uit de lijst heeft het grootste en 3• Kun je met een zuur-base-indicator een zure van
welke het kleinste omslaggebied? een basische oplossing onderscheiden? Verklaar.
2 Als thymolblauw geel kleurt in een oplossing, wat 4• Broomthymolblauw is blauw en fenolftaleïne is
weet je dan over de pH van die oplossing? kleurloos in een oplossing. Wat weet je dan over de
pH van die oplossing?
Intermezzo

INTERMEZZO 13
Belang van de pH
Veel pH-metingen zijn vergelijkbaar met temperatuurmetingen. Zoals koorts een
aanduiding is van de ongezonde toestand van het lichaam, wijst een te hoge of te lage
pH op het verkeerd lopen van chemische reacties in een of ander milieu.
Het begrip ‘pH’ is uitgedacht om de invloed van de waterstofionenconcentratie op
enzymatische processen gemakkelijker te beschrijven. Sørensen was directeur van het
wetenschappelijk centrum van een brouwerij in Carlsberg, waar vooral de biergisting
werd bestudeerd. In zijn verslagen kwam het begrip voor het eerst ter sprake.
Ondertussen is gebleken dat het verloop van alle biochemische reacties afhankelijk is
van de zuurgraad. Het leven van micro-organismen is sterk gebonden aan de pH van
hun voedingsbodem.

Rottingsbacteriën kunnen zich in een relatief sterk zuur midden niet vermenigvuldigen;
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

daarom is azijn een goed bewaarmiddel voor komkommers, augurken, uitjes, haring
enz.
Grote organismen zoals mensen hebben niet in elk orgaan dezelfde pH. De pH van het
maagsap ligt tussen 1 en 3, van urine tussen 4,8 en 8,4 en van speeksel tussen 6,5 en 7,5.
Ook bij planten bestaat er per soort een pH waarbij ze het best gedijen. Verkopers van pH, blies Sørensen, en hij viel in
slaap.
tuinplanten geven meestal aan of de plant het best gedijt op een zure of een kalkrijke
(= basische) bodem.
De optimale pH voor een plant is echter afhankelijk van de structuur van de grond. Zo
weet men dat aardappelen kalkvrezend zijn en het best groeien bij pH = 6, maar in onze
poldergronden met een pH tussen 7 en 8 teelt men de beste aardappelen.
In zandgrond is de beste pH voor haver 5,7, maar in leemgrond ligt het optimum bij
pH = 7.
De landbouw houdt daarom sterk rekening met de bodem-pH.
Als de aarde door rottende plantenresten te veel verzuurd is, gooit men kalk over het
land. Kunstmest moet ook aangepast zijn aan de typische vereisten van de grond en de
planten.

De zuurgraad van de bodem is slechts onrechtstreeks van belang voor de plantengroei.


Hij bepaalt nl. in hoge mate de beschikbaarheid van verschillende voedselelementen. Zo
kunnen aluminium (als Al3+) en ijzer (als Fe3+) gemakkelijk opgenomen worden bij een
pH = 4 omdat de overeenkomstige oxiden dan oplossen. Bij heel lage pH-waarden kan
de oplosbaarheid van die elementen en van andere sporenelementen zo groot zijn dat
ze toxisch worden.
Normaal ontstaat in de natuur vanzelf een gezond evenwicht. Maar door de drastische
ingrepen van de mens treden verschuivingen in dat natuurlijke evenwicht op. Daarom
moeten we de pH van rivieren, vijvers, de bodem enz. controleren en eventueel
corrigerend ingrijpen. Toen men bv. vaststelde dat het regenwater in industriegebieden
een gevaarlijk lage pH had, hebben de bedrijven een extra inspanning gedaan om de
lozing van zwaveldioxide – een van de factoren die leiden tot de vorming van ‘zure
regen’ – streng te beperken.

259
Zuur-basereacties

7.2 Protolysereacties met water

7.2.1 Zuren en basen volgens Brønsted


Arrhenius gaf voor het eerst (na 1880) een duidelijke definitie van zuren en basen.
Volgens hem is een stof een zuur als ze bij het oplossen in water de concentratie van
waterstofionen verhoogt; een base is een stof die, opgelost in water, de concentratie
van hydroxide-ionen verhoogt. In die zin zijn zuren de tegenpool van basen: in wa-
ter heeft een verhoging van de waterstofionenconcentratie altijd een verlaging van
de hydroxide-ionenconcentratie tot gevolg.
Op het einde van de 19de eeuw
bracht de Zweed S. Arrhenius een Bv. waterstofchloride is een zuur omdat die stof in water waterstofionen vrijmaakt:
algemene zuur-basetheorie. Daarin
stelde hij dat zuren in staat zijn H2O
+
om in water waterstofionen (H , HCl(g) → H+aq + Cl–aq (ionisatie)
protonen) af te splitsen. Een base is
een stof die in water hydroxide-io-
– en natriumhydroxide is een base:
nen(OH ) vrijgeeft.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2O
NaOH → Na+aq + OH–aq (dissociatie van bestaande ionen)

In 1928 stelden zowel de Deen Johannes Brønsted als de Engelsman Thomas Lowry
nieuwe definities voor die veel ruimer zijn en ook in andere omstandigheden dan in
water toegepast kunnen worden.

Een brønstedzuur is een deeltje dat een proton (waterstofion) kan afstaan:
een protondonor.
Een brønstedbase is een deeltje dat een proton kan opnemen:
een protonacceptor.

Om beide ontwerpers te eren spreekt men dikwijls van Brønsted-Lowry-zuren en


Brønsted, Johannes Nicolaus
(1879-1947) Denemarken. Stelde -basen. In wat volgt hanteren we altijd de definities van Brønsted en Lowry, maar
een zuur-basereactie gelijk aan de
+
meestal zonder de grondleggers te vermelden. Als we spreken van een zuur, gaat het
overdracht van H -ionen.
om een protondonor; een base is van nu af aan een protonacceptor.

ZUUR = H+-donor Als waterstofchloridegas met ammoniakgas reageert, ontstaan kristalletjes ammo-
+ niumchloride (witte rook). Daarbij gaat een proton over van een waterstofchloride-
BASE = H -acceptor
molecule naar een ammoniakmolecule:

Opmerking
We houden hier nog geen rekening met de ware ligging van het evenwicht en schrij-
ven dan ook in alle reactievergelijkingen een dubbele pijl tussen beide leden.

Vanzelfsprekend wordt een dergelijke reactie tussen een zuur en een base een
zuur-basereactie genoemd. Het is een reactie waarbij een proton overgedragen
wordt (van het zuur op de base). Die reactie noemden we in par. 7.1.1 al een protoly-
se. Elke protolyse is dus ook een zuur-basereactie.
Andere voorbeelden:

260
7.2 Protolysereacties met water

Als we de lewisformules gebruiken, zien we hoe het proton overgedragen wordt:

.{\ r'\ - e e
ICI - H
+ 10- H 1c11 + H- 0 - H
- 1 1
H H

b H20 + NH3 ~ Ofi + NH~


zuur base
'-w_)
H
e H

1A 01~ - H 101 + H-
10
N - H
1 1 1 1
H H H H

De voorbeelden leren ons het volgende.


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Wanneer een deeltje een proton afgeeft aan een molecule water, ontstaat een
oxoniumion, verantwoordelijk voor het zuur karakter van een oplossing (zie par.
7.1.3). Vandaar de benaming 'zuur' voor elk deeltje dat een proton afgeeft.
Wanneer een deeltje een proton onttrekt aan een watermolecule, ontstaat een
hydroxide-ion, verantwoordelijk voor het basisch karakter van een oplossing
(zie ook par. 7.1.3). Vandaar de keuze van het woord 'base' voor elk deeltje dat een
proton opvangt.
H-t-+ H,O-+ H30-t
2 De benamingen 'br~nstedzuur' of 'br~nstedbase' zijn niet absoluut, maar rela- t !
tief. Een deeltje kan zich als het ene of als het andere gedragen, afhankelijk van zuur zure oplossing
de reactiepartner.
In aanwezigheid van een sterke protonacceptor of base wordt water een proton- H+ +- H 20-+ OH-
donor of zuur. ! !
base basische oplossing
In aanwezigheid van een sterke protondonor of zuur wordt water een protonac-
ceptor of base.
3 De begrippen 'zuur' en 'base' zijn eigen aan deeltjes en niet aan stoffen. Als we
bv. spreken van water 'als base of als zuur', dan bedoelen we daarmee watermo-
leculen. De vloeistof'water' bevat naast watermoleculen immers nog hydroxide-
en waterstofionen.
Er bestaat dus een fundamenteel verschil tussen de br~nsteddefinities van zuren
en basen enerzijds en van zure en basische oplossingen anderzijds. In het laatste
geval wijzen de adjectieven 'zuur' en 'basisch' op een toestand met betrekking
tot de aanwezigheid van waterstof- en hydroxide-ionen.
Water is geen basische of zure vloeistof (want het bevat evenveel hydroxide- als
waterstofionen), maar een neutrale vloeistof. Het kan echter reageren als zuur
of als base. Dat wordt overtuigend gei1lustreerd door de autoprotolyse van water,
die al in par. 7.1.1 aan bod kwam:
Hp + Hp F Hp+ + ow
bpse zuur
"--w_./
Een zuur-basereactie of protolyse is een reactie waarbij een proton W overge-
dragen wordt van het zuur op de base.
7.2.2 Geconjugeerde zuren en basen
Als een deeltje (zuur) een proton afgestaan heeft, ontstaat een nieuw deeltje dat op-
nieuw een proton kan opnemen en dus een base is. Men noemt dat de geconjugeer-
de base van het zuur.
Het deeltje dat ontstaat nadat een base een proton heeft opgenomen, is dan het
geconjugeerde zuur van die base.
Z=H+ +gec.B
Als voorbeeld bekijken we opnieuw de reactie tussen water en ammoniakgas:
B+H+=gec.Z

H20 + NH3 ~ OH-+ NH;


zuur base gec.base gec.zLU
\._ H J l _ H+_../

Het hydroxide-ion OH- is de geconjugeerde base van H2 0; het ammoniumion NH/


is het geconjugeerde zuur van NH 3•
Ook een ion kan zich dus gedragen als base of als zuur.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Als natriumacetaat {CH3COONa ) oplost in water, gedraagt het acetaation zich als
base t.o.v. water:

H20 + CH3Coo- ~ OH-+ CH3COOH


zuur base gec. base gec. zuur
\._HJ l_H+_..1

OH- treedt op als geconjugeerde base van water, azijnzuur als geconjugeerd zuur
van het acetaation.

Een zuur-basereactie kunnen we weergeven door middel van het volgende schema:

zuur + base ~ gec.base + gec.zuur


-1-'- l._r_..1
of

Er bestaan geen regels voor de volgorde waarin zuur en base in de reactievergelij-


king geschreven worden. Voor de duidelijkheid noteren we in het eerste lid van de
reactievergelijking meestal eerst het zuur en dan de base, in het tweede lid eerst de
geconjugeerde base en dan het geconjugeerde zuur.
Een zuur en zijn geconjugeerde base of een base en zijn geconjugeerd zuur heet een
zuur-basekoppel. Bij elke zuur-basereactie zijn dus altijd twee zuur-basekoppels
betrokken.

Een zuur-basereactie kunnen we opsplitsen in twee zuur-base-halfreacties (ook


zuur-basesystemen genoemd):

zuur - H+ ~ gec. base of zuur,,.:= gec. base+ H+


en base+ H+ ,,.:= gec. zuur
7.2 Protolysereadies met water

Als we de cijfers 1 en 2 gebruiken om de zuur-basekoppels te identificeren, wordt


het:
zuur1 ~ base1 + W
Z, + 8 2 = B, + Z,

Z-B-koppels: Z,IB, en Z,182

De som is de zuur-basereactie:

Zowel moleculen als positieve en negatieve ionen kumnen dus optreden als zuur of
als base. Om als zuur te kunnen fungeren volstaat h1~t dat het deeltje beschikt over
een waterstofatoom dat als proton W kan worden lo!sgelaten.
Elk deeltje dat door middel van een vrij doublet een proton in zijn structuur kan op-
nemen, komt in aanmerking als base.

Enkele voorbeelden
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zuur gec. base base gec. zuur

H1 0 ~ H++ow H,O +H+ - H30 +


HBr - H++Br- NH3 +H+ - NH/
H,S04 - H++ HS04- P043- +H+ - HPO/-
HS04- - H+ +S04 2
- HS- +H+ - H,S
NH4+ ~ H+ + NH3 [Al(H,0)50HJ + +H+
2
- [Al(H 2 0)6 p+
[Fe(H,0 )6 ]3+~ H+ + (Fe(H,Ols(OH)r [Fe(H 20) 4 (0Hl),t + H+ = [Fe(H,0)5(0H)r
Een positief gehydrateerd ion zoals [Fe(H,0) 6]3+ kan itich als zuur gedragen doordat
een proton uit een van de hydratatiemoleculen wordt afgestoten, bv.

Óo;

l
-
Deeltjes zoals H,O, HSO 4-, HPO 4•- die zich als base of ails zuur kumnen gedragen, noe- ZUUt-+H+ +r
men we arnfolyten. We zeggen ook dat ze een arnfot~~er karakter hebben. amfolyt HY-
base+H•--. H,V
Opmerking
Zuur·basereacties van moleculen met water hebben we al ionisaties genoemd.
Zie ook Bijlage 2 - 2.4
Voor zuur-basereacties van ionen met water kunnen we ook de term hydrolyse- Hydrolyse.
reacties gebruiken.

Elke zuur-basereactie kan zo geschreven worden:

Daarin treden de zuur-basekoppels zuur/base, en 21uur2 /base2 op.

""""""""""•c=================-263
Zuur-basereacties

Vragen 7.2.2
1 Verklaar: ‘Water is een neutrale vloeistof, maar kan 4* Schrijf de reactievergelijkingen van vijf zuur-base-
zich gedragen als zuur of als base.’ reacties; maak daarbij gebruik van de halfreacties
2 Geef een voorbeeld van een ion dat zich als amfo- uit vraag 3. Schik de deeltjes telkens volgens het
lyt gedraagt. Schrijf de overeenstemmende zuur-ba- schema Z1 + B2 ? B1 + Z2.
se-halfreacties. 5* Welke deeltjes worden altijd gevormd door de reac-
3 Vul de geconjugeerde zuur-basesystemen aan en tie van een zuur, respectievelijk een base met wa-
duid telkens zuur, base, geconjugeerd zuur of gecon- ter? Illustreer telkens met een voorbeeld.
jugeerde base aan. 6* a Wat is het verschil tussen ionisatie en hydrolyse?
O2– ? Cu(H2O)42+ ? b Noteer de ionisatie- en hydrolysereacties die voor-
H3O+ ? H2PO4–(base) ? komen in de tekst en de vragen van par. 7.2.2.
NH4+ ?
? HCN HS– (zuur) ?
? HCO3–(gec. base) ? CH3COOH
? Cl–
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7.2.3 Sterkte van zuren en basen


Uit de vorige paragraaf blijkt dat in principe elke base en elk zuur kan reageren met
water. Maar in welke mate verloopt zo’n zuur-basereactie? Een protolyse met water
als reactiepartner leidt immers altijd tot de vorming van oxonium- of hydroxide-
ionen, zodat de pH beïnvloed wordt.
Als een zuur met water reageert, ontstaat H3O+, bv.
HBr + H2O ? Br– + H3O+

Reactie van een base met water geeft altijd aanleiding tot de vorming van OH–, bv.
H2O + NH3 ? OH– + NH4+

1 Kwalitatieve benadering
Maak equimolaire oplossingen (0,1 mol/L) van de volgende vijf verbindingen:
HCl CH3COOH NaOH NH3 C2H5NH2.3

a Meet in identieke omstandigheden het elektrisch geleidingsvermogen van de


vijf oplossingen.
We stellen vast dat de stroom die door de oplossingen van HCl en NaOH loopt, groter
is dan in de andere drie oplossingen.

b Meet met een pH-meter de pH van elke oplossing.


Het resultaat ziet er ongeveer als volgt uit:
oplossing van HCl CH3COOH NaOH NH3 C2H5NH2
pH 1 3 13 11 12

3 C2H5NH2 (ethylamine) is een organische verbinding.

264
7.2 Protolysereacties met water

Het grotere geleidingsvermogen van de HCl-oplossing t.o.v. de CH3COOH-oplossing


toont aan dat de eerste oplossing meer ionen bevat. Dat houdt in dat de ionisatie van
CH3COOH in water beperkter is dan die van HCl.
Inderdaad, de protolyse van HCl in water kan als aflopend beschouwd worden, ter-
wijl de reactie van CH3COOH leidt tot een evenwicht:
HCl + H2O → Cl– + H3O+ CH3COOH + H2O ? CH3COO–+ H3O+
volledige reactie beperkte reactie

Dat wordt bevestigd door de lagere pH van de HCl-oplossing: die oplossing is zuur-
der, ze bevat meer oxoniumionen per liter. We kunnen stellen:
in de HCl-oplossing: [H3O+] = C(HCl) = 0,1 mol/L
in de CH3COOH-oplossing: [H3O+] < C(CH3COOH)
HCl is een sterk zuur (volledig geïoniseerd in water)
CH3COOH is een zwak zuur (gedeeltelijk geïoniseerd in water).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We nemen nu de drie basische oplossingen.


De NaOH-oplossing vertoont het grootste geleidingsvermogen en de hoogste pH.
We weten inderdaad dat een oplosbaar zout in contact met water dissocieert; boven-
dien is de dissociatie van een zout altijd nagenoeg totaal:
NaOH → Na+ + OH–
In dit geval is de concentratie van OH– maximaal: [OH–] = C(NaOH) = 0,1 mol/L.

Een analoge redenering als deze die we bij de zuren formuleerden, leidt tot de con-
clusie dat de ionisatie van NH3 en van C2H5NH2 beperkt is:
NH3 + H2O ? NH4+ + OH– C2H5NH2 + H2O ? C2H5NH3+ + OH–
[OH–] < C(NH3) [OH–] < C(C2H5NH2)

Dat de oplossing van ethylamine een hogere pH heeft dan de oplossing van ammo-
niak, betekent dat [OH–] in de oplossing van C2H5NH2 > [OH–] in de oplossing van
NH3.
Ammoniak en ethylamine zijn zwakke basen (partiële ionisatie in water).
Ammoniak is een zwakkere base dan ethylamine.

2 Zuurconstante
De vorige paragraaf heeft nog maar eens getoond dat de pH van een zure oplossing
afhankelijk is van de beginconcentratie van het zuur. Het is dus slechts een relatie-
ve maat voor de sterkte van een zuur. Als de pH van een oplossing van zuur1 lager is
dan de pH van een oplossing van zuur2 kun je pas beweren dat zuur1 sterker is dan
zuur2 als beide zuren dezelfde concentratie hebben.
De wet van het chemisch evenwicht bezorgt ons een grootheid die de sterkte van
een zuur op absolute wijze uitdrukt.
Als we een deeltje (molecule of ion) dat aan water een proton kan afstaan, voorstel-
len door Z, en de geconjugeerde base van het zuur door B, dan ziet de reactieverge-
lijking er zo uit:
Z + H2O ? B + H3O+
zuur gec. base (Z en/of B dragen een lading)

265
Zuur-basereacties

De evenwichtsconstante van die protolyse wordt weergegeven door de vergelij-


king:

[B] [H3O+]
Kprot =
[Z] [H2O]

Omdat in elke verdunde oplossing de concentratie van het oplosmiddel (water) weg-
gelaten mag worden uit de evenwichtsvergelijking, en bovendien de concentratie
van H3O+ overeenkomt met de concentratie van de gehydrateerde protonen, kort-
Hoe groot zou de whisky- weg [H+], kunnen we schrijven:
constante zijn?

[B] [H+]
Kz = Kz wordt de zuurconstante van het zuur Z genoemd.
[Z]

Zoals alle evenwichtsconstanten is de zuurconstante een onbenoemd getal. De uit-


drukking voor Kz komt overeen met de evenwichtsconstante voor (de halfreactie)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

+
Z B + H
Z ? B + H+
[B] [H+]
Kz =
[Z] Naarmate Kz groter is, is dat evenwicht meer naar rechts verschoven: het betrokken
Kz zuur sterker zuur is dan sterker.
De zuurconstante Kz is dus een maat voor de sterkte van het zuur.
Zoals elke evenwichtsconstante hangt Kz uitsluitend af van de temperatuur. De
waarden worden meestal gegeven bij 25 °C.

Voorbeelden
[CH3COO-] [H+]
CH3COOH ? CH3COO– + H+ Kz = = 1,7.10–5 (25 °C)
ethaanzuur (= azijnzuur) [CH3COOH]

[HCOO-] [H+]
HCOOH ? HCOO– + H+ Kz = = 1,8.10–4 (25 °C)
methaanzuur (mierenzuur) [HCOOH]

Mierenzuur is een sterker zuur dan azijnzuur en geeft bijgevolg in combinatie met
water aanleiding tot de vorming van meer oxoniumionen. De pH van een mieren-
zuuroplossing is dan ook kleiner dan die van een azijnzuuroplossing met dezelfde
concentratie.

Als een zuur per molecule meer dan één afsplitsbaar proton bevat, spreken we van
een polyprotisch zuur (diprotisch, triprotisch), in tegenstelling tot een monopro-
tisch zuur.
Als bv. diwaterstofsulfide H2S in water gebracht wordt, komen er twee evenwichten
tot stand. We geven ze in vereenvoudigde vorm weer:

[H+][HS-]
H2S ? H+ + HS– Kz1 = = 8,9.10–8
[H2S]

[H+][S2-]
HS– ? H+ + S2– Kz2 = < 10–14
[HS-]

Kz1 en Kz2 worden respectievelijk de eerste en de tweede zuurconstante van diwater-


stofsulfide genoemd. Uit de cijfers blijkt dat de tweede reactie minder naar rechts
verloopt dan de eerste: Kz2 < Kz1.

266
7.2 Protolysereacties met water

De verklaring is eenvoudig: het negatief geladen waterstofsulfide-ion maakt moei-


lijker een proton vrij dan de neutrale diwaterstofsulfidemolecule.

De tweede zuurconstante is altijd kleiner dan de eerste, en de eventuele derde zuur- … Kz3 < Kz2 < Kz1
constante is nog kleiner.

Evenals diwaterstofsulfide ioniseert zwavelzuur in twee stappen.


De eerste omzetting kunnen we zien als een aflopende reactie:
H2SO4 → H+ + HSO4– (Kz1 is heel groot)

De tweede is echter een evenwichtsreactie:

[H+] [SO42-]
HSO4– ? H+ + SO42– Kz2 = = 1,0.10–2
[HSO4-]

HI, HClO4, HBr, HCl, H2SO4 en HNO3 hebben een heel grote zuurconstante (> 102): het
zijn sterke zuren.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ten slotte nog een voorbeeld van een positief ion dat zich t.o.v. water als een zuur ge-
draagt, nl. het ammoniumion:
NH4+ + H2O ? NH3 +H3O+

[NH3][H+]
De zuurconstante van NH4+ bedraagt: Kz = = 5,6 · 10–10.
[NH4+]
Het ammoniumion is een zwak zuur.

Naar analogie met de pH definieert men ook: pKz = –log Kz pKz = –log Kz

Een zuur is sterker naarmate zijn pKz lager is (zoals een oplossing sterker zuur is, pKz↓ → zuur sterker
naarmate de pH lager is – zie par. 7.1.4).
Voorbeelden: pKz van HCOOH = –log 1,8.10–4 = 3,75
pKz van NH4+ = –log 5,6.10–10 = 9,25
HCOOH is een aanzienlijk sterker zuur dan NH4+.

Voor de zuurconstante Kz van een zuur Z (met als geconjugeerde base B) geldt:
[B][H+]
Kz =
[Z]
Kz is een maat voor de sterkte van het zuur: hoe groter Kz, hoe sterker het zuur.
Men maakt ook gebruik van pKz = –log Kz: hoe kleiner pKz, hoe sterker het zuur.

Vragen 7.2.3 – 2
1 Wat is de betekenis van een ‘sterk zuur’? 4 Welk zuur is het sterkst: HS– of NH4+?
2 Wat is de betekenis van een ‘sterke base’? 5* Welk verband bestaat er tussen de Kz van een zuur
3 Welke grootteorde heeft de Kz van een zuur dat tot en de pH van een oplossing van dat zuur in water?
de ‘sterke zuren’ gerekend wordt? 6* Schrijf de ionisatievergelijking van fosforzuur in
drie stappen.

267
Zuur-basereacties

3 Baseconstante
Een deeltje (B) (molecule of ion) dat t.o.v. water optreedt als een base, d.w.z. dat een
proton uit water kan opnemen, geeft aanleiding tot het volgende evenwicht:
H2O + B ? OH– + Z (B en/of Z dragen een lading)
base gec. zuur

Daarvoor geldt:
B + H+ Z
[OH-][Z] [Z][OH-]
Kb = [Z][OH–]/[B] Kprot = = Kb =
[H2O][B] [B]
Kb base sterker

omdat de concentratie van het oplosmiddel water geen rol speelt.


Kb is de baseconstante van de base B; ze is een maat voor de sterkte van de base.
Van twee basen is die met de grootste Kb de sterkste. Ze doet, door reactie met wa-
ter, meer hydroxide-ionen ontstaan: de verkregen oplossing heeft een kleinere zuur-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

graad of een grotere pH.

Voorbeelden
[OH-][NH4+]
H2O + NH3 ? OH– + NH4+ Kb = = 1,8.10–5 (25 °C)
[NH3]

[OH-][CH3COOH]
H2O + CH3COO– ? OH– + CH3COOH Kb = = 5,8.10–10 (25 °C)
[CH3COO-]

Bij gelijke concentraties heeft een oplossing van ammoniak een grotere pH dan een
acetaatoplossing.

pKb = – log Kb Naar het voorbeeld van pKz voert men hier ook pKb in: pKb = –log Kb

pKb base sterker Een base is sterker naarmate de pKb lager is (zoals een oplossing sterker basisch is
naarmate de pOH lager is – zie par. 7.1.4).
NH3 heeft een pKb = –log 1,8.10–5 = 4,75; CH3COO– heeft een pKb = –log 5,8.10–10 = 9,24.
NH3 is immers een sterkere base dan CH3COO–.

Voor de baseconstante Kb van een base B (met als geconjugeerd zuur Z) geldt:
[Z][OH-]
Kb =
[B]

Kb is een maat voor de sterkte van de base: hoe groter Kb, hoe sterker de base.
Men maakt ook gebruik van pKb= –log Kb: hoe kleiner pKb, hoe sterker de base.

4 Verband tussen Kz en Kb
[B][H+]
We herhalen de uitdrukking van de zuurconstante van het zuur Z: Kz =
[Z]

[Z][OH-]
Voor B, de geconjugeerde base van Z, is de baseconstante: Kb =
[B]

268
7.2 Protolysereacties met water

[B][H+] . [Z][OH-]
We vermenigvuldigen Kz met Kb: Kz.Kb =
[Z][B]
= [H ][OH–] = Kw = 10–14 (bij 25 °C)
+

De Kz van een zuur en de Kb van zijn geconjugeerde base zijn dus aan elkaar gebon-
den door de vergelijking:

10-14 10-14
KzKb = 10–14 of Kz = of Kb =
Zb Zz

pKz + pKb = 14
Daaruit volgt ook: – log Kz – log Kb = – log 10– 14 of pKz + pKb = 14
Wegens dat vaste verband tussen pKz en pKb wordt in tabellen vaak alleen de pKz
van zuren vermeld. De pKb van de geconjugeerde base kan er rechtstreeks uit afge-
leid worden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 7.2.3 – 3 en 4
1* Van oplossingen van ammoniak en acetaationen met een gelijke concentratie heeft eerstgenoemde de grootste
pH. Waaruit leid je dat af?

2* Vul in.

zuur Kz pKz gec. base Kb pKb

NH4+ 5,6 · 10–10 ... ... ... ...



... ... –6 Cl ... ...
–12
HSO4– ... ... ... 1,0 · 10 ...

... ... ... Al(H2O)5(OH)2+ ... 9


–14
H 2O 10 ... ... ... ...

5 Richting van een zuur-basereactie


Uit het verband tussen Kz en Kb leiden we af:

met een sterk zuur stemt een zwakke geconjugeerde base overeen.
Hoe gemakkelijker een zuur een proton afstaat, hoe zwakker de neiging van de ge-
conjugeerde base om een proton op te nemen.

Omgekeerd, wanneer een base sterk is, dus vlot een proton opvangt, zal het geconju-
geerde zuur dat proton niet gemakkelijk loslaten:

met een sterke base stemt een zwak geconjugeerd zuur overeen.

In de tabel op de volgende bladzijde staan zuur-base-halfreacties gerangschikt vol-


gens afnemende sterkte van het zuur, dus toenemende sterkte van de geconjugeer-
de base.

269
1 Zu"'-b•mmt;e,

pK, K, zuur gec. base Kb pKb


w
zw <0 >1 Hl r < 10-14 >14 ~
~
co: <0 >1 HCI04 C104- < 10-14 >14
<(
::::>
N
< 10-14 ~ 1/1
a:i
w <0 >1 HBr Br >14 1 - <(
~
co: c1- < 10-14 ~ CD
w <0 >1 HCI >14 w
1- 1-
1/1
<0 >1 H2S04 HS04- < 10-14 >14 5
<0 >1 HN03 N03- < 10-14 >14
0 1 H30 + H20 10-14 14
0,78 1,66.10"1 HI03 103- 6,31.10"14 13,2
1,25 5,62.10-2 (HC00} 2 HCp,- 1,78.10-n 12,75
oxaalzuur
1,85 1,41.10-2 H2S0 3 HS03· 7,08.10-n 12,15
2,0 1,0.10-2 HSO,· SO/ 1,0.10-12 12
2,16 6,92.10-3 H3P04 HzPO,· 1,45.10"12 11 ,84
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3,20 6,31.10-' HF F· 1,58.10-11 10,8


3,25 5,62.10-' HN02 N02· 1,78.10-11 10,75
3,75 1,78.10-' HCOOH HCOO- 5,62.10-n 10,25
mierenzuur formiaat
3,81 1,55.10·' HCp,- c20,2- 6,31.10-11 10,2
zw zw
co: 4,20 6,31.10"5 C6 H5COOH c, H5Coo- 1,ss.10-10 9, 80 1/1
::::> <(
N benzoëzuur benzoaat CD
w w
~ ~
~ 4,76 1,74.10"5 CH 3COOH CH 3COO- 5,78.10-10 9,24 ~
<( <(
5,0 l ,0.10-5 AP•aq AIOH 2• 1,0.10-9 9, 0
3:
N ~
6,35 4,47.10-7 H2C03 HC03· 2,24.10"8 7,65
7,05 8,91.10·8 H2S HS· 1,12.10-7 6,95
7,20 6,31.10-8 HS03· SO/° 1,58.10"7 6, 80
7,21 6,11.10-• HzPO,· HP0,2- l ,62.10-7 6,79
7,40 3,98.10"8 HCIO c10- 2,51.10"7 6, 60
9,21 6,11.10-10 HCN CN· 1,62.10·5 4,79
9,25 5,62.10-10 NH/ NH3 1,78.10-5 4,75
9,99 1,02.10-10 C6 HpH C6 H50- 9,77.10·5 4, 01
fenol fenolaat
10,33 4 1 68.10-n HC03· CO/° 2,14.10"4 3,67
12,32 4,78.10·13 HPO/ PO/ 2,09.10- 2 1, 68
14 10"-14 H20 OH- 1 0
< 10-14 CH 30 -
zw >14 CH 30H >1 <0
zw
co: >14 < 10-14 Hs- 52- >1 <0
1- ::::> 1/1
~N >14 < 10-14 PH3 PH 2- >1 <0 ëa
wW w
1- ~
-~
::::> < (
>14 < 10-14 H2 w >1 <0 ~
co:
w
3N: >14 < 10-14 ow 0 2- >1 <0 1-
1/1
>14 < 10-14 NH3 NH2- >1 <0

10
7.2 Protolysereacties met water

In die tabel is HI het sterkste zuur, I – de zwakste base.


NH3 is het zwakste zuur, NH2– de sterkste base.
Water is zowel een zwakke base als een zwak zuur: het geconjugeerde zuur H3O+ en
de geconjugeerde base OH – zijn beide sterk.

Op basis van die rangschikking is het mogelijk de richting van het evenwicht in een
zuur-basereactie te voorspellen. In een zuur-basereactie staan het sterkere zuur en
de sterkere base immers altijd in het ene lid, de zwakkere base en het zwakker zuur
altijd in het andere lid.
Als zuur1 > zuur2 is base2 > base1 en het evenwicht ligt rechts 4:
zuur1 + base2 l base1 + zuur2
Als zuur1 < zuur2 is base2 < base1 en het evenwicht ligt links:
zuur1 + base2 k base1 + zuur2

Het evenwicht is altijd verschoven in de richting van de minst reactieve deeltjes,


dus naar de kant van het zwakkere zuur en de zwakkere base.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Hoe groter het verschil in sterkte tussen zuur1 en zuur2 (of base2 en base1), hoe meer
de reactie verloopt in één richting.

Voorbeelden
a HCl + H2O l Cl– + H3O+
zuur1 base2 base1 zuur2
HCl is een sterker zuur dan H3O+. Dan is ook H2O (geconjugeerde base van H3O+)
een sterkere base dan Cl– (geconjugeerde base van HCl): het evenwicht is sterk
naar rechts verschoven.
b H2S + H2O k HS– + H3O+
zuur1 base2 base1 zuur2
H2S is een zwakker zuur dan H3O en H2O is een zwakkere base dan HS–: het even-
+

wicht ligt links.


c H2O + NH3 k OH– + NH4+
zuur1 base2 base1 zuur2
NH3 is een zwakkere base dan OH–, H2O een zwakker zuur dan NH4+: het even-
wicht ligt links.
d HNO3 + CH3COO– l NO3– + CH3COOH
zuur1 base2 base1 zuur2
– –
HNO3 > CH3COOH en CH3COO > NO3 : de reactie verloopt naar rechts.

Een zuur reageert spontaan met een base waarvan het geconjugeerde zuur
zwakker is, m.a.w. met een base die in de tabel lager staat dan het zuur.
Een base reageert spontaan met een zuur waarvan de geconjugeerde base zwak-
ker is, m.a.w. met een zuur dat hoger staat in de tabel.
Hoe verder zuur en base in de tabel van elkaar verwijderd zijn, dus hoe groter
het verschil tussen Kz van het zuur en Kz van het geconjugeerde zuur van de base,
hoe verder de reactie doorgaat.

4 Met het teken > bedoelen we ‘sterker dan’; < betekent ‘zwakker dan’.

271
Voor de reacties met water die ons hier in het bijzonder interesseren, maken we ter
vereenvoudiging de volgende afspraken.
a Elke reactie van H20 met een zuur dat sterker is dan H30+ {dat dus boven Hp+
staat), is aflopend.
Daardoor worden Hl, Hel04 ..., HN0 3 bij de sterke zuren ondergebracht.
Voorbeeld: Hel+ Hp ~ er+ Hp+
b Elke reactie van H20 met een zuur dat ligt tussen H30+ en H20 geeft aanleiding
tot een evenwicht. Die zuren - zoals eH 3eOOH, H2S, Hs- - zijn dan zwakke zuren.
Voorbeeld: eH 3eOOH + Hp = eH 3eoo- + H30+
c De zuren zwakker dan water (onder H20 in de tabel) reageren niet met water
{d.w.z. de reactie is verwaarloosbaar t.o.v. de autoprotolyse). We noemen ze de
uiterst zwakke zuren: PH3, H2 ...;ook Na(Hi0) 6+, ea(HP)n2+...
d Elke reactie van H 20 met een base die sterker is dan OH- (dus onder Off staat),
is aflopend.
Er is slechts één belangrijke sterke base, nl. 0 2-, 0 2- + H20 ~ OH-+ Off
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

e De basen tussen OH- en H20 geven aanleiding tot een evenwicht. Het zijn de
zwakke basen NH3, eH 3eoo-. p- ...
Voorbeeld: NH 3 +Hp = NH/+Off
f De basen zwakker dan water (boven HP in de tabel) reageren niet met water.
Het zijn uiterst zwakke basen: N0 3-, er ...

sterke zuren uiterst zwakke basen


bv.: bv.:
Hel+ H20 - ei-+ H3o+ e1- + H20 - Her + OH-

1 H20 lbase

zwakke zuren zwakke basen


bv.: bv.:

zuurl H2 01 --ll..
~
OH.

uiterst zwakke zuren sterke basen


bv. : bv.:

PH 3 + Hp PH;+ Ho+
3 0 2 "+ H20
- 20H-

12
7.2 Protolysereacties met water

Vragen 7.2.3 – 5
1 Welk verband bestaat er tussen de beoordelingen sterk, zwak, uiterst zwak voor een zuur of een base en de waar-
den van zuurconstante resp. baseconstante?
2 Waarom is de reactie tussen oxonium- en hydroxide-ionen zo goed als aflopend?
3* Vul de volgende zuur-basereacties aan en noteer een van de pijlen ←,k,l of → naar gelang van de ligging van
het evenwicht. Rangschik ze dan (per reeks a, b, c) volgens toenemend aflopend karakter van de reacties.
a b c
zuur base zuur base zuur base
HNO3 + H 2O (1) H2O + H2PO4– (1) CH3COOH + CN – (1)
2– –
H3PO4 + H 2O (2) H2O + O (2) HCO3– + F (2)
– –
HS + H 2O (3) H2O + Br (3) HI + NH2– (3)
OH– + H 2O (4) H2O + CN– (4) PH3 + Cl– (4)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6 Verband tussen elektronenstructuur


en sterkte van zuren en basen
We onderzoeken nu waarom het ene deeltje een sterker zuur is dan het andere.
De relatieve sterkte van basen hoeven we niet afzonderlijk te behandelen, want er
bestaat een rechtstreeks verband tussen de sterkte van zuren en de sterkte van ba-
sen: met een sterk zuur stemt een zwakke geconjugeerde base overeen. Als een deel-
tje gemakkelijk een proton afstaat, is het gevormde deeltje (de geconjugeerde base)
stabiel. M.a.w. de (overeenstemmende) geconjugeerde base heeft een lagere ener-
gie-inhoud dan het oorspronkelijke zuur en zal dus niet spontaan opnieuw een pro-
ton opvangen.

Een zuur is sterker naarmate het gemakkelijker een proton vrijmaakt.


Het is evident dat dat vlotter zal verlopen naarmate:
– de bindingsenergie van de binding met het waterstofatoom kleiner is
– het atoom waaraan het waterstofatoom gebonden is, het bindende elektronen-
paar meer naar zich toe trekt.
Voor de binaire waterstofverbindingen heeft alleen de elektronegativiteit van het
aan waterstof gebonden atoom een invloed op de polariteit van de binding. We zou-
den dan verwachten dat een proton gemakkelijker afgesplitst zal worden van een
halogeenatoom als dat laatste een grotere elektronegativiteit bezit. Maar die ver-
wachting wordt niet bevestigd door de feiten:

bindingsenergie
elektronegativiteit Kz
(kJ/mol)
HF F 4,0 570 6,3 · 10–4 zwakste zuur
HCl Cl 3,2 431 106 HX: sterkte als Eb
8
HBr Br 3,0 366 10
HI I 2,7 298 1010 sterkste zuur

De bindingsenergie speelt duidelijk een doorslaggevende rol. De grote bindings-


energie van HF maakt dat het een zwak zuur is. Van HCl tot HI neemt het zuurkarak-
ter toe naarmate de bindingsenergie daalt, hoewel de elektronegativiteit in dezelfde
volgorde vermindert.

273
Zuur-basereacties

Die waarneming wordt bevestigd in de reeks waterstofverbindingen van de ele-


menten uit groep 6a (chalcogenen), nl. H2S, H2Se, H2Te: de neiging om een proton af
te scheiden neemt in de gegeven volgorde toe. De elektronegativiteit van de chalco-
genen neemt in die zin wel lichtjes af, maar de bindingsenergie neemt sterk af:

elektronegativiteit bindingsenergie Kz
(kJ/mol)
H2S S 2,6 354 8,9 · 10–8
H2Y: sterkte als Eb
H2Se Se 2,6 312 1,3 · 10–4
H2Te Te 2,1 271 2,5 · 10–3

Dat bv. H2S, ondanks zijn kleinere bindingsenergie, een zwakker zuur is dan HCl is
dan een gevolg van de kleinere elektronegativiteit van S (2,6) t.o.v. Cl (3,2).

We zullen nu enkele oxozuren vergelijken. In die zuren is het afsplitsbare waterstof-


atoom altijd gebonden aan een zuurstofatoom, zodat de bindingsenergie overal de-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zelfde is.
In de reeks HOI, HOBr en HOCl neemt de zuursterkte toe in deze volgorde:

2,7 3,0 3,2

Van de drie halogeenatomen trekt chloor het sterkst aan het bindende elektronen-
paar met zuurstof. Om dat te compenseren zal het zuurstofatoom in die molecule
HOX: sterkte als ENX ook het meest de bindende elektronen met waterstof naar zich toe halen.
X = halogeen Het proton komt gemakkelijker vrij uit HOCl dan uit HOBr, dat op zijn beurt vlotter
een proton afsplitst dan HOI.5

De zuursterkte van de verschillende oxozuren van chloor neemt toe in deze volgorde:
HClO < HClO2 < HClO3 < HClO4

Hier kunnen we ons niet meer beroepen op de elektronegativiteit, want in elk van
de gevallen is de OH-groep aan eenzelfde atoom gebonden (Cl).
De formele lading op het chlooratoom neemt echter toe in dezelfde zin als de zuur-
sterkte. Dat is begrijpelijk: hoe groter de formele lading op het chlooratoom, hoe har-
der dat atoom trekt aan de elektronen die het aan zuurstof bindt. Op zijn beurt zal
dat atoom het elektronenpaar dat het met waterstof deelt, sterker naar zich toe ha-
len, zodat het proton gemakkelijker vrijkomt.

5 Dat effect van een atoom op de polariteit van een buur-binding is niets anders dan het ‘induc-
tief effect’, dat een belangrijke rol speelt bij de interpretatie van reactiemechanismen in de
organische chemie.

274
7.2 Protolysereacties met water

In de volgende reeks tetraoxozuren - Hl04 , H,SO 4 en HCIO 4 - neemt het zuurkarak-


ter toe van links naar rechts, evenals de formele lading op het centrale atoom en de
elektronegativiteit:
101e 101e 101e
- 1 - 1 - 1 -
H- 0- P- 0- H < H- 0 - S- 0 -H < H- o - c1-01e
- 110 - - ./ 1 ~ - ./1® -
/~Q- H / 12.18 I
/ 1-019
i
EN : 2,2 2,6
/ 3,2
/

Zwavelzuur H,S04 is een sterker zuur dan hypochlorigzuur HCIO, hoewel zwavel een H8 Nm0b: sterktet als
kleinere elektronegativiteit heeft dan chloor. Hier overweegt dus de invloed van de formele lading op Nmt
formele lading: Nm = niet-metaal

1018
-0 - S-
1(&.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

< H- 0- H
- / I -
1
; 1.2,18
/
2,6

De studie van het verband tussen zuursterkte en molecuulstructuur heeft interes-


sante vaststellingen opgeleverd. Fosforigzuur bv. is een sterker zuur dan verwacht
op grond van de structuurformule:
IO- H
- 1 -
H- Q.- J:- Q- H
Het fosforatoom draagt daarin geen formele lading. De echte structuur is inderdaad
nogal onverwacht:
101e
1 -
H- 0 - P- O- H
- e- 1
H

Die structuur stemt overeen met het feit dat fosforigzuur slechts twee protonen kan
vrijmaken (het is dus een diprotisch zuur).

We hebben er al op gewezen dat geladen anionzuren zwakker zijn dan de zuren


waarvan ze zijn afgeleid, bv.
HP042- < H2P04- < H3P04
Hoe groter de negatieve lading van het ion, hoe moeilijker het een (positief} proton
zal afstaan.

Ook de zuursterkte van positieve ge hydrateerde ionen kan verklaard worden, bv.
Na(H 20) 6 + < Zn(Hi0) 4 i+ < Al(Hi0) 6 3+
ionstraal: 99 pm 74 pm 54 pm
Hoe groter de positieve lading van het centrale ion, hoe meer een proton afgestoten
wordt: het zuur wordt dus sterker. Bovendien neemt de ionstraal in dezelfde richting
af, wat de afstotingskracht op een proton nog versterkt.
Een kleinere bindingsenergie, een grotere elektronegativeit en een grotere for-
mele lading kunnen het afsplitsen van een proton vergemakkelijken en dus de
sterkte van het zuur bevorderen.

VRAGEN 7.2.3 - 6
Waarom verwachten we bij de halogenen, op basis 4• Is het oxozuur met het meest elektronegatieve cen-
van de elektronegativiteiten, een andere volgorde trale atoom altijd het sterkst? Geef een voorbeeld.
voor de zuursterkte van hun waterstofverbindin- s• Het verband tussen de zuursterkte van een oxozuur
gen? en de formele lading van het centrale atoom kan
2 a Waarom valt de factor bindingsenergie weg bij ook rechtstreeks worden afgeleid uit afstotings-
de vergelijking van het zuurkarakter van de krachten tussen positieve ladingen. Verklaar dat.
oxozuren? 6• Hoe verklaar je dat s2 • een sterkere base is dan en
b Wanneer kun je je ook niet meer op de elektro-
negativiteit beroepen om zuursterkten te verge-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

lijken?
3 Welke twee argumenten hebben geleid tot de vol-
gende structuurformule voor fosforigzuur?
101
- 1 -
H- Q.- P- .Q.- H
1
H

7.2.4 Verdunning van de oplossing


van een zwak zuur of een zwakke base

We gaan met een ampèremeter het elektrisch geleidingsvermogen van zuiver


ethaanzuur na.
We voegen geleidelijk meer water toe: de stroomsterkte neemt toe.

water
7.2 Protolysereacties met water

Het ziet ernaar uit dat verdunning van het zuur meer ionen doet ontstaan, m.a.w.
de ionisatie van het zuur bevordert, dus het evenwicht van de ionisatiereactie naar Z + H2O ? B + H3O+
rechts duwt:
water
Z + H2O ? H3O+ + B

verdunning B + H2O ? Z + OH–

Dat is volledig in overeenstemming met wat we besproken hebben in par. 6.4.1 - 1:


als men aan een in evenwicht verkerend stelsel een van de betrokken stoffen toe- water
voegt, verloopt de reactie in de zin waardoor die stof gedeeltelijk verdwijnt.
Die toegevoegde stof is hier water, dat tegelijk de rol van reagens en oplosmiddel
speelt.

Als het gaat om een moleculair zuur (zoals ethaanzuur) of een moleculaire base (am-
moniak), wordt de ionisatiegraad dus groter door verdunning, want hij drukt het
aantal geïoniseerde mol uit op het totale aantal in oplossing gebrachte mol.
Dat verschijnsel staat bekend als de verdunningswet van Ostwald: ↑ door verdunning
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

door verdunning van de oplossing van een zwakke elektrolyt wordt de ionisatie-
graad van de elektrolyt groter.

Met behulp van de uitdrukking voor de ionisatieconstante kunnen we berekenen in


welke mate de ionisatiegraad verandert met de concentratie van de elektrolyt.

We nemen als voorbeeld ethaanzuur (azijnzuur): CH3COOH ? H+ + CH3COO–


aantal geïoniseerde mol ethaanzuur
ionisatiegraad a =
totaal aantal opgeloste mol ethaanzuur

aantal geïoniseerde mol ethaanzuur/L


=
totaal aantal opgeloste mol ethaanzuur/L

Het aantal mol H+ afkomstig van de autoprotolyse van water kunnen we verwaarlo-
zen t.o.v. van het aantal mol H+ voortgebracht door de ionisatie van ethaanzuur.
Dan is [H+] = [CH3COO– ] en

[H+] [CH3COO-]
a= = C stelt de concentratie van ethaanzuur voor.
C C
Bijgevolg is [H+] = [CH3COO–] = a C en ook [CH3COOH] = C – a C

We krijgen dan: Kz = aC . aC of Kz =
a2
C
C - aC 1 -a

Men noemt dat de formule van Ostwald.

2
Voor een base zoals ammoniak komen we tot dezelfde uitdrukking: Kb = a C
1 -a

Als we de oplossing bv. tweemaal verdunnen, wordt C tweemaal kleiner en moet


a2 dus tweemaal groter worden.
1 -a
Men kan berekenen dat de ionisatiegraad a dan 1,4 maal groter wordt. Uitgaande
van bv. a = 10–3, krijgt men na verdunning: a = 1,4 · 10–3.

277
Zuur-basereacties

De volgende tabel geeft ter illustratie enkele gegevens bij het verdunnen van een
ethaanzuuroplossing (Kz bij 25 °C = 1,74 · 10–5).

totaal volume [H+] = [CH3COO–] aantal mol H+ =


in mL (in mol/L) aantal mol CH3COO– a
0,50 M CH3COOH 100 0,00295 0,000295 0,0059
+ 400 mL water 500 0,00132 0,00066 0,0132
+ 500 mL water 1000 0,000933 0,000933 0,0187
Let op: door verdunning neemt het totale aantal ionen toe, maar de concentratie
neemt natuurlijk af.

Zoals de ionisatieconstante is ook de ionisatiegraad afhankelijk van de temperatuur.


Die laatste hangt echter ook af van de concentratie (K uiteraard niet!).
De formule van Ostwald laat toe Kz te berekenen uit de waarde van a voor een be-
paalde concentratie. (In par. 7.1.2 hebben we op die manier de waterconstante afge-
leid.)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Omgekeerd kan a berekend worden voor de oplossing van een elektrolyt met gege-
ven Kz en C.
We geven enkele numerieke voorbeelden die het verband tussen a, Kz en C illustre-
ren.

a Bereken de concentratie van een ethaanzuuroplossing met = 0,02.

Als we de formule C = 1 - 2a Kz toepassen, vinden we:


a

0,98
C= · 1,74 · 10–5 = 0,043 mol/L.
4 . 10-4

b Bereken de ionisatiegraad van een 1,00 mol/L waterstofcyanide-oplossing.


2
Kz = a · 1,00 = 6,17 · 10–10
1 -a
We veronderstellen dat a slechts een kleine fractie is van 1, zodat 1 – a ≈ 1.
Dan wordt a = 6,17 . 10-10 = 2,5 · 10–5. (Dat is inderdaad verwaarloosbaar naast 1.)

Wat we hier beschreven hebben voor moleculaire stoffen, geldt natuurlijk ook voor
ionen die zich in water als een zwak zuur of als een zwakke base gedragen, bv.
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O+ of HS– + H2O ? S2– + H3O+
Maar dan kunnen we niet meer van een ionisatiegraad spreken: bij de start zijn er
immers al ionen aanwezig. Omdat een zuur-basereactie tussen een ion en water ook
een ‘hydrolyse’ genoemd wordt, heeft men het begrip ‘hydrolysegraad’ (symbool:
b) ingevoerd om uit te drukken hoeveel mol ionen met water reageert op het totale
aantal in oplossing gebrachte mol.

De hydrolysegraad is op dezelfde manier afhankelijk van de concentratie:

2
Kz = b C
door verdunning 1 -b

De hydrolysegraad neemt toe bij verdunning, zoals de ionisatiegraad.

278
7.2 Protolysereacties met water

Vragen 7.2.4
1 Welke factoren beïnvloeden de ionisatiegraad van 7* Kan, bij dezelfde temperatuur, een zuur een grotere
een zwakke elektrolyt? ionisatiegraad hebben dan een sterker zuur?
2 Is de verdunningswet ook van toepassing op sterke 8* Welk ion heeft de grootste hydrolysegraad in oplos-
elektrolyten? singen van Al3+aq of NH4+ met dezelfde concentra-
3 Onder welke voorwaarde mogen we [H+] afkomstig tie?
van de autoprotolyse van water verwaarlozen t.o.v. 9* Voor hoeveel procent is mierenzuur geïoniseerd in
[H+] veroorzaakt door azijnzuur? een 10–2 M oplossing ervan?
4* Toon met behulp van azijnzuur aan dat de verdun- 10* In een oplossing van azijnzuur is het zuur voor 1 %
ningswet van Ostwald een rechtstreeks gevolg is geïoniseerd. Bepaal de concentratie van het zuur in
van de wet van het chemisch evenwicht. die oplossing.
5* Hoe kan de formule van Ostwald geschreven wor- 11* Bepaal de ionisatiegraad van ammoniak en de hy-
den voor heel zwakke elektrolyten? droxide-ionenconcentratie in 0,06 M NH3.
6* Hoe verandert door verdunning van de oplossing 12* De ionisatiegraad van een monoprotisch zuur be-
van een zwakke base draagt in een 10–2 M oplossing 10–6. Bepaal de ioni-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

a het aantal H+? satieconstante.


b het aantal OH –? 13* Wat is de hydrolysegraad van het ammoniumion in
– 2,5 · 10–2 M NH4Cl?
c [OH ]?
14* Het cyanide-ion is in een oplossing voor 0,5 % gehy-
d de pH?
drolyseerd. Bepaal de concentratie.

7.2.5 Classificatie van stoffen die de pH van water beïnvloeden

1 Niet-zouten

a Vorming van zure oplossingen


Geven aanleiding tot zure oplossingen (pH < 7):
alle niet-zouten samengesteld uit moleculen die zich t.o.v. water gedragen als een zuur Goed oplosbare niet-zouten
of die, door reactie met water, moleculen doen ontstaan die zich als een zuur gedra- (in n.o. meer dan 50 g/L)
gen t.o.v. water. HF, HCl, HBr
HCN
1 Binaire waterstofverbindingen van 6a- en 7a-elementen NH3
Alleen HI, HBr en HCl behoren tot de sterke zuren, bv. HCl + H2O → Cl– + H3O+. HNO3, N2O, NO2, N2O3, N2O5
HF, H 2S ... zijn zwakke zuren, bv. HF + H2O ? F– + H3O+. HClO4, Cl2O7
HIO3
2 Sommige covalente verbindingen waarin een of meer H-atomen gebonden zijn aan H3PO4, P2O3, P2O5
een O-atoom, dat zelf gebonden is aan een ander niet-metaalatoom: men noemt ze H2SO4, SO3
oxozuren. HCOOH, CH3COOH, (HCOO)2
HClO4, HNO3 en H2SO4 zijn sterke zuren, bv. HClO4 + H2O → ClO4– + H3O+. CH3OH
De andere worden tot de zwakke zuren gerekend: HClO, H3PO4 ...
Weinig oplosbare niet-zouten
bv. HNO2 + H2O ? NO2– + H3O+ HI
3 Sommige niet-metaaloxiden C6H5COOH
Als bv. zwaveltrioxide in water gebracht wordt, treedt eerst een reactie op waarbij CO, CO2
PH3, H2S
zwavelzuur ontstaat:
NO
SO3 + H2O → H2SO4 Cl2O
SO2
Dan grijpen zuur-basereacties plaats:
H2SO4 + H2O → HSO4– + H3O+ en HSO4– + H2O ? SO42– + H3O+

279
Zuur-basereacties

SO3 zelf reageert dus niet als een zuur, maar vormt een zuur (H2SO4) door reactie met
HX, HaNmOb, NmaOb water. Men noemt het een ‘zuurvormend oxide’.
zure oplossingen
Er wordt aangenomen dat de werking van andere zuurvormende oxiden gelijkaar-
dig is, hoewel het gevormde oxozuur in bepaalde gevallen moeilijk kan worden aan-
Belangrijke zuurvormende getoond, bv. H2CO3 (koolzuur):
oxiden met de
CO2 + H2O ? (H2CO3)
overeenstemmende zuren:
(H2CO3) + H2O ? HCO3– + H3O+
Cl2O7 HClO4
SO3 H2SO4 HCO3– + H2O ? CO32– + H3O+
SO2 (H2SO3)
N2O5 HNO3 b Vorming van basische oplossingen
P2O5 H3PO4 Geven aanleiding tot basische oplossingen (pH > 7):
CO2 (H2CO3) niet-zouten samengesteld uit moleculen die zich t.o.v. water als een base gedragen.
We geven slechts één voorbeeld: de zwakke base ammoniak.
NH3 basische oplossing
H2O + NH3 ? OH– + NH4+
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 Zouten
Voorafgaande informatie Dissociatie van een zout in water levert altijd twee soorten ionen op: positieve en
over de oplosbaarheid van negatieve ionen.
zouten
Positieve ionen kunnen zich alleen als zwakke zuren gedragen t.o.v. water. Alleen
zie hoofdstuk 6, par. 6.8.
NH4+ en een aantal gehydrateerde ionen, zoals Al(H2O)63+, Zn(H2O)42+ ... komen in
aanmerking:
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O+
Zn(H2O)42+ + H2O ? Zn(H2O)3(OH)+ + H3O+

NH4+, M(H2O)xn+ →
Gehydrateerde ionen van alkalimetalen en aardalkalimetalen zijn zo zwak dat we
kunnen aannemen dat er geen reactie met water optreedt.
zure oplossing
als M Ia, IIa
De meeste negatieve ionen treden op als basen in reacties met water.
O2– is een sterke base:
H2O + O2– → 2 OH–
Het OH–-ion, de geconjugeerde base van water zelf, kan als zodanig in het water
terechtkomen door dissociatie van oplosbare hydroxiden (bv. NaOH, KOH).

Negatieve ionen (zonder waterstof) afgeleid van zwakke zuren zoals HF, CH3COOH,
Alle negatieve ionen H3PO4 gedragen zich als zwakke basen t.o.v. water, bv. H2O + F – ? OH– + HF.
(zonder H)
Negatieve ionen (zonder waterstof) afgeleid van sterke zuren zoals HCl, HNO3, H2SO4
basische oplossing
behalve Cl–, Br–, I–, ClO4–, zijn uiterst zwakke basen: er treden geen noemenswaardige reacties op tussen Cl–,
NO3– NO3–, SO42– en water.

Voor H-houdende negatieve ionen is de toestand wat ingewikkelder. Ze kunnen im-


mers zowel een proton afstaan als een proton opnemen. We nemen het voorbeeld
van het waterstofcarbonaation:
HCO3– + H2O ? CO32– + H3O+ Kz = 4,8 · 10–11
H2O + HCO3– ? OH– + (H2CO3) Kb = 2,2 · 10–8

Omdat Kb groter is dan Kz, overweegt de tweede reactie: we kunnen dan zeggen dat
HCO3– in water ‘basisch reageert’, d.w.z. dat het een overmaat aan hydroxide-ionen
doet ontstaan.

280
7.2 Protolysereacties met water

Met behulp van de tabel van zuur- en baseconstanten kan worden vastgesteld dat
bv. HS – en HPO42– eenzelfde gedrag vertonen als HCO3–.
HSO4–, HSO3–, H 2PO4– echter reageren met water als een zuur, bv.
HSO4– + H2O ? SO42– + H3O+ Kz = 1,0 · 10–2
H2O + HSO4– ? OH– + H2SO4 Kb < 10–14
De eerste reactie verloopt merkbaar beter dan de tweede (die is zo goed als onbe- Negatieve ionen met H
staand). Uit de ionisatieconstanten leiden we af dat HSO3– en H2PO4– in water ook (amfolyten):
meer H3O+ dan OH– produceren. – als Kz > Kb zure oplossing
– als Kz < Kb basische
Terloops nog dit: zouten die een waterstofhoudend anion (amfolyt)6 bevatten, wor- oplossing
den vaak amfotere zouten genoemd.

Geven in water aanleiding tot Geven in water aanleiding tot


een overmaat H3O+ een overmaat OH –
NH4+ OH–, O2–
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

+ +
Zn(H2O)42 , Fe(H2O)63 , F–, NO2–, SO32–, CH3COO–,
Al(H2O)63+, Cu(H2O)42+ CN–, CO32–, HCO3–, PO43–,
– –
HSO4 , HSO3 , H2PO4– HPO42–, S2–, HS–

Verwaarloosbare reactie met water


K+, Na+, Li+, Ba2+, Ca2+, Sr2+
I–, Br–, Cl–, ClO4–, NO3–, SO42–

Om af te leiden of een zoutoplossing zuur, neutraal of basisch is, vergelijken we het


gedrag van het positieve ion met dat van het negatieve ion. We kunnen de volgen-
de indeling maken.

a Zouten die een uiterst zwak kationzuur en een uiterst zwakke anionbase be-
vatten, geven aanleiding tot neutrale oplossingen.
Van dergelijke zouten wordt ook gezegd dat ze neutraal reageren.
Een natriumchloride-oplossing bv. is neutraal omdat noch de gehydrateerde natri-
umionen noch de chloride-ionen met water reageren. Dan blijven de concentraties + ion = uiterst zwak zuur
aan waterstofionen en hydroxide-ionen behouden: – ion = uiterst zwakke base
[H+] = [OH–] = 10–7 mol/L en pH = 7.
neutrale oplossing
Andere voorbeelden: KNO3, CaSO4, LiBr ...

b Zouten die een uiterst zwak kationzuur en een relatief sterke anionbase bevat-
ten, geven aanleiding tot basische oplossingen.
Men spreekt in dit geval van ‘basisch reagerende’ zouten.
Voorbeeld: CH3COONa Na+aq reageert niet

H2O + CH3COO– ? OH– + CH3COOH


Daardoor bevat de oplossing meer hydroxide- dan waterstofionen: pH > 7.
Andere voorbeelden zijn: K2CO3, K 3PO4, Na2S, NaHCO3, CaHPO4.
De hydroxiden leveren door volledige dissociatie rechtstreeks hydroxide-ionen.
Met de heel goed oplosbare NaOH, KOH en het minder goed oplosbare Ca(OH)2 kun-
nen sterk basische oplossingen ontstaan, bv. NaOH → Na+ + OH–.

6 Het hydroxide-ion OH– wordt hier uiteraard niet bij gerekend.

281
Een oplossing van Mg(OHh is minder sterk basisch wegens de geringe oplosbaar-
+ion= uiterst zwak zuur heid van dat zout (de concentratie aan OW blijft dan relatief laag).
-ion= zwakke of sterke base
! Met de oxiden van dezelfde metalen kunnen we ook oplossingen met een hoge pH
basische oplossing verkrijgen, dankzij de sterke base 0 2-.

c Zouten die een zwak kationzuur en een uiterst zwakke anionbase bevatten, ge-
ven aanleiding tot zure oplossingen.

+ion= zwak zuur Ammoniumchloride is een 'zuur reagerend' zout, want NH/ + H20 ~ NH 3 + H30+.
- ion = uiterst zwakke base er reageert niet.
! Andere voorbeelden: Cu(N0 3h, ZnS0 4, FeCl3.
zure oplossing

d Zouten die een anionzuur (HS04-, HS0 3-, H2P04l bevatten, reageren altijd
zuur.
+ion = om het even
- ion = zure amfolyt Voorbeeld: NaHS0 4 Na 0 q+ reageert niet
! HS04- + HiO ~ sot + Hp+
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zure oplossing

e Zouten die een zwak kationzuur en een zwakke anionbase bevatten, kunnen
leiden tot zure, neutrale of basische oplossingen, afhankelijk van de relatieve
waarde van zuurconstante en baseconstante.
In een oplossing van ammoniumfluoride bv. heeft men:
NH/ + Hp ~ NH3 + H 30+ K, = S,6 -10-10
en Kb = 1,6 -10-11
De gevormde Hp+- en OH--ionen reageren onderling tot vorming van water:
H 30+ +OH - -+ 2 Hp.
De eerste hydrolyse verloopt meer naar rechts dan de tweede, waardoor er meer
+ion= zwak zuur (K,)
- ion = zwakke base (Kb)
H30+ dan OH - overblijft: de oplossing is zuur.
! Een oplossing van ammoniumacetaat is nagenoeg neutraal omdat
K, > Kb: zure oplossing
K,(NH/)-Kb (CH 3COO} = S,7.10·10•
K, < Kb: basische oplossing
Een oplossing van ammoniumcyanide is basisch omdat
K,(NH/) = S,6 -10-10 <Kb(CW}=1,6 -10-5·

OVERZICHT
bas.isch u+ c1-
Na+ Br
K+ neutraal r
F- bas.isch Ca 2+ C104-
N02- Ba2+ N03-
sot sr2+ sol-
CH3Coo-
cN-
C032-, HC0 3- NH4 + HS04 -
PO 3- HPO 2-
4 , 4 Al(H 20}6 3+ zuur HS0 3-
s 2-, Hs- Zn(H 20)l+ H2 P04 -


zuur, basisch of neutraa 1 "
Cu{H 20}4 2+
Fe{H 0} 3+
2 6

8-2
7.2 Protolysereacties met water

Opmerkingen
1 Oplossingen van koper-, aluminium- en ijzerzouten zijn vaak troebel, omdat door
hydrolyse van het gehydrateerde kation een weinig oplosbaar hydroxide gevormd
kan worden.

Voorbeeld: FeCl3 → Fe3+ + 3 Cl–

Fe(H2O)63+ + H2O ? Fe(H2O)5(OH)2+ + H3O+

Fe(H2O)5(OH)2+ + H2O ? Fe(H2O)4(OH)2+ + H3O+


Fe(H2O)4(OH)2+ + H2O ? Fe(H2O)3(OH)3 ↓ + H3O+
Om dat te verhinderen volstaat het de hydrolyse-evenwichten naar links te ver-
schuiven door toevoeging van H3O+. Daartoe gebruikt men een weinig waterstof-
chloride-oplossing.
Om heldere nitraatoplossingen van koper, ijzer, aluminium, zink ... te verkrijgen
voegt men een kleine hoeveelheid salpeterzuuroplossing toe. Om dezelfde reden
brengt men vaak een druppel geconcentreerd zwavelzuur in een vers bereide koper-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sulfaatoplossing.

2 Zouten die een zwak kationzuur en een zwakke anionbase bevatten, kunnen door
indamping van hun oplossing niet meer teruggewonnen worden.
Door een oplossing van bv. ammoniumfluoride te verwarmen verdrijft men ammo-
niak en waterstoffluoride. De hydrolyse-evenwichten worden dan naar rechts ver-
schoven, zodat het zout uiteindelijk volledig ontbonden wordt.
Sommige zouten worden al bij kamertemperatuur in water ontbonden. Dat doet
zich voor wanneer door hydrolyse een weinig oplosbare stof ontstaat: de reactie kan
dan aflopend worden (zie par. 6.5).
Dat is het geval met aluminiumsulfide:
Al2S3 → 2 Al3+ + 3 S2–
2 H2O + S2– ? 2 OH– + H2S ↑ (1)
Al(H2O)63 + 3 H2O ? Al(H2O)3(OH)3↓ + 3 H3O
+ +
(2)
H3O+ + OH – → 2 H2O
Door het ontwijken van het weinig oplosbare diwaterstofsulfide wordt evenwicht
(1) naar rechts verschoven. De hydroxide-ionen onttrekken oxoniumionen aan even-
wicht (2), waardoor de neerslagvorming van Al(OH)3 bevorderd wordt.
Een dergelijk zout kan men dus niet bereiden door een neerslagreactie. Als men
aluminiumionen en sulfide-ionen in water samenbrengt, ontstaat immers geen
neerslag van aluminiumsulfide. Er slaat wel aluminiumhydroxide neer, terwijl er
waterstofsulfide ontsnapt, in overeenstemming met de hoger vermelde hydrolyse-
reacties:

Al2S3 + 12 H2O → 2 Al(H2O)3(OH)3↓ + 3 H2S ↑

283
Zuur-basereacties

Vragen 7.2.5
1 Kun je koolstofdioxide volgens de zuur-basetheorie 7* Rangschik equimolaire oplossingen van de volgen-
van Brønsted als een zuur beschouwen? de stoffen volgens toenemende pH.
2 In het lijstje met zuurvormende oxiden staan H2SO3 KCl NaOH Al2(SO4)3 CH3COOK NH4NO3
en H2CO3 tussen haakjes. Waarom? K2CO3 H2SO4 HCN
3 Geef de naam en de formule van een amfoteer zout 8* Sommige zouten kunnen alleen worden bereid via
dat in water basisch reageert. een neerslagreactie. Verklaar waarom aluminium-
4 Geef de naam en de formule van een amfoteer zout carbonaat niet bestaat.
dat in water zuur reageert. 9* Verklaar waarom je in oplosbaarheidstabellen deze
5 Waarom voegt men vaak een beetje van een oplos- gegevens vindt:
sing van een sterk zuur toe aan vers bereide oplos- in koud water in warm water
singen van sommige zouten? Staaf je antwoord met
(NH4)2S heel goed oplosbaar ontbindt
een paar voorbeelden.
MgS ontbindt ontbindt
6* Toon aan dat HS– en HPO42– in water basisch reage-
ren en dat HSO3– en H2PO4– in water zuur reageren. 10* Waarom ruikt vast ammoniumcarbonaat naar am-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

moniak?

284
Intermezzo

Intermezzo 14
Maagzuur
Om de spijsvertering, die begint bij het kauwen van het voedsel en het mengen met
speeksel, voort te zetten, scheidt de maagwand verscheidene stoffen af, onder andere het
enzym pepsine. Daardoor kunnen eiwitten worden afgebroken tot kleinere moleculen.
Om de werking van dat enzym te stimuleren bevat het maagsap ook een oplossing van
waterstofchloride (zoutzuur). Een gezonde maag is bestand tegen de hoge zuurgraad
die daardoor in de maag heerst, omdat de maagwand beschermd is door een slijmlaag
en er voortdurend maagwandcellen worden vervangen door nieuwe.
Onder invloed van bepaalde medicijnen, giftige stoffen en bacteriële infecties kan de
maagwand echter worden aangetast, d.w.z. plaatselijk zwakke punten vertonen. Men
spreekt dan vaak van maagzweren. Die zijn pijnlijk omdat de zure maaginhoud dan
doordringt tot gevoelig weefsel.
Een gedeelte van het maagzuur kan ook terugvloeien naar de slokdarm. De patiënt heeft
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

dan een branderig gevoel. Die zure oprispingen kunnen ook ontstaan na overmatig
eten of alcoholgebruik, stress of defecten in andere organen. Men noemt die toestand
‘gastritis’.
Om die kwaal te verhelpen kan de arts twee richtingen uit: de overmaat zuur neutraliseren
of een middel toedienen dat de afscheiding van zoutzuur vermindert.
In het eerste geval bevat het geneesmiddel een hydroxide, een carbonaat of een
waterstofcarbonaat. Dat zijn zwak basische preparaten. Een ideale formule is echter
nog niet gevonden.
Aluminiumhydroxide veroorzaakt verstopping en magnesiumhydroxide is een laxeer-
middel. MAALOX (MAgnesium-ALuminium-hydrOXide) bevat beide ingrediënten. Het
aloude maagzout natriumwaterstofcarbonaat (natriumbicarbonaat) heeft een slechte
smaak en veroorzaakt gasvorming (CO2) in de maag.

285
Zuur-basereacties

7.3 Berekening van de pH van oplossingen

De kennis van zuur- en baseconstanten stelt ons in staat om de pH te berekenen van


water waaraan een zuur en/of een base is toegevoegd. We maken een onderscheid
tussen oplossingen van sterke zuren en basen en van zwakke zuren en basen.

7.3.1 Oplossingen van sterke zuren


Omdat we de protolysereactie van een sterk zuur met water beschouwen als een af-
lopende reactie:
Z + H2O → B + H3O+ of, vereenvoudigd: Z → B + H+
kan [H+] gelijkgesteld worden aan CZ, d.i. de concentratie van het zuur, dus het aan-
tal mol Z dat per L in oplossing gebracht wordt.
In de praktijk is CZ zelden kleiner dan 10–4 mol/L; het aantal mol H+/L dat zuiver wa-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

ter al bevat (10–7 mol/L), kan daarom worden verwaarloosd.


Voor een oplossing van een sterk zuur geldt dus: pH = – log CZ

Voorbeeld: wat is de pH van 0,004 M HCl?


HCl → H+ + Cl–
CHCl = [H+] = 4 · 10–3 mol/L en pH = – log 4 · 10–3 = 2,40

De pH van de oplossing van een sterk diprotisch zuur zoals H2SO4 kunnen we op die
basis niet berekenen. In dat geval ontstaan er immers niet alleen waterstofionen
Als Z = sterk monoprotisch
uit het sterke zuur H2SO4 (H2SO4 → H+ + HSO4–), maar ook uit het zwakkere zuur
zuur HSO4– (HSO4– ? H+ + SO42–).
is pH = – log CZ. Op dergelijke gevallen komen we terug in par. 7.3.3.

7.3.2 Oplossingen van sterke basen


Aangezien hydroxiden volledig dissociëren
M(OH)n → Mn+ + nOH– (n = 1 of 2)

ontstaat altijd n maal mol OH meer dan er mol M(OH)n werd opgelost, dus is
[OH–] = n C(M(OH)n ).
Voor M(OH)n geldt: Daaruit volgt:
pH = 14 + log nC(M(OH)n).
pOH = – log nCM(OH)n of pH = 14 + log nCM(OH)n

Voorbeeld: wat is de pH van 0,001 M Ca(OH)2?


Ca(OH)2 → Ca2+ + 2 OH –
0,001 mol/L 2 · 10–3 mol/L [OH –] = 2 · 10–3mol/L pOH = – log 2 · 10–3
pH = 14 + log 2 · 10–3 = 11,30
Voor een oxide geldt een gelijkaardige redenering:
2+

MnO → nM n + O2– (n = 1 of 2)
2– – –
Voor MnO geldt: H2O + O → OH + OH [OH–] = 2[O2–] = 2 CM On

pH = 14 + log 2 C(MnO). pOH = – log 2 CM O en pH = 14 + log 2 CM O


n n

286
7.3 Berekening van de pH van oplossingen

Voorbeeld: wat is de pH van 10-1 M BaO?


BaO → Ba2+ + O2– H2O + O2– → 2 OH–
–1 –1
10 mol/L 10 mol/L 10 mol/L 2 · 10–1 mol/L
–1

[OH–] = 2 · 10–1 mol/L pOH = – log 2 · 10–1 en pH = 14 + log 2 · 10–1 = 13,3

7.3.3 Oplossingen van zwakke zuren


Voor een zwak zuur geldt: Z + H2O ? B + H3O+ of Z ? B + H+
Aangezien hier een evenwicht intreedt, is [H+] < CZ.
Het juiste verband tussen beide waarden halen we uit de ionisatieconstante:
[B][H+]
Kz =
[Z]

Als het milieu niet te sterk verdund is, mag [H+] afkomstig van de autoprotolyse van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

water weer verwaarloosd worden t.o.v. [H+] veroorzaakt door het zuur Z. Onder die
voorwaarden is [H+] = [B] (telkens als uit Z 1 mol B ontstaat, wordt ook 1 mol H+ ge-
vormd).
Bovendien is [Z] = CZ – [B] = CZ – [H+].
Wat aan Z overblijft (in mol/L: [Z]), is immers gelijk aan de hoeveelheid die men oor-
spronkelijk in oplossing bracht (in mol/L: CZ), verminderd met de hoeveelheid die
reageerde (in mol/L: [B] = [H+]).

[H+]2
Men verkrijgt dan: Kz =
Cz - [H+]

Daaruit kan [H+] en dus de pH berekend worden.

Voor heel zwakke zuren kunnen we bovendien [H+] verwaarlozen t.o.v. CZ, zodat
[H+]2
Kz = .
Cz

Daaruit volgt: [H+] = KzCz


en voorts: pH = – log [H+] = – log (KzCZ)1/2 = 1/2(pKz – log CZ)

Voor niet te sterk verdunde oplossingen van heel zwakke zuren (Kz ten hoogste
grootteorde 10–4) kan de pH berekend worden met de formule
Als Z = zwak zuur (Kz 10–4),
pH = 1/2 (pKz – log CZ)
is pH = 1/2(pKz – log CZ).

Voorbeelden
a Bereken de pH van 0,10 M CH3COOH.
CH3COOH + H2O ? CH3COO– + H3O+ Kz = 1,74 · 10–5
Voor dat heel zwakke zuur geldt: pH = 1/2(pKz – log CZ) = 1/2(4,76 – log 10–1) = 2,88

b Welke pH heeft een verzadigde oplossing van H2S (0,1 M)?


H2S + H2O ? HS– + H3O+ Kz1 = 8,9 · 10–8
HS– + H2O ? S2– + H3O+ Kz2 < 10–14

287
Zuur-basereacties

Doordat Kz1 > Kz2 ontstaan er veel meer waterstofionen door de eerste reactie dan
door de tweede reactie. Daarom houden we geen rekening met de waterstofionen
afkomstig van de tweede reactie. We krijgen dan:
pH = 1/2(pKz – log CZ) = 1/2 (7,1 – log 10–1) = 4,1

We hebben het diprotisch zuur hier dus behandeld als een monoprotisch zuur. Men
heeft vastgesteld dat die vereenvoudiging aannemelijk is voor de meest gebruikelij-
ke polyprotische zuren. Ook bij fosforzuur (Kz1 = 6,9 · 10–3, Kz2= 6,2 · 10–8, Kz3 = 4,8 · 10–13)
mogen de tweede en de derde trap verwaarloosd worden t.o.v. de eerste.
Alleen in het geval van zwavelzuur is de tweede trap nog relatief belangrijk. Meestal
beschouwt men beide zuur-basereacties als volledig: H2SO4 + 2 H2O → SO42– + 2 H3O+.
(Er is dan evenwel een fout van ca. 6 % op de berekening van de pH.)

c Welke pH heeft 0,025 M NH4Cl?


NH4Cl → NH4+ + Cl–

We hebben gezien dat Cl– (uiterst zwakke geconjugeerde base van het sterke zuur
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

HCl) niet reageert met water, dus komt alleen de reactie van NH4+ in aanmerking:
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O+ Kz = 5,6 · 10–10
pH = 1/2 (pKz – log CZ) = 1/2 (9,25 – log 2,5 · 10–2) = 5,43

7.3.4 Oplossingen van zwakke basen


Met een zwakke base stelt zich een evenwicht in: H2O + B ? OH– + Z.
Daarvoor geldt:
[Z][OH-]
Kb =
[B]

Als de oplossing niet te sterk verdund is, kunnen we ook hier de hydroxide-ionen-
concentratie afkomstig van de autoprotolyse van water verwaarlozen en [Z] = [OH–].
Als CB de concentratie van de base voorstelt, is: [B] = CB – [Z] = CB – [OH–].

[OH-]2
Dan is Kb =
CB - [OH-]

Daaruit kan de pH berekend worden.

Voor heel zwakke basen (Kb ten hoogste grootteorde 10–4) wordt [OH–] verwaarloos-
Als B = zwakke base baar t.o.v. CB:
(Kb 10–4), is
pH = 14 – 1/2 (pKb – log CB). [OH-]2
Kb = waaruit volgt: pH = 14 – 1/2 (pKb – log CB)
CB

Voorbeelden
a Bereken de pH van 0,010 M NH3.
H2O + NH3 ? OH– + NH4+ Kb = 1,8 · 10–5
Voor die heel zwakke base geldt:
pH = 14 – 1/2 (pKb – log CB) = 14 – 1/2 (4,75 – log 10–2) = 10,63.

288
7.3 Berekening van de pH van oplossingen

b Bereken de pH van 0,080 M C6H5COONa (natriumbenzoaat).


C6H5COONa → C6H5COO– + Na+

Gehydrateerde natriumionen beïnvloeden de pH niet.


C6H5COO– (geconjugeerde base van benzoëzuur C6H5COOH) reageert met water:
H2O + C6H5COO– ? OH– + C6H5COOH Kb = 1,6 · 10–10
Dus: pH = 14 – 1/2 (9,8 – log 8 · 10–2) = 8,55.

c Wat is de pH van 100 mL K2CO3-oplossing die 1,50 g van het zout bevat?
100 mL oplossing bevat 1,50 g/(138 g/mol) = 0,0109 mol.
1000 mL of 1 L oplossing bevat 10 · 0,0109 mol = 0,109 mol.
K2CO3 → 2 K+ + CO32–

Alleen CO32– reageert met het water:


H2O + CO32– ? OH– + HCO3– Kb = 2,1 · 10–4
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

en
H2O + HCO3– ? OH– + H2CO3 Kb = 2,2 · 10–8

De tweede omzetting kunnen we verwaarlozen t.o.v. de eerste, dus:


pH = 14 – 1/2 (3,7 – log 1,09 · 10– 1) = 11,7

7.3.5 Oplossingen van zouten die dissociëren in een zwak zuur


en een zwakke base

Voor alle duidelijkheid gaan we hier uit van een concreet voorbeeld:
ammoniumfluoride NH4F.
In water dissocieert dat zout volledig in ionen: NH4F → NH4+ + F–.
We weten ondertussen dat de volgende evenwichten gerealiseerd worden:
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O+ Kz = 5,6 · 10–10
H2O + F– ? OH– + HF Kb = 1,6 · 10–11
H3O+ + OH– H2O + H2O K = 1/Kw = 1014

Als we de overblijvende hydroxide-ionen en oxoniumionen verwaarlozen t.o.v. de


hoeveelheden ammoniak en waterstoffluoride, dan is de volledige reactie:
NH4+ + F– ? NH3 + HF
[NH3] [HF]
met de evenwichtsconstante K = .
[NH4+] [F-]

Kz [NH3] [H+] [F-]


Nu is = .
Kb [NH4+] [OH-] [HF]

Maar [HF] = [NH3] (er ontstaat evenveel NH3 als HF), dus ook [NH4+] = [F–], zodat:
2
Kz [H+] [H+]
= =
Kb [OH-] 10-14

289
Zuur-basereacties

Daaruit volgt:
Voor een zout waarin
+ ion: zwak zuur (Kz) [H+]2 = 10–14 · Kz/Kb of – 2 log [H+] = – log(10–14 · Kz/Kb) en
– ion: zwakke base (Kb)
pH = 1/2 (14 – log Kz + log Kb) of pH = 7 + 1/2 (pKz – pKb)
geldt:
pH = 7 + 1/2 (pKz – pKb). In het voorbeeld van ammoniumfluoride:
pH = 7 + 1/2 (9,25 – 10,8) = 7 + 1/2 (– 1,55) = 6,23.

Opmerkingen
1 We vinden terug wat we in par. 7.2.5 – 2 al kwalitatief hadden afgeleid:
als pKz = pKb (zuur even sterk als base) is pH = 7
als pKz < pKb (zuur sterker dan base) is pH < 7
als pKz > pKb (zuur zwakker dan base) is pH > 7.
2 De pH van de oplossing van een zout dat door dissociatie een zwak zuur en een
zwakke base levert, is onafhankelijk van de concentratie van het zout.
3 De formule die we afgeleid hebben, kan ook gebruikt worden voor amfotere zou-
ten, zoals NaHCO3, NaH2PO4, K2HPO4 ... Een gedeelte van het waterstofhoudende
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

anion speelt dan de rol van zwak zuur, een ander gedeelte de rol van zwakke base
(zie voorbeeld b hierna).

Voorbeelden
a Wat is de pH van een oplossing van ammoniumacetaat?
CH3COONH4 → CH3COO– + NH4+
H2O + CH3COO– ? OH– + CH3COOH Kb = 5,75 · 10–10
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O Kz = 5,62 · 10–10
H3O+ + OH– → 2 H2O en pH = 7 + 1/2 (pKz – pKb) ~ 7 omdat Kb ~ Kz

b Bereken de pH van een NaHCO3-oplossing.


NaHCO3 → Na+ + HCO3–
HCO3– + H2O ? CO32– + H3O+ Kz = 4,68 · 10–11
– –
H2O + HCO3 ? OH + H2CO3 Kb = 2,24 · 10–8
H3O+ + OH– → 2 H2O en pH = 7 + 1/2 (pKz – pKb) = 7 + 1/2 (10,33 – 7,65) = 8,34

7.3.6 Ionisatie-evenwicht van indicatoren


In par. 7.1.5 hebben we vastgesteld dat de kleur van bepaalde stoffen afhankelijk is
van de zuurgraad van het milieu waarin ze gebracht worden. Daarvan wordt ge-
bruikgemaakt om de pH van oplossingen te meten. Vandaar hun naam: indicatoren,
of meer specifiek: zuur-base-indicatoren.
Indicatoren zijn zwakke organische zuren of basen die in water gedeeltelijk ionise-
ren. We stellen de zure vorm voor als HInd, de basische vorm als Ind–. In water stelt
zich een evenwicht in:
HInd + H2O ? Ind– + H3O+
zuur gec. base

De zure vorm HInd heeft een andere kleur dan de basische vorm Ind–. De zure vorm
van fenolftaleïne bv. is kleurloos, de basische vorm rood; de zure vorm van methyl-
oranje is rood, de basische vorm geel.

290
7.3 Berekening van de pH van oplossingen

In een zuur milieu zullen de vele H30+-ionen het evenwicht naar links verschuiven,
zodat de zure vorm van de indicator overweegt. Zuur-base-indicator=
zwak zuur Hlnd:
(Fenolftaleïne is dan kleurloos, methyloranje is dan rood.}
Bij een lage pH nemen we de zure vorm waar. Hlnd = H+ + lnd-
waarbij kleurHlnd n kleur1nd
In een basisch milieu nemen de hydroxide-ionen protonen op, waardoor het even-
wicht naar rechts verschuift. In een basisch midden overweegt dus de basische kleur
van de indicator.
(Fenolftaleïne is rood, methyloranje geel.}
Bij een hoge pH nemen we de basische vorm waar.

Om te weten bij welke pH van de oplossing de ene of de andere kleur tevoorschijn


komt, moeten we de evenwichtsvoorwaarde van de bovenstaande ionisatie op-
schrijven:
[Ind·][H•I
[ I = K 2 = ionisatieconstante van de indicator.
Hind
Ze wordt vaak voorgesteld door K; (i van ind icator).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

[Hindl [Hindi
Dan kunnen we ook schrijven: [H•] = K; [Ind·I of pH = pK; - log [lnd·I

Daaruit leiden we het volgende af.


_ [Hindi
a Als pH= pK; IS log [Ind·I = 0 of [Hind) = [IndT

Zure en basische vormen zijn in dezelfde mate aanwezig.


[Hindi
b Als pH > pK; is log [Ind·I <0 of [Hind) < [IndT

De {kleur van de} basische vorm overweegt.

. [Hindi
c Als pH < pK; IS l og - - > 0 of [Hind) > [IndT
[Ind·I

De zure vorm overweegt.

Indien pK; van de indicator bekend is, kennen we ook de waarde van de pH waarbij
de kleur omslaat.
Maar om met het blote oog een duidelijk kleuroverwicht te onderscheiden moet de
Ki+•
concentratie van de ene vorm ongeveer tienmaal groter zijn dan die van de andere [lnl = 10[Hlnd)I · ·
vorm. We kunnen dus pas een visueel oordeel vellen als [Hind) / [Ind-) gelijk is aan
10 of 0,1. [Hlnd) = [lnl . KI
Als die verhouding gelijk is aan 10, is pH = pK; - log 10 = pK; -1.
Als die verhouding gelijk is aan 0,1, is pH= pK; - log 10-1 =pK;+1.
[Hlnd) = 1O[ln-) ' · KI-
De kleur van de basische resp. zure vorm van de indicator is dus pas op een betrouw-
bare manier te onderscheiden als de pH een eenheid groter resp. kleiner is dan de
pK; van de indicator. Die marge noemen we het omslaggebied van de indicator.

In werkelijkheid hangt ons onderscheidingsvermogen ook af van de kleur van de


indicator; de verhouding tussen beide indicatorvormen moet niet exact tien zijn.
Daardoor kunnen omslaggebieden minder dan 2 pH-eenheden omvatten.

91~-
Zuur-basereacties

Vragen 7.3*
1 Waarom mag een indicator slechts in heel kleine 8 Men lost 20 g kaliumcarbonaat op in 0,5 L water. Be-
hoeveelheden worden gebruikt om de pH van een reken de pH.
oplossing te evalueren? 9 Verklaar het gebruik van natriumwaterstofcar-
2 Paranitrofenol is een zuur-base-indicator die kleur- bonaat als maagzout.
loos is bij een pH ≤ 5 en geel bij een pH ≥ 7. Geef de 10 Hoe verandert, door verdunning, de pH van een op-
kleur van de zure vorm en de grootteorde van de io- lossing van
nisatieconstante van die indicator.
a ammoniumchloride?
3 Bereken de pH van de volgende oplossingen.
b natriumfluoride?
a 0,005 M H2SO4 f 0,20 M C6H5COOK
Verklaar dat verschijnsel.
b 0,25 M KOH g 0,10 M NH4Br
11 Bereken de pH van 10–1 M KHSO3.
c 0,15 M Ba(OH)2 h 0,003 M CaO
12 Men voegt aan 2,5 g natriumacetaat voldoende wa-
d 0,20 M HNO3 i 0,10 M H3PO4 ter toe om 50 mL oplossing te verkrijgen. Bereken
e 0,05 M HCN j 0,005 M Cl2O7 [H+], [CH3COO–] , [CH3COOH] en [Na+] in de oplos-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

(neem aan dat Cl2O7 in sing.


water volledig omgezet 13 Hoeveel gram ammoniumchloride moet men in
wordt in HClO4). 300 mL water oplossen om een pH = 4,35 te berei-
4 Wat is de pH van 1 L zuiver water waaraan een drup- ken? Bereken de hydrolysegraad van het zout in die
pel (0,05 mL) 18 M H2SO4 is toegevoegd? oplossing.
5 Een liter oplossing bevat 0,08 g NaOH. Men verdunt 14 Je wilt 2 L oplossing maken met pH = 10,5. Hoeveel
tot 2 L. Bereken de pH. liter ammoniakgas moet je daarvoor onder norma-
le omstandigheden oplossen?
6 Hoeveel druppels (0,05 mL) 1 M HCl moet je aan 3 L
water toevoegen om de pH op 4 te brengen?
7 In een 0,072 M benzoëzuuroplossing heeft men [H+]
= 2,1 · 10–3 mol/L. Bereken de zuurconstante van ben-
zoëzuur.

Noot
Ter herinnering: M staat voor
mol.L-1.

292
Intermezzo

Intermezzo 15
Het Solvay-sodaprocedé
Soda (= natriumcarbonaat Na2CO3) is een onmisbaar tussenproduct voor de bereiding
van glas, papier, zeep en andere belangrijke chemicaliën. Het wordt thans over de hele
wereld bereid volgens een methode waarop Ernest Solvay in 1863 een patent nam.
De eerste stap in die productie is de bereiding van het weinig oplosbare natrium-
waterstofcarbonaat (bicarbonaat). Men laat koolstofdioxide borrelen door een gecon-
centreerde zoutoplossing (pekel) die verzadigd is met ammoniak. Het geheel wordt op
een temperatuur van ongeveer 0 °C gehouden, zodat kleine kristalletjes natriumwater-
stofcarbonaat kunnen neerslaan:
CO2(g) + H2O + NH3(g) + Na+Cl– → NaHCO3(s) + NH4+ + Cl– Ernest Solvay (1838-1922) België.
Uitvinder van het ammoniakpro-
NaHCO3 is bij 0 °C veel minder oplosbaar dan de andere eventueel aanwezige zouten en cedé voor de bereiding van soda uit
wordt door filtratie afgescheiden. zout en kalksteen, met ammoniak
als tussenreagens.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De bovenstaande overzichtsreactie kunnen we beschouwen als het resultaat van een


aantal deelreacties.
Oplosbaarheid bij 0 °C
1 Bij het borrelen van CO2 door water stellen zich de volgende evenwichten in: in mol per liter
NaHCO3 0,82
CO2(g) + H2O ? H2CO3 ? H+ + HCO3– NH4Cl 5,5
De concentratie van het waterstofcarbonaation is dan echter te klein om met NaCl 6,1
keukenzout een neerslag van NaHCO3 te vormen. NH4HCO3 1,5

2 Om de evenwichten naar rechts te verschuiven voegt men ammoniakgas toe.


Daardoor worden H+-ionen weggenomen:
NH3(g) + H+ → NH4+
We kunnen dan schrijven:
CO2(g) + NH3(g) + H2O → NH4+ + HCO3–

3 In die omstandigheden is de waterstofcarbonaationenconcentratie voldoende groot


om met keukenzout neer te slaan:
Na+Cl– + HCO3– → NaHCO3(s) + Cl–
Door het afgescheiden NaHCO3 te verwarmen boven 300 °C ontbindt het:
2 NaHCO3(s) → Na2CO3(s) + CO2(g) + H2O(g)
Het vrijkomende koolstofdioxide wordt opnieuw in circulatie gebracht. Het verlies
wordt aangevuld door verhitting van kalksteen (in een kalkoven):
CaCO3(s) → CaO(s) + CO2(g)

De economische waarde van het Solvay-procedé ligt in het feit dat zowel het
calciumoxide als het ammoniumchloride opnieuw gebruikt kunnen worden. Door
water toe te voegen aan het calciumoxide verkrijgt men immers een basische oplossing
die ammoniakgas verdrijft uit ammoniumzouten: Het waseffect van soda berust op
het feit dat het met vetten reageert.
CaO(s) + H2O → Ca2+ + 2 OH–
Ca2+ + 2 OH– + 2 NH4+ + 2 Cl– → Ca2+ + 2 Cl– + 2 NH3(g) + H2O
De ammoniak wordt dus gerecupereerd. Als enig nevenproduct wordt calciumchloride
afgescheiden; dat wordt gebruikt als droogmiddel of dooimiddel (strooizout).

293
7.4 Zuur-basereac:ties in water

In par. 7.3 besteedden we aandacht aan protolysereacties waarin water de rol van
zuur of base vervult. Daarmee wilden we wijzigingen van de pH onderzoeken bij het
oplossen van een zout o:f een niet-zout.
Nu bespreken we enkele zuur-basereacties waarin water niet optreedt als reactie-
partner. We beperken ons tot enkele typische reacties in oplossing in water. Vergeet
echter niet dat zuur-ba:;ereacties volgens Br~nsted ook mogelijk zijn in een niet-
waterig milieu, bv.
HCl(g} + NHi:g} cr+NH/
zuur base gec.base gec.zuur

7.4.1 Neutralisat iereacties


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voeg bij 2 mL 0,1 M NaCIH in een reageerbuis enkele dn;ppels universeelindicafor.


De kleur wijst op een pH > 10.
Voeg met behulp van een pipet druppelsgewijs 0,1 M HCI toe.
De kleur van de indicatc>r slaat eerst om van paars naar blauw, dan van blauw naar
groen en neemt een geelgroene tint aan wanneer het volume van het mengsel ver-
dubbeld is {dat stemtovereen met de toevoeging van 2 m1 van de zure oplossing). Op
dat ogenblik is het mengsel neutraal: pH= 7.

De verklaring van dat proefje is eenvoudig.


De NaOH-oplossing bevat Off ionen, afkomstig van de (volledige) dissociatie van
NaOH:
NaOH - Na++ mr, nl. 0,1·2nooo = 2·10-4 Of-tionen

2 ml 0,1 M NaOH De HCl-oplossing bevat H 30+ ionen, geleverd door de (volledige) ionisatie van HCI:
+ u.i.
HCI + HP - er+ H3o+

Als de tweede oplossing; bij de eerste gevoegd wordt, reageert het sterke zuur Hp+
met de sterke base OH-:
~o· +OH-~· 2 H..O {aflopende reactie)

Zie ook Bijl~ge 2 - Naarmate meer van de zure oplossing wordt toegevoegd, verdwijnen er dus meer
2.3 Neutralisatie. OH--ionen en wordt het mengsel almaar minder basisch. Op een bepaald ogenblik
zijn er evenveel ~O+·ionen toegevoegd als er OH--ionen waren, d.w.z. 2 · 10·4 mol
(aanwezig in 2 m1 0,1 M HCl): dan worden alle Off-ionen 'uitgeschakeld' en is het
mengsel neutraal (pH = 7).
De basische oplossing werd hier geneutraliseerd door de zure oplossing: dat is een
neutralisatiereactie.
We onderzoeken nu systematisch hoe zo'n neutralisatiereactie beïnvloed wordt door
de sterkte van het zuur qf de base.

~294
7.4 Zuur-basereacties in water

1 Oplossing van een sterk zuur + oplossing van een sterke base
HCl HBr HI LiOH NaOH KOH Ca(OH)2 Ba(OH)2 Sr(OH)2
+
HClO4 HNO3 H2SO4 Li2O Na2O K2O CaO BaO SrO

In al die gevallen kan de reactie worden weergeven door:


H3O+ + OH– → 2 H2O (1)

Hogerop hebben we de reactie beschreven van een HCl-oplossing met een NaOH-
oplossing. Willen we in de vergelijking dan tonen van welke verbindingen de
oxonium- en hydroxide-ionen afkomstig zijn, schrijven we:
H3O+ + Cl– + Na+ + OH– → 2 H2O + Na+ + Cl– (2)
Natriumionen en chloride-ionen blijven naast elkaar bestaan (NaCl is immers goed
oplosbaar in water).

We zouden dat de volledige deeltjesvergelijking kunnen noemen.


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vergelijking (1) is dan de vereenvoudigde deeltjesvergelijking, met uitsluitend de


formules van de deeltjes die een chemische verandering ondergaan.

Soms is het nuttig de ‘stoffenvergelijking’ uit te schrijven. Daarin noteert men de


formules van de stoffen waarmee de ionen of moleculen overeenstemmen. Voor ons
voorbeeld wordt dat:
HCl + NaOH → H2O + NaCl (3)

Eigenlijk zouden we moeten schrijven:


sterk zuur
HClaq + NaOHaq → H2O + NaClaq +
sterke base
en lezen: 1 mol (in water) opgelost waterstofchloride reageert met 1 mol (in water)
opgelost natriumhydroxide tot 1 mol water en 1 mol (in water) opgelost natrium- neutrale zoutoplossing
chloride.
H3O+ + OH– 2 H2O
Toch blijft vergelijking (1) H3O+ + OH– → 2 H2O, hoewel de kortste, de belangrijkste: ze
vermeldt precies wat er bij de neutralisatiereactie gebeurt!
We herhalen nog even dat het mengsel van een HCl-oplossing en een NaOH-oplos-
sing pas neutraal is als precies evenveel mol H3O+ als mol OH– samengevoegd werd.
(Anders is er een overmaat aan H3O+ of OH–.) In het voorbeeld gaat het om gelijke
aantallen mol HCl en NaOH in oplossing.

Een ander voorbeeld.


Als we een zwavelzuuroplossing laten reageren met een kaliumhydroxide-oplos-
sing, heeft precies dezelfde reactie plaats als we hierboven hebben beschreven,
d.w.z. de vereenvoudigde of korte deeltjesvergelijking is dezelfde:
H3O+ + OH– → 2 H2O (1)
De uitvoerige deeltjesvergelijking ziet er zo uit:
2 H3O+ + SO42– + 2 K+ + 2 OH– → 4 H2O + 2 K+ + SO42– (2)
(K2SO4 is een oplosbaar zout)
en de stoffenvergelijking zo:
H2SO4 + 2 KOH → 2 H2O + K2SO4 (3)
Hier is tweemaal meer KOH dan H2SO4 nodig opdat er geen overmaat aan H3O+, noch
aan OH– zou zijn.

295
Zuur-basereacties

We spreken van equivalente hoeveelheden reagentia als de verhouding van de aan-


tallen mol gelijk is aan de verhouding van de coëfficiënten in de stoffenvergelij-
king.
Als we dus equivalente hoeveelheden H2SO4 en KOH (d.i. tweemaal meer mol van de
laatste) in oplossing brengen, ontstaat een neutrale oplossing (eigenlijk een oplos-
sing van K2SO4).
In een proef waar bv. geleidelijk de zure oplossing bij de basische oplossing gevoegd
Sterk Z + sterke B: wordt, wordt het equivalentiepunt bereikt als men equivalente hoeveelheden van
bij EP is pH = 7. het zuur en de base heeft gemengd.
Wanneer zowel zuur als base sterk zijn, is de pH bij het equivalentiepunt (EP) = 7.

Ter afsluiting van deze paragraaf geven we nog een laatste voorbeeld.
Als we in de vorige reactie kaliumhydroxide vervangen door bariumhydroxide, heeft
naast de neutralisatie ook nog een neerslagvorming plaats, omdat bariumsulfaat
een onoplosbaar zout is:
2 H3O+ + SO42– + Ba2+ + 2 OH– → 4 H2O + BaSO4 ↓
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een kortere deeltjesvergelijking is er niet, omdat alle deeltjes (ionen) reageren. De


stoffenvergelijking is:
H2SO4 + Ba(OH)2 → 2 H2O + BaSO4 ↓

In dit voorbeeld wordt het equivalentiepunt bereikt als er evenveel mol H2SO4 als
mol Ba(OH)2 gemengd werden, precies zoals in het eerste voorbeeld (evenveel mol
HCl als mol NaOH).

De neutralisatiereactie tussen de oplossing van een sterk zuur en de oplossing


van een sterke base kan altijd herleid worden tot: H3O+ + OH– → 2 H2O.
Bij het equivalentiepunt is de pH = 7.

2 Oplossing van een sterk zuur + oplossing van een zwakke base
HCl HBr HI NH3 F– NO2– SO32– CH3COO–
+ – 2–
HClO4 HNO3 H2SO4 CN CO3 PO43– HPO4 2–
S2– HS–

Voorbeelden
a Reactie van een salpeterzuuroplossing met een ammoniakoplossing
In de ammoniakoplossing heerst een evenwicht: H2O + NH3 ? OH– + NH4+ (1)
Voegen we daarbij een salpeterzuuroplossing: HNO3 + H2O → NO3– + H3O+
dan reageren H3O+ en OH–: H3O+ + OH– → 2 H2O (2)
Door het verbruik van de hydroxide-ionen wordt het ammoniakevenwicht naar
rechts verschoven. De volledige (vrijwel aflopende) reactie wordt dus verkregen
door (1) en (2) samen te tellen:
H3O+ + NH3 → H2O + NH4+ (3)

Dat is de bondige deeltjesvergelijking.


Voegen we er de ‘spectatorionen’ aan toe (ionen die bij de reactie aanwezig zijn,
maar er niet aan deelnemen), dan krijgen we de volledige deeltjesvergelijking:
H3O+ + NO3– + NH3 → H2O + NH4+ + NO3–
De stoffenvergelijking wordt: HNO3 + NH3 → NH4NO3

296
7.4 Zuur-basereacties in water

Hier is vergelijking (3) de belangrijkste, omdat ze de essentie van de reactie toont


(zoals H3O+ + OH– → 2 H2O de essentie is van de reactie tussen een sterk zuur en
een sterke base). In elk geval gaat het ook om een neutralisatie: de oorspronkelijke
zure oplossing wordt minder zuur en de oorspronkelijke basische oplossing minder
basisch. De pH van het reactiemengsel evolueert in de richting van 7.
We kunnen het ook zo bekijken: een van de (deel)omzettingen, nl. (2) die leidt tot
vergelijking (3), is de kenmerkende neutralisatiereactie zoals in par. 7.4.1 –5.
Het eindresultaat van de reactie tussen gelijke volumes van equimolaire oplossin-
gen HNO3 (sterk zuur) en NH3 (zwakke base) – wat overeenstemt met het equivalen-
tiepunt – verschilt wel van de situatie sterk zuur - sterke base. Inderdaad, hier is de Sterk Z + zwakke B:
pH niet gelijk aan 7, maar kleiner dan 7. Het reactiemengsel bevat immers nog het
bij EP is pH < 7.
zwakke zuur NH4+, dat door hydrolyse aanleiding geeft tot vorming van oxonium
-ionen:
NH4+ + H2O ? NH3 + H3O+
Die vaststelling is heel logisch: aangezien we equivalente hoeveelheden van een
sterk zuur en een zwakke base mengen, is het reactiemengsel lichtjes zuur. Om een
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

neutraal mengsel te verkrijgen zouden we meer ammoniak moeten toevoegen.

b Reactie van een waterstofbromideoplossing met een kaliumcarbonaatoplossing


Voortgaand op het vorige voorbeeld kunnen we rechtstreeks de vergelijking schrij-
ven van de reactie tussen het zuur H3O+ (in de oplossing van het sterke zuur HBr) en
de base CO32– (in de oplossing van K2CO3):
H3O+ + CO32– → H2O + HCO3–

In een overmaat van het zuur kan nog een tweede reactie plaatshebben:

H3O+ + HCO3– → H2O + (H2CO3) dadelijk gevolgd door


(H2CO3) → H2O + CO2
+ 2–
Som: 2 H3O + CO3 → 3 H2O + CO2
Dat is dus de korte deeltjesvergelijking.

Met de spectatorionen erbij krijgen we de uitvoerige deeltjesvergelijking:


2 H3O+ + 2 Br– + 2 K+ + CO32– → 3 H2O + CO2 + 2 K+ + 2 Br– (KBr is oplosbaar)

De stoffenvergelijking is:
2 HBr + K2CO3 → H2O + CO2↑ + 2 KBr
sterk zuur
Om het equivalentiepunt te verkrijgen is hier tweemaal meer HBr dan K2CO3 nodig; +
dan is, zoals in het vorige voorbeeld, de pH < 7, hier wegens de aanwezigheid van het zwakke base
zwakke zuur (H2O, CO 2) of (H2CO3).
zure zoutoplossing
Op het principe ‘een sterk zuur is in staat een zwakker (moleculair) zuur uit zijn
zout te verdrijven’ berust een veelgebruikte methode om zwakke zuren zoals H3O+ + B H2O + Z
(H2CO3), dus CO2, (H2SO3), dus SO2, CH3COOH, H2S ... te bereiden.

De neutralisatiereactie tussen de oplossing van een sterk zuur en de oplossing


van een zwakke base (B) kan altijd herleid worden tot: H3O+ + B → H2O + Z.
(Z = geconjugeerd zuur van de zwakke base B)
Bij het equivalentiepunt is de pH < 7.

297
Zuur-basereacties

3 Oplossing van een zwak zuur + oplossing van een sterke base
H2SO3 (H2O + SO2) H3PO4 LiOH NaOH KOH Ca(OH)2 Ba(OH)2 Sr(OH)2
H2CO3 (H2O + CO2) HCN + Li2O Na2O K2O CaO BaO SrO
+
HF H2S CH3COOH NH4

Voorbeelden
a Reactie van een azijnzuuroplossing met een natriumhydroxide-oplossing
In de azijnzuuroplossing heerst een evenwicht:

CH3COOH + H2O ? CH3COO– + H3O+ (1)


Het natriumhydroxide dissocieert volledig: NaOH → Na + OH–+

De hydroxide-ionen onttrekken de oxoniumionen aan het evenwicht:


H3O+ + OH– → 2 H2O (2)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Totale reactie (1 + 2): CH3COOH + OH– → CH3COO– + H2O


Met de spectatorionen: CH3COOH + Na+ + OH– → CH3COO– + H2O + Na+
Zwak Z + sterke B: De stoffenvergelijking: CH3COOH + NaOH → CH3COONa + H2O
bij EP is pH > 7.
We hebben hier ook te maken met een neutralisatiereactie. De uiteindelijke oplos-
sing (uitgaande van gelijke volumes van equimolaire oplossingen) is evenwel licht
basisch door de aanwezigheid van de zwakke base CH3COO–, die door hydrolyse
hydroxide-ionen vrijmaakt:
CH3COO– + H2O ? CH3COOH + OH–

Bij het equivalentiepunt is de pH > 7. Dat is ook weer vanzelfsprekend als we beden-
ken dat equivalente hoeveelheden van een zwak zuur en een sterke base werden ge-
mengd: de base ‘overweegt’.

b Reactie van een ammoniumchloride-oplossing met een calciumoxide-oplossing


Voortgaand op het vorige voorbeeld kunnen we rechtstreeks de vergelijking schrij-
ven van de reactie tussen het zwakke zuur NH4+ (in de oplossing van NH4Cl) en de
sterke base OH– (die in de oplossing van CaO ontstaan is als volgt: CaO → Ca2+ + O2–
en O2–+ H2O → 2 OH–).
Korte deeltjesvergelijking: NH4+ + OH– → NH3 + H2O
Uitvoerige deeltjesvergelijking (met de spectatorionen erbij):
2 NH4+ + 2 Cl– + Ca2+ + 2 OH– → 2 NH3 + 2 H2O + Ca2+ + 2 Cl–(CaCl2 is een oplosbaar zout)
sterk zuur Stoffenvergelijking: 2 NH4Cl + CaO → 2 NH3 + H2O + CaCl2
+
sterke base Het equivalentiepunt wordt hier bereikt met tweemaal meer mol NH4Cl dan CaO: de
pH is dan > 7 door de aanwezigheid van de zwakke base NH3.
basische zoutoplossing
Op die manier kan ammoniak in het laboratorium worden bereid.
Z + OH– B + H2O

Algemeen: een sterke base kan een zwakkere base doen ontstaan.

De neutralisatiereactie tussen de oplossing van een zwak zuur (Z) en de oplos-


sing van een sterke base kan altijd herleid worden tot: Z + OH– → B + H2O.
(B = geconjugeerde base van het zwakke zuur Z)
Bij het equivalentiepunt is de pH > 7.

298
7.4 Zuur-basereacties in water

4 Oplossing van een zwak zuur + oplossing van een zwakke base
H2SO3 (H2O + SO2) H3PO4 NH3 F– NO2– SO32– CH3COO–
H2CO3 (H2O + CO2) HCN + CN– CO32– PO42– HPO42– S2– HS–
HF H2S CH3COOH NH4+

Voorbeelden
a Reactie van een waterstofcyanide-oplossing met een ammoniakoplossing

HCN + H2O ? CN– + H3O+

H2O + NH3 ? OH– + NH4+


H3O+ + OH– ? 2 H2O

De reactie leidt hier tot een evenwicht:


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

HCN + NH3 CN– + NH4+

Dat evenwicht ligt rechts doordat HCN (Kz = 6,17.10–10) een sterker zuur is dan NH4+
(Kz = 5,62.10–10) en ook NH3 een sterkere base is dan CN–.
We krijgen hetzelfde resultaat als bij het oplossen van ammoniumcyanide. Zwak Z + zwakke B:
Er is nu geen uitvoerige deeltjesvergelijking. bij EP is pH < 7 als Kz > Kb
pH = 7 als Kz = Kb
Stoffenvergelijking: HCN + NH3 ? NH4CN pH > 7 als Kz < Kb.

Bij het equivalentiepunt zijn evenveel mol HCN als NH3 gemengd: de pH > 7, omdat
de base (NH3: Kb = 1,78.10–5) sterker is dan het zuur (HCN: Kz = 6,17.10–10).

b Reactie van een ammoniumchloride-oplossing en een natriumacetaatoplossing


We kunnen hier eenvoudigheidshalve direct de vergelijking schrijven van het zwak-
ke zuur NH4+ (uit de oplossing van NH4Cl) met de zwakke base CH3COO– (uit de op-
lossing van CH3COONa): zwak zuur
+
NH4+ + CH3COO– NH3 + CH3COOH zwakke base

We treffen nu een gelijkaardig evenwicht aan als in een oplossing van ammonium- pH afhankelijk van beide pK’s:
acetaat. pKz < pKb pH < 7
pKz > pKb pH > 7
Het evenwicht ligt hier ook links, omdat CH3COOH > NH4+ en NH3 > CH3COO–
(Kz van CH3COOH = 1,78.10–5, van NH4+ = 5,62.10–10).
Volledige deeltjesvergelijking:
NH4+ + Cl– + CH3COO– + Na+ → NH3 + CH3COOH + Na+ + Cl
Stoffenvergelijking:
NH4Cl + CH3COONa → NH3 + CH3COOH + NaCl
Bij het equivalentiepunt is de pH toevallig ~ 7, omdat het zuur (NH4+: Kz = 5,62.10–10) en de
base (CH3COO–: Kb = 5,78.10–10) nagenoeg even sterk of, beter gezegd, even zwak zijn.

De neutralisatiereactie tussen de oplossing van een zwak zuur (Z1) en de oplos-


sing van een zwakke base (B2) kan altijd herleid worden tot: Z1 + B2 B1 + Z2.
Bij het equivalentiepunt is de pH < 7 als Kz1 > Kb2
= 7 als Kz1 = Kb2
> 7 als Kz1 < Kb2

299
Opmerking
Als een van de in wat er opgeloste reactiepartners {het zuur of de base) uiterst zwak
is, treedt geen neutralisatie re actie op, ook al is het andere reagens sterk .
Bv. PH 3 + NaOH ) ( of HN0 3 + NaCl ) (

pH Een neutralisatiereactie is een (quasi aflopende) zuur-basereactie die in water


plaatsvindt tussen H 3o+en een (sterke of zwakke) base, of tussen OW en een
B
(sterk of zwak) zuur.
Het meest klassieke geval kunnen we in de volgende vereenvoudigde vergelij-
king weergeven:
H 30 + + OW -+ 2 H20
7

Een neutralisatie heeft een verschuiving in de richting van pH = 7 tot gevolg.


Bij het equivalentiepunt constateren we:
zuur base pH
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sterk sterk 7
sterk zwak <7
zwak sterk >7

sterk zuur + sterke base --- + uiterst zwakke base + uiterst zwak zuur
HCl, HBr ... NaOH,CaO ... NaCl, CaBr2 ... H20
uur
L of oxide

sterk zuur + zwakke base --- + uiterst zwakke base + zwak zuur
HCl, HBr ... Kis. Na2COJ, H2S, H20 + C0 2
CH3COONa ... KCl, NaBr ... CH3COOH
NH 3 c r ,Br- ... NH4+
moleculair zuur .iir zuur
moleculair zuur + ammoniak ammoniumzout

zwak zuur + sterke base ---+ zwakke base + uiterst zwak zuur
CH3COOH, H2S ... NaOH CH3COONa, Na2S H20
NH4Cl NH3 (+ NaCl) H20
rzuur + hydroxide
of oxide
ammoniumzout + hydroxide • zout +ammoniak + water
of oxide

De belangrijkste zuur-basereacties in water kunnen we in drie groepen onder-


brengen:
1 ionisatie van moleculen, bv. HCI + H20 ---+ ei- + H3o+
2 hydrolyse van ionen, bv. NH/ + H20 ::;:: NH 3 + H3o+
3 neutralisatie: H3o++OH- ---+ 2 H20

300
7.4 Zuur-basereacties in water

VRAGEN 7.4.1*
Zijn reacties tussen de volgende stoffen in wa- 2 Hoe kun je de volgende stoffen bereiden door een
ter mogelijk? Schrijf de mogelijke vereenvoudig- zuur-basereactie?
de deeltjesvergelijking en geef de ligging van het HCN, H2S, SOi, CH3COONa, KN03, NH 4Br
evenwicht weer met een aangepaste pijl.
Schrijf telkens de stoffenvergelijking.
HC10 4 + Ca(OH}i NaN0 3+ CH3COOH
HI+KOH BaC12+HBr
HiS04 + CH3COOK H3P0 4 + NaHC03
HCl + NaF HiS + KHS04
HBr + NH 3 HN02 + NH3
C6HsCOOH + CaO HCN + Sr(OH}i
A1Cl3 + HN03 Na OH+ KiS
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7.4.2 Een neerslag oplossen door neutralisatie

Voorbeeld 1
Voeg een oplossing van zilvernitraat bij een oplossing van natriumchloride:
er ontstaat een wit neerslag van zilverchloride.
Giet er geconcentreerd salpeterzuur bij en schud: het neerslag blijft bestaan.
Meng een oplossing van zilvernitraat met een oplossing van kaliumfosfaat:
er ontstaat een geel neerslag van zilverfosfaat.
Voeg er geconcentreerd salpeterzuur aan toe en schud:
het neerslag verdwijnt volledig.
AgCI
Als we salpeterzuur toevoegen aan een verzadigde oplossing van zilverfosfaat, kun-
nen we de volgende schema's schrijven:

(1)

3 Hp+ + 3 N03- (2)


(3)

De fosfaationen worden aan evenwicht (1) onttrokken door reactie met toegevoegde
oxoniumionen uit (2), volgens (3), doordat Hp+ een sterker zuur is dan H3P04 .
Daardoor daalt de concentratie van de fosfaationen en wordt [Ag+] 3(P04 3-] <K•.
Het gevolg daarvan is: evenwicht (1) verschuift naar rechts en het neerslag van
zilverfosfaat gaat in oplossing.
Volledige reactie:
Ag 3P0 4(s) + 3 Hp+ + (3 N0 3-) ---. 3 Ag+ + (3 N0 3-) + H 3P04 + 3 Hp
base 2 zuur1 zuur2 base1

Zilverchloride echter lost niet op in salpeterzuur. We hebben de volgende schema's:


AgCl(s) ~ Ag+ + c1-
HN03 + Hp ---+ H30+ + N0 3-

Hier worden de chloride-ionen niet opgenomen door H30+, aangezien er een uiterst
zwakke base is (afkomstig van het sterke zuur HCl).

01- -
1.

Maak een neerslag van koperhydroxide door samenvoeging van een kopersulfaat~
en een natriumhydroxide- oplossing.
Voeg er een waterstofdtloride-oplossing bij: het neerslag verdwijnt.

Het heterogene evenwic:ht geven we als volgt weer:

Cu{OH)z(s) "~ Cu2++ 2 OW

De waterstofchloride-oplossing bevat oxonium- en chloride-ionen:


HCl+Hp-c1- + H3o+

De oxoniumionen onttrekken de hydroxide-ionen aan het evenwicht om de heel


zwakke elektrolyt water te vormen:
H 30+ +OH--+ 2 H20 {klassieke neutralisatiereactie)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Het neerslag dissocieert dus voortdurend om het heterogeen evenwicht te herstel-


len: het koperhydroxide lost op.
Volledige reactie:
MxBy = -,.Mrt + y8"- Cu{OH)i + 2 H 30+ + {2 Cr) ~ Cu2• + 4 Hp + {2 Cr}
+ H3o•
1 '"o bee1
Voeg telkens een wein).g natriumhydtoxide-oplossing bij twee oplossingen van
een zinkzout: er slaat zink.hydroxide neer.
Giet bij het eerste neerslag geconcentreerd waterstofchloride: het lost op.
Voeg geconcentreerd natriumhydroxide bij het andere neerslag: het lost ook op.

Analoog met het vorige voorbeeld hebben we in het eerste geval deze schema's:
Zn(OH} 2 {s) "= Zn 2• + 2 mr
2{HCl + H2 0 - Hp• +Cl/
2{Hp++OH- - 2 H20)
Zn(OH)2

De tweede waarneming kan verklaard worden door de vorming van een complex
ion met hydroxide-ionen {zie par. 2.3.14- 2 en ook par. 6.8.S}.
Zn(OH}i(s) "= Zn2+ + 2 Off
NaOH - Na++ OH-
Zn(OH)2 Zn2+ + 4 01-r = Zn{OH}42-

De hydroxide-ionen ontitrekken zinkionen aan het heterogene evenwicht om er een


stabiel complex mee te vormen. In aanwezigheid van voldoende hydroxide-ionen
MxBy = 'Y.Mr+ + ys•- kan het neerslag dus volledig oplossen.
+ liga nd Volledige reactie:
Zn(OH)i{s) + {2 Na•}+ 2 mr ~ Zn{OH)l- + {2 Na•}

Een zoutneerslag kan il~ oplossing gaan als het negatieve ion een sterke base (bv.
OW) of een zwakke base (bv. PO/") is. Het volstaat dan een sterk zure oplossing
{Hp•) toe te voegen, z. dat een neutralisatiereactie optreedt.
7.4 Zuur-basereactîes in water

Een neerslag kan ook in oplossing worden ge bracht met een stof die met het positie-
ve ion van het zout een (stabiel) complex vormt.

VRAGEN 7.4.2
Waarom kan een neerslag zoals Agd niet in oplos- 1 Is magnesiumhydroxide oplosbaar in een oplossing
sing gebracht worden met een zure oplossing? van NH4 Cl? Verklaar.
Door toevoeging van een oplossing van waterstof- " Hoe beïnvloeden de volgende stoffen het oplos.
chloride aan een neerslag van zilverfosfaat wordt singsverrnogen van zilversulfide?
het gele neerslag vervangen door een wit neerslag. a Na 2S b HN03 c NH 3
Wat kun je daaruit afleiden?

7.4.3 Buffermengsels
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Voeg een pau druppels universeelindicator bij ca. 150 rnL water en verdeel de HCI NaOH
vloeistof over drie bekertjes. 0 0
Breng in een van de bekers een druppel 0, 1M HCl: dE~ indicator wordt rood.
Breng in een andere beker een druppel 0, 1 M Na OH: de indicator wordt paa.ts. tjtjtj
groen rood paars
2 Herhaal dezelfde proefjes met een natriu,mc:hlorid1~-oplossing i.p.v. water: pH: - 7 64 ~1 0
je neemt precies hetzelfde. waar als in 1.
HCI NaOH
Die waarnemingen zijn volledig in overeenstemming met wat we verwachtten. in 0 0
één druppel 0,1 M HCl of 0,1 M NaOH is al een ove.rmaat aan H30+ of OW aanwezig,
dus wordt de pH van het water of van de zoutoplossîlng er sterk doo.r gewijzigd (zie
par. 7.3.1 en 7.3.2). tjtjtj
groeti rood paars
3 Onderzoek met universeelindicator de pH van 0,1 M CH,COOH (ca. 150 mL). pH:- 7 .;;.4 ~10

De pH van de azijnzuu.roplossing bedraagt ongeveer 3.

Voeg ongeveer 1,5 g ~COONa toe. Ga opnieuw na hoe groot de pH is.


Toevoeging van natriumacetaat verhoogt de pH (~ 5)" Dat is eenvoudig te verklaren:
in de azijnzuu.roplossing heerst dit evenwicht:
CH3COOH + HiO = CH3Coo- + H3o+
8rood
pH: -3
tj
orante
-s
Het natriumacetaat dissocieert volledig:
CH3COONa - CH3Coo- +Na+
Door de talrijke acetaationen die in de oplossing ge!bracht worden, ve.rschuift het
azijnzuu.revenwicht sterk naar links, waardoor ook de concentratie van H 30+ ver-
mindert: de pH stijgt.
4 Verdeel het mengsel CH3COOH- CH 3COONa over tiwee bekertjes. ' HOI N<IOH

tj~ËJ
Voeg bij een van de bekertjes druppelsgewijs 1 M HCl en ga de kleu.r van de indica-
tor na.
Herhaal met 1 M NaOH in een ander bekertje.
We merken nu geen gevoelige pH-wijziging, zelfs niet met heel veel druppels HCl-
oranje oranje oranje
of NaOH-oplossing. cH:-5
Hoe kunnen we dat verklaren?

""""""""""•c=================-303
1 Zu"'-b•mmt;e,

We wezen al op het feit dat door de acetaationen uit de dissociatie van het zout:
pH pH
CH3COONa---+ CH3Coo- +Na+ (1)
het azijnzuurevenwicht naar links verschoven is:
pH st1 gt
CH3COOH + HP ~ CH3Coo- + Hp+ (2)
+paar Voegen we Hp+ aan het mengsel toe {bv. afkomstig van een HCl-oplossing), dan
druppels
Na()t-1..qj worden die (grotendeels} opgevangen door de acetaationen, waarbij azijnzuur en
+veel water ontstaan (verschuiving van evenwicht (2) naar links}. Aangezien de oplossing
NaCl-opl 7 druppels 7 veel acetaationen bevat, kan relatief veel Hp+ worden toegevoegd vooraleer de pH
NaOl+opl gevoelig daalt.
+paar CH3COOH + Omdat de oplossing van azijnzuur en natriumacetaat toegevoegde Hp+ opvangt,
druppels CH3COONa- R
zegt men dat ze werkt als buffer t.o.v. H30+ .
HC~
+veel Voegen we OH" {bv. afkomstig van een NaOH-oplossing) aan het mengsel toe, dan
druppels onttrekken die de H3 0+ aan het protolyse-evenwicht van azijnzuur (verschuiving
pH daalt HC~ ;:;.
van evenwicht (2) naar rechts) om water te vormen:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H30+ +OH- ---+ 2 H20

Zolang er CH3COOH voorhanden is, kan die reactie doorgaan: er is relatief veel OH-
nodig om een waarneembare pH-stijging te veroorzaken.
Ook het base-effect w ordt door bufferwerking opgevangen.

Een bufferoplossing (of -mengsel), kortweg ook buffer genoemd, is een oplos-
sing waarvan de pH slechts weinig verandert door toevoeging van zuren of ba-
sen.

Voeg geleidelijk water bij een hoeveelheid 0,1 M CHFOOH in een bekertje en volg
pH pH
de evolutie van de pH met een pH-meter.
Herhaal dezelfde proef met het buffermengsel CH3COOH - CH3COONa.
We stellen vast: de pH van h et buffermengsel w ordt w einig beïnvloed door ver-
dunning.

De bufferwerking beperkt zich niet tot het mengsel CH 3COOH- CH3COONa.


We kunnen aantonen dat elk mengsel van een zwak zuur en zijn geconjugeerde
base w erkt als een buffer.
7
pH +Hp Voorbeelden
CH3COOH+ zw ak zuur geconjugeerde base
5 CH3COONa- HN0 2 - KN0 2 HN0 2 N02
+Hp ~· NH4Cl - NH3 NH3
NH/
CH3COOH H3ro4 - NaH 2ro4 H3ro4 Hiro4-
-opl 3 3
Berekening van de pH van een buffermengsel
Aan de hand van het voorbeeld met CH3COOH- CH3COONa onderzoeken we hoe we
de pH van een buffermengsel kunnen berekenen. We hebben:

K = [CH3COO·][W)
Mengsel in H 20 van z [C~COOH)
zwak Z + gec. B
Aangezien de overgrote hoeveelheid CH 3Coo- afkomstig is van het zout, kunnen we
-+buffer
[CH 3COO-) gelijkstellen aan Czout = C 8 (B =geconjugeerde base van het zuur).
Doordat er heel weinig CH 3COOH is geïoniseerd, is het ook verantwoord [CH3COOH)
gelijk te stellen aan Czuur = Cz, zodat:
7.4 Zuur-basereacties in water

CB [H+] CZ CZ 7
Kz = of [H+] = Kz of nog: pH = pKz – log
CZ CB CB

Wanneer het mengsel equimolair is, d.i. als CZ = CB, is pH = pKz.


pHbuffer = pKz – log CZ/CB
Als pKz < 7 noemt men het een zure buffer; bv. het mengsel CH3COOH–CH3COONa,
omdat pKz van CH3COOH = 4,76 (= pH van het equimolaire mengsel). Als CZ = CB is pH = pKz
Zure buffer: pKz < 7
Als pKz > 7 spreekt men van een basische buffer; bv. het mengsel NH4Cl–NH3, omdat
pKz van NH4+ = 9,25 (= pH van het equimolaire mengsel). Basische buffer: pKz > 7

Door een geschikte keuze van de verhouding CZ/CB kan de pH van het buffermeng-
sel worden aangepast. Het buffervermogen is groter als de concentraties van zuur
en base groter zijn.
Nu wordt ook duidelijk waarom verdunning geen invloed heeft op de pH van een
buffermengsel. Vergroting van het volume water heeft immers eenzelfde verklei-
ning van CZ en CB voor gevolg, zodat het quotiënt van beide concentraties ongewij-
zigd blijft.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We kunnen nu berekenen hoe de pH verandert door toevoeging van bv. 1 mL (20


druppels van 0,05 mL) 0,1 M HCl aan 50 mL van het buffermengsel (0,1 M CH3COOH
– 0,1 M CH3COONa).
Het mengsel bevat (50/1000) · 0,1 mol = 5.10–3 mol CH3COOH en evenveel CH3COO–.
10–4 mol H3O+ (aanwezig in 1 mL 0,1 M HCl) reageert met 10–4 mol CH3COO– tot 10–4
mol CH3COOH.
Blijven over:
(5.10–3 – 10–4) mol = 4,9.10–3 mol CH3COO–
en
(5.10–3 + 10–4) mol = 5,1.10–3 mol CH3COOH

Dus:
[CH3COO–] = 4,9.10–3 · (1000/51) mol/L
en
[CH3COOH] = 5,1.10–3 · (1000/51) mol/L

5,1 . 10-3
Bijgevolg: pH = 4,76 – log = 4,74
4,9 . 10-3

De pH is met minder dan 0,5 % eenheden afgenomen.

Opmerking
Leidingwater is nagenoeg neutraal, terwijl gedestilleerd water altijd lichtzuur is.
Leidingwater bevat immers waterstofcarbonaationen die met opgelost koolstof-
dioxide een buffer vormen waarvan de pH weinig van 7 verschilt.
De pH van gedestilleerd water wordt vlug kleiner dan 7 door opname van het zuur-
vormende koolstofdioxide uit de lucht.

7 Formule van Henderson-Hasselbalch

305
Zuur-basereacties

Belang van buffermengsels


Bufferoplossingen worden op grote schaal gebruikt in de analytische chemie, de
biochemie en de bacteriologie, maar ook in de leder- en kleurstofindustrie. Het ver-
loop van de reacties is immers vaak afhankelijk van de pH van het reactiemidden.
Daarmee moet men rekening houden, zowel bij de bereiding van welbepaalde pro-
ducten als bij het wetenschappelijk onderzoek van reacties. Bijna alle enzymatische
reacties zijn bv. sterk gebonden aan nauwe pH-grenzen.
Bij fermentaties in een kunstmatig milieu voegt men vaak ook buffermengsels toe
met het oog op een maximale opbrengst.
Om bij het bepalen van reactiesnelheid, evenwicht, reactiemechanisme enz. bij een
constante pH te kunnen werken maakt men in het wetenschappelijk onderzoek
vaak gebruik van buffermengsels.

Een buffermengsel is een mengsel waarvan de pH niet (of weinig) verandert


door toevoeging van een zuur of een base.
Elk mengsel van een zwak zuur en zijn geconjugeerde base (met een nagenoeg
gelijke concentratie) vertoont een bufferwerking.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Voor een buffermengsel geldt: pH = pKz – log CZ/CB.

Vragen 7.4.3
1 Waarom mogen we in de vergelijking voor de ioni- 5* Hoeveel gram ammoniumchloride moet je bij een
satieconstante van het zuur (in een buffermengsel) halve liter 0,1 M NH3 voegen om een pH = 9 te ver-
stellen dat [B] = CB en [Z] = CZ ? krijgen?
2* Bereken de pH van 50 mL natriumchloride-oplos- 6* Bereken de pH van 1 L oplossing die 0,040 mol
sing waaraan werd toegevoegd: CH3COOH en 0,1 mol CH3COONa bevat.
a een druppel (0,05 mL) 0,1 M HCl. 7* Men beschikt over 30 g HCOONa en wil 2 L aanma-
b een druppel (0,05 mL) 0,1 M NaOH. ken van een buffermengsel HCOOH–HCOONa met
3* Toon aan waarom een mengsel van ammonium- pH = 4. Hoeveel mL 2 M HCOOH is er dan nodig?
chloride en ammoniak in water een buffermengsel 8* Kun je een buffermengsel maken door de volgende
is. stoffen in water te mengen?
4* a Wat is de pH van het buffermengsel 0,1 M NH4Cl a HCl + NH4Cl e CO2 + NaHCO3
– 0,1 M NH3? b Na2CO3 + NaHCO3 f H2SO4 + NaHSO4
b Hoe ga je te werk om een grotere resp. kleinere c NaBr + HBr g NH3 + NaOH
pH-waarde voor die buffer te verkrijgen? d K2S + KHS h KH2PO4 + Na2HPO4
Geef aan welke de zure en welke de basische buffers
zijn.

306
Intermezzo

Intermezzo 16
Bufferwerking van bloed

Heel wat chemische reacties in levende wezens zijn erg pH-gevoelig. Bv. enzymen
die biochemische reacties katalyseren, zijn meestal slechts actief binnen nauwe
pH-grenzen. Daarom beschikt ook het menselijk organisme over een groot aantal
buffersystemen, zowel in de weefselcellen als in de transportvloeistoffen. Bloed,
de vloeistof die zuurstof overbrengt naar alle delen van het lichaam, is een duidelijk
voorbeeld van het biologische belang van buffers.

Mensenbloed is licht basisch: de pH ligt normaal tussen 7,35 en 7,45. Een kleine afwijking
kan zware gevolgen hebben voor de stabiliteit van celmembranen, de proteïnestructuur
en de enzymatische activiteit. Een daling onder 6,8 (acidose) of een stijging boven 7,8
(alkalose) kan de dood tot gevolg hebben.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De belangrijkste buffer van bloed is het koolzuur-waterstofcarbonaatsysteem. Dat


zuur-base-evenwicht staat bovendien in verband met het vrijmaken of opnemen van
koolstofdioxide:
H+(aq) + HCO3–(aq) ? H2CO3(aq) ? H2O(l) + CO2(g) (1)

Als door de ademhaling koolstofdioxide wordt afgevoerd, verschuiven de evenwichten


naar rechts, waarbij waterstofionen verdwijnen en de pH dus stijgt.
Om de pH constant op 7,4 te houden moet de [base]/[zuur]-verhouding ongeveer 20
bedragen. In normaal bloed is [HCO3–] = 0,024 en [H2CO3] = 0,0012. Daardoor heeft
bloed een grote capaciteit om overtollig zuur op te vangen, maar het heeft slechts een
kleine bufferwerking ten opzichte van basen.
Voor het instandhouden van de bufferwerking zorgen vooral de longen en de nieren.
Bepaalde hersencellen registreren de H+- en de CO2-concentratie in het bloed. Als een
verhoging van het CO2-gehalte wordt waargenomen, en dus de H+-concentratie stijgt,
zetten de hersenen aan tot sneller en dieper ademen, zodat er meer CO2 het lichaam
verlaat en het evenwicht opnieuw naar rechts verschuift. In de nieren wordt H+ of HCO3–
afgescheiden of opgenomen. Veel van het overtollige zuur komt terecht in de urine, die
normaal een pH van 5,0 tot 7,0 heeft.

De regeling van de pH in het bloed is van groot belang voor het transport van zuurstof
naar de weefsels. In de rode bloedcellen is de proteïne hemoglobine drager van zuur-
stofmoleculen. Hemoglobine (Hb) kan H+ of O2 binden volgens een evenwicht dat we
vereenvoudigd zo kunnen voorstellen:
HbH+ + O2 ? HbO2 + H+ (2)
Het zuurstofgas gaat in de longen over op hemoglobine. In weefsel waar de zuur-
stofconcentratie laag is, verschuift evenwicht (2) naar links: er wordt zuurstof afgegeven.
Wanneer de temperatuur plaatselijk stijgt, bv. omdat er een sterke stofwisseling
plaatsgrijpt, verschuift evenwicht (2) ook naar links (in de richting van het endotherm
proces).
Het CO2-gas dat vrijkomt bij het metabolisme doet evenwicht (1) naar links verschuiven
en dus de pH dalen. Als de weefsels door grote inspanningen zuurstoftekort krijgen,
worden zuren zoals melkzuur gevormd. Daardoor verschuift evenwicht (2) naar links en
komt er zuurstof uit hemoglobine vrij. De tijdelijke daling van de pH stimuleert bovendien
de ademhaling, waardoor er meer zuurstof wordt aangevoerd en koolstofdioxide wordt
afgevoerd.
Dankzij die wisselwerkingen blijven de lichaamscellen actief.

307
Zuur-basereacties

7.5 Zuur-basetitraties

7.5.1 Principe
De titratie is een van de meest toegepaste technieken van de analytische chemie
om de concentratie van een stof in een oplossing te bepalen. Het principe bestaat
erin een afgemeten volume van die oplossing te laten reageren met een oplossing
waarvan de concentratie nauwkeurig bekend is (de titreervloeistof). Uit het volume
van de titreervloeistof dat nodig was om volledig te reageren met de te analyseren
stof kan de onbekende concentratie worden berekend. Omdat een dergelijke analy-
se steunt op metingen van volumes spreekt men ook van volumetrie.

Veronderstel dat stof X, waarvan we de concentratie CX moeten bepalen, reageert


met stof Y, waarvan de concentratie CY bekend is, volgens deze vergelijking:
x X + y Y → reactieproducten
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Bij het equivalentiepunt hebben de reagentia X en Y net gereageerd volgens de ver-


houding
aantal mol X x
=
aantal mol Y y
We veronderstellen, uitgaande van een volume VX (in mL) van de oplossing van X,
dat VY (in mL) van de oplossing van Y nodig is om het equivalentiepunt te bereiken.
Dan is:
aantal mol X = CX VX / 1000 en aantal mol Y = CY VY / 1000

C X VX / 1000 x
en dus: = of y CX VX = x CY VY
C Y VY / 1000 y

x C Y VY
Daaruit volgt: CX =
y Vx

Vóór de proef zijn bekend:


• x en y uit de reactievergelijking
• Cy de concentratie van de gekozen titreeroplossing.
Tijdens de proef worden vastgelegd:
• Vx het volume dat afgemeten wordt van de te titreren oplossing
• Vy het volume titreeroplossing toegevoegd om het equivalentiepunt te bereiken,
gemeten met een buret.

Opmerkingen
1 De volgorde waarin de oplossingen worden samengevoegd, heeft uiteraard geen
belang. Men kan evengoed de te analyseren oplossing laten vloeien bij een afge-
meten volume van de oplossing met een bekende concentratie.
2 Als stof Y getitreerd moet worden i.p.v. X, gaat men natuurlijk precies op dezelf-
de manier te werk. Ook de formule die hierboven werd opgesteld, blijft identiek.
3 De methode is alleen geldig voor (quasi) aflopende reacties.

Een titratie is een volumetrische bepaling van de concentratie van een stof in op-
lossing.

308
7.5 Zuur-basetitraties

7.5.2 Klassieke opstelling van een titratie

De klassieke opstelling van een titratie ziet eruit zoals hiernaast is afgebeeld.
In hedendaagse laboratoria worden titraties elektro11Lisch gestuurd.

7.5.3 Zuur-basetitratie of acidimetrie

Naar gelang van de aard van de reactie waarop gesh~und wordt, onderscheidt men
verschillende soorten tihaties. We zullen hier de zuur-basetitratie behandelen;
oplossing
daarmee kunnen we de concentratie van een zuur olf een base in een oplossing be- van Y
palen of'tib:eren'. (of X)
De zuur·basetitratie steunt dus op de neutralisatiere,aetie.
Aangezien de methode alleen toepasselijk is op aflopende reacties moet er minstens
een sterk reagens (zuur of base) bij betrokken zijn (zie par. 7.4.l}:
bekend
sterk zuur+ sterke base
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 sterk zuur+ zwakke base


3 zwak zuur+ sterke base.
Als titreervloeistof zullen we dus telkens de oplossing van een sterk zuur of een ster-
ke base kiezen.
Doordat het equivalentiepunt overeenstemt met een bepaalde pH {7 in geval 1, <7 in
geval 2 en >7 in geval3), kunnen we het waarnemen met behulp van een zuur-base-
indicator. In de volgende paragraaf komen we terug öp de keuze van de indicator bij
een welbepaalde titratie. Eerst gaan we aan de hand van een paar voorbeelden na
hoe men een zuur-basetitratie uitvoert en hoe men 1.tit de experimentele gegevens
de concentratie van het zuur of de base berekent.

Breng met een pipet juist 20 mL van een natriumhydroxide-oplossing over in een
erlenmeyer en voeg er enkele druppels neutraalroodl aan toe.
Laat geleidelijk 0,10 M HCl toevloeien uit een buret tot de indicator ontkleurt.

Die eerste titratie geeft slechts een benadering van het benodigde volume HCl-op-
lossing.

Voeg bij een tweede titratie de laatste mL druppelsgcewijs toe, om een zo nauwkeu-
rig mogelijke waarde te kunnen aflezen.

Veronderstel dat de kleuromslag optreedt na toevoeging van 32 mL 0,10 M HCI. Om


de concentratie van de NaOH-oplossing te berekenen, schrijven we eerst de reactie-
vergelijking:
NaOH +HCl ~ NaCl+ H20 (zie eventueel par. 7.4.1-1)

Bij het equivalentiepunt geldt:


aantal mol NaOH =aantal mol HCl = 0,1 · 32/1000 = 312.10- 3·
Dat aantal mol bevond zich in 20,0 mL, dus is de concentratie:
3,2.10-3 ·1000/20,0 =0,16 mol/L.

Als de concentratie van de NaOH·oplossing een grootteorde van 10-1 M heeft, moet je een
buret van 50 mlgebruiken.
Als we de formule gebruiken die in par. 7.5.l werd opgesteld:

Cx= ~ Cy Vy
y Vx

of, toegepast op zuur-basereacties:

Ca = ~ Cz Vz
z Va

komen we tot hetzelfde resultaat:


0, 1 · 32
C NaOH = - - - = 0,16 m ol/L
20

Merk op: als z = b = 1 (coëfficiënten bij zuur en base in de stoffenvergelijking = 1),


krijgt de formule dezelfde vorm als de verdunningsformule die in par. 3.4.1 staat:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ca Va= C2 V2. Gemakkelijk te onthouden dus!


We geven een tweede voorbeeld.

Titratie van kleurloze tafelazijn (oplossing van azijnzuur= ethaanzuur = CH 3COOH)


met 1,0 M NaOH
Ga op dezelfde manierte w erk als in het vorige voorbeeld, maar laat nu 1,0 M Na OH
uit een buret van SO mL vloeien in een erlenmeyer met 20 mL huishoudazijn en een
paar druppels fenolftaleïne.

Je hebt bv. 27,2 m l 1,0 M NaOH nodig om 20 m l huishoudazijn te neutraliseren.


Reactievergelijking:
CH 3COOH + NaOH ---. CH3COONa + H20 (zie eventueel par. 7.4.1- 3)

In de hoeveelheid toegevoegd 1,0 M NaOH is (27,211000) · 1,0 mol = 0,0272 mol OW


aanwezig.
In 20 ml azijn was dus evenveel mol CH 3COOH, nl. 0,0272.
Per liter is dat: (1000120) · 0,0272 mol = 1,36 mol CH 3COOH.
Die huishoudazijn is bijgevolg 1,36 M CH 3COOH.
Steunend op de formule C2 V2 = Ca Va vinden we natuurlijk hetzelfde:
C2 =1,0 · 27,2 I 20 = 1,36 M.

Omgerekend is het gehalte azijnzuur in azijn dus 1,36 mol/l · 60 g/mol = 81,6 g/L.
Aangezien de dichtheid van de oplossing ongeveer gelijk is aan 1 (1 m l = 1 g), mogen
we stellen dat de oplossing 8,16 g azijnzuur bevat per 100 g oplossing, of ongeveer
8 massa%. Vandaar de aanduiding op het etiket van een fles huishoudazijn: 8°.

Het doel van een zuur-basetitratie is de concentratie van een zuur (Z) of een base
(B) in oplossing te bepalen.
Werkwijze: aan een bekend volume van Z (of B) laat men uit een buret (om het
volume ervan te bepalen) een B (of Z) met bekende concentratie toevloeien tot
het equivalentiepunt is bereikt.

310
7.5 Zuur-basetit raties

VRAGEN 7.5.3
20 mL 0,02 M KOH wordt getitreerd met een 4 Een oplossing van azijnzuur CH 3COOH wordt ge-
HNOroplossing. Om het equivalentiepunt te be- titreerd met l,6.10-2 M Ca(OH)i. Het equivalentie-
reiken blijkt 28,2 mL van de zure oplossing nodig te punt wordt bereikt als 18 mL van de zure oplossing
zijn. Bereken de concentratie van die oplossing. is toegevoegd aan 25 mL van de basische oplossing.
2 Bij de titratie van NH3 met 0,10 M H2S0 4 wordt het Bereken de concentratie van de oplossing van azijn-
equivalentiepunt bereikt wanneer 14,8 mL van zuur.
de titreervloeistof gevoegd wordt bij 25 mL van 5 Men lost 0,325 g natriumhydroxide op in een hoe-
de NHroplossing. Wat is de concentratie van de veelheid water. Aan de oplossing moet 27,5 mL van
ammoniakoplossing? een waterstofchlorideoplossing worden toege-
3 Men heeft 18 mL 0,02 M HCl nodig om 10 mL van een voegd om de fenolftaleïne-kleuromslag te verkrij-
Ca(OH)i-oplossing te neutraliseren. Bereken de con- gen.
centratie van de basische oplossing. Bereken de pH van de zure oplossing.
6 Men lengt 10 mL geconcentreerd zwavelzuur aan
tot 1 L. Van de verdunde oplossing wordt 20 mL ge-
titreerd met 0,2 M NaOH; het equivalentiepunt
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

wordt bereikt met 36,2 mL. Bereken de concentratie


van het geconcentreerde zwavelzuur.

7.5.4 Titratiecurven

We kunnen het verloop van een zuur-basetitratie volgen met de pH-meter en een
titratiecurve opstellen. Die geeft weer hoe de pH van de basisch e oplossing ver-
andert m et het toegevoegde volum e zuur of h oe de pH van de zure oplossing ver-
andert met h et toegevoegde volume base.
Als de concentratie van beide reagerende oplossingen bekend is, kunnen de ver-
schillende punten op de curve ook berekend worden. Dat illustreren we verderop
met enkele concrete gevallen.

We onderzoeken nu de titratiecurven {die we ook ' neutralisatiecurven' zouden kun-


nen noemen) in drie gevallen: sterk zuur en sterke base, sterk zuur en zwakke base,
zwak zuur en sterke base.

Titratie van een sterk zuur door een sterke base en vice versa
Voorbeeld: pH-verloop bij titratie van een HCl-oplossing met 0,10 M NaOH 0,1MNaOH

Breng met een pipet exact 20 mL 0,1 M HCl over in een bekerglas van 100 mL. Vul
een buret, vastgeschroefd aan een statief, met een oplossing van 0,10 M NaOH.
Plaats de beker op een magnetische roerder en voorzie de vloeistof van een roer-
magneetje. Dompel er de pen van een elektrische pH-meter in.
Voeg eventueel een weinig universeelindicator aan de oplossing toe.
Lees de pH af na het toevoegen van bepaalde volumes van de base; noteer telkens
dat volume en de overeenstemmende pH.

De resultaten kunnen in een tabel worden gezet, bv.

volume NaOH 0 4 8 12 16 18 19,6 20 20,2 22 30


V8 in mL
pH 1,0 1,2 1,4 1,6 2,0 2,3 3,0 7 10,7 11,7 12,3

Teken een grafische voorstelling van het pH-verloop: pH= f(V8). 20mL 0,1MHCI

11- -
De verkregen titratiecurve zie je op de onderstaande grafiek in kleur.

STERK ZUUR + STERKE BASE


pH STERKE BASE + STERK ZUUR

1 31------
11
9

7 ...."..."..."..."..."...".........."..."..."..."..."..."..."..."... EP
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0 10 20 30 ml 0,1 M NaOH
ml 0,1 M HCI
Titratie van 20 ml 0, 1M HCI met 0, 1M NaOH
ntratie van 20 ml 0,1M NaOH met 0,1M HCI

Sterk z, +sterke 8 2 Aanvankelijk stijgt de pH langzaam; toch blijft de pH laag door de overmaat zuur.
vóór EP: sterk z, Zodra 20 mL NaOH is toegevoegd aan de 20 mL van de equimolaire HCl-oplossing,
-+pH= -log Cz, wordt het equivalentiepunt bereikt: de pH stijgt plotseling tot 7. De oplossing is dan
neutraal.
opEP: pH =7
Met een kleine overmaat base stijgt de pH plotseling tot ruim boven 7. Het toedrup-
na EP: sterke 8 2 pelen van nog meer NaOH doet de pH daarna nog slechts licht stijgen. De pH in het
-+pH= 14 +log Cez centrale punt van de zgn. pH-sprong = 7; dat is ook het equivalentiepunt.
Vóór het equivalentiepunt overweegt het sterke zuur: pH= - log C 2, hier - log CHcI·
Na het equivalentiepunt is de sterke base in overmaat: pH= 14 +log CNaOH·

Enkele voorbeelden van pH-berekeningen


1 Na toevoeging van 5 mL 0,1 M NaOH aan 20 mL 0,1 M HCl
Werden gemengd: 20 mL 0,1 M HCl met 5 mL 0,1 M NaOH:
0,1 · 2011000 = 2.10- 3 mol Hp+ met 0,1·5/1000=0,5.10- 3 mol OW
Reageren: 0,5.10- 3 mol Hp+ met 0,5.10- 3 mol OW
Rest: 1,5.10- 3 mol Hp+ in {20 + 5) mL = 25 mL:
1,5.10- 3 • 1000125 mol Hp+ = 1,5125 mol H 30+ in 1000 mL = [H+]
pH= - log 1,5125 = 1,2

3l2
7.5 Zuur-basetitraties

2 Na toevoeging van 32 mL 0,1 M NaOH aan 20 ml 0,1 M HCl


Werden gemengd: 20 mL 0,1 M HCI met 32 mL 0,1 M NlaOH:
0,1 · 20/1000= 2.10- 3 mol H,O+ met 0,1·32/1000=3,2.10-3 mol OW
Reageren: 2.10- 3 mol HiO+ met 2.10-3 mol OW
Rest: 1.2.10-3 mol 011in52 mL:
1.2.10-3 · 103/Q=1,2152 OW in 1000 mL =' [OW]
pH = 14+log1,2/52 = 12,3

Bij het titreren van een sterke base (bv. NaOH) door e.en sterk zuur (bv. HCI} verloopt
de titratiecurve op een gelijkaardige manier, maar van hoge pH naar lage pH. Die
titratiecurve is in de grafiek weergegeven in het zwa:rt.
De volgende figuur toont de titratiecurven (van het zuur door de base) voor een lage-
re concentratie (0, 01 M) van beide oplossingen resp. e•en hogere concentratie (1 M). Je
merkt dat de pH-sprong verkleint bij verlaging van de concentratie van de reagentia.
Ook het omslaggebied van enkele zuur-base-indicaforen is aangeduid.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

14 pH 1M
11
"" • •
0 1
., ,.on••""r....-: iuuuitun••"

_!i1M
12 0,01 M
11uo11I ,,._ ,,,,..,, ,,,hlHUO•lhO•t'I' ui

10 - ·-···-·· ··-···-···-···-···-··1
i
fenolftale'ine 1
i
1

_ ,____
•• - -·. - - --·. - . - ;·;::·; :;c;·;::·;,;·;· ··· ··· ·1
neutraalrood l
7 .........."..."..."..."........".............................•""=··"'~"'""'"!''"''"''''"!'.".'!''"='!'"'''"'''"':!
·······-········ 1····---··--·--··--···-······1
· · ·---~-~~~~~~---···_!

d
5
;~th~~~~;j~·-···- ·1
~• Orl o O~ M " --·--·--·--·--·--·--·!
r\G\ + PI~• '' ,.,.: ,,0 ,u1tt• ,, ",
2 .,."1 '"... 1M
j-\CI + NaOJ:i]...i. "~ omslaggebied van Sterke 8 1 + st erk Z,
OH 1 M ~.".~ ·•" enkele Indicatoren
0 Çt:t.. t':1~01tt 1rtOt\dutt1Ull vóór EP: sterke 82
- pH =14 + 1ogCB>
10 20 30 mLNaOH
op EP: pH =7

Dat laat ons toe een geschikte indicator te kiezen om het equivalentiepunt bij een na EP: sterk ~
"'pH = -log Cz,
titratie te kunnen waarnemen. We zullen inderdaad een indicator kiezen waarvan
het omslaggebied volledig binnen de pH-sprong valt.. indicaton neutraalrood

Op de figuur kun je vaststellen dat de pH-sprong (bij 0,1 M-oplossingen) het volledi·
ge omslaggebied van de indicatoren methyloranje, methylrood, neutraalrood en fe-
nolftaleïne omvat. Al die indicatoren veranderen dus bij het equivalentiepunt van
kleur.
Als we uitgaan van meer verdunde zuur· en base-oplossingen, dus vertrekken bij
een hogere pH en eindigen bij een lagere pH, dan is die pH-sprong bij het equivalen·
tiepunt korter. Als de verdunningen te groot worden, zou het omslaggebied van me-
thyloranje buiten de pH-sprong van de titratie kunr1en vallen en dus onbruikbaar
zijn.
Neutraalrood is bij titratie van een sterke base door e1m sterk zuur, of omgekeerd. al·
tijd geschikt, want het omslaggebied omvat pH = 7.
Ter illustratie wordt in de volgende proef niet alleen de pH elektronisch gevolgd tij-
dens de neutralisatiereactie HCl-NaOH, maar ook het geleidingsvermogen.
Voeg geleidelijk een natriumhydroxide-oplossing {0,1 mol/L) toe aan een water-
stofchloride-oplossing {0,1 mol/L). Meet elke seconde via de computer de pH en de
geleiding {mS) in de beker.

Beide waarden worden automatisch uitgezet in een grafiek. Dit is het resultaat:
pH
14

12,6
pH~----
11 ,2

9,8

8,4
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7,0

5,6

4,2

2,8

1,4

0,0
G

-
0 30 60 90 120 150 180 210 240 270 300
tijdstip (s)

Het feit dat de opwaartse pH-sprong gepaard gaat met een daling van de geleiding
(G) wijst erop dat er ionen verdwijnen:
H+ +Off-+ H20

Dat de geleiding nadi.en weer toeneemt, is te verklaren door een toename van de hy-
droxide-ionenconcentratie nadat alle waterstofionen gereageerd hebben.
Het feit dat de geleiding niet 0 wordt, wijst erop dat er {bij het EP) nog ionen aanwe-
zig zijn: Na+ en er.

2 Titratie van een sterk zuur door een zwakke base


Voorbeeld: titratie van een oplossing van waterstofchloride met 0,010 M NH3
Breng met een pipet exact 20 mL 0,010 M HCl over in een bekerglas van 100 mL.
Vul een buret, vastgeschroefd aan een statief, met een oplossing van 0,010 M NH 3.
Plaats het bekerglas op een magnetische roerder en doe een roermagneetje in de
vloeistof. Dompel er de pen van een elektrische pH-meter in.
Lees de pH af na het toevoegen van bepaalde volumes van de base; noteer telkens
het volume en de overeenstemmende pH. Teken een grafische voorstelling van dat
pH-verloop.

De titratiecurve ziet er ongeveer uit als de gekleurde curve in de volgende grafiek.

9 mS staat voor millisiemens; 1Sc1/Q.


7.5 Zuur-basetitraties

1,5

0,5

12

11

10 .......... ... ........... ..•


" " "
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

i
9,25 9 :i
1
fenol aeïne :
8 :o:.:o:.::':".:O:.:::'!".:O:.::'!".:":.:":.::':".:":.:::'!".:~
1

neutraa rood :i
7
.................................l

5,3
6

5
------------------.......................-~~- ::::::::::::::::::::::::::::::::~itJ~r~::::::::::::::J
' • m • ~ • • •• •• - • •••• • ••• • •• •• ••••-•••-•••-•·------ • •-• •.J
1

4 ••• " .••"".••" .•••" .••" ".•"'!


methyoranje !
3 •.•.•••.•.••.•.•.••.•.•••.•.••.•..!

w ~ ~ ml 0,01 MNH:i
t trat e van 20 ml 0,01 M HC met 0,01 M NH3 ml0,01 MHC
t trat e van 20 ml 0,01 M NH~ met 0,01 HC
In het begin loopt de curve zoals bij de titratie van een sterk zuur door een sterke
base. De base neutraliseert dan immers slechts een fractie van het zuur, waardoor de
oplossing de kenmerken van een sterk zure oplossing behoudt: pH =-log Cz.
Bij het equivalentiepunt is de pH <7 . Dan werd 20 mL 0,010 M ammoniakoplossing
toegevoegd, d.i. evenveel mol NH3 als er mol (opgelost) HCl aanwezig was. De neu-
tralisatiereactie is dus volledig:
Hp+ + NH 3 --+ H20 + NH/
We hebben te maken met de oplossing van het zwakke zuur NH 4 + (het ammonium-
ion), waarvoor geldt:
Sterk z, +zwakke 8 2
pH= 1/2 (pK, - log Cz} in dit geval: pH = 1/2 (9,25 - log 0,05) = 5,3
vóór EP: sterk z,
(Cz = 0,05 mol/L omdat het oorspronkelijke volume verdubbeld is) -+pH= -log Cz,

Voorb ij het equivalentiepunt is er altijd een oplossing van de zwakke base NH 3 en op EP: zwak Z2
-+pH= 1/2 (pK"-logCz,)
haar geconjugeerd zuur NH 4 +.Het is dus een {basische} buffer waarvoor geldt:
pH< 7
na EP: buffer Z/8 2
-+pH= pK" - log Cz/Ca,
Zuur-basereacties

Op het ogenblik dat voorbij het equivalentiepunt nog zoveel van de base werd toe-
gevoegd als er werd gebruikt om het equivalentiepunt te bereiken, is [NH4+] = [NH3].
Hier is dat na toevoeging van een totaal van 20 mL + 20 mL = 40 mL.
De pH bedraagt dan: 9,25 – log 1 = 9,25.

Na het equivalentiepunt ligt de titratiecurve aanzienlijk lager dan bij de titratie van
een sterk zuur door een sterke base. De pH- sprong is dus veel korter (voor eenzelfde
concentratie van zuur en base).

Enkele voorbeelden van pH-berekeningen


1 Na toevoeging van 12 mL 0,01 M NH3 aan 20 mL 0,01 M HCl
Werden gemengd: 20 mL 0,01 M HCl met 12 mL 0,01 M NH3:
0,01 · 20/1000 = 2.10–4 mol H3O+ met 0,1 · 12/1000 = 1,2.10–4 mol NH3
Reageren: 1,2.10–4 mol H3O+ met 1,2.10–4 mol NH3 tot 1,2.10–4 mol NH4+ ...
Rest: 0,8.10–4 mol H3O+ in (20 + 12) mL = 32 mL
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0,8.10–4 · 103/32 = 2,5.10–3 mol H3O+ in 1000 mL = [H+]


pH = –log 2,5.10–3 = 2,6

2 Na toevoeging van 27 mL 0,01 M NH3 aan 20 mL 0,01 M HCl


Werden gemengd: 20 mL 0,01 M HCl met 27 mL 0,01 M NH3:
0,01 · 20/1000 = 2.10–4 mol H3O+ met 0,01 · 27/1000 = 2,7.10–4 mol NH3
Reageren: 2.10–4 mol H3O+ met 2.10–4 mol NH3 tot 2.10–4 mol NH4+ ...
Rest: in 47 mL: 0,7.10–4 mol NH3 en 2.10–4 mol NH4+
in 1000 mL: 0,7.10–4 · 103/47 mol NH3 = [NH3]
en 2.10–4 · 103/47 mol NH4+ = [NH4+]

Cz 2 . 10-4 . 103/47
Dat vormt een buffer met pH = pKz – log = 9,25 – log = 8,8
Cb 0,7 . 10-4 . 103/47

3 Titratie van een zwakke base door een sterk zuur


De voorgaande neutralisatie kan in omgekeerde zin worden uitgevoerd: voeg aan
20 mL 0,01M NH3 geleidelijk 0,01 M HCl toe.
De titratiecurve staat op de vorige grafiek afgebeeld in het zwart.
Ter illustratie wordt ook (boven de titratiecurve) getoond hoe de aantallen mol van
de betrokken deeltjes NH3, H 3O+ en NH4+ evolueren tijdens het proces.
Zwakke B2 + sterk Z1
Vóór HCl wordt toegevoegd, hebben we een oplossing van een zwakke base (NH3):
vóór EP: eerst zwakke B2
→ pH = 14 – 1/2(pKb2 – log CB2) pH = 14 – 1/2 (pKb – log Cb) = 14 – 1/2 (4,75 – log 0,01) = 10,63
dan buffer Z2/B2
→ pH = pKz2 – log CZ2/CB2 Vanaf de eerste druppel HCl ontstaan er ammoniumionen door de reactie
op 1/2 EP: pH = pKz2 H3O+ + NH3 → H2O + NH4+
op EP: zwak Z2
→ pH = 1/2 (pKz2 – log CZ2)
De beker bevat dus een basisch buffermengsel (zoals na het equivalentiepunt bij de
pH < 7 omgekeerde titratie - zie 2), waarvoor geldt:
na EP: sterk Z1 [NH4+]
pH = pKz – log
→ pH = – log CZ1 [NH3]
indicator: methylrood

316
7.5 Zuur-basetitraties

Na toevoeging van 10 mL HCl (0,01 M), d.i. de helft van het aanwezige aantal mol
ammoniak, zijn er evenveel moleculen NH3 als ionen NH4+ in eenzelfde volume, dus
ook [NH4+] = [NH3]. Op dat punt van zgn. halve-equivalentie geldt: pH = pKz = 9,25.
Uit het halve-equivalentiepunt kunnen we op een grafische manier de pKz van een
zwak zuur (of de pKb van een zwakke base) bepalen.

Opmerkingen
1 De gelijkheid pH = pKz bij de halve-equivalentie blijft bewaard voor gelijk welke
concentratie van de reagentia.
2 In par. 7.4.2 hebben we gezien dat een buffermengsel bereid wordt door een
(quasi equimolair) mengsel te maken van een zwakke base en haar geconju-
geerd zuur. Uit de vorige redenering volgt dat een bufferoplossing ook verkregen
kan worden door een volume V (in mL) van de oplossing van een zwakke base te
mengen met V/2 (in mL) van de oplossing van een sterk monoprotisch zuur met
dezelfde concentratie.

Bij het equivalentiepunt is de pH dezelfde als bij de omgekeerde titratie. Ook de pH-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

sprong is dezelfde.
Na het equivalentiepunt valt de curve samen met die van de titratie van een sterke
base met een sterk zuur. Dat is logisch, aangezien het sterke zuur dan in overmaat is
en de pH van het mengsel bepaalt: pH = –log CZ.

Keuze van de indicator


De grafieken tonen duidelijk aan dat de omslaggebieden van fenolftaleïne, neu-
traalrood en methyloranje tot buiten de pH-sprong reiken. Ze zijn niet geschikt voor
titraties met zwakke basen. In die gevallen kunnen we wel methylrood gebruiken.

4 Titratie van een zwak zuur door een sterke base en vice versa
Voorbeeld: titratie van kleurloze tafelazijn (oplossing van azijnzuur = ethaanzuur
= CH3COOH) met 1,0 M NaOH

ZWAK ZUUR + STERKE BASE


pH STERKE BASE + ZWAK ZUUR
14

12

10
EP EP
9,24 feno fta eïne
8

6
1/ EP
2
4,76
4

2
14 7
0 10 20 30
13,6 mL 1,0 M NaOH
27,2 mL 1,36 M CH COOH
3
titratie van 20 mL huishoudazijn (1,36 M CH met 1,0 M NaOH
3COOH)
titratie van 20 mL 1,0 M NaOH met 1,36 M CH3COOH

317
Zuur-basereacties

De titratiecurve is afgebeeld in kleur. De verklaring van de curven steunt op analoge


redeneringen als die voor de titraties tussen een sterk zuur en een zwakke base. We
kunnen hier dus bondiger zijn.

1 Titratie van het zwakke zuur met de sterke base


Zwak Z1 + sterke B2
Vóór de reactie hebben we alleen de oplossing van een zwak zuur (CH3COOH):
vóór EP: eerst zwak Z1
→ pH = 1/2 (pKz1 – log CZ1) pH = 1/2 (pKz – log Cz) = 1/2 (4,75 – log 1) = 2,4
dan buffer Z1/B1
→ pH = pKz1 – log CZ1/CB1 Zodra NaOH is toegevoegd, hebben we een zure buffer: mengsel van het zwakke
zuur CH3COOH en de geconjugeerde base CH3COO– gevormd door de reactie:
op 1/2 EP: pH = pKz1 CH3COOH + OH– → CH3COO– + H2O.
op EP: zwakke B1
→ pH = 14 – 1/2(pKb1 – logCB1) [CH3COOH]
pH > 7 Dus: pH = pKz – log
[CH3COO-]
na EP: sterke B2
→ pH = 14 + log CB2
Bij de halve-equivalentie is [CH3COOH] = [CH3COO–] en pH = pKz = 4,76.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Opmerking
Zoals in punt 3 merken we op dat een zure buffer verkregen kan worden door V mL
van de oplossing van een zwak zuur te mengen met V/2 mL van de oplossing van
een sterke base (NaOH of KOH).

Bij het equivalentiepunt is de pH > 7 . Het mengsel bevat immers alleen de zwakke
base CH3COO–:
pH = 14 – 1/2 (pKb – log CB) = 14 – 1/2 (9,24 – log 0,5) = 9,2
(CB is de helft van de oorspronkelijke concentratie omdat het volume verdubbeld is.)

Na het equivalentiepunt overheerst de overmaat sterke base (pH = 14 + log CB) en krij-
gen we hetzelfde verloop als op het einde van een titratie van een sterk zuur door
een sterke base.

2 Titratie van de sterke base met het zwakke zuur


De betrokken titratiecurve is op de grafiek weergegeven in het zwart.
In het begin van de titratie is de sterke base in overmaat en wordt de weg gevolgd
van een titratie van een sterke base door een sterk zuur.
Sterke B2 + zwak Z1 Bij het equivalentiepunt is de pH dezelfde als bij de omgekeerde titratie. Ditmaal val-
len de pH-sprongen echter niet samen omdat de concentraties van base en zuur ver-
vóór EP: sterke B2
→ pH = 14 + log CB2 schillend zijn, in tegenstelling tot alle vorige behandelde titratiecurven (1, 2 en 3).
op EP: zwakke B1 Na het equivalentiepunt hebben we weer een zure buffer zoals vóór de equivalentie
→ pH = 14 – 1/2(pKb1 – log CB1) bij de omgekeerde titratie.
pH > 7
Keuze van de indicator
na EP: buffer Z1/B1 Fenolftaleïne is een goede indicator voor dat soort titraties, want zijn omslaggebied
→ pH = pKz1 – log CZ1/CB1
ligt volledig binnen de pH-sprong.
indicator: fenolftaleïne

318
7.5 Zuur-basetitraties

Enkele voorbeelden van pH-berekeningen


1 Na toevoeging van 10 mL 1,36 M CH 3COOH aan 20 mL 1,0 M NaOH
Werden gemengd: 20 mL 1,0 M NaOH met 10 mL 1,36 M CH 3COOH:
1 · 20/1000 = 2.10-2 mol OH"" met 1,36·10/1000=1,36.10-2 mol CH 3COOH
Reageren: 1,36.10-2mol OH"" met 1,36.10-2 mol CH 3COOH tot 1,36.10-2 mol CH 3Coo-...
Rest: 0,64.10-2 mol OH"" in {20 + 10} mL = 30 mL
0,64.10-2 · 103/30 mol OH"" in 1000 mL = [OH-)
pH= 14 +log 0,64/3 = 13,3
2 Na toevoeging van 22 mL 1,36 M CH 3COOH aan 20 mL 1,0 M NaOH
Werden gemengd: 20 mL 1,0 M NaOH met 22 mL 1,36 M CH 3COOH:
1 · 20/1000 = 2.10-2 mol OH"" met 1,36 · 2211000
= 2,99.10- 2 mol CH 3COOH
Reageren: 2.10-2 mol OH- met 2.10-2 mol CH 3COOH tot 2.10-2 mol CH 3Coo- ...
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Rest: in {20 + 22} mL = 42 mL: 0,99.10-2 mol CH3COOH en 2.10-2 mol CH 3Coo-
in 1000 mL: 0,99.10-2 ·103/42 mol CH 3COOH en 2.10-2 ·103/42 mol CH 3Coo-

c 0 99 . 10·2 • 103/42
pH van die buffer= pK. - log _Cz = 4,76- log ' = 5,07
• 2 · 10"2 · 103/42

5 Oplossingen met meer dan één zuur

pH---
In een oplossing kunnen tegelijk verscheidene zuren of basen aanwezig zijn. Bij de
reactie met een base (of een zuur) worden de aanwezige zuren (of basen) één na één
geneutraliseerd, beginnend met het sterkste zuur (of de sterkste base). De titratie-
curve vertoont zoveel pH-sprongen als er zuren (of basen) aanwezig zijn.
Het opstellen van een titratiecurve kan bv. aan het licht brengen dat azijn vervalst is
door toevoeging van een ander (goedkoper) zuur dan azijnzuur, bv. waterstofchlori-
de. Bij de titratie met natriumhydroxide merkt men dan een eerste pH-sprong zodra
alle HCl geneutraliseerd is. Het eerste equivalentiepunt is dan bereikt.
De tweede pH-sprong wijst op het einde van de reactie met azijnzuur: het tweede
equivalentiepunt.
10 20
Een gelijkaardige titratiecurve krijgt men bij de titratie van een polyprotisch zuur.

De titratie van een zwak zuur dat meer dan één proton kan afstaan, met een sterke
base verloopt in stappen; telkens wordt een van de zure vormen geneutraliseerd.
Een interessant voorbeeld is de titratie van koolzuur (een oplossing van koolstofdi-
oxide} met natriumhydroxide. Eerst wordt koolzuur geneutraliseerd: "14 ( ").,2-
12
H2C0 3 +OH"" ~ HC0 3- + Hp ~

10
Dan volgt de neutralisatie van de waterstofcarbonaationen: ..,.HC<lj
HC0 3- +OH"" ~ C0 32- + H20
H2 )Qi
Bij de titratie van een oplossing van een zout dat twee basen kan leveren {dibasisch
zout) doet zich een parallel verschijnsel voor. Zie bv. de curve voor de titratie van 25 -
mL van 0,10 M Na 2C0 3 met 0,10 M HCl. De twee (of meer) equivalentiepunten zijn 0 10 20 30 40 50 00 rrl.HCI
slechts te onderscheiden als ze ver genoeg van elkaar liggen.

3,1.
. _ ,____
Zuur-basereacties

Een titratiecurve geeft het verloop van de pH weer wanneer men bij een zure
(resp. basische) oplossing geleidelijk een basische (resp. zure) oplossing laat
vloeien. Op de verticale as is de pH aangegeven, op de horizontale as het volume
(meestal in mL) van de toegevoegde oplossing.
Belang van een titratiecurve:
– keuze van een geschikte indicator bij de betrokken titratie
– bepalen van Kz ( of Kb)
– identificeren van een zuur of een base.

Vragen 7.5.4*
1 Men laat bij 20 mL 1,0 M HCl geleidelijk 1,0 M NaOH a Bereken de pH na toevoeging van
toevloeien. Bereken de pH na toevoeging van de vol- 1) 10 mL Ca(OH)2 2) 100 mL Ca(OH)2.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gende volumes van de basische oplossing: b Bereken


a 10 mL b 30 mL c 40 mL 1) hoeveel mL men moet toevoegen om het equi-
valentiepunt te bereiken
2 Men stelt de titratiecurve op voor de reactie van 20
2) de pH bij het equivalentiepunt.
mL 1,0 M ammoniak met 1,0 M waterstofchloride.
6* Men mengt 500 mL 0,1 M HCl met 500 mL 0,2 M
a Bereken de concentratie van ammoniakmolecu-
NaOH. Bereken de waterstofionenconcentratie in
len en ammoniumionen bij halve-equivalentie.
het mengsel.
b Bereken de pH als 40 mL zuuroplossing is toege-
voegd. 7* Men heeft 100 mL 0,2 M KOH. Daaraan wordt een
–2 oplossing van 7,3 g HCl in 100 mL water toegevoegd.
3 Men vertrekt van 50 mL 10 M KOH en voegt er ge-
Bereken de eind-pH.
leidelijk 2.10–2 M CH3COOH aan toe. Bereken de pH
van het mengsel na toevoeging van: 8* Een oplossing van een sterke base heeft een pH = 12,
een oplossing van een sterk zuur pH = 3. Men mengt
a 10 mL CH3COOH
10 mL van de eerste oplossing met 150 mL van de
b 25 mL CH3COOH
tweede oplossing en verdunt tot 1 L. Wat is de pH
c 60 mL CH3COOH
van dat mengsel?
4 Bij 100 mL 3.10–2 M HNO3 laat men geleidelijk 2.10–2
9* Met welke reactie zou de aanwezigheid van HCl in
M NH3 toevloeien. Bereken de pH van het mengsel
azijn kunnen worden aangetoond?
na toevoeging van:
10* Welke indicatoren zou men kunnen gebruiken om
a 50 mL NH3
de twee pH-sprongen bij de titratie van vervalste
b 150 mL NH3
azijn met natriumhydroxide te herkennen?
c 240 mL NH3.
11* Welke indicatoren zou men kunnen gebruiken om
5* Bij 50 mL 5.10–2 M CH3COOH laat men geleidelijk
de twee pH-sprongen bij de titratie van natriumcar-
4.10–2 M Ca(OH)2 toevloeien.
bonaat met HCl te herkennen?

320
7.6 Lewiszuren en lewisbasen

7.6 Lewiszuren en lewisbasen

In hetzelfde jaar {1923) waarin Brq,nsted zijn theo•rie voorstelde, kwam Gilbert
N. Lewis met een nog algemener theorie van zuren en basen voor de dag: elk deeltje
dat een elektronenpaar kan opnemen, is een zuur, en elk deeltje dat een elektronen-
paar kan afstaan, is een base. L-zuur=elektronenpaaracceptor
= elektrofiel
Zoals een brq,nstedzuur een protondonor is, en een br(l)nstedbase een protonac-
ceptor, zo is een lewiszuur een elektronenpaaracceptor en een lewisbase een elek- L-base=elektronenpaardonor
tronenpaardonor. = nucleofiel

We kunnen koolstofdioxide een lewiszuur noemen in de reactie met een oxide, bv.
calciumoxide:
C0 2 +Cao ~ CaC03

r----.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c =0 + 2
Ca +lol?>

lewiszuur lewisbase

Ook in die theorie zijn de begrippen 'zuur' en 'base' rellatief: de deeltjes gedragen zich lev.Is Giibert ~. (11114-l•i4t.J
V$ ee~<hWJWde e e11111111 al
in een bepaalde reactie als zuur of als base. tlektronenpur ·ae<epl•I "" e.111
b ase ;alulekt11111enp~or-<l<11•c11
De lewistheorie is vooral belangrijk in de organische chemie, waar het begrip
'lewiszuur' meestal vervangen wordt door 'elektrofiel reagens' (Lp~. ele.ktro- Voor meer uitleg en voorbeelden
nenpaaracceptor) en het begrip 1ewisbase' door 'nucleofiel reagens' (i.p.v. elektro- verwijzen we naar de bijlage 2.
nenpaardonor).
Let wel: de definities volgens Arrhenius, Brq,nsted en I.ewis zijn niet met elkaar in te-
genspraak; ze worden almaar algemener toepasbaar.

321
Zuur-basereacties

Herhalingsvragen
1 In een oplossing die 3,00 g azijnzuur per 0,500 L oplossing bevat, is het zuur voor
1,36 % geïoniseerd. Hoe groot is de pH van die oplossing?

2 De pH van een KOH-oplossing is 12. Hoe groot wordt de pH als men bij 500 mL
van die oplossing 200 mL water voegt?

3 Hoeveel mL van een zwavelzuuroplossing die 0,245 g zwavelzuur per 0,500 L be-
vat, moet men bij 250 mL water voegen om een oplossing met pH = 4,00 te ver-
krijgen?
(Verwaarloos de volumevergroting – veronderstel de eerste en tweede ionisatie
van zwavelzuur bij die verdunning als volledig.)

4 Hoeveel van een bariumhydroxide-oplossing die 8,55 g van dat zout bevat, moet
men bij 1,00 L water gieten om een oplossing met pH = 12,0 te verkrijgen?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5 Hoeveel liter water moet bij 125 mL NaOH-oplossing (26,0 massa %; r = 1,28 kg/L)
gevoegd worden om een oplossing met pH = 13,0 te verkrijgen?

6 Hoeveel gram natriumhydroxide bevat een oplossing van die stof per liter als de
pH 14,0 is? Hoe groot wordt de pH als men aan 10,0 mL van die oplossing 5 drup-
pels geconcentreerd zwavelzuur (r = 1,84 kg/L; 98,0 massa %) toevoegt?
(1 druppel = 0,05 mL)

7 De pH van de oplossing van een sterk zuur is 1,00; die van een hydroxide is 13,0.
Men mengt 10,0 mL van de zure oplossing met 50,0 mL van de basische oplos-
sing en verdunt met water tot 0,500 L. Hoe groot is de concentratie van de oxo-
niumionen in het verkregen mengsel?

8 150 mL KOH-oplossing met pH = 11,5 en 200 mL zwavelzuuroplossing met pH =


3,00 worden gemengd. Bereken de pH van de verkregen oplossing.

9 Een 10–2 mol/L oplossing van een monoprotisch zuur heeft een pH = 3,38.
a Bereken de zuurconstante van dat zuur.
b Voor hoeveel procent is het zuur in die oplossing geprotolyseerd?

10 Men lost 10–2 mol van een monoprotisch zuur op in water tot een volume van
100 mL. Daarbij voegt men 150 mL van een NaOH-oplossing die 1,60 g/L bevat.
De pH van het verkregen mengsel is 2,79. Bereken daaruit de zuurconstante van
het monoprotisch zuur.

11 Bereken de pH en de concentratie van de verschillende deeltjes in 0,1 mol/L


H3PO4.

12 Bereken de pH en de concentratie van de waterstofsulfide-ionen in een verzadigde


diwaterstofsulfide-oplossing (0,1 mol/L).

322
Herhalingsvragen

13 Men mengt 5.10–2 mol mierenzuur (methaanzuur) met 6.10–2 mol natriumformi-
aat (natriummethanoaat) in voldoende water om 1 L buffermengsel te krijgen.
a Bereken de pH.
b Wat wordt de pH als men de oplossing 10 maal verdunt?
c Wat wordt de pH als men de oplossing 100 maal verdunt?

14 a Wat is de pH van 0,250 liter van een buffermengsel dat 0,100 mol azijnzuur
(ethaanzuur) en 4,10 g natriumacetaat (natriumethanoaat) bevat?
b Hoe verandert de pH van die oplossing als je 50,0 mL 0,200 mol/L HCl toe-
voegt?

15 a Men wil een buffermengsel maken met pH = 2,00 uitgaande van 0,6 mol/L
NaHSO4. Hoeveel gram natriumsulfaat moet men bij 2,00 L van die oplos-
sing voegen?
b Hoe verandert de pH van die oplossing door toevoeging van 100 mL 1,00 mol/L
NaOH?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

16 Juist of fout? De numerieke waarden


Azijnzuur (Kz = 1,7.10–5) is een veelgebruikt organisch zuur. werden behouden zoals
ze oorspronkelijk in de
a Bij titratie met een NaOH-oplossing verkrijgt men bij het equivalentiepunt chemie-olympiade voor-
een neutrale oplossing. kwamen.
b De reactie met ammoniak (Kb = 1,76.10–5) is aflopend.
c Een mengsel van azijnzuur en natriumacetaat (beide in dezelfde hoeveelhe-
den aanwezig) is een geschikte buffer voor pH = 1,00.
d 15,0 g azijnzuur opgelost in water (totaal volume 250 mL) heeft een pH van
2,38.

17 Juist of fout?
Door de volgende stoffen in de gepaste verhouding samen te brengen in water
ontstaat een buffer.
a NaOH en CH3COOH
b NH3 en HCl
c Na2CO3 en HCl
d H2S en SO2

18 Juist of fout?
Onderzoek de reeksen HClOn, HBrOn, HIOn met n = 0, 1, ...4.
De Kz-waarde neemt toe in de reeks
a HCl, HBr, HI met toenemend atoomnummer van het halogeen.
b HClO, HBrO, HIO met toenemend atoomnummer van het halogeen.
c HClO, HClO2, HClO3, HClO4 met toenemende n-waarde.
d HCl, HClO (idem: HBr, HBrO; HI, HIO) door overgang van binair naar ternair
zuur.

19 Juist of fout?
Je lost van de stoffen Na2HPO4, KCN, K2O, HNO2 telkens 1 mol op in water en
lengt aan tot 1 L.
a De KCN-oplossing is een neutrale oplossing.
b De Na2HPO4-oplossing is een basische oplossing.
c De pH van de K2O-oplossing is 14.
d In de volgorde HNO2, Na2HPO4, KCN, K2O zijn de oplossingen gerangschikt
volgens stijgende pH.

323
Zuur-basereacties

20 Voor een biochemische reactie heb je 1 L buffer nodig met een pH die exact 7,0
is. Je beschikt over oplossingen van H3PO4, NaH2PO4, K2HPO4 en Na3PO4, telkens
met concentratie C = 0,01 mol/L.
a Welke twee oplossingen moet je samenvoegen?
b Welke volumes van beide oplossingen moet je mengen om exact een pH van
7,0 te verkrijgen?
c Indien je van beide oplossingen 500 mL neemt, hoeveel mL HCl heb je dan
nodig om de pH te corrigeren tot 7,0?

21 Juist of fout?
Door 10,0 mL van een NH3-oplossing met pH = 10,0 (I) te mengen met 10,0 mL
van een NH3-oplossing met pH = 11,0 (II)
a is de pH van het verkregen mengsel gelijk aan 10,5.
b is de hoeveelheid hydroxide-ionen in mengsel (I + II) groter dan de hoeveel-
heid hydroxide-ionen in oplossing (I).
c is de concentratie van de ammoniumionen in mengsel (I + II) kleiner dan de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

concentratie van de ammoniumionen in oplossing (II).


d is de ionisatiegraad van NH3 in mengsel (I + II) groter dan de ionisatiegraad
van NH3 in oplossing (I) en kleiner dan de ionisatiegraad van NH3 in oplos-
sing (II).

22 Men wil een oplossing bereiden met pH = 4,35. Welk volume (in mL) zuiver azijn-
zuur moet men bij 465 mL NaOH-oplossing (C = 0,0941 mol/L) voegen om die
oplossing te verkrijgen? De massadichtheid van zuiver azijnzuur is 1,049 g/mL;
pKz = 4,75.

23 Juist of fout?
Voor fosforzuur H3PO4 geldt: Kz1 = 7,5.10–3; Kz2 = 6,2.10–8 en Kz3 = 2,2.10–13.
In een oplossing van fosforzuur 0,10 mol/L is:
a pH = 1,62
b [H2PO4–] = 2,4.10–2 mol/L
c [PO43–] = 6,2.10–8 mol/L
d [OH–] = 4,2.10–13 mol/L

24 Welke pH heeft het mengsel verkregen door het samenvoegen van de volgende
oplossingen?
Gegeven: Kz(CH3COOH) = 1,8.10–5
a 10 mL CH3COOH 0,01 mol/L en 6 mL NaOH 0,01 mol/L
b 10 mL CH3COOH 0,01 mol/L en 10 mL NaOH 0,01 mol/L

25 In een melkzuuroplossing met een concentratie van 0,25 mol/L is melkzuur


voor 2,4 % geïoniseerd. (Melkzuur is een zwak monoprotisch of eenwaardig
zuur.)
Bereken de pH-waarde van de oplossing en de zuurconstante van het melk-
zuur.

26 1,00 mol azijnzuur (CH3COOH) wordt in 10,0 L water opgelost (Kz van azijnzuur is
1,8.10–5). Aan die oplossing voegt men 0,1 mol natriumacetaat (CH3COONa) toe.
Bereken de pH van de verkregen oplossing en de ionisatiegraad van het azijn-
zuur in de uiteindelijke oplossing.

324
Herhalingsvragen

27 Juist of fout?
Kz(HCO3–) = 5,60.10–11.
Het waterstofcarbonaation HCO3–
a is een amfolyt.
b heeft een pKz = 10,3.
c behoort tot de sterke brönstedzuren.
d heeft als geconjugeerde brönstedbase het CO32–ion.

28 Juist of fout?
Het azijnzuur CH3COOH in 45,0 mL van een CH3COOH-oplossing wordt volledig
omgezet door toevoeging van 25,0 mL NaOH-oplossing (CNaOH = 0,100 mol/L).
Kz(CH3COOH) = 1,80.10–5.
In de verkregen oplossing
a ondergaan de CH3COO–-ionen een hydrolyse.
b is 25,0.10–4 mol CH3COONa (in gedissocieerde vorm) aanwezig.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c bedraagt de concentratie van de CH3COO–-ionen 3,57.10-5 mol/L.


d is de pH 8,57.

29 Juist of fout?
In een verdunde oplossing dissocieert natriumhydroxide volledig. De molaire
massa van NaOH = 40 g/mol. 10 mL NaOH-oplossing met C = 0,20 mol/L wordt
aangelengd tot 1000 mL.
In die oplossing is:
a [OH–] = 2,0.10–3 mol/L.
b 8,0.10–2 g NaOH opgelost.
c pOH = 2,70.
d pH = 10,30.

30 Juist of fout?
Mierenzuur (HCOOH) heeft een grotere Kz dan azijnzuur (CH3COOH). Daaruit
leiden we af:
[HCOO-]e[H3O+]e [CH3COO-]e[H3O+]e
a >
[HCOOH]e [CH3COOH]e

b het formiaation HCOO– is een sterkere base dan het acetaation CH3COO–
c een HCOOH-oplossing met C = 1 mol/L bevat meer oxoniumionen dan een-
zelfde volume CH3COOH-oplossing met C = 1 mol/L.
d azijnzuur is een sterkere protondonor dan mierenzuur.

31 Juist of fout?
Voor HPO42– is Kz = 4,35.10–13 bij 25 °C.
Lossen we 0,100 mol Na3PO4 op tot 1000 mL oplossing, dan:
a wordt H2PO4– gevormd.
b blijft de Kb (PO43–) = 2,30.10–2.
c is de concentratie van HPO42– te verwaarlozen t.o.v. C(PO43–) = 0,100 mol/L.
d bedraagt de pH van de oplossing 12,6.

325
Zuur-basereacties

326
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.
Een verbinding van een metaal of een niet-metaal met zuurstof noemde men in de
tijd van Lavoisier al een oxide. Voor de vorming van een oxide werd de term oxidatie
gebruikt; dat is nog altijd exact. Omgekeerd werd het wegnemen van zuurstof een
reductie genoemd; dat is ook nog altijd waar.
Maar de begrippen 'oxidatie' en 'reductie' zijn in de moderne chemie veel ruimer ge-
worden: hun definitie steunt niet meer op de overdracht van het element zuurstof,
maar op het verspringen van elektronen van deeltjes naar andere deeltjes.
Aangezien een reductie altijd gepaard gaat met een oxidatie, heeft men de samen-
trekking 'redox' bedacht om de totaliteit van dergelijke reacties aan te geven. Zo-
wel in de natuur {bv. de fotosynthese) als in de industrie {bv. de metallurgie) komen
heel interessante redoxreacties voor. In dit hoofdstuk zullen we de basisprincipes
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

bespreken waarmee het verloop van redoxreacties kan worden verklaard.

De onderwerpen vàn dit hoofdstuk kunnen we onderbrengen bij de elektrochemie.


Het gaat immers om chemische verschijnselen die gepaard gaan met verplaatsin-
gen van elektronen. Vanzelfsprekend zijn er raakpunten met de fysica, in casu de
elektriciteitsleer: de eerste elektrische stroombronnen waren gebaseerd op chemi-
sche omzettingen.
Om een redoxreactie te beschrijven maken we gebruik van het begrip 'oxidatietrap',
dat bedacht werd om het opstellen van redoxreacties te vergemakkelijken.

8.1 Oxidatiegetal of oxidatietrap van een atoom

8.1.1 Definitie

Het oxidatiegetal of de oxidatietrap van een atoom is het getal dat weergeeft
over hoeveel elektronen een atoom meer (negatief oxidatiegetal) of minder
(positief oxidatiegetal) beschikt dan in ongebonden toestand.

Om te beslissen over welke elektronen een atoom 'beschikt', passen we de volgen- Al


de regels toe:
1 niet-bindende elektronenparen behoren toe aan het betrokken atoom
2 bindende elektronenparen worden toegekend aan het atoom met de grootste
elektronegativiteit (EN)
3 een elektronenpaar dat twee atomen met dezelfde elektronegativiteit
(bv. identieke atomen) verbindt, wordt verdeeld over de twee atomen.
Omdat elk atoom verschillende graden van oxidatie kan aannemen, verkiezen we
de term 'oxidatietrap', die meer wijst op een 'hiërarchie van geoxideerd zijn' dan de
neutrale uitdrukking 'oxidatiegetal'. We zullen de oxidatietrap voorstellen door or.
De waarde van de or wordt aangegeven met een Romeins cijfer, voorafgegaan door
het teken +of-.

De term 'oxidatiegraad' wordt ook wel eens gebruikt. We zullen pas later (par. 8.2) zien dat
het getal inderdaad de 'graad' van oxidatie uitdrukt of de 'graad' waarin het atoom (of de stof
die het atoom bevat) geoxideerd is.
Voorbeelden
a Diwaterstofsulfide H2S H-+~~H
EN {elektronegativiteit) 2,2 2,6 2,2

Aan het zwavelatoom worden toegekend:


2 niet-bindende d.oubletten: 4 elektronen
2 bindende doubletten: 4 elektronen {S heeft een grotere EN dan H)
totaal 8 elektronen
Het zwavelatoom dat in ongebonden toestand 6 valentie-elektronen heeft, beschikt
in die molecule over 2 elektronen meer: de oxidatietrap is - II.
Elk waterstofatoom in H2S heeft 0 elektronen, d.i. 1 minder dan in ongebonden toe-
stand: de oxidatietrap van H is +I.
2

EN 2,2 ~
"Ó I
3,0~
b Salpeterzuur HN0 3
H70 ~ N Aan het stikstofatoom wordt geen enkel elektron toegekend {alle bindingen wor-
1 den meer aangetrokken door de zuurstofatomen); het beschikt dus over 5 elektronen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

minder dan in ongebonden toestand: de oxidatietrap van Nis +V.


0 -atoom nr. 1 beschikt over:
2 niet-bindende d.oubletten: 4 elektronen
2 bindende doubletten: 4 elektronen
totaal: 8 elektronen
Dat zijn 2 elektronen meer dan de valentie-elektronen (6), dus:OT = - II
0 -atoom nr. 2:
2 niet-bindende doubletten: 4 elektronen
2 bindende doubletten: 4 elektronen
totaal: 8 elektronen dus:OT= - II
0 -atoom nr. 3:
3 niet-bindende d.oubletten: 6 elektronen
1 bindend doublet: 2 elektronen
totaal: 8 elektronen Oî= - II
H-atoom: 0 elektronen, dus OT = +I.
In molecule:
IOT=O
Het is duidelijk: de algebraïsche som van alle oxidatietrappen in een molecule
moet gelijk aan nul zijn.
Dat laat ons toe te controleren of de berekende oxidatietrappen correct zijn. Voor
HN0 3wordt dat: l{+I) + l{+V) + 3(- II) = 0.

Opmerking
Uit de definities van oxidatietrap, formele lading en deellading volgt het verband:
oxidatietrap = formele lading+ aantal deelladingen.
We gaan dat even na voor salpeterzuur HN0 3.
deellading formele lading OT
H ö+ +I
ö+ ö--ö-..f+i$ ö+ ö-
H )- Ö N =>: q 2 02 2ö- - II
1 ö+J'+ ~ 2ö- - II
02
b-10 13 ö- e - II
e 03
N 4ö+ e +V
8.1 Oxidatiegetal of oxidatietrap van een atoom

c Cyanide-ion CW
c (aantal valentie-elektronen: 4) e
1 niet-bindend doublet -2 -+ or =+II Ic: NI
EN 2,6 3,0
N (aantal valentie-elektronen: 5)
3 bindende doubletten -6
1 ongebonden doublet -2 -+ or =-III

In ion:
Voor een ion geldt: ~OT= lading
de algebraïsche som van de oxidatietrappen =de lading van het ion.
Hier is dus: l(+II) + 1(-III) = -1.

d Azijnzuur CH3COOH
H (aantal valentie-elektronen: l}
geen elektronen 0 -+ Or=+I
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c, (aantal valentie-elektronen: 4)
1
3 bindende doubletten met H -6 H 'ÓI
H ~t -2é
1/2 bindend doublet met C2 -1 -+ or =-III
C2 (aantal valentie-elektronen: 4) A ' 2
-1 H/ \0\
1/2 bindend doublet met C1 -+ or= +m
o, (aantal valentie-elektronen: 6)
EN 2,6 3,4
H
2 niet-bindende doubletten -4
2 bindende doubletten -4 -+ or =-II
02 (aantal valentie-elektronen: 6)
2 niet-bindende doubletten -4
2 bindende doubletten -4 _, or =-II
Controle: IOr = 4(+1} + 1(-III) + l(+III) + 2(-II) = 0.

e Cakiumion Ca2+
Het calciumatoom is hier zijn twee valentie-elektronen kwijt: or= +II.
Chloride-ion c1- : lo r
Het chlooratoom heeft 1 elektron meer dan zijn valentie-elektronen: or= -1.

In monoatomische ionen is de oxidatietrap van het atoom altijd gelijk aan de


lading van het ion.

f Distikstof N2 IN= NI or van N = 0


KoperCu orvanCu=O

In enkelvoudige stoffen is de oxidatietrap van elk atoom altijd gelijk aan nul.

Opmerkingen
De hoogst mogelijke waarde van de oxidatietrap van een atoom is gelijk aan het HoogsteOT =
aantal valentie·e-
aantal valentie-elektronen.
De hoogste oxidatietrap van een atoom stemt in de meeste gevallen overeen met
het nummer van de groep waartoe het atoom behoort in het periodiek systeem.
Redoxreacties

Voorbeelden
hoogste OT
Mg +II
Cr +VI
Zn +II
Cl +VII
Cu +II (en niet +I)

2 De laagst mogelijke waarde van de oxidatietrap van een atoom is gelijk aan het
Laagste OT =
aantal valentie-elektronen min acht.
aantal valentie-e– – 8
Voorbeelden
laagste OT
C –IV (4–8)
P –III (5–8)
O –II (6–8)
Cl –I (7–8)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Metalen hebben nooit een negatieve oxidatietrap!

Vragen 8.1.1*
1 Een gangbare definitie voor de oxidatietrap is: het Controleer telkens of OT = formele lading + aantal
getal dat aangeeft hoeveel elektronen een atoom deelladingen.
(geheel of gedeeltelijk) heeft opgenomen of afgege- 3 Verklaar waarom:
ven. Toon aan dat die definitie in overeenstemming a de hoogste oxidatietrap van een atoom = aantal
is met onze formulering. valentie-elektronen
2 Bepaal de oxidatietrap van alle atomen in de vol- b de laagste oxidatietrap van een atoom = aantal
gende formules. valentie-elektronen – 8
a H2SO4 d C2H5OH g CuCl42– j O3 c de metalen nooit een negatieve oxidatietrap
hebben.
b SCN– e LiH h H2O2 k S2O32–
c HPO42– f NH4+ i NO2– l Al(H2O)63+

8.1.2 Vuistregels om de oxidatietrap te bepalen


In Na, Al, O2, S8 ...: OT = 0
O De omslachtige methode om de oxidatietrap (het oxidatiegetal) van een atoom uit
K+ +I de lewisformule af te leiden, kunnen we in de meeste gevallen vereenvoudigen door
Ca2+ +II
de volgende vuistregels toe te passen.
Cl– –I
1 In een enkelvoudige stof is de OT van de betrokken atomen = 0.
OT van O = –II 2 In een monoatomisch ion is de OT van het betrokken atoom = ionlading.
OT van H = +I
3 In een samengestelde stof of een polyatomisch ion geldt:
oom O
Ia +I a Bij het atoom met de grootste elektronegativiteit is OT = – (8 – aantal valentie-
IIa +II elektronen).
IIIa +III Heel dikwijls is dat zuurstof O: OT = –II (behalve in peroxiden: –I en in OF2 : +II).
b Bij atomen uit de groepen Ia, IIa of IIIa is OT altijd resp. +I, +II, +III.
In neutraal deeltje: OT = 0 Onthoud vooral: waterstof H: OT = +I (behalve in hydriden zoals LiH: –I).
In ion: OT = lading c In een neutraal deeltje is SOT = 0. In een ion is OT = lading van het ion.

330
8.1 Oxidatiegetal of oxidatietrap van een atoom

Voorbeelden
1 Permanganaation MnO4– O OT = –II
Mn OT = x?
SOT = 1(x) + 4(–II) = –1 waaruit x = 7, dus OT van Mn = +VII
2 Sulfaation SO42– O OT = –II
S OT = x?
SOT = 1(x) + 4(–II) = –2 waaruit x = 6, dus OT van S = +VI
3 Dichromaation Cr2O72– O OT = –II
Cr OT = x?
SOT = 2(x) + 7(–II) = –2 waaruit x = 6, dus OT van Cr = +VI
4 Als een deeltje twee of meer atomen van dezelfde soort bevat, maar die op een
andere manier zijn gebonden, kunnen we met die methode niet de oxidatietrap
van de verschillende atomen bepalen.
Voor azijnzuur bv. (CH3COOH of H4C2O2) zouden we voor de oxidatietrap van kool-
stof 0 vinden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Inderdaad: SOT = 4(+I) + 2(x) + 2(–II) = 0, waaruit x = 0, dus OT van C = 0. Zo ko-


men we tot een gemiddelde van de OT van de twee koolstofatomen: (+III –III)/2
= 0 (zie par. 8.1.1d).
5 We onderzoeken nog een laatste voorbeeld: het tetrathionaation S4O62–.
O OT = –II
S OT = x?
SOT = 4(x) + 6(–II) = –2, waaruit x = 2,5
We vinden hier overduidelijk een gemiddelde van de OT van de vier zwavela-
tomen, want het gaat om een gebroken getal. Om de toestand van elk zwavela-
toom afzonderlijk te kennen moeten we de elektronenconfiguratie bestuderen
(zie hiernaast).
Voor elk van de zwavelatomen in het centrum is OT = 0, omdat ze aan identie-
ke atomen gebonden zijn (aantal toegekende elektronen = aantal valentie-elek-
tronen). Voor de overige twee zwavelatomen is OT = +V (ze beschikken slechts
over één elektron uit de binding met een identiek atoom, maar hebben 6 valen-
tie-elektronen).
+V+0+0+V
Het gemiddelde van de vier OT bedraagt dan: = 2,5.
4

Zoals al gezegd, is de oxidatietrap slechts een hulpmiddel om redoxvergelijkingen te


schrijven. Het is niet echt nodig de oxidatietrap van elk atoom afzonderlijk te ken-
nen. Uit de voorbeelden die we in de volgende paragrafen bespreken, zal blijken dat
de kennis van de gemiddelde oxidatietrap per atoomsoort volstaat om een redox-
vergelijking sluitend te maken.

De oxidatietrap OT van een atoom is het getal dat weergeeft over hoeveel elek-
tronen een atoom meer (negatieve OT) of minder (positieve OT) beschikt dan in
ongebonden toestand.

Vragen 8.1.2
1* Waarom is zuurstoffluoride de enige verbinding waarin zuurstof een positieve oxidatietrap heeft?
2* Is ammoniak een hydride? Staaf je antwoord.
3* Bereken alle oxidatietrappen uit de tweede vraag van par. 8.1.1 met behulp van de opgegeven vuistregels.

331
8.2 Redoxreacties: reacties met verandering van oxidatietrappen

8.2.1 Definitie
De verbranding van koolstof is een eenvoudig voorbeeld van een redoxreactie:
C + 0 2 ---. C02.
Tijdens die reactie gaat de OT van koolstof over van 0 (in de enkelvoudige stof) naar
+IV (in koolstofdioxide). Dat komt erop neer dat koolstof vier elektronen heeft 'af-
gestaan'. Die elektronen verlaten het atoom niet, maar zijn 'gemeenschappelijk ge-
steld' met twee atomen zuurstof. Die laatste hebben een grotere elektronegativiteit
en eigenen zich de elektronen meer toe dan koolstof.
De twee zuurstofatomen verwerven dus elk twee elektronen, waardoor hun OT met
twee eenheden daalt t.o.v. hun toestand als enkelvoudige stof: -Il.
De reactie gaat dan gepaard met een verhoging van de OTvan koolstof (met vier een-
heden) en een even grote verlaging van de OTvan zuurstof (tweemaal-II).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We kunnen zeggen dat de reactie gepaard gaat met een (in dit geval: gedeeltelijke)
overdracht van elektronen:

0 ····-····-··· -4 e- ·············· >+IV


t
c +

2(0) ···+4 e-... > 2(-11)

In een reactie met zoutvorming uit enkelvoudige stoffen heeft een volledige over-
dracht van elektronen plaats, bv.

2(0) ····-····-··· -2e- ············--> 2{+I)


t t
2 Na + Cl2 2 NaCl
l l
2(0) ····+2 e-·-· > 2 (- I)

Bij de behandeling van reacties met elektronenoverdracht zullen we geen onder-


scheid maken tussen verschuiving van elektronen (gedeeltelijke overdracht) of ver-
A+ B plaatsing van elektronen (volledige overdracht).

redox Iedere reactie die gepaard gaat met een overdracht van elektronen noemen we
een redoxreactie.

Neerslagreacties, dissociatiereacties en zuur-basereacties zijn reacties waarbij de


oxidatietrappen onveranderd blijven: er is geen overdracht van elektronen en het
zijn dus geen redoxreacties, bv.
HCl + H2 0 ..... er + Hp+
.j. l l l l l l
or +I-I +1-II -I +1-II

Opmerking
In dit hoofdstuk zullen we een elektron meestal voorstellen door het symbool e-.
Je zult zelf vlug ondervinden dat de notatie van het minteken helpt om sneller te
controleren of de ladingen kloppen.
8.2 Redoxreacties: reacties met verandering van oxidatietrappen

8.2.2 Reductor en oxidator

De reductor is het deeltje dat een atoom bevat dat elektronen afstaat, d.w.z. Reductor: – e– of OT↑
waarvan de oxidatietrap stijgt.
Oxidator: + e– of OT↓
De oxidator is het deeltje dat een atoom bevat dat elektronen opneemt, d.w.z.
waarvan de oxidatietrap daalt.

Bij de verbranding van koolstof is koolstof de reductor en zuurstof de oxidator.


Bij de synthese van natriumchloride is natrium de reductor en chloor de oxidator.
Andere voorbeelden:
2(0) –2(3e–) > 2(+III)

2 Al + 6 H+ → 2 Al3+ + 3 H2
reductor oxidator
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6(+I) +6(1e–) > 6(0)

2(+IV) – 2(2e–) > 2(+VI)

2 SO2 + O2 → 2 SO3
reductor oxidator


2(0) ------- +2(2e )---- -> 2(– II)

Merk op: tijdens die reactie verandert de oxidatietrap van de zuurstofatomen in SO2
(in het totaal dus 4 van de 6 O-atomen) niet.

8.2.3 Redoxkoppel
Zoals een zuur-basereactie kan ook een redoxreactie opgesplitst worden in twee
halfreacties, bv.
2 Al → 2 Al3+ + 6 e– halfreactie (1)
reductor
6 H+ + 6 e– → 3 H2 halfreactie (2)
oxidator

Hier krijgen die omzettingen bovendien nog een naam.


Halfreactie (1) is pas mogelijk in aanwezigheid van een oxidator (bv. H+). We kun-
nen dus zeggen dat die laatste de reductor ‘oxideert’, of dat de reductor ‘wordt geoxi-
deerd’; hij ondergaat dus een oxidatie.
Anderzijds wordt de oxidator ‘gereduceerd’ door de reductor en ondergaat hij dus een
reductie.

oxidatie
2 Al 2 Al3+ + 6 e–
reductor
reductie
en 6 H+ + 6 e– 3 H2
oxidator

333
De vergelijking van een h alfreactie (oxidatie of reductie) noem en we een half-
vergelijking.

Een oxidatie is de halfreactie die gepaard gaat met een stijging van de oxidatie-
trap (in de reductor).
Een reductie is de halfreactie die gepaard gaat met een daling van de oxidatie-
trap (in de oxidator).

De analogie met onze definities van zuren en basen is duidelijk: we noemen de ge-
oxideerde vorm van een reductor de 'geconj ugeerde oxidatorvan de reductor'.
All+ isdan de geconjugeerde oxidator van reductor Al.
Anderzijds is de gereduceerde vorm van een oxidator de 'geconj ugeerde reductor'
van die oxidator.
H2 is de geconjugeerde reductor van de oxidator H+.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We mogen niet uit h et oog verliezen dat redoxreacties ook evenwichtsreacties zijn,
en dat de halfreacties moeten worden behandeld als omkeerbare omzettingen. Dan
kunnen we een redoxreactie voorstellen door de algemene vergelijking:
red, - ox, + n e- oxidatie
ox2 + n e- - red 2 reductie --------- n e- --------- n e-
î ! ! î
red, + ox2 - ox, + red 2 redox
red ox gec.ox gec. red of
ox,/red, en ox,tred 2 :
redoxkoppels
--------- n e- --------- n e-
ox, =geconjugeerde oxidator
van red, (of vice versa) ! !
+ +

Die redoxreactie bevat tw ee redox-h alfreacties:

oxidatie

reductie

Bij elke h alfreactie is een redoxkoppel betrokken, d.i. een reductor en zijn geconju-
geerde oxidator (of een oxidator en zijn geconjugeerde reductor).
Een redoxkoppel wordt weergegeven als een breuk, met de oxidator als teller en de
reductor als noemer: ox/red (en nooit andersom!}. Elke redoxreactie bevat dus twee
redoxkoppels: ox1/red1 en oxifred 2.
In h et laatste concrete voorbeeld zijn twee redoxkoppels betrokken:
Al 3+/Al en W/H2.

8.2.4 Reductors en oxidators


Th eoretisch kan elk deeltje met een atoom waarvan de oxidatietrap kan stijgen, re-
ageren als reductor, en kan elk deeltje met een atoom waarvan de oxidatietrap kan
dalen, reageren als oxidator.
8.2 Redoxreacties: reacties met verandering van oxidatietrappen

Voorbeelden
oxidator OT geconjugeerde OT
reductor
Ca2+ +II Ca 0
I2 0 I– –I
O2 0 O2– –II
H+ +I H2 0
Fe3+ +III Fe2+ +II
CO (C) +II C 0
CO2 (C) +IV CO (C) +II
N2 0 NH3 (N) –III
SO42– (S) +VI SO32– (S) +IV
MnO4– (Mn) +VII Mn2+ +II
MnO4– (Mn) +VII MnO2 (Mn) +IV
Cr2O72– (Cr) +VI Cr3+ +III
O2 0 H2O2 (O) –I
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2O2 (O) –I H2O (O) –II

Opmerkingen
1 Uit die enkele voorbeelden blijkt al dat zowel atomen als moleculen, positieve en
negatieve (ook polyatomische) ionen, reducerend of oxiderend kunnen werken.
2 Zoals bij de zuren en de basen zijn er deeltjes die naar gelang van de omstandig-
heden (de reactiepartner) als reductor of als oxidator kunnen optreden, bv. CO,
H2O2. Dat is het geval voor elk deeltje met een atoom waarvan de OT zowel kan
stijgen als dalen.
3 Evenals de termen ‘zuur’ en ‘base’ in de theorie van Brønsted, hebben de termen
‘oxidator’ en ‘reductor’ in deze context alleen betrekking op deeltjes, niet op stof- OXIDATORS
H+
fen. Daardoor kan bv. de stof calciumoxide (CaO) niet bestempeld worden als oxi-
Ag+ Cu2+ Fe3+
dator of reductor: ze bevat de reductor O2– en de oxidator Ca2+. O2 CI2
Toch is het gebruikelijk om bepaalde stoffen als reductors en andere als oxida- NO3– SO42–
tors te omschrijven, omdat ze een sterke reductor of oxidator bevatten. Daarom MnO4– CrO42– Cr2O72–
noemen we bv. kaliumpermanganaat (KMnO4) een oxidatiemiddel: het bevat de REDUCTORS
sterke oxidator MnO4–. Na Mg Zn Fe...
4 Alleen enkelvoudige stoffen kunnen soms als reductor of oxidator gekenmerkt Fe2+ Cu+
I– S2–
worden, omdat ze maar één atoomsoort bevatten. Zo zijn metalen uitsluitend CO SO2 H2 H2S
reductors (metaalatomen hebben nooit een negatieve OT); niet-metalen kunnen
als reductor of als oxidator reageren.
Zuurstofgas en de halogenen reageren hoofdzakelijk als oxidator.
5 In tegenstelling tot de zuren en de basen, waar altijd één H+ verplaatst wordt, is
het aantal overgedragen elektronen wisselvallig. De elektronenoverdracht gaat
bovendien meestal gepaard met de verplaatsing van atomen (vaak zuurstof).
6 Eenzelfde deeltje kan aanleiding geven tot verschillende veranderingen van OT
van de atoomsoort. Het aantal overgedragen elektronen is dus voor een bepaald
deeltje niet noodzakelijk constant. Dat betekent dat een reductor verscheidene
geconjugeerde oxidators kan hebben en vice versa. Bv.
oxidator geconjugeerde reductor
MnO4– Mn2+
MnO4– MnO2
MnO4– MnO42–

335
Redoxreacties

Verderop zal blijken dat dit probleem niet alleen te maken heeft met de sterkte
van de reactiepartner, maar ook met de zuurgraad van de oplossing waarin de
redoxreactie zich afspeelt. Soms is een redoxreactie slechts mogelijk als tegelij-
kertijd de voorwaarden vervuld zijn voor een zuur-basereactie. Daarom vinden
sommige reacties pas plaats in een zuur midden, andere in een basisch midden.

Nu al is duidelijk dat redoxreacties meestal veel complexer zijn dan zuur-base-


reacties. Daarom hebben we trouwens nog geen poging gedaan om nauwkeu-
rige halfreacties te schrijven met de aangehaalde reductors en oxidators. Een
redoxreactie kan dan ook meestal niet worden weergegeven door een eenvoudi-
ge vergelijking zoals: red1 + ox2 ? ox1 + red2.
We hebben hier noch met de mogelijke coëfficiënten (die dus niet = 1 hoeven te
zijn), noch met de eventuele aanwezigheid van andere deeltjes (in een waterige
oplossing: H2O, H 3O+ of OH–) rekening gehouden.

We voeren nu eerst enkele typische redoxreacties (in waterig midden) uit en onder-
zoeken hoe we een redoxvergelijking kunnen opstellen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een redoxreactie is een reactie die gepaard gaat met een overdracht van elektro-
nen; er vindt dus een verandering van oxidatietrappen plaats.
De reductor staat elektronen af (of bevat een atoom waarvan de OT stijgt) en
ondergaat daarbij een oxidatie.
De oxidator neemt elektronen op (of bevat een atoom waarvan de OT daalt) en
ondergaat daarbij een reductie.
red1 ox1 + n e– oxidatie
ox2 + n e– red2 reductie
_______________________________________________________
red1 + ox2 ox1 + red2 redox
Bij elke redoxreactie treden twee redoxkoppels op: ox1/red1 en ox2/red2.

Vragen 8.2
1 Is elke reactie zonder verandering van OT een Toon aan dat in het eerste geval S gereduceerd
zuur-basereactie? wordt en in het tweede geval O geoxideerd wordt.
2* Zowel ‘oxidator’ en ‘reductor’ als ‘zuur’ en ‘base’ zijn 3* Leid van de volgende deeltjes af of ze als reductor
relatieve begrippen. Corpusculen kunnen als oxida- of/en als oxidator kunnen optreden:
tor of reductor, resp. als zuur of als base optreden SO2, CrO42–, Mg, Cl2, NO, H2S, Sn2+, O 2–, CH4, IO3–.
afhankelijk van de omstandigheden. Bovendien
Geef ook telkens de formule van een mogelijke ge-
kan in eenzelfde molecule of ion de OT van som-
conjugeerde oxidator of/en geconjugeerde reduc-
mige atomen stijgen en die van andere dalen. Het
tor.
sulfaation bv. kan omgezet worden in een sulfieti-
on of een peroxodisulfaation S2O82–.

336
8.3 Een redoxvergelijking opstellen

8.3 Een redoxvergelijking opstellen

8.3.1 Met behulp van oxidatietrappen

''oarbeeld l·teactie van koolstof me• een ger n·•. t 1


Verhit een mengsel van zwavelzuur met houtskool en leid de ontstane gassen in
een verdunde oplossing van kaliumpermanganaat.
Geleidelijk verdwijnt de paarse kleur van die oplossing.De geur van het gas verraadt
de aanwezigheid van zwaveldioxide.

Hoe stellen we nu, met de kennis van die gegevens, de reactievergelijking op?
In het eerste lid schrijven we alvast de formules van de reagentia, nl. C en H,S04 (in
een geconcentreerd midden zijn er veel meer moleculen dan ionen), in het tweede
lid de formule van een geïdentificeerd reactieproduct soi
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

C +H2 S04 ~ S0 2

In H,SO4 heeft het $-atoom OT +VI, in S02 +IV. Zwavelzuur werd dus gereduceerd en
reageerde bijgevolg als oxidator:
l
+VI +IV
reducti" Zie ook Bijlage z - 3-
Categorie 3.
1
C +H2 S04 so,
. I" ('Il

Koolstof was dan de reductor. Door oxidatie van koolstof ontstaat meestal koolstof-
dioxide co" '
t) T l
+IV
ieducU

C + H, S04 co.+ so.


1 ( j1 l

l
CYr +-1
0 +IV
1):xj fatl

Als één C-atoom reageert met één H,50 4 -molecule, kllopt de 'elektronenbalans' niet:
door C worden vier elektronen verwijderd, terwijl S er maar twee aantrekt.

De stijging van de oxidatietrap tijdens de oxidati moet overeenstemmen met


de daling van de oxidatietrap tijdens de reductie.

In de proef kan C0 2 met behulp van kalkwater niet worden aan getoond. Het sterker nire zwa·
veldioxide neutraliseert immers heel vlug het kalkwater, zodat er geen neerslag van calcium-
carbonaat kan ontstaan onder invloed van koolstofdioxide.

337
Redoxreacties

Dat betekent dat in werkelijkheid twee moleculen H2SO4 reageren met één atoom C:
OT 2(–2)
2(+VI) 2(+IV)
reductie
↑ ↑
C + 2 H2SO4 → CO2 + 2 SO2
reductor oxidator
↓ ↓
OT +4
0 +IV
oxidatie

De coëfficiënten mogen nu niet meer veranderd worden!

De reactievergelijking is echter nog niet in orde.


Bij het natellen van de H- en de O-atomen vinden we immers:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

links rechts ontbreekt


4H 0H 4H
8O 6O 2O

Bij de reactie komt inderdaad nog water vrij, nl. 2 mol H2O voor 1 mol C en 2 mol
H2SO4:
Redoxkoppels: CO2/
C + 2 H2SO4 → CO2 + 2 SO2 + 2 H2O
H SO /SO2
Onthoud dat warm, geconcentreerd zwavelzuur een sterke oxidator is.

Opmerkingen
1 Bij het uitwerken van de redoxvergelijking hebben we de stijging of de daling
van de oxidatietrap weergegeven (bv. +VI --- OT –2 --> +IV). Dat is slechts een al-
ternatief voor het aanduiden van de overeenkomstige afgifte of opname van
elektronen (bv. +VI --- + 2 e– ---> +IV).
2 Zoals bij de zuur-basereacties bestaan er bij de redoxreacties geen regels voor de
volgorde waarin reagentia en reactieproducten achter elkaar worden geplaatst.
Uit didactische overwegingen proberen we altijd de vergelijking te schikken vol-
gens het patroon
red1 + ox2 ? ox1 + red2
Bovendien geven we de reductie weer aan de bovenkant en de oxidatie aan de
onderkant.

Voorbeeld 2: reactie van zwaveldioxide met een kaliumpermanganaatoplossing


Bij de reactie van zwavelzuur met koolstof kwam zwaveldioxidegas vrij. Het wordt
o.a. herkend aan zijn vermogen om een kaliumpermanganaatoplossing te ontkleu-
ren. Dat wijst op een omzetting van het paarse permanganaation in het kleurloze
mangaanion:
OT –5
+VII +II
reductie
↑ ↑
SO2 + MnO4– → Mn2+
oxidator

338
8.3 Een redoxvergelijking opstellen

De reductie van de permanganaationen wordt veroorzaakt door SO2 (OT van S = +IV),
dat dus weer geoxideerd wordt.
We kunnen aantonen dat daarbij SO42– (OT van S = +VI) gevormd wordt:

OT –5
+VII +II
reductie
↑ ↑
SO2 + MnO4– → SO42– + Mn2+
reductor oxidator
↓ ↓
OT +2
+IV +VI
oxidatie

Om de verandering van de OT betrokken bij oxidatie en reductie gelijk te maken, zoe-


ken we het kleinste gemeen veelvoud van 2 en 5, d.i. 10. We moeten dus 2 MnO4–-ionen
(10/5 = 2) en 5 SO2-moleculen (10/2 = 5) betrekken in de reactievergelijking:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

OT 2(–5)
2(+VII) 2(+II)
reductie
↑ ↑
5 SO2 + 2 MnO4– → 5 SO42– + 2 Mn2+
reductor oxidator
↓ ↓
OT 5(+2)
5(+IV) 5(+VI)
oxidatie

Vooraleer we de ‘massabalans’ (behoud van atomen) controleren, gaan we na of de


elektrische ladingen in beide leden dezelfde zijn:
links rechts
2(1–) = 2– 5(2–) + 2(2+) = 6–

Als we weten dat bij die reactie ook oxoniumionen geproduceerd worden, kunnen
we de ‘ladingsbalans’ doen kloppen door in het tweede lid 4 H3O+ bij te schrijven:

5 SO2 + 2 MnO4– → 5 SO42– + 2 Mn2+ + 4 H3O+

Ten slotte moeten we nog de atomen (H en O) tellen:


links ontbreekt rechts
(10 + 8) = 18 O 6O (20 + 4) = 24 O
0H 12 H 12 H
In het eerste lid moet nog 6 H2O worden opgenomen:
Redoxkoppels: SO42– / SO2
5 SO2 + 2 MnO4– + 6 H2O 5 SO42– + 2 Mn2+ + 4 H3O+
MnO4– / Mn2+
Om de ladingsbalans te doen kloppen, hadden we natuurlijk ook in het linkerlid
4 OH– kunnen noteren (in het rechterlid dan: 2 H2O). Dat is echter niet realistisch:
SO2 is immers een zuurvormend oxide en produceert H3O+ in een oplossing in wa-
ter.

339
Wetende dat Hp+ eigenlijk een gehydrateerd proton H+ voorstelt (zie par. 7.1.1), kun-
nen we de vergelijking vereenvoudigen door Hp+ te vervangen door H+ en in het
andere lid zoveel mol H2 0 af te trekken als er mol Hp+ waren:
5502 + 2Mn0 4- + 2H20-+ sso/- + 2Mn2+ + 4 H+
De laatste twee reactievergelijkingen zijn deeltjesvergelijkingen: ze vermelden al-
leen de deeltjes die werkelijk een verandering ondergaan tijdens de reactie.

Voor het oplossen van kwantitatieve problemen is het soms nuttig de overeenstem-
mende stoffenvergelijking te schrijven. Daarin staan de formules van de stoffen die
door oplossing in water aanleiding gegeven hebben tot de reagerende ionen. Het
tweede lid bevat dan de formules van de stoffen die men zou verkrijgen na indam-
ping van de oplossing.
Om de stoffenvergelijking uit de deeltjesvergelijking af te leiden, gaan we als volgt
te werk.
We noteren in het eerste lid het aantal ionen dat nodig is om met de reagerende io-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

nen een neutraal geheel te vormen. In het laatste voorbeeld is dat: 2 K+. Die hoeveel-
heid zetten we ook in het tweede lid:
5502 + 2Mn0 4- + 6H 20 ---+ 5 5042- + 2 Mn2+ + 4 Hp+
2K+ 2K+

We combineren dan de positieve en negatieve ionen tot neutrale formule-eenhe-


den.
In het eerste lid is dat eenvoudig: 2 K+ + 2 Mn0 4--. 2 KMn0 4
Tweede lid: 2 K+ + S0 42- -. K2504
2 Mn2+ + 2 S0 42- -. 2 MnS0 4
4 Hp+ + 2 S042- -t 2 HiS04 + 4 HP

Zo krijgen we:
5 S0 2 + 2 KMn0 4 + 6 H20 ---+ K2504 + 2 Mn504 + 2 H2504 + 4 Hp

Links en rechts kan 4 H20 geschrapt worden, zodat uiteindelijk overblijft:


5 502 + 2 KMn04 + 2 H 20 -+ K2504 + 2 MnS04 + 2 H 2S04

Opmerking
In de analytische chemie wordt kaliumpermanganaat vaak als oxidator gebruikt,
niet alleen omdat het goed oplosbaar is en het permanganaation een vrij sterke oxi-
dator is, maar vooral omdat het einde van de redoxreactie rechtstreeks kan worden
afgeleid uit het verdwijnen van de paarse kleur (zie par. 8.11.1).

Voorbeeld 3: reactie van koper met een salpeterzuuroplossing


Breng een stukje koper in een verdunde salpeterzuuroplossing.
Er ontsnapt een bruin gas en de oplossing wordt blauw. Het bruine gas is N0 2; de
blauwe kleur van de oplossing is toe te schrijven aan de aanwezigheid van Cu 2+aq·

a De deeltjesvergelijking opstellen
We kunnen dadelijk schrijven:
8.3 Een redoxvergelijking opstellen

OT –1
+V +IV
reductie
↑ ↑
Cu + NO3– → Cu2+ + NO2
reductor oxidator

OT +2
0 +II
oxidatie

1 Elektronenbalans (stijging OT gelijkstellen aan daling OT door aanpassing van


de coëfficiënten):
OT 2(–1)
2(+V) 2(+IV)
reductie
↑ ↑
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Cu + 2 NO3– → Cu2+ + 2 NO2


reductor oxidator

OT +2
0 +II
oxidatie

2 Ladingsbalans (de ladingen links gelijkstellen aan de ladingen rechts door in


het passende lid een overeenstemmend aantal H3O+ bij te schrijven – de reactie
speelt zich immers af in zuur-HNO3-midden):
links ontbreekt rechts
2– 4+ 2+
↓ bijvoegen
4 H3O+
Cu + 2 NO3– + 4 H3O+ → Cu2+ + 2 NO2

3 Massabalans (aantal atomen O en H moet in beide leden gelijk zijn; zoniet een
hoeveelheid H2O in het passende lid bijschrijven):
links rechts ontbreekt
(6+4) = 10 O 4O 6O
12 H 0H 12 H
↓ bijvoegen
6 H2O Redoxkoppels: Cu2+ /
NO3– / NO2
Cu + 2 NO3– + 4 H3O+ → Cu2+ + 2 NO2 + 6 H2O

b De stoffenvergelijking opstellen

Cu + 2 NO3– + 4 H3O+ → Cu2+ + 2 NO2 + 6 H2O


2 NO3– 2 NO3–
Cu + 4 HNO3 + 4 H2O → Cu(NO3)2 + 2 NO2 + 6 H2O
of
Cu + 4 HNO3 → Cu(NO3)2 + 2 NO2 + 2 H2O
Salpeterzuur is een sterk oxidatiemiddel, zelfs verdund en koud.

Zoals de vorige reactie is ook dit een voorbeeld van een redoxreactie in een zuur
midden. We bespreken nu een redoxreactie in een basisch midden.

341
Redoxreacties

Voorbeeld 4: reactie van een natriumsulfietoplossing met een basische kalium-


permanganaatoplossing

Doe bij een oplossing van natriumsulfiet een kaliumpermanganaatoplossing waar


een beetje natriumhydroxide aan toegevoegd werd. Er ontstaat een bruin neerslag
van mangaandioxide.

a Deeltjesvergelijking
Zoals in voorbeeld 2 (SO2 door MnO4– geoxideerd tot SO42–) wordt hier SO32– omge-
zet in SO42–:
SO32– + MnO4– → SO42– + MnO2

1 Elektronenbalans
OT 2(–3)
2(+VII) 2(+IV)
reductie
↑ ↑
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3 SO32– + 2 MnO4– → 3 SO42– + 2 MnO2


reductor oxidator
↓ ↓
OT 3(+2)
3(+IV) 3(+VI)
oxidatie

2 Ladingsbalans
links rechts ontbreekt
8– 6– 2–
↓ toevoegen
2 OH– (basisch midden!)
3 SO32– + 2 MnO4– → 3 SO42– + 2 MnO2 + 2 OH–

3 Massabalans
links ontbreekt rechts
(9+8) = 17 O 1O 18 O
0H 2H 2H
↓ toevoegen
H2O
Redoxkoppels: SO42– / SO32–
3 SO32– + 2 MnO4– + H2O → 3 SO42– + 2 MnO2 + 2 OH–
MnO4– / MnO2

b Stoffenvergelijking

3 SO32– + 2 MnO4– + H2O → 3 SO42– + 2 MnO2 + 2 OH–


6 Na+ 2 K+ 6 Na+ 2 K+
3 Na2SO3 + 2 KMnO4 + H2O → 3 Na2SO4 + 2 MnO2 + 2 KOH

We hebben nu aangetoond dat de reductie van permanganaationen afhankelijk is


van de zuurgraad van de oplossing:
in een zuur midden: MnO4– → Mn2+ in een basisch midden: MnO4– → MnO2
| | | |
+VII +II +VII +IV

342
8.3 Een redoxvergelijking opstellen

Voorbeeld 5: reactie van een ijzer(II)sulfaatoplossing met een aangezuurde


kaliumdichromaatoplossing

Doe bij een oplossing van kaliumdichromaat waar een beetje verdund zwavelzuur
aan toegevoegd werd, een oplossing van ijzer(II)sulfaat.
De oranjekleurige dichromaatoplossing wordt omgezet in een groene oplossing. Die
groene kleur is te wijten aan de aanwezigheid van Cr3+, ontstaan door reductie van
Cr2O72–, omdat Cr daar zijn hoogste OT bezit (+VI). De reductor moet dan Fe2+ zijn,
want die kan worden geoxideerd tot Fe3+ (in SO42– kan de OT van S niet meer stijgen).

a Deeltjesvergelijking

1 Elektronenbalans
OT 2(–3)
2(+VI) 2(+III)
reductie
↑ ↑
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

6 Fe2+ + Cr2O72– → 6 Fe3+ + 2 Cr3+


reductor oxidator
↓ ↓
OT 6(+1)
6(+II) 6(+III)
oxidatie
Opgelet: we schrijven in het tweede lid dadelijk de coëfficiënt 2 vóór Cr3+, omdat in
het eerste lid al twee atomen Cr voorgesteld zijn.

2 Ladingsbalans
links ontbreekt rechts
10 + 14 + 24 +
↓ toevoegen
14 H3O+ (zuur midden!)
6 Fe2+ + Cr2O72– + 14 H3O+ → 6 Fe3+ + 2 Cr3+

3 Massabalans
links rechts ontbreekt
(7 + 14) = 21 O 0O 21 O
42 H 0H 42 H
↓ toevoegen
21 H2O
Redoxkoppels: Fe3+ / Fe
2+
6 Fe2+ + Cr2O72– + 14 H3O+ → 6 Fe3+ + 2 Cr3++ 21 H2O
Cr2O72– / Cr3+
b Stoffenvergelijking

6 Fe2+ + Cr2O72– + 14 H3O+ → 6 Fe3+ + 2 Cr3+ + 21 H2O


6 SO42– 2 K+ 7 SO42– 13 SO42– 2 K+
6 FeSO4 + K2Cr2O7 + 7 H2SO4 + 14 H2O → 3 Fe2(SO4)3 + Cr2(SO4)3 + K2SO4 + 21 H2O
of
6 FeSO4 + K2Cr2O7 + 7 H2SO4 → 3 Fe2(SO4)3 + Cr2(SO4)3 + K2SO4 + 7 H2O

Opmerking
Cr2O72– is, zoals MnO4–, een veelgebruikte oxidator in een zuur midden.
In een basisch midden doet men vaak een beroep op CrO42– (geel), dat door reductie
eveneens Cr3+ (groen) levert.

343
Voorbeeld 6: ontbinding van waterstofperoxide
Voeg een beetje mangaandioxide bij een verdunde oplossing van waterstofperoxi-
de: er ontstaat zuurstofgas (aantonen met smeulende houtspaander).
houtspaander
We kunnen aantonen dat daarbij ook water wordt gevormd.
Het Mn0 2 heeft hier alleen een katalyserende functie. Aangezien HP2 het enige
reagens is, moet dat tegelijk de rol van oxidator en reductor vervullen:
OT 2(-1)
2(-I) 2(-11)
H202 reductie
t t
Hi02 + HP2 -t 02 + 2HP
Mn0 2 ~i-; reductor oxidator
l l
OT 2(+1)
2(-I) 2(0)
oxidatie
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De reactievergelijking is meteen volledig in orde: 2 H20 2 ---+ 0 2 + 2 H20


Redoxkoppels: 02 I H 20 2
H 20 2 / H 20
Waterstofperoxide kan natuurlijk ook reageren met andere reductors, bv. I-, en met
andere oxidators, bv. Br2.

8.3.2 Zonder gebruik van oxidatietrappen

Het is ook mogelijk om een redoxvergelijking correct op te stellen zonder een beroep
te doen op de oxidatietrappen. Je schrijft dan wel eerst de halfreacties en telt die sa-
men, zodat de totaalvergelijking verschijnt. We leggen dat uit aan de hand van twee
voorbeelden, gekozen uit de reacties behandeld in par. 8.3.1 (nl. voorbeelden 2 en 5)
en met twee nieuwe voorbeelden.

Voorbeeld 1: reactie van zwaveldioxide met een kaliumpennanganaatoplossing


We voeren de volgende stappen uit, in de opgegeven volgorde:
We schrijven de formules van de redoxkoppels in beide halfreacties:
en
2 In het passende lid voegen we een aantal moleculen H 20toe, zodat het aantal ato-
men O klopt:
4HP
3 In het passende lid voegen we een aantal ionen I-r toe (zuur midden!), zodat het
aantal atomen H klopt:
$0 2 + 2 H20 ---+ S0 4 2- + 4 W en Mn0 4- + 8 W -+ Mn 2+ + 4H 20

In 2 en 3 hebben we dus eigenlijk de zgn. 'massabalans' (besproken in de vorige pa-


ragraaf) in evenwicht gebracht.
4 In het passende lid voegen we een aantal e- toe, zodat de ladingen kloppen:
en
Hier werd gezorgd voor de 'ladingsbalans'.
Nu zijn ook de halfvergelijkingen volledig en correct.
8.3 Een redoxvergelijking opstellen

5 We tellen beide hal.fvergelijkingen op, en houden daarbij rekening met de elek-


tronenbalans. In dit geval vermenigvuldigen we de eerste halfvergelijking met 5
en de tweede met :
SS02+10 H20 --+ 5 $042- + 20 W + 10 e-
2 Mn04- + 16H++10 e- --. 2 Mn 2+ + 8 H20

Voorbeeld 2: reactie van een ijzer(II)sulfaatoplossing en een aangezuurde kaliwn-


dichro:rnaatoplossing
Formules van de redoxkoppels:
Fe2+ --+ Fe3+ en Cr20/- --+ 2 Cr 3+
Merk op dat we dadelijk een 2 vóór Cr3+schrijven omdat er in het eerste lid ook 2
atomen Cr staan!
2 H20 toevoegen waar het past:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Fe 2+ -+ Fe 3+ en
3 ~toevoegen waar het past:
Fe 2+ -+ Fe3+ en
4 e- toevoegen waar het past:
Fe 2+ -+ Fe 3+ + 1e- en
5 Hal.fvergelijkingen optellen en rekening houden met elektronenbalans:
6Fe 2+ --. 6Fe3+ +Ge-
Crp,2- + 14 W + 6 e- -+ 2 Cr3+ + 7H 20

Voorbeeld 3: ontbinding van tetrafosfor in fosfide-ionen (p3} en hypofosfietionen


(H2P02-) in een basisch midden
Hier is slechts één reagens: P4 . Het treedt dus op als oxidator, maar tegelijk ook als re-
ductor (zie ook par. 8.2.4).
P4 --. 4 H2P0 2- en P4 --+ 4 p3-
2 P4 + 8Hi9_.-+ 4H 2P02- en P4 --+ 4 p3-
3 P4 + 8 H20 --. 4 H2P0 2- + 8H+ en P4 ___.. 4 p3-
+80W + 80H-

We voegen eerst 8 W toe (alsof het een zuur midden was), maar schrijven dadelijk
zowel links als rechts evenveel OW (8 dus) bij, en rechts maken we 8 H20 van 8 W
en80W:

P4 + 8 HP+8 OH- --+ 4H2P02- + 8 HiO


of
5 3 P4 +240ir ---. 12 H 2P0 2- + 12 e-
P4 + 12 e- -. 4 p3-

Dat kan vereenvoudigd worden tot


P4 + 6 OH- - t 3 H 2P0 2- + pl-

Voorbeeld 4: reactie in een basisch midden tussen 0 2 (uit het redoxkoppel OifOir)
en er3• (uit het redoxkoppel er042-1er3•)
en Cr3+

2 02 -t 2oir en
(hier kloppen de 0-atomen!)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3 02+ 2W -t 2oir en Cr3+ +4 H 20 -tCr042- + SH+


20H- OH- soH- soH-
0 2 +2HP -t 40ir en Cr3+ + 4 H 20 + 8 oir -tCr042- + 8 H 20
of Cr3+ +8 oir -tCr042- +4 H 20

4 0 2+2H 20+ 4e- -t 40ir en Cr3+ +8 oir -tCr 042- + 4 H 20 + 3 e-

5 3 0 2 + 6 H 20 + 12 e- -t 120H-
4 Cr3+ + 32 oir -t 4Cr042- +16Hp + 12e-

3 0 2 + 4 er3• + 20 OH- -t 4 erol- + 10 H20

VRAGEN 8.3*
Stel de deeltjes- en de stoffenvergelijking op van de a er(OHh + e10- - t er0 42- +er
volgende reacties in een zuur midden. b Fe(OH}i + 0 2 - t Fe(OHh
a Mn0 4- + s2- - t Mn 2++ S c el 2 -ter+elo3-
b Fe 2++ N 0 3- - t Fe 3++ N0 2 d Mn2++ N03- ---. Mn042- + N02 -
c Al+ HP2 - t Al 3++ H20 e Mn0 4- +e10 2- -tMn0 2+el0 4-
d S + N0 3- - t S 0 2 +NO
3 Vul de correcte coëfficiënten in.
e er2ÜJ 2- + sot - t er 3+ + S0 42-
a Mn0 2 + Hel-t Mnel2 + H20 + el2
f Mn2++ HBi0 3- t Mn04- + Bi3+
b KMn04 +KI+ Hp---. Mn02 + KI03 + KOH
g Aso/- + Zn---. AsH 3 + Zn 2+
c P + NaOH---. Na 3P + NaH 2P02
h S20 42- + er042- - t er3++ S032-
d KMn04 +H2S04 + HP2 - t K2S04 + MnS04 + 02 + HP
H2S03 + e103- - t S042- +er
e H2 S03 + Mg + H20 - t Mg(OH}i + S
e1 2 - t e10 3- +er
f Snel2 + HN0 3 + HCl-t SnC1 4 + H20 + Np
2 Stel de deeltjes- en stoffenvergelijking op van de g Cr + Mn0 2+ HP---. Cr(OHh + Mn(OHh
volgende reacties in een basisch midden.
h K2Cr2Ü]+KBr+H 2S04- t K2S04+Cr2(S04h+Br2+ HP
8.4 Sterkte van reductors en oxidators

8.4 Sterkte van reductors en oxidators


Bij de zuur-basereacties hebben we opgemerkt dat met een sterk zuur {resp. sterke
base) een zwakke geconjugeerde base {resp. zwak zuur) overeenstemt.
Dat geldt eveneens voor reductors en oxidators:
red - gec. ox + n elektronen

Als de reductor gemakkelijk elektronen overdraagt, is het een sterke reductor. De


gevormde oxidator is dan relatief stabiel en zal niet spontaan opnieuw elektronen
opvangen: het is een zwakke oxidator.

Met een sterke reductor stemt een zwakke geconj 1geerde oxidator overeen.
Met een sterke oxidator stemt een zwakke geconjL1geerde reductor overeen.

We zagen ook dat het evenwicht van een zuur-basere•actie


zuur1 + base2 ~ base1+ zuur2
verschoven is in de richting van het zwakste zuur en de zwakste base.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Die regel is eveneens van toepassing op het evenwicht van een redoxreactie: Neem twee koppels ox,Jred,
en ox/ red 1
de reactie gaat hoofdzakelijk op ter vorming van1de zwakste oxidator en de
zwakste reductor: Als red, >red.v
dan is automatisch

en gaat
Om een redoxreactie te kunnen 'voorspellen' is het dus noodzakelijk de relatieve red1 + ox 2 = ox, + redl
sterkte van reductors en oxidators te achterhalen. We beperken ons tot reacties in op van links naar rechts.
oplossing in water.

8.4.1 Kwalitatieve vergelijking van de sterkte van reductors en oxidators

Uit de proefjes die we uitgevoerd hebben in par. 8.3 kunnen we de relatieve sterkte
van een aantal reductors en oxidators afleiden:
Red S02 >Mn2+ Cu >N0 2 Fe2+ >C1r 3+ S032- >Mn02
Ox so/-<Mn04- Cu2+ < N03- Fe3+ < C1rp/- SO,t<Mn04-
-----------------------zuur midden----······--------- ·-basisch midden--
We zullen nu wat systematischer het reducerend vermogen van enkele metalen on-
derzoeken, daarna van enkele niet-metalen.

1 Verdringingsreeks van de metalen

n
Dompel een reepje metaal (bv. Mg, Zn, Pb, Cu, Ag) a1:htereenvolgens in de (gecon- Cu
centreerde) oplossing van een zout, bv. MgS04, ZntSO"' Pb(N03)i. CuS04, AgN0 3,
Hg(N0 3)i.

~
In sommige gevallen zul je op het ondergedompelde· metaal een afzetting waarne-
men van een metaal uit het opgeloste zout. Ag+
Dat het ondergedompelde metaal daarbij zelf in oplossing gaat, is met koper recht-
streeks waarneembaar: de oplossing wordt dan blauw door de vorming van Cu 2+ aq·
We stellen bv. vast dat de volgende reactie opgaat: Zn Cu
Mg + Zn 2+ ~ Mg2+ + Zn
<>dt t T C ~d at J
i --- 2 e- ··· î
Cu2+ zn2 •
Magnesium wordt geoxideerd door zinkionen.

347
Redoxreacties

De omgekeerde reactie is onmogelijk: zink kan niet geoxideerd worden door magne-
siumionen. Daaruit leiden we af: magnesium is een sterkere reductor dan zink (dan
is ook Zn2+ een sterkere oxidator dan Mg2+).
Als Ma + Mb+ → Ma+ + Mb
opgaat, Op basis van de resultaten van de proefjes kunnen we een deel van de verdringings-
dan is Ma > Mb. reeks van de metalen opstellen, d.i. een reeks waarin de metalen staan vermeld
volgens dalend reducerend vermogen:
Lees > als
‘sterkere reductor dan’. Mg Zn Pb Cu Ag

Breng een stukje van dezelfde metalen in een verdunde oplossing van waterstof-
chloride.
Alleen met Mg, Zn en veel minder met Pb is een ontwikkeling van waterstofgas
waarneembaar (in de eerste twee gevallen aan te tonen met de knalgasproef).
Ter vereenvoudiging schrijven we hier voor gehydrateerde waterstofionen in de
zure oplossing kortweg H+. Dan hebben we bv.
Mg + 2 H+ → Mg2+ + H2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

reductor oxidator
↓ --- 2 e– --- ↑

Daaruit volgt: magnesium is een sterkere reductor dan diwaterstof (H+ een sterkere
oxidator dan Mg2+).
Uit het negatieve resultaat van de proefjes met Cu en Ag leiden we af dat die meta-
len zwakkere reductors zijn dan H2.
We kunnen H2 nu opnemen in de verdringingsreeks van de metalen:

Mg Zn Pb H2 Cu Ag

De meer uitgebreide verdringingsreeks van de metalen (afnemend reducerend ver-


mogen) ziet er zo uit:
Li > K > Ca > Na > Mg > Al > Zn > Fe > Ni > Pb > H2 > Cu > Ag > Hg > Pt > Au

In die reeks kan elk metaal de ionen van een volgend metaal reduceren tot ato-
men, m.a.w. elk metaal kan een volgend metaal uit een zoutoplossing ervan
doen neerslaan.
Hoe verder de metalen in die reeks uit elkaar staan, hoe groter het verschil in redu-
cerend vermogen en hoe vlotter de sterkste reductor de andere zal verdringen uit
zijn zoutoplossing.
Metalen die vóór waterstof staan, kunnen waterstofionen omzetten in diwaterstof.
De metalen die na waterstof komen, zijn niet in staat om waterstof te verdringen uit
een zure oplossing. Daarom worden ze tot de edele metalen gerekend.
Heel sterk reducerende metalen zoals Na en K zijn zelfs in staat om waterstof te ver-
dringen uit water, bv.
OT –2
2(+I) 2(0)
reductie

2K + 2 H2O → 2 K+ + H2 + 2 OH–
reductor oxidator

OT +2
2(0) 2(+I)
oxidatie

348
8.4 Sterkte van reductors en oxidators

2 Verdringingsreeks van de halogenen


Breng resp. chloorwater, broomwateren een beetje d~jood achtereenvolgens in een
oplossing van kaliumchloride,· bromide en -jodide.
Door samenvoeging van bv. chloorwater en een kaliumbromide-oplossing wordt di-
broom vrijgemaakt:
2 Br- + Cl 2 - Br2 + 2 er
" •ll ( i 1 IJl
t ----- 2 e------1
De bromide-ionen worden door dichloor geoxideerd.
De omgekeerde reactie, oxidatie van chloride-ionen door dibroom, gaat niet op.
Daaruit volgt: dichloor is een sterkere oxidator dan d!ibroom (en Br- dus een sterke-
re reductor dan en.
Br"
Op basis van de resultaten van de andere proefjes ~!Il analoge experimenten met
fluor kunnen we een verdringingsreeks van de halogenen opstellen, d.i. een reeks
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

waarin de halogenen volgens dalend oxiderend vermogen gerangschikt staan:


Als x. + Xi,- .- x_- + Xb
opgaat,
dan is X. > J<i,.
In die reeks is elk halogeen in staat de negatieve ;lonen van een volgend halo-
geen te oxideren, m.a.w . elk halogeen kan een voligend halogeen uit een zout- Lees > al5
'sterkere oxidator dan'.
oplossing ervan verdringen,

VRAGEN 8 .4.1
Waarom worden Cu, Ag, Hg, Pt en Au tot de edE?le ., Watis waar?
metalen gerekend? a Chloride-ionen kunnen door dibroom geoxi-
Uit welke proeven zou je kunnen afleiden dat het deerd worden.
oxiderend vermogen van Mn0 4- , Fe 3+ en 504 2- in de b Dichloor kan jodide-ionen oxideren.
gegeven volgorde afneemt? c Difluor kan door bromide-ionen gereduceerd
Schrijf de deeltjesvergelijking van de overeenstem· worden.
mende redoxreacties. d Dijood kan bromide-ionen oxideren
Dat lood een sterkere reductor is dan zilver kun je
via experimentele weg op twee verschillende ma-
nieren aantonen. Hoe? Schrijf telkens de bijbeho-
rende redoxvergelijkingen.

8.4.2 Kwantitatieve uitdrukking van de sterkte


van reductors en oxidators

In wat voorafging hebben we een kwalitatieve methode besproken om de sterkte


van reductors en oxidators onderling te vergelijken. We zullen nu zien hoe die sterk-
te kan worden gemeten. We starten daarvoor bij che·mische stroombronnen en be-
vinden ons dus op het domein van de elektrochemie.

"""""""""".r==================349
Samenstelling van ga lvanische cellen

a Galvanische cel ka•perlzink

+
Cu Zn Cu Zn
aq

c"u f Zn 2+ Cu 2+ Zn 2 +
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

In een beker met een oplossing van een zinkzout (ongeveer 1 M) dompelen we
De Italiaan lui11i Calvanl (1737 1798) een zinken plaatje.
-ontdekte 'dierlijke elektriciteit' toen
hij in 1791 vaststelde dat de spieren Er is geen reactie m~~rkbaar.
van kikkerpoten samentrekken ak
ze In aanraking komen met twee 2 We maken een gelijkaardige opstelling met een koperen plaatje in een nage-
verschillende metalen. noeg 1 M oplossing yan een koperzout.
Hier is evenmin een. reactie merkbaar.
3 We verbinden de m1~taalplaatjes d.m.v. elektrische geleiders en een voltmeter.
Er wordt geen spanningsverschil aangegeven.
4 We brengen tussen beide oplossingen een 'zoutbrug' aan. Dat is een U-buisje
gevuld met een gec()ncentreerde zoutoplossing (bv. NaN0 3) .
Onmiddellijk wijkt de naald van de voltmeter uit.

De opstelling blijkt te werken als een stroombron met de koperplaat als positieve
pool en de zinken plaat als negatieve pool.
We meten een potentiaalverschil van 1,1V.
Het gaat hier om een galvanische cel, vaak ook galvanisch element genoemd, d.w.z.
een chemische stroombron.
5 Als we de voltmeter vervangen door een ampèremeter stellen we inderdaad
een elektrische strol)m vast.
In de uitwendige geleider verplaatsen zich elektronen van zink naar koper.

Eert stroombron bestaande uil 6 We nemen de ampèremeter weg en verbinden de twee metalen plaatjes met
koper"" tin~. gesd1efden door een geleidende draa1d.
een rwavelzuuroplossing noetnt
men een Volta"Jem..,l, omdat de Na een paar dagen merken we dat zich koperkristalletjes hebben afgezet op het
Italiaan Alessandro Volta (174).1827) koperen plaatje; het zinken plaatje is dunner geworden.
de eerste chemische ; troombron
mei die materialen bouwde (1792) .
(Oor$pronkelijk gebruikte hij 2ink, Hoe kunnen we die vaststellingen interpreteren, en vooral: hoe verklaren we het
zil•er e11 azijn, mur later werd ontstaan van die elektrische stroom?
zilver vervangen door koper, en
1ijn door •erdunJ nfllvelzuur.) De twee bekers bevatten een redoxkoppel, resp. Cu2+ /Cu en Zn2+/Zn. Voordat de brug
ingeschakeld wordt, hee·rsen in de bekers resp. de volgende evenwichten:
Cu2++ 2e·= Cu
en Zn2+ + 2 e·= Zn

~.35~
0================~.""""""""""".
8.4 Sterkte van reductors en oxidators

In aanwezigheid van de zoutbrug meten we een stroomdoorgang van het koper


(positieve pool} naar het zink (negatieve pool}. Maar de richting van de elektronen-
verplaatsing is tegengesteld aan de stroomrichting: in de uitwendige geleider lopen
de elektronen van het zink naar het koper.
Die elektronen kunnen enkel afkomstig zijn van de zinkatomen, d.w.z. van de half-
reactie: e-
- pool -+ + pool
Zn -+ Zn 2++2e- een oxidatie
- pool: oxidatie van de
Die elektronen worden in de andere beker opgeslorpt door de koperionen; daar ver- reductor (Zn)
loopt de halfreactie +pool: reductie van de
Cu 2+ + 2 e- -+ Cu een reductie oxidator {Cu'î

We hebben vastgesteld: het koperplaatje wordt aangerijkt met koperatomen, terwijl


het zinken plaatje dunner wordt (zie 6).

Zonder uitwendige geleider kunnen die reacties niet plaatsgrijpen. Voor de reductie
van koperionen moeten immers elektronen aangevoerd worden, en de oxidatie van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zinkatomen is alleen mogelijk als de vrijkomende elektronen weggevoerd worden.


De taak van de zoutbrug wordt nu duidelijk. Omdat in de beker met Cu 2+/Cu het
aantal koperionen vermindert, moeten er positieve ionen van de zoutbrug {bv. Na+)
naartoe om de elektro neutraliteit te handhaven. In de beker met het Zn2+/Zn-koppel
wordt de concentratieverhoging van Zn 2+gecompenseerd door de komst van nega-
tieve ionen {bv. N0 3-) uit de zoutbrug.
We zien dus dat de elektronen zich in de geleidende draad verplaatsen van zink naar
koper. In de bekers en de zoutbrug verplaatsen de negatieve ladingen zich via de io-
nen, van koper naar zink. Dat wordt op de figuur hiernaast verduidelijkt. 1 J
De twee compartimenten die resp. de redoxkoppels Cu2+/Cu en Zn 2+/Zn bevatten, u2+ Na
noemen we halfcellen. Ze worden symbolisch voorgesteld zoals de betrokken redox-
koppels: de beschreven galvanische cel bestaat dus uit de twee halfcellen Cu 2+/Cu en
zn 2+1zn. De metalen plaatjes (Cu en Zn) noemen we elektroden. - elektrode:
sterkste reductor (Zn)
De galvanische cel zelf wordt koper-zinkcel of, korter, Cu-Zn-cel genoemd. (Het is ge-
bruikelijk de zwakste reductor eerst te vermelden..) +elektrode:
zwakste reductor {Cu)
De reactie die plaatsvindt wanneer de cel stroom levert, is dezelfde als de reactie die e e
ontstaat als we rechtstreeks zink in contact brengen met de oplossing van kopersul- Cu - Zn - cel
faat (zie par. 8.4.1-1}:
Zn + Cu 2+ -+ Zn2+ + Cu

Maar in de cel zijn we erin geslaagd de elektronenstroom 'om te leiden', zodat we


een gedeelte van de door de reactie afgegeven energie kunnen gebruiken in de vorm
van elektrische energie.
Bovendien is het perfect logisch dat in de betrokken galvanische cel elektronen zich
Cu Zn
verplaatsen van het zink naar het koper, want zink is een sterkere reductor dan ko-
per: de sterkere reductor, zink, vormt de negatieve elektrode; de zwakkere reductor,
koper, vormt de positieve elektrode.

Opmerkingen
1 Met een U-buisje kunnen we op een minder omslachtige manier zo'n stroom-
bron bouwen. Een poreuze tussenwand vervangt dan de zoutbrug. De wand be-
let dat de twee oplossingen volledig vermengen, maar laat migratie van ionen
toe: Zn 2+naar de kopersulfaatoplossing om daar het verlies van Cu 2+te compen-
seren, en $042- naar de zinksulfaatoplossing om de gevormde Zn 2+-ionen op te
vangen.
Dat is het principe van de stroombron met constante spanning die John Daniell poreuze wand
(1790-1845) ontwierp: het Daniell-element.

5~
1 ------
2 Zinksulfaat kan worden vervangen door een zout met een ander metaalion dat
niet met zink reageert, bv. NaCl.
+ 3 Het koperen plaatje kan worden vervangen door een andere geleider die niet re-
ageert met kopersulfaat, bv. platina of koolstof. Zo'n inerte elektrode wordt al-
Cu Pb tijd gebruikt als het redoxkoppel geen metaal (in de vorm van een enkelvoudige
stof) bevat, bv. Fë+ /Fe>+.

b Galvanische cel koper/lood


We nemen opnieuw de eerste opstelling van de vorige cel (a), maar vervangen de
halfcel zn>+ /Zn door Pb>+ /Pb (een loden plaatje gedompeld in een molaire oplos-
Cu2 + Pb2 + sing van lood{II)nitraat).
In de uitwendige geleider kunnen we nu een elektrische stroom van koper naar lood
waarnemen. Er is dus een beweging van elektronen van lood naar koper. De volt-
- elektrode: meter meet een spanning van 0,47 V (met molaire concentraties van beide oplos-
sterkste reductor (Pb)
die geoxideerd wordt
singen).
(tot Pb'Ï Pb ---. Pb 2+ + 2 e-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Aan de negatieve elektrode (Pb) is er een oxidatie:


+elektrode: Aan de positieve elektrode (Cu) is dat een reductie: Cu2++ 2 e----. Cu
zwakste reductor (Cu)
Cu 2 + wordt er gereduceerd Totaalreactie: Pb + Cu2+ ---. Pb 2+ + Cu
(tot Cu)
Die reactie treedt ook op als lood in een kopersulfaatoplossing wordt gedompeld (zie
ee par. 8.4.1-1).
Cu-Pb-cel Lood is een sterkere reductor dan koper.

c Galvanische cel lood/zink


We meten de spanning tussen lood en zink, gedompeld in oplossingen van hun ni-
traat.
+ Lood blijkt positief te zijn t.o.v. zink, en er wordt een spanning van 0,63 V geme-
Pb Zn ten (met molaire concentraties van beide oplossingen). De elektronen bewegen in de
uitwendige geleider dus van zink naar lood.
Aan de negatieve elektrode (Zn) wordt zink geoxideerd:
Zn ---. Zn2+ + 2 e-
Aan de positieve elek·trode (Pb) worden lood ionen gereduceerd:
Pb 2+ + 2e----. Pb
Pb 2+ Zn 2+
Totaalreactie: Zn + Pb 2+ ---. Zn2+ + Pb
Zink is een sterkere reductor dan lood.
- elektrode:
sterkste reductor (Zn) d Anode en kathode van een galvanische cel
die geoxideerd wordt
(tot Zn 2 +) De elektrode waar een oxidatie plaatsvindt, noemen we altijd de anode.
De elektrode waar een reductie plaatsvindt, noemen we altijd de kathode.
+elektrode:
zwakste reductor (Pb)
Dat zijn internationale afspraken (IUPAC - Conventie van Stockholm}.
Pb2 + wordt er gereduceerd In een galvanische cel komt de anode dus overeen met de negatieve pool en de
(tot Pb) kathode met de positieve pool.

ee In de besproken galvanische elementen a, b en c bestaan de anoden resp. uit zink,


Pb-Zn-cel lood en zink. De kathoden bestaan uit koper, koper en lood.

Opgelet! Bij een elektrolyse hebben we de tegengestelde situatie. Dan is de katho-


de (waar de reductie gebeurt) negatief, de anode (waar de oxidatie gebeurt) positief
(zie par. 8.10).
8.4 Sterkte van reductors en oxidators

e Potentiaalverschil of spanning van een galvanische cel


In de hogerop beschreven proefjes hebben we opgemerkt dat de spanning of het po-
tentiaalverschil van een galvanische cel gemeten kan worden met een voltmeter.
Die grootheid wordt voorgesteld door de letter U. De term ‘potentiaalverschil’ steunt
op het feit dat hij slaat op het verschil tussen de potentiaal van de positieve elektro-
de (voorgesteld door EP) en de potentiaal van de negatieve elektrode (EN):
U = celspanning
U = EP – EN of potentiaalverschil
Daarvoor wordt ook vaak de term ‘elektromotorische kracht’ (EMK) gebruikt. U = EP – EN

De potentiaal van een elektrode wordt ook ‘elektrodepotentiaal’ genoemd. Als een
galvanische cel stroom levert, is EP > EN, dus U > 0.

We hebben bij die proefjes telkens de concentratie van de gebruikte oplossingen


vermeld. Dat deden we omdat de spanning van de cel afhankelijk is van die con-
centraties. Voor de galvanische cel Cu-Zn kunnen we aantonen dat U afneemt als de
concentratie van Cu2+ afneemt, maar stijgt als de concentratie van Zn2+ afneemt.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

We vinden bv. voor [Cu2+] = [Zn2+] = 1 mol/L U = 1,10 V


[Cu2+] = 10–3 mol/L en [Zn2+] = 1 mol/L U = 1,01 V
[Cu2+] = 1 mol/L en [Zn2+] = 10–3 mol/L U = 1,19 V
Merk op: de variaties van U zijn klein vergeleken met de variaties van de concentra-
ties (zie verklaring bij par. 8.4.2 – 2).
anode oxidatie
Ook de temperatuur beïnvloedt de waarde van het potentiaalverschil. in een cel:
– elektrode
Als een metalen elektrode gedompeld wordt in een oplossing die 1 mol/L van het ka-
tion bevat (geconjugeerde oxidator van het metaal) en er een temperatuur van 25 °C kathode reductie
in een cel:
heerst, worden de omstandigheden ‘normaal’ genoemd. Men spreekt ook van ‘nor-
+ elektrode
momstandigheden’ of ‘standaardvoorwaarden’ (SATP 3 = standaardtemperatuur en
-druk).
In een galvanische cel kan ook een gas aanwezig zijn. De druk van dat gas speelt dan
eveneens een rol; in normomstandigheden bedraagt die druk 1013 hPa.
U0 = U in normomstandig-
Een potentiaalverschil dat in die omstandigheden wordt gemeten, wordt ‘norm- heden,
potentiaalverschil’, ‘normspanning’ of ‘standaardspanning’ genoemd, weergege- d.i. 1 mol/L, 25 °C, 1013 hPa
ven met het symbool U0.
De waarden die we bij de beschreven proeven vernoemd hebben, zijn normspan-
ningen: U hangt af van C, T en p.
U0(Cu–Zn) = 1,10 V U0(Cu–Pb) = 0,47 V U0(Pb–Zn) = 0,63 V

f Symbolische voorstelling van een galvanische cel


Een galvanische cel is hoofdzakelijk samengesteld uit vijf delen: een negatieve elek-
trode, een oplossing die die anode bevat, een zoutbrug, een oplossing die de positieve
elektrode bevat en ten slotte die kathode. Schematisch kunnen we de samenstelling
van een galvanische cel weergeven door die vijf delen symbolisch in de gegeven
volgorde na elkaar op te schrijven (te beginnen met de negatieve elektrode). De on-
derdelen worden van elkaar gescheiden door een verticaal streepje.
Voor de Cu-Zn-cel wordt dat: Zn|ZnSO4|zoutbrug|CuSO4|Cu. Meestal wordt de term
‘zoutbrug’ weggelaten: Zn|ZnSO4||CuSO4|Cu.
De dubbele verticale streep wordt vaak vervangen door een stippellijn:
Zn|ZnSO4 CuSO4|Cu.
Het is ook mogelijk om alleen de ionen die in de reactie optreden te noteren, eventu-
eel met hun concentratie: Zn|Zn2+||Cu2+|Cu of Zn|1,0 M Zn2+||1,0 M Cu2+|Cu.

3 SATP = Standard Ambient Temperature and Pressure

353
Ten slotte kan ook nog het potentiaalverschil worden genoteerd, na enkele spaties
rechts (te vergelijken met de reactie-enthalpie in een thermochemische vergelijking
- zie par. 4.5):
Znll,O M Zn2+111,0 M Cu 2+1Cu U° =1,10 V

De galvanische cellen Cu-Pb en Pb-Zn worden (in normomstandigheden) symbo-


lisch als volgt weergegeven:
Pbll,O M Pb 2+111,o M cu2+1cu U° =0,47 v
Znll,O M Zn2+111.o M Pb 2+1Pb U° =0,63 v

VRAGEN 8.4.2-1
Waarom kun je de zoutbrug niet vervangen door f Het symbool van een halfcel bevat eerst de oxi-
een elektrische geleider, bv. een platinadraad? derende vorm, dan de reducerende vorm.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 Welke uitspraken zijn wetenschappelijke feiten g Het laagst mogelijke potentiaalverschil in een
(W), welke zijn afspraken (A), welke zijn fout (F)? galvanische cel is de normpotentiaal U°.
h Een kation is een positief geladen deeltje.
a In een galvanische cel met koper en lood vormt
lood de positieve pool van de stroombron. 3 • Men maakt galvanische cellen door combinatie van
b De positieve elektrode van een stroombron bevat de volgende halfcellen twee aan twee:
de zwakste reductor. Pb 2+/Pb en Fe 2+/Fe; Ag+/ Ag en Fe 2+/Fe; Ag+/ Ag en
c Aan de anode grijpt een oxidatie plaats. zn 2+1zn.
d In de naam van een galvanisch element uit twee a Identificeer in die drie cellen de positieve en de
metalen wordt het zwakst reducerende metaal negatieve polen.
eerst genoemd. b Noteer telkens de betrokken halfvergelijkingen
e In een halfcel bestaat een evenwichtsreactie van en de totaalvergelijkingen.
een redoxkoppel. c Geef de schematische voorstelling van elke cel.

Ag+ Ag
2 Kwantitatieve elektrochemische classificatie
Uit wat voorafging blijkt heel duidelijk:
1
0,46V

,,
het potentiaalverschil van een galvanische cel is groter naarmate de oxidator aan
de positieve pool en de reductor aan de negatieve pool sterker zijn, of, indien het al-
Cu 2 Cu cu 2+ leen om metalen gaat, naarmate het verschil in reducerend vermogen van de twee
betrokken metalen groter wordt.

O.l7V 0,47V We hebben dus een middel gevonden om de verdringingsreeks van de metalen te

Pb2+ J Pb2 +
kwantificeren (zie figuur in de rand: as links).

In die reeks neemt het reducerend vermogen van het metaal {als enkelvoudige stof)

.L
toe naar onderen. Na:ar boven neemt het oxiderend vermogen van het kation toe.

Fe +
2
i2V Als we aan de vorige reeks U°(Ag-Cu) = 0,46 Ven U°{Cu-Fe) = 0,79 V toevoegen, krij-
gen we de tweede voorstelling. Die volgorde van metalen hadden we al in par. 8.4.1

J
0,31V - 1 gevonden, maar nu weten we ook in welke mate een gegeven metaal een sterke-
re reductor is dan een ander.
Zn 2 zn2 + Jn
8.4 Sterkte van red uctors en oxidators

Opmerking
Hoe groter U(M8 - Mb),
In het licht van het chemisch evenwicht is de invloed van de concentratie op de
hoe sterker de reductor
waarde van E (zie par. 8.4.2 - le) logisch te verklaren. Het evenwicht van de reactie Mb t.o.v. M8 •
die in de Cu- Zn-cel bv. plaatsheeft, nl. Zn + Cu 2+ ~ Zn 2+ + Cu, verschuift immers
naar rechts als men Cu 2+toevoegt (verhoging van [Cu 2+]) en/of Zn2+onttrekt (verla-
ging van [Zn 2+]).
Het is dus alsof Zn dan een 'sterkere reductor' wordt en het potentiaalverschil bijge-
volg groter wordt.

VRAGEN 8.4.2- 2
In welke eenheden wordt het 'verdringingsvermogen' van een metaal gemeten?
2" Waarom spreken we bij het reducerend vermogen van een 'metaal' en bij het oxiderend vermogen van een 'kation'?
3• Welk potentiaalverschil zouden we meten in een cel gekenmerkt door FelJ,O M Fe 2+111,0 M Ag+IAg?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Een galvanische cel geeft stroom als twee half cellen verbonden worden met
een geleidende draad tussen de vaste elektroden en een zoutbrug tussen de op-
lossingen. Elke halfcel bevat een redoxkoppel, bv. een metaal (dat als elektrode
optreedt) gedompeld in de oplossing van de overeenstemmende metaalionen:
M P+/M.
In de uitwendige geleider bewegen de elektronen van de sterkste reductor
(-elektrode) naar de zwakste reductor (+elektrode).
Aan de - elektrode of anode heeft een oxidatie plaats, bv. M. -+ M.+ + e·
Aan de+ elektrode of kathode heeft een reductie plaats, bv. M b+ + e· -+ M b
De totaalreactie is een redoxreactie: M. + M b+ --+ M.+ +Mb.

De celspanning of het potentiaalverschil = U = f p - EN wordt gemeten met een


voltmeter.
1.1' stelt de spanning voor in normomstandigheden, d.w.z. molaire concentraties
van de ionen, een temperatuur van 25 °C en, als een gas in de reactie optreedt,
een gasdruk van 1013 hPa.
1.1' is groter naarmate het verschil in reducerend vermogen van de betrokken me-
talen groter is. De kennis van 1.1' laat toe een kwantitatieve elektrochemische
rangschikking van metalen op te stellen.
Een galvanische cel M 0 -Mb (Mb > M 0 ) kan kortweg als volgt worden weergege-
ven:
l.f'=xV

3 Norm potentialen van redoxkoppels


Uit wat voorafging, blijkt dat metingen van elektrische spanningen slechts rela -
tieve resultaten opleveren m.b.t. de sterkte van reductors en oxidators. Dergelijke
metingen kunnen immers pas uitgevoerd worden als we beschikken over twee re-
doxkoppels die dan onderling vergeleken worden. Bovendien stellen we vast dat die
spanning ook afhankelijk is van de concentratie van de ionen, de temperatuur en,
als er een gas bij te pas komt, de druk van dat gas. Pt
Daarom is men overeengekomen om redoxkoppels in water - ook andere dan tus-
senmetalen - te vergelijken met een referentiekoppel in normomstandigheden (of
standaardvoorwaarden).
Als referentie werd het redoxkoppel H+/H2 gekozen, in overeenstemming met de
halfreactie:
of
waarbij de concent ratie van W of H 30 +gelijk is aan 1 mol/ L
de temperatuur gelijk is aan 25 °C of 298 K
de gasdruk van H2 gelijk is aan 1013 hPa.

Redoxkoppel in de De elektrodepotentiaal van de zgn. standaard-waterstofelektrode is per defini-


H-elektrode: H+ /H 2 tie gelijk aan nul volt:
E°(H+/HJ = 0 V E°(W/HJ =OV

Die halfcel wordt als volgt verwezenlijkt: in een molaire oplossing van water-
stof-ionen wordt bij 25 °C een platina-elektrode4 gedompeld waartegen zuiver wa-
terstofgas bij 1013 hPa stroomt.
Cu Als we bij dezelfde normomstandigheden (T = 298K, p(gasJ= 1013 hPa, ionconcentra-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

tie 1 mol/L) het potentiaalverschil meten tussen de waterstofelektrode en het redox-


koppel cu>+ /Cu, vinden we 0,34 V.
De koperelektrode fungeert als + elektrode: Cu 2++ 2 e- -+ Cu
en de waterstofelektrode als - elektrode: H2 -+ 2 H++2 e-

Pt Cu2++ H2 -+ Cu + 2 W
Cu 2 + H, is immers een sterkere reductor dan Cu.
We kunnen dus schrijven:
U°{Cu-H2) = E°{Cu2+/Cu) - E°(W/H 2) = 0,34 V
of, aangezien E°(W /H 2) = 0:
E0 (Cu 2+/Cu) = 0,34 V
Dat is de norm-elektrode potentiaal of norm potentiaal [ook wel standaard{ reductie)
potentiaal genoemd] van Cu 2+/Cu, voorgesteld als:
E°(Cu 2+1c u) = 0,34 V of Cu 2+ + 2 e- -+ Cu E° = 0,34 V

De volledige cel kan worden w eergegeven als:


PtlH21 1 M H+ll 1 M Cu 2+1Cu U° = 0,34 V

Opmerk ing
Indien de reductor van een koppel geen metaal is (maar bv. H2) en dus niet als elek-
trode kan functioneren, wordt hij vermeld vóór de geconjugeerde oxidator {hier H+),
gescheiden door een komma. De elektrode (Pt) blijft van de rest gescheiden door een
streep.

Als E°(ox,/red,) > 0 Redoxkoppels of halfcellen met een positieve normpotentiaal hebben een zwak-
is ox, > H+ kere reductor dan H 2 en een sterkere oxidator dan W .
en red,< H2 •

4 Als bij een halfreactie geen metaal als enkelvoudige stof voorkomt, gebruikt men een che·
misch inerte geleider zoals platina.
8.4 Sterkte van reductors en oxidators

We meten nu in normomstandigheden de spanning van de galvanische cel opge-


bouwd uit de waterstofelektrode en de halfcel Zn2+/Zn: 0,76 V.
Hier vormt zink de – elektrode: Zn → Zn2+ + 2 e–
De waterstofelektrode is +: 2 H+ + 2 e– → H2
___________________________________
Zn + 2 H+ → Zn2+ + H2
Zn is een sterkere reductor dan H2.
Hier geldt:
U0(H2–Zn) = E0(H+/H2) – E0(Zn2+/Zn) = 0,76 V

Daaruit volgt:
E0(Zn2+/Zn) = – 0,76 V

Dat is de normpotentiaal van het koppel Zn2+/Zn:


Als E0(ox1/red1) < 0
0 2+
E (Zn /Zn) = – 0,76 V of 2+ –
Zn + 2 e → Zn 0
E = – 0,76 V is ox1 < H+
en red1 > H2.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Redoxkoppels met een negatieve normpotentiaal hebben een sterkere reductor


dan H2 en een zwakkere oxidator dan H+.
Hoe groter E0(ox1/red1),
De normpotentiaal is een maat voor de sterkte van een reductor, resp. oxidator: hoe sterker ox1 en
hoe groter de normpotentiaal, hoe zwakker de reductor, hoe sterker de oxidator. hoe zwakker red1.

Om de normpotentiaal te meten van een redoxkoppel dat geen metaal bevat, moe-
ten we, zoals bij de waterstofelektrode, platina als elektrode gebruiken. Dat is het ge-
val voor de koppels Fe3+/Fe2+, Cl2/Cl– en nog vele andere.
Dit is de symbolische voorstelling van de cel die toelaat de normpotentiaal van bv.
het koppel Fe3+/Fe2+ te meten:
Pt|H2, 1M H+||1M Fe3+, 1M Fe2+|Pt U0 = 0,77 V

U0 = E0(Fe3+/Fe2+) – E0(H+/H2) = 0,77 V waaruit volgt: E0(Fe3+/Fe2+) = 0,77 V

In de tabel op de volgende bladzijde staan een aantal redoxkoppels gerangschikt


volgens dalende normpotentiaal, dus volgens toenemende sterkte van de reductor
en afnemende sterkte van de geconjugeerde oxidator:
ox + n e– ? red.

Het eerste redoxkoppel F2 + 2 e– ? 2 F– (E0 = 2,87 V) bevat de sterkste oxidator (F2) en


de zwakste reductor (F–).
Het laatste redoxkoppel Li+ + e– ? Li (E0 = –3,05 V) bevat de zwakste oxidator (Li+) en
de sterkste reductor (Li).

357
1 Redox.mti"

Normpotentialen van redoxkoppels


oxidator + n e- ~
redudor
sterkste
oxidator F2 + 2e- ~
2 p- +2,87
SPs2- + 2e- ~
2 $042- +2,01
H 20 2 + 2 H+ + 2e- ~ 2HP +l,78
2HCIO + 2H+ + 2e- ~ Cl 2 + 2 H20 +1,61
2HBrO + 2W + 2e- ~ Br2 + 2 H 20 +1,60
Mn0 4- + 8H+ +se- ~ Mn 2+ + 4Hp +1,51
Au 3+ + 3 e- ~ Au +1,50
c10 3- + 6H+ + 6e- ~ er+ 3 H20 +1,45
2 HIO + 2 H+ + 2 e - ~ 12 + 2 H 20 +1,44
Br03- + 6 H+ + 6 e - ~ Br- + 3 H 20 +1,42
Cl 2 + 2 e- 2cr +1,36
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Cr20/- + 14 H+ + 6 e- ~ 2Cr 3+ + 7Hp +1,36


0 2 + 4H+ + 4 e- ~ 2HP +1,23
Mn0 2 + 4H+ + 2e- ~ Mn 2+ + 2 H 20 +1,22
103- + 6 W + 6 e- ~
1- + 3 H 20 +1,09
Br2 + 2 e- ~ 2 Br- +1,09
N0 3- + 4 H+ + 3 e- ~ NO+ 2 H,O +0,96
Hg2+ + 2 e- "'
s"' 2 N0 3- + 4 W + 2 e-
~ Hg +0,85 0
t:ï
ë3 ~ NP4 + 2H 20 +0,80 :::>
0
§ Ag+ + e- Ag +0,80
w
w
~

"'
w
"'::..!w Fe 3+ + e- ~
Fe2+ +0,77 "'
w
::..!
"'w
1- 0 2 + 2 H+ + 2 e- ~
HP2 +0,70 "'
w
1-
\1' \1'
Mn0 4- + 2 H 20 + 3 e- ~ Mn0 2 +40H"" +0,60
Mn0 4- + e- ~ Mn042- +0,56
12 + 2 e- ~ 2r +0,54
cu+ +e- ~ Cu +0,52
H 2S03 + 4 W + 4 e- ~ S+3Hp +0,45
2H 20 + 0 2 + 4e- ~ 40W +0,40
Cu 2++2e- ~ Cu +0,34
$042- + 4 H+ + 2 e- ~ H 2S03 +H 20 +0,17
Cu 2+ + e- ~
cu+ +0,15
Sn 4+ + 2 e- ~
Sn2+ +0,15
S + 2 W + 2 e- ~ H 2S +0,14
2H+ + 2e- ~
Hi 0,00
Cr0 42- + 4 HP + 3 e- ~ Cr 3+ + 8 OH"" --0,13
Pb2+ + 2 e- ~ Pb --0,13
Sn 2+ + 2 e- ~ Sn --0,14
Ni 2+ + 2 e- ~ Ni --0,26
Cd 2+ + 2 e- ~ Cd --0,40

358
8.4 Sterkte van red uctors en oxidators

Cr 3+ + e- ~
Cr2+ - 0,41
Fe2++2e-

î
~ Fe - 0,45
S + 2e- ~
52- - 0,48
Cr 3+ + 3 e- ~ Cr - 0,74
Zn 2+ + 2 e- Zn - 0,76 "'
"'0
1-
~
0
t:ï
ë5 2HP + 2e- ~ 2 OH- + H2 - 0,83 :::>
0
§ Mn 2+ + 2 e- Mn - 1,12 w
"'
~

w w
"'
w Al 3+ + 3 e- ~ Al - 1,68 "'
w
:..: :..:
"'
w
1-
Mg2+ + 2 e- ~ Mg - 2,37 "'
w
1-
V\ V\
Na++ e- ~ Na - 2,71
Ca2++2e- ~ Ca - 2,87
Ba2+ + 2 e-

l
~ Ba - 2,91
K+ + e- ~ K - 2,93
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

u+ + e- ~ Li - 3,04
sterkste reductor

Opmerkingen
Als het potentiaalverschil gemeten wordt in andere dan normomstandigheden,
spreken we gewoon van de elektrodepotentiaal van het redoxkoppel.
2 De waarde van E° geeft eigenlijk de ligging van het evenwicht van de reductie
van het redoxkoppel. Hoe groter E0 , hoe meer d.at evenwicht naar rechts ligt (wat
overeenstemt met een sterkere oxidator). Daarom wordt de potentiaal van een
redoxkoppel ook reductiepotentiaal genoemd.
3 In overeenstemming met par. 8.4.2 - leen de opmerking in par. 8.4.2 - 2 kunnen
we stellen: de elektrodepotentiaal van een redoxkoppel is groter naarmate de 0,46 v
concentratie van de oxidator groter is . Dat is makkelijk te begrijpen: als de con- ®
Ag
e
cu
centratie van de oxidator stijgt, verschuift het evenwicht ox + n e- ,.,. red naar :
rechts en wordt E0 dus groter (of wordt de oxidator sterker).
4 Als we het verschil maken van de normpotentialen van cu>+/Cu en zn>+ /Zn, vin-
den we het potentiaalverschil terug dat we in normvoorwaarden meten in de
Ag+ Cu 2 +
galvanische cel, beschreven in par. 8.4.2 - 1:
E°(Cu 2+/Cu} - E0 (Zn 2+/Zn) = +0,34 V - (- 0,76 V) = 1,10 V 0,93 v
®
Ag
e
Pb
Uit de norm potentialen van redoxkoppels kunnen we dus afleiden welke elektri- :
sche spanning een galvanische cel heeft bij normvoorwaarden.
We nemen enkele gegevens uit de tabel over:
E° in volt
Ag+ +e- :;:: Ag +0,80 Ag+ !Pb2 +
Cu 2++ 2 e- :;:: Cu +0,34
2H++2e- :;:: H2 0,00
®
0,19 v e
Pb2++ 2 e- :;:: Pb --0,13 Ni Fe
Ni 2++ 2 e- :;:: Ni --0.26
Fe 2++ 2 e- :;:: Fe --0,45
Ni 2+ Fe2+
Daaruit kunnen we o.a. de spanning van de hiernaast afgebeelde galvanische
cellen berekenen.

35c"_ ___.
Redoxreacties

De normpotentiaal of standaardpotentiaal E0 van een redoxkoppel (ox1/red1) is


de elektrodepotentiaal van dat koppel, gemeten in normomstandigheden, nl. de
molaire concentratie van de ionen, een temperatuur van 25 °C en een gasdruk
van 1013 hPa, t.o.v. de standaard-waterstofelektrode (H+/H2).
Koppels die een minder sterke reductor dan H2 bevatten (en dus een sterkere oxi-
dator dan H+), hebben een positieve normpotentiaal: E0 > 0.
Koppels die een sterkere reductor dan H2 bevatten (en dus een zwakkere oxida-
tor dan H+) hebben een negatieve normpotentiaal: E0 < 0.
E0 is groter naarmate de oxidator sterker is en de geconjugeerde reductor zwak-
ker.

Vragen 8.4.2 – 3
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Wanneer heeft een metaal een negatieve potentiaal 3* Welke van de volgende metalen recipiënten zouden
t.o.v. een ander metaal? geschikt zijn om er een geconcentreerde oplossing
2* We maken bij normvoorwaarden galvanische ele- van lood(II)nitraat in te bewaren: aluminium, zink,
menten met de onderstaande metalen. Geef telkens tin, koper, ijzer, chroom? Verklaar je antwoord en
het potentiaalverschil en het metaal dat de positie- noteer de vergelijkingen van mogelijke reacties.
ve pool vormt. 4* Geef een schematische voorstelling van de galvani-
a Pb–Fe b Cu–Hg c Al–Zn d Cu–Ni sche cellen waarvan de werking steunt op de vol-
gende reacties.
a 2 Fe2+ + Cl2 → 2 Fe3+ + 2 Cl–
b 2 MnO4– + 16 H+ + 5 Sn2+ → 2 Mn2+ + 8 H2O + 5 Sn4+
c Cd + Br2 → Cd2+ + 2 Br–

360
1NTE RM EZZO 17
Dro~e en herlaadb::uc batterijen

Galvanische elementen zijn erg in trek voor het voeden van elektrische energie aan
se heerappa raten, toortsen, tanden borstels enz., maarvo ora 1aandraagbareelektronische
apparatuur (radio's, gsm's, laptops, rekentoestellen, afstandsbedieningen, camera's ...).

Het Leclanché-element, genoemd naar de uitvinder die: er in 1866 een patent op nam,
is het bekendst. Het omvat een grafietstaaf, gedompeld in een vochtige pasta van
ammoniumchloride, zinkchloride en mangaandioxide, rnet als anode een busje uit zink.
Het busje is bovenaan afgesloten met een waterdicht!! laag pek, was of kunststof, en
omhuld met plastic of karton.
Zn ~
De reacties aan de elektroden zijn erg complex. Wat aan de kathode gebeurt, hangt C - . ii - - -

zelfs af van de toestand van de batterij: volledig gelade·n of al gedeeltelijk ontladen.


Zn(s} - Zn 2+ (aq} + 2 e-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De anodische oxidatie kunnen we zo voorstellen:


De kathodische reductie komt neer op de reactie: 2 NH/(aq} + 2 e- - 2 NH3(g) + H2(g}
Tussen de graiietstaafwaarde elektronen worden opg1momen (en aan de ammonium-
ionen worden afgegeven) en het zink ontstaat een spanining van 1,SV. Door drie van deze
cellen in serie te schakelen verkrijgt men een batterij van 4,5 V. De vrijkomende gassen
zouden de batterij doen ontploffen als ze niet werden opgeslorpt door de reacties:
2 Mn0 2(s} + H2(g} -+ MnzOJ(s) + Hp (1)
en
Zn 2+(aq) + 2 0-(aq) + 2 NH3(g) - Zn(NHi)iCli(s)
Hei Leclanché-element is niet bestand tegen sterke stroomafname. De gassen kunnen
dan niet snel genoeg worden opgeslorpt en de spanning daalt tijdelijk. Na wat rust is
de toestand wel hersteld.
Een ander nadeel is de reactie van de ammonium;~outen met zink, waardoor de
batterij ook zonder verbruik langzaam leegloopt. Die p1roblemen worden in grote mate
opgelost in de 'alkaline'-batterijtjes, waar geen gassen cmtstaan. In dat geval wordt zink
geoxideerd in een basisch midden {KOH i.p.v. NH 4CI}:
anodische oxidatie: Zn(s) + 2 OW{aq} -+ ZnO(s) + H20{1} + 2 e-
en wordt mangaandioxide gereduceerd bij de kathodische reductie:
2 MnOi(s) + Hp(I} + 2 e- - Mnp3(s} + 2 OW(aq)
De spanning van 1,54 V blijft langer behouden dan in gewone Leclanché-elementen, en
het rendement ligt 50 % hoger (meer energieproductie per massa-eenheid}.

Als de omvang en de massa van de stroombron zo klein mogelijk moeten zijn, bv. in
polshorloges en pacemakers, maakt men gebruik van1 kwikbatterijen. De reductor is + pool
(staal)
weer zink, maar de oxidator bestaat uit kwik(ll}oxide.
Anodische oxidatie: Zn(s} + 2 OW(aq}- ZnO(s) + Hp(I) + 2 e-
Kathodische reductie: HgO(s) + H,O + 2 e- - Hg(I} + 2 OW(aq)
De anode bestaat uit samengeperst zinkpoeder, door vochtig papier gescheiden van een
pasta uit kwikoxide en natriumhydroxide of kaliumhydroxide. De geleverde spanning
bedraagt 1,35 V.
Vooral door de giftige eigenschappen van kwikverbiindingen mag die batterij niet
zomaar in het milieu terechtkomen: recuperatie is daarom aangewezen. vochtig mengsel van
HgO en KOH
De loodaccumulator is êtl heel lang bekend als herlaadbare chemische stroombron.
Wafelvormige Joden platen gevuld met poreus Jood doen daarin dienst als anoden. De
kathoden bestaan uit Jood(JV)oxide, geperst in Joden wafels. De elektrodeplaten zijn van
elkaar gescheiden door een kunststof en gedompeld in een oplossing van zwavelzuur.
De spanning per cel bedr.aagt iets meer dan 2 V.
Anodische oxidatie:
Pb(s) + so/-(aq)- PbS04 {s) + 2 e- E° =+0,359 v
Kathodische reductie:
PbOz{s} + 4 Hp+(aq) + 5042-(aq) + 2e- ~ PbS04 (s} + 6 Hp(J) E° =+1,691 V

De reacties tijdens het contladen (de stroomlevering) van de accumulator kunnen zo


worden samengevat:
E° =+2,05 v

Beide elektroden word(!n dus geleidelijk omgezet in loodsulfaat. Omdat er ook


zwavelzuur wordt opgebruikt, kan de ladingstoestand worden nagegaan door de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zuurconcentratie in de el1ektrolyt te meten.


Tijdens het opladen dwingt men de redoxreacties om in de tegengestelde zin te verlopen.
Er worden opnieuw Jood en Jooddioxide gevormd en ook zwavelzuur komt weer vrij.
Het grote nadeel van de loodaccumulator is zijn gewicht. Herlaadbare lichtgewicht-
batterijen maakt men met elektroden uit nikkeldioxide en cadmium. De elektrolyt is
een sterke base {KOH of NaOH}.
Anodische oxidatie: Cd{s) + 2 OW(aq) -+ Cd(OH)i(s) + 2 e-
Kathodische reductie: Ni02(s) + 2 Hp(I) + 2 e- ~ Ni(OH}i(s) + 2 OH-(aq)
Aangezien er geen gassen ontstaan, kan de nikkel-cadmium (Ni-Cd)-batterij dicht-
gemaakt worden.

Noot
De eerste bruikbare chem ischestroombronnen bestonden uit een zuil van ronde schijfjes,
afgewisseld met elektrolythoudende schijfjes uit papier of doek. Zo'n zuil heet in het
Italiaans plla e/ettrica, in het Frans pile électr/que. We zeggen nog altijd plle, maar aan
de oorspronkelijke betekenis van ' zuil' denken we nu niet meer. Het Nederlandse woord
'batterij' verwijst oorsproinkelijk naar een reeks naast elkaar opgestelde kanonnen (een
kanonbank) of ander gesichut.
8.5 Richting van een redoxreactie

8.5 Richting van een redoxreactie


De richting van een zuur-basereactie konden we voorspellen op basis van een tabel
met zuurconstanten en/of baseconstanten (zie par. 7.2.3).
We kunnen op een analoge manier te werk gaan voor redoxreacties door te steunen
op normpotentialen.

8.5.1 In normomstandigheden
We weten al dat de reactie red1 + ox2 → ox1 + red2 doorgaat
als red1 > red2, dus ox2 > ox1,
d.i. als E° (ox2/red2) > E0 (ox1/red1).
Dat betekent: in de tabel van par. 8.4.2 – 3 reageert elke oxidator met een reductor red1 + ox2 ox1 + red2
die lager staat.
gaat op als
Naarmate het verschil in E0 groter wordt, verloopt de reactie vlotter, d.w.z. bij het
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0 0
evenwicht wordt de verhouding [ox1]/[red1] of [red2]/[ox2] groter. E (ox2/red2) > E (ox1/red1).
Vanaf een bepaald verschil in normpotentiaal DE0 = E0oxidator – E0reductor kunnen we In de lijst van E0 reageert elke
spreken van een aflopende reactie. Dat verschil is afhankelijk van het aantal uitge- ox met een red die lager staat.
wisselde elektronen, maar bij standaardvoorwaarden ligt het in elk geval tussen 0,2
en 0,4 V.
ΔE0 > + 0,2 V
Voorbeelden aflopende reactie
1 De reactie 2 Fe2+ + Cl2 → 2 Fe3+ + 2 Cl– verloopt nagenoeg volledig naar rechts.
0 < ΔE0 < + 0,2 V
Immers: evenwichtsreactie
E0(Cl2/Cl–) = +1,36 V > E0(Fe3+/Fe2+) = +0,77 V en DE0 = +0,59 V. (evenwicht rechts)

2 De reactie Pb + 2 H+ ? Pb2+ + H2 leidt tot een evenwicht waarin niet veel meer Pb2+ - 0,2 V < ΔE0 < 0
aanwezig is dan Pb. Lood is amper een sterkere reductor dan H2: evenwichtsreactie
E0(H+/H2) = 0,0 V > E0(Pb2+/Pb) = –0,13 V maar DE0 = 0,13 V is klein. (evenwicht links)

3 De reactie 2 Br– + S + 2 H+ → Br2 + H2S gaat naar rechts niet door, want ΔE0 < - 0,2 V
onmogelijke reactie
E0(S/H2S) = +0,14 V < E0(Br2/Br–) = +1,09 V DE0 = –0,95 V
4 Zink wordt geoxideerd door koper, maar koper zelf wordt geoxideerd door zilver.
Dat komt omdat zink [E0(Zn2+/Zn) = –0,76 V] een sterkere reductor is dan koper
[E0(Cu2+/Cu) = +0,34 V], dat op zijn beurt een sterkere reductor is dan zilver
[E0(Ag+/Ag) = +0,80 V].
Bijgevolg: Zn + Cu2+ → Zn2+ + Cu en Cu + 2 Ag+ → Cu2+ + 2 Ag.
We hebben dat trouwens al proefondervindelijk vastgesteld.
5 Tin(II)zouten kunnen ijzer(III)zouten reduceren tot Fe2+, maar niet tot Fe.
Sn2+[E0(Sn4+/Sn2+) = +0,15 V] is een sterkere reductor dan Fe2+ [E0(Fe3+/Fe2+) = +0,77 V],
maar een zwakkere reductor dan Fe [E0(Fe2+/Fe) = –0,45 V].
Dus: Sn2+ + 2 Fe3+ → Sn4+ + 2 Fe2+ , maar niet Sn2+ + Fe2+ → Sn4+ + Fe.
6 In een zuur midden kunnen permanganaationen bromide-ionen oxideren, in
een basisch midden niet.
In een zuur midden is MnO4– [E0(MnO4–/Mn2+) = +1,51 V] immers een sterkere
oxidator dan Br2 [E0(Br2/Br–) = +1,09 V], zodat
10 Br– + 2 MnO4– + 16 H3O+ → 5 Br2 + 2 Mn2+ + 24 H2O.
In een basisch midden is MnO4– [E0(MnO4–/MnO2) = +0,60 V] een zwakkere oxi-
dator dan Br2:
6 Br– + 2 MnO4– + 4 H2O ← 3 Br2 + 2 MnO2 + 8 OH– is naar rechts onmogelijk.

363
Bij een redox-evenwicht is de concentratie van de zwakste reductor en van de
zwakste oxidator het grootst.
De reactie wordt aflopend zodra het verschil in potentiaal van de twee redox-
koppels groot genoeg is, meestal 0,2 tot 0,4 V.

VRAGEN 8.5.1*
Zijn de volgende redoxreacties in standaardvoor- 5 Bij het maken van bedrukte stroomkringen verwij-
waarden aflopend, stelt zich een evenwicht in of dert men op welbepaalde plaatsen een dun laagje
zijn ze onmogelijk? koper door behandeling met een oplossing van een
a Al+Cr0 4 2- e Au 3+ +er ijzer(III)zout. Waarom ontstaat daarbij Fe>+ en geen
t cu+ +OI-r neerslag van Fe?
b Cu+Cl2
c N03- +Mn2+ g Hp 2+Cr 3+ 6 Onder welke voorwaarden kan een opstelling zoals
hieronder toch stroom leveren?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

d Ag+ +Hg h Br2+NO


2 KanFe 3+
a 1- oxideren tot 1/
b Br- oxideren tot Br2?
3 Kan Mn 2+ geoxideerd worden door HP/ En door
chloorgas?
4 Kan N0 3- in een zuur midden gereduceerd worden
door goud? En door tin?

8.5.2 In andere omstandigheden - Wet van Nernst

We hebben al herhaaldelijk gewezen op de invloed die de concentratie van een


reagens (reductor of oxidator) kan hebben op de waarde van de celspanning. Nu
zullen we een wiskundig verband tussen beide aangeven.
In de vorige paragrafen is uitgebreid gebleken dat de normpotentialen van een stel
redoxkoppels een maat zijn voor de spontaneïteit waarmee een redoxreactie ver-
loopt. Maar in par. 4.9 zagen we dat het al of niet spontaan verlopen van een reactie
bepaald wordt door het verschil in vrije energie G voor en na de reactie.
Tussen het verschil in vrije energie {t.G0 ) en het verschil in normpotentialen Mi° (of
de normcelspanning U°) moet er dus een verband bestaan. Dat verband wordt weer-
geven door de formule
11G° = - nFU°
Daarin stelt n het aantal uitgewisselde elektronen voor en F de constante van Fara-
day, nl. de elektrische lading van 1 mol elektronen {96 500 C).
Het minteken wijst erop dat er een spontane reactie optreedt als de verandering
van vrije energie negatief is {de reactieproducten minder vrije energie hebben); het
potentiaalverschil is dan positief.

Toegepast op een redoxreactie red, + ox2 :;:: ox, + red 2 leidt dat tot de vergelijking
van Nernst:
8.5 Richting van een redoxreactie

0, 0592 7ox 1A 5 8ox 1B


of (bij 25 °C): U = U0 – log U = U0 –
0,0592
7ox 2A
n log
n 8ox 2B

De vergelijking van Nernst laat ons toe de celspanning te bepalen voor andere con-
centraties dan de standaardconcentratie. Omgekeerd kunnen we zo ook de concen-
tratie van een reagens bepalen uit de gemeten spanning.
De vergelijking leert ons alvast het volgende: als de concentratie van ox1 vergroot,
wordt de hele term na het minteken groter en wordt U dus kleiner. Zoals we eerder
al opmerkten, klopt dat volledig met de wet van het chemisch evenwicht. Inderdaad,
als we ox1 toevoegen, verschuift het evenwicht van de redoxreactie naar links. Dan is
het alsof red1 en ox2 zich als zwakkere reagentia opstellen en is dus ook de overeen-
stemmende celspanning kleiner.
Als de concentratie van ox2 vergroot, doet zich uiteraard precies het tegenoverge-
stelde voor.

Toepassingen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Bereken de spanning van een ijzer-cadmiumcel bij 25 °C als aan de ene kant
ijzer gedompeld is in een oplossing van 0,10 M ijzer(II)zout en aan de andere
kant cadmium in een oplossing van 1,0 M cadmiumionen. Leid eruit af hoe de
concentratie van Fe2+ het reducerend vermogen van het koppel Fe2+/Fe beïn-
vloedt.

Fe(s) → Fe2+(aq) + 2 e– E0 = +0,45 V


Cd2+(aq) + 2 e– → Cd(s) E0 = –0,40 V
_________________________
Fe(s) + Cd2+(aq) → Fe2+(aq) + Cd(s) U0 = DE0 = +0,05 V
U = +0,05 - (0,0592/2) x log (0,10/1,0) = +0,08 V.
Bij die lagere concentratie van ijzerionen dan bij normvoorwaarden is het redu-
cerend vermogen van Fe dus groter.


5 Voor de reactie a red1 + b ox2 → c ox1 + d red2 geldt: DG = DG0 + RT ln Qu (1)
8ox 1B 8red 2B
c d
Daarin is Qu = (Qu van quotiënt),
8red 1B 8ox 2B
a b

R = universele gasconstante = 8314 kJ/K, T = absolute temperatuur in K.

�G �G 0 RT
We delen beide leden van uitdrukking (1) door – nF: – = – – ln Qu
nF nF nF

RT
of U = U0 – ln Qu
nF

RT 8ox 1B
Indien red1 en red2 vaste stoffen zijn (metalen), is Qu = [ox1] /[ox2] en dus: U = U0 – ln
nF 8ox B
2

Rekening houdend met de waarde van F krijgen we bij T = 298 K en na omzetting van Briggse
(decimale) naar Neperiaanse logaritmen (ln Qu = 2,303 log Qu), de gegeven formule.

365
Redoxreacties

2 Welk potentiaalverschil mag je in een ijzer-cadmiumcel verwachten als [Fe2+]


= 1,0 M en [Cd2+] = 0,01 M? Wat leid je eruit af over de ‘spontaneïteit’ van de re-
actie?
U = +0,05 – 0,0592/2 log 1,0/0,01 = –0,009 V.
Het negatieve resultaat wijst erop dat de reactie in die omstandigheden niet
naar rechts verloopt, maar wel omgekeerd: Fe2+(aq) + Cd(s) → Fe(s) + Cd2+(aq).

3 Bereken de evenwichtsconstante voor de reactie:


Fe(s) + Cd2+(aq) Fe2+(aq) + Cd(s).
Uit vraag 1 kennen we U0 = + 0,05 V.
Als de reagentia met de reactieproducten een evenwicht bereikt hebben, is geen
netto overdracht van elektronen meer mogelijk: het spanningsverschil is nul.
We hebben dus:

0,0592 [Fe2+] [Cd] [Fe2+]


U = 0 = U0 – log K waarin K = = ([Cd] = [Fe] = 1)
n [Fe] [Cd2+] [Cd2+]
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

nU° 2 . 0,05
log K = = = 1,7 of K = 50 (bij 25 °C)
0,0592 0,0592

4 Welke eindconcentraties worden bereikt nadat de bovengenoemde galvani-


sche cel stroom is beginnen te leveren in normomstandigheden?
Als de beginconcentratie van Fe2+ gelijk is aan 1 mol/L, en er is x mol/L gevormd
tijdens het reactieverloop, dan is uiteindelijk [Fe2+] = 1 + x.
Er is dan evenveel Cd2+ verdwenen, dus bij het evenwicht (het einde van de
stroomlevering) geldt: [Cd2+] = 1 – x.

1+x
K = 50 = , waaruit volgt: x = 0,96
1-x

De eindconcentraties zijn dus: [Fe2+] = 1 + x = 1,96 M en [Cd2+] = 1 – x = 0,04 M.

De vergelijking van Nernst geeft het verband tussen het normpotentiaalverschil


(de standaardspanning) en de concentraties in de halfcellen.

Opmerking
Een pH-meter bestaat uit een referentie-elektrode (waarvan de potentiaal constant
is) en een glaselektrode waarvan de potentiaal afhankelijk is van de concentra-
tie van H+. In eenzelfde oplossing ondergedompeld vormen ze een galvanische cel
waarvan de spanning afhankelijk is van de pH van de oplossing.
Op de schaal van de voltmeter die de twee elektroden verbindt, kunnen we de be-
trokken spanning (in mV) en de pH aflezen. Naar gelang van de kwaliteit van de pH-
meter zijn pH-metingen tot 10–1, 10–2 en zelfs 10–3 nauwkeurig mogelijk.
Om aan te tonen dat er een verband moet bestaan tussen de spanning en de pH, lei-
den we hieronder af hoe de potentiaal van een waterstofelektrode afhankelijk is
van de pH van de oplossing waarin ze gedompeld is.
Halfreactie in de waterstofelektrode: H+ + e– → 1/2 H2
Dan geldt: E(H+/H2) = RT/F · ln[H+] = RT/F · 2,303 log[H+]
Bij 25 °C is RT/F = 25,69 mV, dus E(H+/H2) = 25,69 · 2,303 log[H+] = – 59,16 pH.

366
8.6 Verband tussen elektronenstructuur en sterkte van reductors en oxidators

VRAGEN 8.5.2
Het laatste zinnetje onder deel 1 van de vorige toe- 3• Men maakt een galvanische cel met aan een kant
passing, luidt: 'Bij die lagere concentratie van ijze- een zilverstaaf in een op lossing van zilvernitraat en
rionen dan in normvoorwaarden is het reducerend aan de andere kant een platinaplaatje in een meng-
vermogen van Fe dus groter.' sel van Fe (II)- en Fe (III)-zouten.
Steun op de wet van het chemisch evenwicht om a Welke reactie doet zich voor tijdens de levering
aan te tonen dat dit volkomen in de lijn van de ver- van elektrische stroom?
wachtingen ligt. b Hoe groot is de normspanning van die cel?
2* a Bereken het potentiaalverschil in een galvani- c Welk potentiaalverschil bestaat er als
sche cel waarin de oplossingen een concentratie [Ag+) = 0,10 M en [Fe>+] = [Fe 3+] =1,0 M?
van 0,10 M hebben en deze reactie opgaat: d Welke reactie gebeurt in die omstandigheden?
2 Fe 3+(aq) + 2 I- (aq) ---+ 2 Fe2+(aq) + I2 (s). 4• Bereken de evenwichtsconstante voor:
b Vergelijk dat potentiaalverschil met de norm- a 2 Fe 3+(aq) + 2 i-(aq) ---+ 2 Fe 2+(aq) + I2 (s)
spanning van dat galvanisch element. b I2(s) + 2 Br-(aq) -+ 2 i-(aq) + Br 2(l)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

8.6 Verband tussen elektronenstructuur en sterkte van reductors


en oxidators
Zoals we de sterkte van zuren en basen in verband hebben gebracht met de elektro-
nenstructuur van de betrokken deeltjes (par. 8.3.2 - 4), zo proberen we ook na te gaan
hoe de sterkte van reductors en oxidators afhankelijk is van de elektronenconfigu-
ratie. Dat dat een minder eenvoudige opdracht is, volgt al uit het feit dat het aantal
overgedragen elektronen niet altijd hetzelfde is. Bovendien is de reactiviteit van een
oxidator of een reductor in water dikwijls gekoppeld aan de zuurgraad.
Daarom beperken we ons tot een vergelijking van enkelvoudige stoffen.
Er moet een rechtstreeks verband bestaan tussen de vlotheid waarmee elektronen
door neutrale atomen worden afgestaan of opgenomen en de ionisatie-energie, de
elektronenaffiniteit en de elektronegativiteit {besproken in hoofdstuk 2).

8.6.1 Reductors
M8 >Mb a ls Ei(MJ < Ei(Mb)
Over het algemeen hebben metalen een sterker reducerend vermogen (kleinere E')
naarmate hun ionisatie-energie kleiner is. lees> als
'sterkere reductor dan'.
Men stelt o.a. vast:
- In eenzelfde groep, bv. la of Ila, neemt het reducerend vermogen toe van boven
naar onderen (in die zin neemt ook Ei af, omdat de valentie-elektronen verder
van de kern verwijderd zijn - zie par. 2.2.2 - 4): kalium is een sterkere reductor
dan natrium, calcium een sterkere reductor dan magnesium.
- In eenzelfde periode neemt de sterkte van de reductors toe naar links (met ver- P.S.
kleining van Ei - zie par. 2.2.2 - 3): natrium is een sterkere reductor dan magnesi-
um, dat zelf een sterkere reductor is dan aluminium.

Ei Eo Ei Eo Ei E°
(eV) (V) ,. +ie (V) ,. + 2• + 3• (V) reducerend vermogen
metalen
(~) ~) maar er zijn afwijkingen
li 5,4 -3,04 Mg 22,6 - 2,37 Al 53,2 -1 ,68
Na 5,1 -2,71 Ca 18 - 2,83
K 4,3 -2,93
Dat de correlatie ionisatie-energie - normpotentiaal niet altijd klopt, is niet zo ver-
wonderlijk. De ionisatie-energie heeft immers betrekking op het afstaan van elek-
tronen in de gasfase, en de normpotentiaal is een maat voor de sterkte van een
reductor in water. Daarbij moeten we dus nog rekening houden met de sublima-
tie-enthalpie (energie betrokken bij de omzetting M(s)-+ M(g)) en de hydratatie-en-
thalpie die vrijkomt bij de hydratatie van de gevormde metaalionen.
Lithium bv. heeft een grotere ionisatie-energie dan natrium, maar toch een kleinere
normpotentiaal, dus een sterker reducerend vermogen. De reden is dat de hydratatie
van het kleinere u+ veel meer energie vrijmaakt dan de hydratatie van Na+.
De omzetting Li HO Li+(aq) + e- gaat dus gepaard met een grotere energievermin-
2
dering dan

[Li+(aq) is stabieler dan Na+(aq)]

Niet-metalen kunnen geen positieve monoatomische ionen vormen, maar ze kun-


Nm 8 > Nmb nen wel een positieve oxidatietrap aannemen in bindingen met atomen die een
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

als EN(Nm.) < EN(Nmb) grotere elektronegativiteit hebben {alleen F2 kan dus nooit reducerend optreden).
Hier is de sterkte dus verbonden met de elektronegativiteit {die zelf verbonden is
met Ei en EA- zie par. 2.3.9- 1}: hoe kleiner de elektronegativiteit, hoe sterker het
reducerend vermogen.

In het periodiek systeem verloopt het reducerend vermogen van de niet-metalen


in dezelfde zin als bij de metalen: toenemend van boven naar onderen en van rechts
P.S.
naar links.
Voorbeeld
I2 is een sterkere reductor dan Br21 dat zelf een sterkere reductor is dan Cl 2:

reducerend vermogen E0 {HIO/I2) = +1,44 V < E0 {HBrO/Br2) = +1,60 V < E°{HClO/Cl 2} = +1,61 V
niet· metalen

8.6.2 Oxidators

Het gaat hier alleen om niet-metalen, aangezien metalen nooit als oxidator optre-
den.
Uit wat voorafging, is duidelijk dat het oxiderend vermogen in de omgekeerde zin
verandert als het reducerend vermogen: in het periodiek systeem neemt de sterkte
van een oxidator toe van links naar rechts (met stijgend aantal valentie-elektronen)
en van onderen naar boven (met verkleining van het atoom).
F2(E° Fifr = +2,87 V) is een sterkere oxidator dan 0 2{E° 0 2/HP = +1.23 V).
In de reeks van de halogenen is
oxiderend vermogen
niet-metalen F2 > Cl 2 > Br2 > I2
E0 (X/X-} +2,87 V > +1,36 v > +1,09V > +0,54 v

Aan de hand van de correlatie tussen sterkere reductor en zwakkere geconjugeerde


oxidator volgt uit het voorgaande rechtstreeks een verklaring voor het relatief oxi-
derend vermogen van positieve monoatomische metaalionen (ontstaan door oxida-
tie van metalen) en polyatomische ionen of moleculen die ontstaan door oxidatie
van niet-metalen.
Het relatief reducerend vermogen van monoatomische niet-metaalionen (ontstaan
door reductie van niet-metalen) is daarmee eveneens verklaard.
Intermezzo

Vragen 8.6*
1 Hoe verklaar je dat aluminium een zwakkere reduc- 4 Hoe verklaar je dat jodide-ionen gemakkelijker oxi-
tor is dan magnesium? deerbaar zijn dan chloride-ionen?
2 Waarom heeft een metaal met de kleinste ionisa- 5 Welk verband bestaat er tussen de sterkte van de
tie-energie niet noodzakelijk de kleinste normpo- oxidators HIO, HBrO en HClO en de elektronegativi-
tentiaal? teit van de betrokken halogeenatomen?
3 Kun je begrijpen dat siliciumdioxide moeilijker te 6 Probeer te verklaren waarom NO3–een sterker oxi-
reduceren is dan koolstofdioxide? derend vermogen heeft dan SO42–.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Intermezzo 18
Elektrocardiogram
Zenuwimpulsen zijn elektrische verschijnselen die opgewekt worden door een serie
van ingewikkelde redoxreacties. Meer dan tweehonderd jaar geleden ontdekten Luigi
Galvani en Alessandro Volta dat de samentrekkingen van de hartspier geregeld worden ECV ICV
door elektrische stromen. De elektrische stroomstootjes die het hart doen kloppen, zijn
een gevolg van elektrochemische reacties en de werking van halfdoorlatende wanden. +
K 4 135
De celwanden van het menselijk lichaam laten niet alle ionen even goed door. Vooral de
concentratie van de ionen Na+, K+ en Ca2+ in de cel (in het intracellulair vocht – ICV) kan
verschillen t.o.v. die buiten de cel (extracellulair vocht – ECV). Een typische concentratie
van bv. K+-ionen in het ICV is 135 millimol per liter (= mM = millimolair = 10–3 M), terwijl
ze in het ECV 4 mM bedraagt.
De wand van een hartspiercel laat aanvankelijk meer K+ door dan Na+ of Ca2+. Door dat
verschil in concentratie van kaliumionen aan beide zijden van de celwand ontstaat een
potentiaalverschil dat volgens de formule van Nernst kan worden berekend:

2, 30 RT [K+]ICV 135 mM
U = U0 – log = 0 – (61,4 mV) log = –94 mV
nF [K+]ECV 4 mM

Het minteken wijst erop dat arbeid moet worden geleverd om kaliumionen in de
cel te brengen. Veranderingen in de relatieve concentratie van ECV en ICV brengen n=1

veranderingen teweeg in de spanning van de volta-elementjes. De wisselende F = 96 500 C/mol e
concentratie wordt gecontroleerd door regulatorcellen (pacemaker cells). De cyclus van = 96 500 J/V.mol e–
–1 –1
spanningen die gegenereerd worden, komt overeen met de hartkloppingen. Als – door R = 8,314 J.K .mol
ziekte of kwetsuur – de regeling van elektrische impulsen slecht functioneert, kan een T = lichaamstemperatuur
kunstmatige elektrische pulsgever, een pacemaker, ingebouwd worden. 37°C = 310 K

Op het einde van de 19de eeuw ontdekten wetenschappers dat de elektrische


impulsen die de samentrekkingen van de hartspier regelen, aan het lichaamsoppervlak
waargenomen kunnen worden. Daarop steunt de techniek voor het maken van een
cardiogram. Met een stel elektroden op de huid meet men de spanningsveranderingen
tijdens de hartslag. Zo kan worden nagegaan of het normale ritme wordt aangehouden
of niet.

369
8.7 Zuren en oxidators
M+1 H• - M2+ +H2î
î
J:llre oplossing Elk zuur levert door reactie met water de oxidator H30+ (of W) op. Uit de schaal van
normpotentialen volgt dat elke oplossing die voldoende waterstofionen bevat, kan
reageren met reductors van redoxsystemen waarvan I? negatief is. Voorzover de op-
lossing geen sterkere oxidator dan H+ bevat, ontstaat daarbij altijd diwaterstof, bv.
Zn + 2 W + (2 en ~ Zn ++ H + (2 en
1
2

(er is geen oxidator; er is ook een zwakkere reductor dan H 2 en reageert dus niet
metW!)

0
Oplossingen van zuren zoals Hel, CH3 eOOH, H3P04 , C02 ." reageren met onedele
metalen, met ontwikkeling van diwaterstof.
HN03 ~
80
0 De snelheid van de reactie is afhankelijk van de waterstofionenconcentratie in de
oplossing, dus ook van d,e sterkte van het opgeloste zuur.
Cu
t We wezen er al op dat heel sterke reductors zoals Na,K, Li, door water kunnen worden
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

geoxideerd, bv.
2Na+ 2H 20 ·- 2 Na+ +20W+H2

Al en Zn worden ook gemakkelijk geoxideerd door water, maar onmiddellijk vormt


zich een ondoordringbaar oxidelaagje, zodat de reactie vlug stopt. Kookpannen,
vliegtuigen uit aluminium of zinken dakbedekkingen zouden anders heel snel ver-
teerd worden door contact met water.

2 Van de vermelde zuren :is het in water afgesplitste anion 'onverschillig', d.w.z. in de
gegeven omstandigheden reageert het niet. De toestand is echter anders indien het
door ionisatie gevormde! anion een sterkere oxidator is dan H+ zelf. Dat is bv. het ge-
Cu val voor salpeterzuur: het nitraation heeft een grotere I? dan het waterstofion.
In aanwezigheid van ee:n metaal zal dus bij voorkeur N03- reageren. Dan ontstaat
er geen diwaterstof, ma ar een gasvormige stikstofverbinding {waarin de OT van N
<+V), meestal NO of NO;!, maar soms ook N2 en zelfs NH 3, afhankelijk van de concen-
tratie van de zure oploss:ing en de aard van het ondergedompelde metaal.

In par. 8.4.l hebben we de reactie van koper met salpeterzuur uitgevoerd. We gebrui-
ken ze hier opnieuw met het oog op een nader onderzoek van de gevormde gassen.

We laten een stukje ko1per vallen in een reageerbuis met een verdunde oplossing
van salpeterzuur. '
De reactie komt nogal traag op gang, maar na een tijdje is ze heel onstuimig: er ont-
staat een bruin gas.
Als we dat gas opvangen door verdringing van water, blijft echter een kleurloos gas
over.
We houden een reage~rbuis, op enkele mL vloeistof na met dat gas gevuld, even
met de opening naar bctven: de bruine kleur verschijnt opnieuw bij de tand. Als we
even met een staafje in het gas van de reageerbuis roeren, breidt de bruine kleur
zich uit.
We sluiten nu de reage1e.rbuis met de duim af en schudden de vloeistof enkele ke-
1en op en neer: de reag,eerbuis blijft daarna aan de duim kleven. De overgebleven
vloeistof kleurt universeelindicator rood.

Die verschijnselen kunnen we op de volgende manier verklaren.

370
8.7 Zuren en oxidators

Door reactie van koper met salpeterzuur ontstaan twee gassen: stikstofmonoxide
(kleurloos} en stikstofdioxide (bruin). HN03
De reactie is exotherm, zodat de temperatuur toeneemt. Dat verklaart de geleidelijke l
versnelling van de reactie: M + "IM@.- + " -
M"t + •.i\:o_ + " NO"
3Cu+2 N0 3-+8 Hp+ - 3Cu2++2 N0+1;1 Hp
en tegelijk
Cu+2N03-+4H 30+ ~ Cu 2++2N0 2 +6Hp
Het bruine gas (N02) lost op in water, zodat alleen het kleurloze gas (NO) wordt op-
gevangen. Bovendien ontstaat er vers NO:
3 N02 +Hp---.. 2 HN0 3 +NO

Stikstofmonoxide wordt in contact met de lucht geo:xideerd door zuurstofgas:


NO+ 112 0 2 ~ N0 2•
Bij het schudden lost het stikstofdioxidegas op in water, waardoor de gasdruk in de
reageerbuis daalt. De roodkleuring van de indicator wijst op de aanwezigheid van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

~o+ (afkomstig van HN03 ontstaan door de reactie van N0 2 met Hp).

Let op: een zuur zoals salpeterzuur kan zowel met onedele als met edele metalen ('na
KMn04
waterstof in de verdringingsreeks van de metalen') re:ageren, maar niet met goud en
platina (te grote E0 , te zwakke reductors).

Zwavelzuur is een speciaal geval. In geconcentreerd midden en bij verhoogde tem- geconcentreerd-warm
peratuur wordt het immers, door reactie met een reductor, gereduceerd tot zwavel· i
dioxide. M +"H~S04 + •. -

We herhalen de proef met koolstof (par. 8.3) eventueel met zink of koper. M"t +"50, +-

bv. Zn + H2S04 + 2 ~o+ ---.. Zn2++ S0 2 + 4 HP


Het gevormde zwaveldioxide kunnen we aantonen met een oplossing van kalium-
permanganaat.
Zwavelzuurmoleculen gedragen zich als een sterke oxidator. Ze zijn in staat om, zo-
als salpeterzuur, edele metalen {behalve Au en Pt) te oxideren.

Een verdunde oplossing van zwavelzuur gedraagt zich echter zoals een oplossing
van waterstofchloride. Dan treedt H+ op als oxidator en ontstaat er H2 door reactie
met een onedel metaal, bv.
Mg + 2 W + (So/·) ~ Mg2+ + H 2 + (So/-)

Elke zure oplossing bevat waterstofionen. In ee11 oplossing van HCI, Hl041 Mg t
CH 3COOH " . en een verdunde oplossing van H2SO"' worden die W-ionen door een
onedel metaal gereduceerd tot H2•
In een oplossing van HN03 en een geconcentreerde en warme oplossing van
H2S0 4 verdund
H2S04 kan zelfs met een edel metaal (uitgezonder1~ Au en pt) N02 resp. S02 ge-
vormd worden, door reductie van N (N+v ~ N+iv), resp. s (s+vi ~ s+1v). i
2 H" + M -> Ha+ M't

""""""""""".r==================== 31~
1 -----
VRAGEN 8.7
Waaruit bestaat het ondoordringbare laagje waar- s• Schrijf de reactievergelijkingen van deze reacties.
mee zink door reactie met water bedekt wordt? a Al+ CHlCOOH-oplossing
2 Hoe hebben we aangetoond dat stikstofdioxide b Ag + HNOroplossing
goed en stikstofmonoxide slecht oplosbaar is in wa- c Fe + H2S04-oplossing (verdund)
ter? d Mg + H2S04-oplossing (geconcentreerd)
3 Hoe verklaar je dat koper 6• Goud en platina zijn alleen oplosbaar in 'konings-
a niet aangetast wordt door een oplossing van wa- water' (mengsel van geconcentreerd salpeterzuur
terstofchloride, zelfs geconcentreerd? en geconcentreerd waterstofchloride in de verhou-
b reageert met een warme en geconcentreerde op- ding 113). In dat mengsel worden sterk oxiderende
lossing van zwavelzuur, maar niet met een ver- chlooratomen vrijgemaakt die bv. Au omzetten in
dunde oplossing ervan? Au3•; uiteindelijk ontstaat het complex AuCl4 - .
Schrijf de reactievergelijkingen van deze reacties:
4• Hoe ga je te werk om eenzelfde reactie bij verschil-
lende temperaturen uit te voeren? a HNOl met HCl (daarbij ontstaat ook NO)
b ClmetAu
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c de vorming van het complex AuCl 4-

8.8 Corrosie van metalen

De geleidelijke oxidatie van een metaal door inwerking van zijn omgeving noe·
men we corrosie. Het gaat meestal om een combinatie van elektrochemische reac-
ties. De 'corroderende' elementen zijn voornamelijk 0 21 H20, C0 2•
De meest in het oog springende corrosie is het roesten van ijzer. De eerste stap in dat
vrij complexe proces is de oxidatie van Fe tot Fe 2•:
Fe ~ Fe 2• + 2 e- E°= - 0,44 V
De vrijkomende elektronen worden door het metaal geleid naar plaatsen waar deel-
tjes aanwezig zijn die die elektronen gemakkelijker opnemen dan Fe 2+, d.w.z. waar
Fe - Fe2• +2e· een sterkere oxidator aanwezig is. Die oxidatie is in principe {bij standaardvoor-
waarden) mogelijk onder invloed van oxidatoren behorend bij redoxsystemen met
een normpotentiaal groter dan - 0,44 V, bv.
Fe (in een zure oplossing) H•tH 2 P0 = O,OOV
!-2 e-
Fe2• (in een vochtig, zuurstofrijk milieu) H20 , 0/0W P0 =+0,40V
! -1 e- In zure of zuurstofrijke oplossingen roest ijzer dus gemakkelijk. Dat is bv. het geval
FeJ+
met water waarin Hlo• ontstaan is door reactie met gassen zoals C021 S0 2 en N0 2•
! +30H-
~e(OHh De verschijnselen in een zuurstofrijk, vochtig milieu kunnen we als volgt schema-
tisch beschrijven:
!
Fe 20 3.nH 2 0 anodische oxidatie: 2 Fe ~ 2 Fe2• + 4 e- halfreactie (1)
roest kathodische reductie: 0 2 + 2 HP + 4 e- ~ 4 OW halfreactie (2)
oxidatie van het Fe2• ion: 2 Fe2• + 1/2 0 2 + H20 ~ 2 Fel•+ 2 OH- reactie (3)
neerslagvorming 2 Fel•+ 6 OW---+ 2 Fe(OHh! reactie (4)

2 Fe + 3 Hp + 312 0 2 ---+ 2 Fe(OHh!

Evenwichten (2) en (3) verschuiven naar rechts door toevoeging van zuren.
Reactie (3) naar rechts bevordert evenwicht (1) naar rechts.
Evenwicht (3) wordt naar rechts verschoven door het neerslaan van de ijzer(III)-
ionen in Fe(OHh (4).

3J2
8.8 Corrosie van metalen

Uit het gevormde ijzer(IIl}hydroxide wordt water afg·escheiden, zodat ten slotte ver-
scheidene waterhoudende ijzeroxiden ontstaan (roest}, o.m. gehydrateerd FeO en
FeiOr

Ookdecorrosievananderemetalenkomt neer op een1 oxidatie ervan (M~M"+ +nel


door een redoxkoppel met een sterkere oxidator dJm het metaalion. De corrosie
wordt echter niet uitsluitend bepaald door de norm potentiaal ervan of de aard van
de betrokken o:xidatoren. maar ook door de krîstalstn.ictuur van het metaal en voor-
al de structuur van het contactoppervlak.
Aluminium en magnesium reageren sneller dan ijzer met de lucht of met water,
maar de dichte oxidelaag die het onderliggende metaal als een film bedekt, sluit -
als een beschermende laag -de rest van het metaal a:f voor verdere oxidatie. Bij ijzer
is dat niet het geval, omdat ijzerroest onregelmatig verspreid en poreus is.
Het ontstaan van een beschermende füm verklaart de paradox van gegalvaniseerd
ijzer, d.w.z. ijzer dat beschermd wordt door zink, dat nochtans een sterkere reductor
is. Zink reageert onmiddellijk met vocht, met zuursfofgas en met koolstofdioxide,
maar het gevormde dubbelzout Zn 2C0 3(0Hh (zink-carbonaat-hydroxide} voorkomt
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

verdere aantasting.
anodiscne oxidatie
Zelfs indien de zinklaag plaatselijk verdwenen is (bv. .door een kras), zal het vrijgeko-
men ijzer niet roesten. De potentiaal van het redoxko ppel Zn2+/Zn is immers kleiner
(E° =-0,76 V) dan die van Fe2+/Fe (E0 = -0,44}. Zink wordt dus bij voorkeur geoxideerd;
het treedt op als een anode. Anodische oxidatie: Zn-* Zn2+ + 2 e-.
Omdat het ijzer door zink tot kathodisch gedrag wordt gedwongen (Fe 2+ + 2 e- ~ Fe},
spreekt men van kathodische bescherming.
Op schepen, boortorens, pipelines enz. hecht men blokken uit zink, aluminium,
magnesium of legeringen van die metalen als kathodische beschermers of• opoffe-
ringsanoden'. Die blokken lossen langzaam op in het omgevende water, terwijl de
ijzerconstructie onaangetast blijft.
De bescherming van ijzer in blik is van een andere aard. Blik is ijzer dat aan de op-
pervlakte beschermd wordt door een dun laagje tin. Dat metaal heeft een grotere water
normpotentiaal dan ijzer en wordt o.a. daardoor minder sterk aangetast door vochti-
ge lucht. Zodra echter een krasje de tinlaag verbroken heeft, zal het ijzer door contact
met vochtige lucht roesten. Het tin vormt dan immers de kathodische laag.
Tot slot merken we nog op dat alleen edele metalen wals goud en platina geen cor-
rosie ondergaan

Corrosie is de vernietigende werking van het milieu op een metaal.


Het belangrijkste voorbeeld is het roesten van ijzer: voornamelijk onder invloed
van 0 2 en H20 wordt ijzer omgezet in Fe 20 3.nH20 .
De kathodische bescherming (met een sterkere redt~ctor zoals Zn) is de meest ge-
bruikte methode om roestvorming tegen te gaan.

VRAGEN 8.8
De oxidatie van Fe2+ tot Fe 3+ bevordert op twee ma- 4 Verloopt het roesten va:n ijzer trager in een basisch
nieren de corrosie van ijzer. Leg uit. midden?
Om ijzer een kathodische bescherming te biedEm, ç De term 'galvaniseren' wijst op een elektrische be-
moet de sterkere reductor niet rechtstreeks in con- handeling. Toch gebeurt verzinken nu meestal an-
tact staan met het ijzer. Wat volstaat? ders. Bedenk die andere mogelijkheid.
Is de bescherming van ijzer door een chroomlaag te
vergelijken met vertinnen of met galvaniseren?
8.9 Redoxreacties zonder water

Tot hiertoe hebben we het vooral gehad over redoxreacties in water. We hebben
daarbij gebruikgemaakt van normpotentialen die uitsluitend betrekking hebben
op redoxkoppels in een waterig milieu. Ze zijn dus niet van toepassing op reacties
van zuivere vaste stoffen, vloeistoffen of gassen zonder de aanwezigheid van water.
Normpotentialen staan immers in verband met hydratatiewarmte, ionisatie-ener-
gie, elektronenaffiniteit enz., en zonder water komt er geen hydratatiewarmte bij
te pas.
Toch kunnen we heel wat leren uit het verloop van dergelijke reacties.
Als we bv. een edel metaal als zilver mengen met keukenzout, wordt er zelfs bij hoge
temperatuur geen reactie waargenomen. De reactie van natriummetaal met zilver-
chloride verloopt echter spontaan:
Na(s) + AgCl{s) ~ NaCl{s) + Ag(s)
!--1 e---î
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Daaruit besluiten we dat natrium 'reactiever' is dan zilver of dat natrium een grote-
re affiniteit heeft voor chloor dan zilver.
De vormingswarmte van NaCl (-Af-!) is immers meer dan tweemaal groter dan die
van AgCl, en de entropieverandering {t.S) is verwaarloosbaar. De hoofdreden is de
lage sublimatie- en ionisatie-energie van natrium t.o.v. zilver. We vinden hier terug
wat we al in water hadden vastgesteld: Na is een sterkere reductor dan Ag.

Om gelijkaardige redenen is aluminium reactiever dan ijzer, waardoor het in staat


is om ijzeroxide te reduceren. Hoewel de reactie heel exotherm is, moet het mengsel
door een steekvlam worden aangestoken (activeringsenergie):
tili = -851 kJ
Bij die reactie komt zoveel warmte vrij dat de reactieproducten smelten. Daar-
van maakt men gebruik om stukken ijzer, bv. spoorstaven, aan elkaar te lassen
(aluminothermie).

De industriële bereiding van ijzer steunt op gelijkaardige reacties. De ertsen (oxi-


den, hydroxiden, carbonaten, sulfiden) worden eerst omgezet in di-ijzertrioxide en
in de hoogoven gereduceerd tot ijzer.
Als reductor gebruikt men cokes, d.i. bijna zuivere koolstof, het residu van de dro-
ge destillatie van steenkool. De cokes wordt echter in de oven eerst omgezet in kool-
stofmonoxide:
2C+0 2 ~ 2CO
Fep3 +CO ~ 2 FeO +C0 2
FeO+CO ~ Fe+C0 2

Synthesereacties behoren ook tot de redoxreacties.


Naar aanleiding van de studie van het chemisch evenwicht en de reactiesnelheid is
vaak de synthese van ammoniak aan bod gekomen:
N2 + 3 H2 = 2 NH 3 (industrieel proces volgens Haber-Bosch)

Ammoniak zelf wordt als reductor gebruikt bij de bereiding van salpeterzuur.
N 2 +0 2 ~ 2NO
4 NH3 + 5 0 2 ~ 4 NO+ 6 H20
2 NO + 0 2 - . 2 N02
3 N0 2 +Hp~ 2 HN0 3 +NO
8.9 Redoxreacties zonder water

Salpeterzuur en ammoniak worden hoofdzakelijk gebruikt voor de productie van


meststoffen (o.a. ammoniumnitraat).

Ook de bereiding van het heel belangrijke zwavelzuur berust op veranderingen van
de oxidatietrap:
S + O2 → SO2 of 2 FeS2 + 11/2 O2 → 4 SO2 + Fe2O3
kat.
SO2 + 1/2 O2 ? SO3 (contactprocedé)
SO3 + H2O → H2SO4
Ongeveer 50 % van de wereldproductie van zwavelzuur gaat naar de meststoffen-
industrie.

Vragen 8.9
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1* a In deze paragraaf staat één reactie die geen re- 5* Zwaveldioxide wordt ook bereid uit diwaterstofsul-
doxreactie is: welke? fide. Schrijf de reactievergelijking.
b Toon aan dat de andere omzettingen reacties 6* Voor de bereiding van zwavelzuur wordt SO3 niet
zijn met verandering van de oxidatietrap. rechtstreeks opgelost in water, maar eerst opgelost
2* Wat is droge destillatie van steenkool? in geconcentreerd zwavelzuur. Daarbij ontstaat di-
3* Hoe bereidt men ammoniakgas in het laboratori- zwavelzuur (H2S2O7), dat in contact met water twee-
um? maal meer zwavelzuur doet ontstaan dan gebruikt
werd. Schrijf de overeenstemmende reactievergelij-
4* Hoe zouden we ammoniumnitraat kunnen berei-
kingen.
den?

375
Redoxreacties

Intermezzo 19
Springstoffen
Een ontploffing is meestal een heel snelle exotherme redoxreactie. Wanneer de
voortplantingssnelheid van de reactie door het explosieve mengsel gelijk is aan of
kleiner dan de snelheid van het geluid (330 m/s), spreken we van een deflagratie. Bij een
detonatie ontstaat een schokgolf die zich veel sneller voortplant.
De Chinezen kenden buskruit al bij het begin van onze jaartelling. Ze beschikten over de
nodige ingrediënten en vonden de ideale mengverhouding: 75 massa% kaliumnitraat,
15 % houtskool en 10 % zwavel. Aanvankelijk was het slechts speelgoed om feesten en
begrafenissen mee op te luisteren, maar na de ontwikkeling van de vuurpijl werd het een
middel om de vijand af te schrikken of hem aan te vallen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
werd ruim een miljoen ton buskruit verschoten; nu wordt het alleen nog gebruikt bij
feestelijk vuurwerk, als bestanddeel van een pyrotechnisch mengsel of sas. Die bevat
nog metalen en organische stoffen voor licht- en kleureffecten en rookvorming.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Bij de ontploffing van buskruit grijpen talrijke redoxreacties plaats. We noemen er maar
enkele:
2 KNO3(s) → 2 KNO2(s) + O2(g)
2 KNO3(l) + C(s) → 2 KNO2(l) + CO2(g)
KNO3(l) + C(s) → KNO2(l) + CO(g)
4 KNO2(l) + 3 C(s) → 2 K2CO3(s) + 2 N2(g) + CO2(g)
2 KNO2(l) + C(s) → K2CO3(s) + N2O(g)
2 N2O(g) + C(s) → CO2(g) + 2 N2(g)
16 KNO3(l) + S8(s) → 8 K2SO4(s) + 16 NO(g)
8 KNO2(l) + S8(s) → 4 K2S2O3(s) + 4 N2O(g)
De explosieve kracht van buskruit is te wijten aan de vrijkomende reactiewarmte
(ongeveer 2900 kJ uit 10 kg buskruit) en de gevormde gassen.
Nobel, Alfred (1833-1896) Zweden.
Ondekte dat het licht ontplofbare Alfred Nobel is de uitvinder van het slaghoedje. Het is een koperen kapje, gevuld met
nitroglycerol handelbaar wordt als het hoogst explosieve kwikfulminaat (knalkwik): Hg (CNO)2.
het gemengd is met kiezelgoer. Zo Een korte schok volstaat om die stof explosief te ontbinden.
verkreeg hij ‘dynamiet’.
De Zweedse familie Nobel had een munitiefabriek in Sint-Petersburg en zocht een
krachtiger alternatief voor buskruit. Het werd nitroglycerine (nitroglycerol), in 1847 voor
het eerst gemaakt door de Italiaanse chemicus Ascanio Sobrero.
De redoxreacties in exploderend nitroglycerine kunnen we zo samenvatten:
4 C3H5(NO3)3 (l) → 12 CO2(g) + 10 H2O(g) + 6 N2(g) + O2(g)

Nobel ontdekte dat de heel schokgevoelige vloeistof door absorptie in kiezelgoer (een
krijtachtige delfstof uit kiezelwierskeletjes) een relatief veilige springstof opleverde.
Het dynamiet was geboren.
Andere soorten dynamiet worden gemaakt door absorptie van nitroglycerine op zaagsel,
zetmeel of katoendraad. Bij de ontploffing wordt nitroglycerine gedeeltelijk geoxideerd
(de koolstofketen) en gedeeltelijk gereduceerd (de nitraatgroepen). Dikwijls wordt nog
ammoniumnitraat toegevoegd als supplementaire zuurstofbron.

Ammoniumnitraat zelf ontbindt boven 250 °C explosief in stikstofgas, zuurstofgas en


waterdamp:
2 NH4NO3 → 2 N2 + O2 + 4 H2O
376
Intermezzo

In 1942 ontplofte in Tessenderlo 150 ton ammoniumnitraat, bestemd voor het samen-
stellen van kunstmest. Een werknemer probeerde aaneengekoekt ammoniumnitraat
met wat springstof los te maken, maar de hele fabriek werd verwoest en er vielen 189
doden.

De vaste brandstof die gebruikt wordt in de grote stuwraketten voor de ruimtevaart


bestaat uit 70 % ammoniumperchloraat, 16 % aluminiumpoeder, 14 % organische
bindmiddelen en een beetje ijzer(III)oxide als katalysator. In amper twee minuten
brengen die boosters om en bij 218 ton waterstofchloride, 23,6 ton dichloor, 6,4 ton
stikstofoxiden en 276 ton aluminiumoxide in de atmosfeer. Om de vervuiling door
waterstofchloride te vermijden, probeert men ammoniumperchloraat te vervangen
door ammoniumnitraat.
Het oxiderend vermogen van nitraatgroepen in moleculen wordt ook gebruikt bij
de aanmaak van meer recente organische springstoffen zoals TNT (trinitrotolueen),
picrinezuur (trinitrofenol) of PETN (penta-erytritol-tetranitraat).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

377
Redoxreacties

8.10 Elektrolyse
We hebben gezien dat in een galvanische cel energie kan worden geproduceerd door
een redoxreactie: het redoxkoppel dat elektronen levert, werkt als anode, het redox-
koppel dat de elektronen opvangt, fungeert als kathode.
Bij een elektrolyse gebeurt het omgekeerde proces. Een gelijkstroombron levert de
elektrische energie die chemische reacties veroorzaakt: een oxidatie aan de anode
(positieve elektrode), een reductie aan de kathode (negatieve elektrode).
Elektrolyse wordt voornamelijk toegepast op een elektrolyt in gesmolten toestand
Elektrolyt
of in oplossing in water. In beide gevallen worden positieve en negatieve ionen door
Kap+ en Anq– de elektrolyt vrijgemaakt. De omzettingen aan de elektroden verlopen dan meestal
volgens het hierna beschreven model.
De kathode (verbonden met de negatieve pool van de stroombron) levert elektro-
nen aan de positieve ionen of kationen, die daardoor gereduceerd worden tot neu-
trale deeltjes:
Kap+ + p e– → Ka kation p+ + p elektronen → neutraal deeltje
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.


kathode (–)
kathode (–) Dat is een kathodische reductie.
anode (+)
Tegelijkertijd onttrekt de anode (verbonden met de positieve pool van de stroom-
Anq– q e– + An bron) elektronen aan de negatieve ionen of anionen, waardoor die geoxideerd wor-
den tot neutrale deeltjes:
anion q– q elektronen + neutraal deeltje

anode (+) Dat is de anodische oxidatie.

In wat volgt, zullen we zien dat er altijd een reductie plaatsheeft aan de negatie-
ve elektrode en een oxidatie aan de positieve elektrode, maar het zijn niet altijd de
ionen afkomstig van de elektrolyt die de genoemde omzettingen ondergaan. We
komen daar uitvoerig op terug.
De elektrolyse is het geheel van chemische omzettingen die veroorzaakt worden
door een elektrische stroom.

8.10.1 Elektrolyse van oplossingen

1 Competitie tussen oxidators resp. reductors


reductors koppel
An
q–
An/Anq– De elektrolyse van de oplossing van een elektrolyt is makkelijker uit te voeren dan
H2O O2/H2O die van een smelt, want er moet niet verhit worden. Maar de interpretatie ervan is
OH– O2/OH– vaak moeilijker.
In oplossing moeten we inderdaad, behalve met de ionen afkomstig van de elek-
anode trolyt, ook rekening houden met de aanwezigheid van H2O, dat zelf als reductor of

om er e af te staan en als oxidator kan optreden, en eventueel ook met OH– (reductor) en H+ (oxidator). Bo-
dus een oxidatie te
vendien kan het materiaal waaruit de elektrode is opgebouwd – metaal of grafiet
ondergaan
(koolstof) – een concurrentiële reductor worden, maar daar gaan we hier niet op in.
De vraag die rijst, is dus: welke van de reductors, resp. oxidators in het mengsel heeft
de meeste kans om aan de anode geoxideerd te worden, resp. aan de kathode geredu-
ceerd te worden?

378
8.10 ",",. ,," 1

We begrijpen gemakkelijk dat het sterkste reagens met de grootste concentratie zal
reageren. oxidators - koppel
Het wordt echter delicater als een zwakker reagens in een grotere concentratie in de Kap+ Kap+/Ka
oplossing aanwezig is. Dan komt het effect van de sterkte {dus de E°-waarde van het H2 0 H 2 0/H 2
redoxkoppel) eventueel in conflict met het effect van de concentratie. H+ H+/H 2

Het is overduidelijkdat de H+ -ionen en deOH--ionenafkomstigvan waternooitinaan- !


kathode e
merking zullen komen, omdat hun concentratie heel klein is (nagenoeg 10-7 mol/L). om ere- op te nemen en
dus een reductie te
De belangrijkste concurrent bliift dus HiO zelf: ondergaan
als oxidator HP + e- ~ OW + 1/2 H2 E0 (Hp/H 2 ) = -0,83 V
als reductor H20 ~ 1/2 0 2 + 2 W + 2 e- E0 (Oi/HP) = +1,23 V
Red met kleinste E"
We mogen echter niet uit het oog verliezen dat negatieve ionen (zoals $0 42- , N 0 3- ... ) en grootste C
ook als oxidator kunnen fungeren en positieve ionen (zoals Fe2+, Sn 2+) als reductor! !
Dat houdt in dat Anq- niet noodzakelijk bij de mogelijke reductors moet staan en anode$: oxidatie
KaP+ niet automatisch in de lijst van de oxidators. Ox met grootste E"
en grootste C
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ook de aangebrachte spanning kan een rol spelen in de aard van de omzettingen !
kathode e: reductie
die plaatsgrijpen aan de elektroden. In principe moet de gebruikte spanning min-
stens even groot zijn als het verschil van de normpotentialen van de twee optreden-
de redoxkoppels. Dat zullen we verderop met een concreet voorbeeld verduidelijken.
Maar zo eenvoudig is dat ook weer niet: meestal is een spanning 'in overmaat' nodig, U(stroombron)
die men 'overspanning' zou kunnen noemen, vooral als bij de elektrolyse een gas aan voor elektrolyse
een elektrode moet vrijkomen. De oorzaken (en ook de gevolgen) van die overspan- >At'
ning zijn te complex om er verder op in te gaan.

We zullen nu die problematiek toelichten met enkele voorbeelden.

2 Uitvoering en interpretatie van de elektrolyse van enkele


oplossingen
In een U-buis voeren we de elektrolyse uit van oplossingen van CuBr21 CuSO.i. KI,
NaOH.
We gebruiken een grafietstaaf als negatieve elektrode en een platinaplaatje als po-
sitieve elektrode.
Grafiet kan (in de gegeven omstandigheden) niet gereduceerd worden en platina
kan niet geoxideerd worden. De elektroden staan dus al buiten kijfbij de 'keuze' van
de reagentia. grafiet platina

a Elektrolyse van een koper(ll}bromide-oplossing


Koperdibromide is in water als volgt gedissocieerd: CuBr 2 --.. Cu 2++ 2 Br-.
Mogelij ke oxidators: Cu 2+ [E°(Cu 2+/Cu) = +0,34 VJ en HP [E°(H 20/H 2 ) = -0,83 V].
Cu 2+is veel sterker en wordt dus gereduceerd aan de kathode: Cu 2++ 2 e- -+ Cu
Mogelij ke reductors: Br- [E°(Br2/BO = +1,09 VJ en H 20 [E°(0 2/HP) = +1,23 V].
Br- is sterker en wordt geoxideerd aan de anode:
Dan hoort de oplossing geconcentreerd te zijn, want in een verdund midden krijgt
H,0 als reductor toch de overhand: H,0 -+ 1/2 0 2 + 2 H+ + 2 e-.
kathode e:
Cu 2 + + 2 e- -.( 1111
In tegenstelling tot de redoxreactie in een galvanisch element, die een spontane,
exotherme reactie is, is de reactie tijdens een elektrolyse 'onnatuurlijk' en endo- anode$:
therm; ze kan alleen plaatsvinden dankzij de opgeslorpte elektrische energie. 2 Br--. IEi~, + 2 e-
Redoxreacties

In de hier behandelde elektrolyse gaat het om twee redoxkoppels: Cu2+/Cu en Br2/Br–.


De spontane reactie tussen die twee koppels is deze die de sterkste oxidator met de
sterkste reductor associeert, d.i. Cu + Br2 → Cu2+ + 2 Br–. We merken dat dit bilan pre-
cies het omgekeerde is van de elektrolyse.
In normomstandigheden is de celspanning U0 = 1,09 V – 0,34 V = 0,75 V. Om de om-
zettingen bij de elektrolyse mogelijk te maken, moet dus een spanning van ten min-
ste 0,73 V worden gebruikt. Het experiment wijst uit dat ongeveer 0,8 V volstaat. De
overspanning bedraagt dus ongeveer 0,07 V.

b Elektrolyse van een koper(II)sulfaatoplossing


Dissociatie van koper(II)sulfaat: CuSO4 → Cu2+ + SO42–
kathode :
Cu2+ + 2 e– C Mogelijke oxidators: Cu2+ [E0(Cu2+/Cu) = +0,34 V], H2O [E0(H2O/H2) = –0,83 V],
maar ook SO42– [E0(SO42–/H2SO3) = +0,17 V].
anode :
H2O → 1/2 +
2+2H +2e

Cu2+ is de sterkste oxidator en wordt gereduceerd aan de kathode: Cu2+ + 2 e– → Cu
Mogelijke reductors: SO42– [E0(S2O82–/SO42–) = +2,01 V] en H2O [E0(O2/H2O) = +1,23 V].
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2O is een veel sterkere reductor, dus wordt hij aan de anode geoxideerd:
H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–

c Elektrolyse van een kaliumjodide-oplossing


Dissociatie van kaliumjodide: KI → K+ + I–
kathode : Mogelijke oxidators: K+ [E0(K+/K) = –2,93 V] en H2O [E0(H2O/H2) = –0,83 V].
H2O + e– → OH– + 1/2 H2 H2O, veel sterker dan K+, wordt omgezet aan de kathode: H2O + e– → OH– + 1/2 H2
anode : Zelfs in een sterk geconcentreerd midden krijgt K+ geen kans om te reageren.
2 I– I2 + 2 e–
Mogelijke reductors: I– [E0( I2/I–) = +0,54 V] en H2O [E0(O2/H2O) = +1,23 V].
I– is sterker en wordt geoxideerd aan de anode: 2 I– → I2 + 2 e–
Wat in voorbeeld a gezegd werd i.v.m. Br–, geldt ook hier voor I–: de oplossing moet
voldoende geconcentreerd zijn, want in een verdund midden krijgt H2O als reductor
toch de overhand:
H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–

d Elektrolyse van een natriumhydroxide-oplossing


Dissociatie van natriumhydroxide: NaOH → Na+ + OH–
Om dezelfde reden als hierboven uitgelegd voor K+ wordt ook hier H2O gereduceerd
i.p.v. het metaalion, aan de kathode:
H2O + e– → OH– + 1/2 H2 (1)
Mogelijke reductors: OH [E (O2/OH ) = +0,40 V] en H2O [E0(O2/H2O) = +1,23 V].
– 0 –

OH– is de sterkste reductor en wordt geoxideerd aan de anode:


2 OH– → H2O + 1/2 O2 + 2 e– (2)

kathode : In een verdund midden zou je kunnen zeggen dat H2O het haalt, maar het resultaat
2 H2O + 2 e– 2OH– + H2 is hetzelfde: ontwikkeling van zuurstofgas aan de anode: H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–.
Trouwens, als je bedenkt dat het milieu basisch is, verwacht je dat H+ uit de laatste
anode :
H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e– omzetting opgevangen wordt door OH–: 2 H+ + 2 OH– → 2 H2O. Als je dan de laatste
twee vergelijkingen optelt, krijg je precies dezelfde vergelijking als die waarin OH–
als reductor optreedt.
Merk op dat die elektrolyse eigenlijk neerkomt op de ontbinding van water. Half-
reacties (1) en (2) samengeteld leveren immers: H2O → H2 + 1/2 O2 .

380
8.10 Elektrolyse

Opmerking
Voorbeelden c en d tonen dat metalen met een sterk reducerend vermogen zoals Na,
K, Ca ... niet bereid kunnen worden door elektrolyse van de oplossing van een van
hun zouten. Dan moet men een smeltelektrolyse uitvoeren (zie par. 8.10.4).

Na die enkele voorbeelden kunnen we overgaan tot een veralgemening, weliswaar


vereenvoudigd, maar toch in vele gevallen bruikbaar.

Wat de reductie aan de kathode betreft


1 Alleen als de elektrolyt een zuur is, ontstaat er zeker waterstofgas aan de kathode:
– rechtstreeks door reductie van H+ 2 H+ + 2 e– → H2 (1) of
– onrechtstreeks door reductie van H2O H2O + e– → OH– + 1/2 H2 (2)
In het zure midden wordt OH– opgevangen door H+: OH– + H+ → H2O (3)
Als je vergelijking (3) optelt bij (2), krijg je weer (1): H+ + e– → 1/2 H2 .

2 Als de elektrolyt een metaalion Mp+ bevat, onderscheidt men meestal drie gevallen:
a Mp+ met E0 << 0 (pakweg < –2 V) zijn zulke zwakke oxidators dat ze, zelfs in ge-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

concentreerd midden, gedomineerd worden door H2O, dat in hun plaats reageert:
H2O + e– → OH– + 1/2 H2
b Mp+ met E0 < 0 (pakweg –2 V < E0 < 0):
– in een geconcentreerde oplossing reageert Mp+: Mp+ + p e– → M
– in een verdunde oplossing reageert H2O: H2O + e– → OH– + 1/2 H2
c Mp+ met E0 > 0 reageert als sterkere oxidator: Mp+ + p e– → M

Wat de oxidatie aan de anode betreft


1 Alleen als de elektrolyt een hydroxide is, doet zich geen probleem voor. Dan
wordt OH– aan de anode geoxideerd en ontstaat er zuurstofgas:
2 OH– → H2O + 1/2 O2 + 2 e–
In par. 8.10.1 werd er al op gewezen dat we evengoed kunnen schrijven:
H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–
2 Als de elektrolyt een niet-metaalion Nmq– bevat, beperkt men zich meestal tot
twee gevallen:
a X– (Cl–, Br– en I–):
– in een geconcentreerde oplossing reageert X–: 2 X– → X2 + 2 e–
– in een verdunde oplossing reageert H2O: H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–
b Elk ander negatief ion: H2O → 1/2 O2 + 2 H+ + 2 e–

We vatten alles nog eens samen in dit overzicht:

kation kathode anion anode

H+ H2 OH– O2
p+ 0 –
M met E << 0 X geconcentreerd X2
H2
bv. Na+, K+, Mg2+, Ca2+ Cl–, Br–, I– verdund O2

Mp+ met E0 < 0 geconcentreerd M


Y– ( X–) O2
bv. Zn2+, Fe2+ ... verdund H2

Mp+ met E0 > 0


M
bv. Cu2+, Ag+ ...

381
VRAGEN 8.10.1*
In het algemeen hangt de aard van de stoffen die 4 Bij de elektrolyse van een geconcentreerde koper-
gevormd worden aan de elektroden bij een elek- dichloride-oplossing wordt aan de anode in het
trolyse af van twee factoren. Welke? begin dichloor vrijgemaakt, later een mengsel
2 a Welke enkelvoudige stoffen kunnen door elek- dichloor-dizuurstof en op het einde alleen dizuur-
trolyse van een oplossing aan de anode worden stof.
gevormd? Welke verklaring heb je daarvoor?
b Welke stof ontstaat altijd aan de anode bij de 5 a Waterstofgas, chloorgas en natriumhydroxi-
elektrolyse van een verdunde oplossing? Waar- de kunnen worden bereid door elektrolyse van
om? pekel. Verklaar dat aan de hand van reactieverge-
c Waaruit en in welke omstandigheden kun je lijkingen.
door elektrolyse van een oplossing een halogeen b Bleekwater (bevat er en ClO-) wordt gemaakt
bereiden? door dichloor in een natriumhydroxide-oplossing
3 a Welke enkelvoudige stoffen kunnen door elek- te leiden. Schrijf de overeenstemmende reactie-
trolyse van een oplossing aan de kathode ge- vergelijkingen en duid de veranderingen van de
vormd worden? oxidatietrappen aan.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

b Waaraan moeten de kationen voldoen om bij de 6 Schrijf de reactievergelijkingen van de omzettingen


elektrolyse van een verdunde oplossing omgezet die plaatsgrijpen bij de elektrolyse van
te worden in metaalatomen? a een verdunde kaliumsulfaatoplossing.
c Uit welke elektrolyten kan men door elektrolyse b een geconcentreerde waterstofchloride-oplossing.
waterstofgas bereiden? c een verdunde waterstofchloride-oplossing.
d een geconcentreerde zinkjodide-oplossing.

8.10.2 Toepassing: zuivering van koper

Behalve voor het bereiden van zuivere metalen of niet-metalen kunnen we de elek-
e trolyse ook toepassen voor het zuiveren of raffineren van onzuivere metalen uit an-
Cu
dere industriële processen. Daarbij gebruiken we het onzuivere metaal als anode,
gedompeld in een oplossing van een zout van het betrokken metaal.
i1---------- --1 ru
Cu 2 Voor de zuivering van bv. koper gaan we uit van ruwe koperblokken (chemisch be-
Cu ·+··· +-···+-
Cu2 reid uit kopererts) die meestal 97 tot 98 % koper bevatten, bezoedeld met ijzer en
Cu ·+··· +-···+-
Cu2
zilver. Als kathode nemen we een dunne plaat zuiver koper. De elektroden zijn ge-
Cu ··+--·+-·-·+- dompeld in een oplossing van CuSO"' aangezuurd met H2S04.
Cu
zuiver Aan de kathode(-) heeft een reductie plaats: Cu 2++ 2 e- -+ Cu (zie par. 8.10.2 - 2a).
oplossing Voor de oxidatie aan de anode(+) komen verscheidene reductors in aanmerking:
CuS04 (+H 2 S04 ) H20,0ff,Cu.
Koper is de sterkste van de drie en wordt dus geoxideerd: Cu--. Cu2+ + 2 e-.
De E°-waarde van 0 2/0ff is net iets groter (+0,40 V) dan die van Cu 2+/Cu (+0,34 V),
maar in het zure midden (H 2S0 4!) is de concentratie van OH"" zo klein dat OH- niet de
minste kans krijgt om te reageren.
Cu'+ + Cuanode
i 2 Als we reductie en oxidatie optellen, krijgen we: Cu 2+ + Cuanode -+ Cukathode + Cu2+
C u kathode + Cu +
De vergelijking toont aan dat de elektrolyse gewoonweg een verplaatsing van het
metaal koper uitlokt, van de anode naar de kathode. Het koper van het ruwe erts
komt dus uiteindelijk zuiver terecht op de koperen kathode. Merk ook op dat de con-
centratie aan Cu2+in de oplossing onveranderd blijft tijdens het proces.
Die zuiveringstechniek wordt vaak aangeduid als 'procedé van de oplosbare anode'.
Op het einde van het proces is de anode immers volledig 'verteerd'. Met de onzui-
verheden ijzer en zilver gebeurt het volgende. Zilver is een heel zwakke reductor:
hij wordt niet geoxideerd en slaat gewoon op de bodem van het vat neer tijdens het
proces. IJzer is daarentegen een sterke reductor, sterker dan koper, en wordt dus on-
vermijdelijk geoxideerd tot Fe2+ dat in de oplossing terechtkomt.
8.10 ",",.,," 1

Fe2+ isnu op zijn beurt een veel zwakkere oxidator dan Cu 2+en is bovendien in veel
kleinere hoeveelheden aanwezig: het krijgt geen kans om zich als Fe af te zetten op
de kathode. De oplossing zal dus toch geregeld moeten worden ververst, niet omwil-
le van Cu 2+, die uiteindelijk niet verbruikt wordt, maar wel om de opgestapelde Fe 2+
te verwijderen.

VRAGEN 8.10.2
Waarom wordt bij de zuivering van koper de koper- 3 Wat gebeurt er met de onzuiverheden tijdens het
sulfaatoplossing aangezuurd met H2 SO/ proces van de zuivering van koper? Verklaar.
2 Waarom wordt de beschreven koperraffinage 'pro- 4 Geef een belangrijk bijproduct van de koperraffina-
cedé van de oplosbare anode' genoemd? derij.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

8.10.3 Elektrolyse van water

We kennen water als een slechte geleider van de elektrische stroom. Er zijn immers
slechts weinig watermoleculen geïoniseerd: ongeveer 10-7 molr1 H+ en even weinig
Off. Om water door elektrolyse te splitsen voegt men een elektrolyt toe die de elek-
trische weerstand verlaagt, maar zelf geen redoxreactie ondergaat. Een kleine con·
centratie van zwavelzuur kan daartoe dienen.
02 -. :' -H2

Oxidatie aan de anode 00

De sulfaationen zouden in principe kunnen optreden als reductor:


2 $0 42---. $ 20 82- + 2 e- 0
0
0 8:'
00
-H 20

~0
0
Maar water is een veel sterkere reductor, dus: H20--> 2H++1/2 0 2 + 2 e- (1)
Immers: E°(SP82-/S042-) = 2,01 Ven E°(O/H 20} = 1,23 V.
+
2 Reductie aan de kathode
Als oxidator (voor het opnemen van elektronen) is er concurrentie tussen
sulfaat-ionen volgens het schema
$0 42- + 4 W + 2 e- --> S0 2 + 2 H20 E° = +0,17V
waterstofionen: 2 H+ + 2 e- --> H2 E°=OV Voltameter

en water: H20 + e- --> OH- + 1/2 H2 E° =-0,83V

Water is de zwakste oxidator van de drie, maar in veel grotere hoeveelheden aanwe-
zig (er wordt slechts een kleine hoeveelheid H2S0 4 aan het water toegevoegd!}. We
kunnen ons dan best voorstellen dat het 'concentratie-effect' het haalt op de sterkte
en dat H20 toch gereduceerd wordt:
2 HiO + 2 e- --> 2 OW + H2 (2) Elektrolyse van water:
Wuit (1) reageert met Off uit (2}: 2W + 2 OW --. 2 H,O (3) H2 0 --+ H2 + 112 0 2
aan e $
(1), (2) en (3) samen wordt:
Dat is de ontbinding van water zoals ze al uitgevoerd werd met behulp van een op-
lossing van NaOH (zie par. 8.10.1- 2d}.
8.10.4 Elektrolyse van een smelt

Zoals al gezegd, is smeltelektrolyse de enige methode om sterke reductors te berei-


den. In de metallurgie wordt daarop gesteund voor de productie van alkali- en aard-
alkalimetalen. Ook aluminium wordt elektrolytisch bereid (zie intermezzo 8 ).
We grijpen hier alleen terug naar de halfreacties die plaatsvinden aan de elektro-
den:
kathode: 2 Al 3++ 6 e- ..... 2 Al
Elektrolyse van Al203:
anode: 3 0 2- -> 3/2 0 2 + 6 e- en verder: C(anode) + 0 2 -> C02
Al 20 3 -+ 2 Al+ 3/2 0 2
aan e $
We bespreken nu de bereiding van natrium en dichloor uit keukenzout.

-- + ei2
Na
vloeibaar
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

NaCl
gesmolten

kathode uit ijzer

Door elektrolyse van gesmolten keukenzout maakt men op industriële schaal natri-
ummetaal en chloorgas. Het smeltpunt van zuiver natriumchloride is 800 ·c, maar
door toevoeging van calciumchloride ontstaat een vloeibaar mengsel bij 600 ·c.
De elektrolyse wordt uitgevoerd in zgn. Downs-cellen; daarin wordt het zoutmeng-
sel elektrisch gesmolten. De anode bestaat uit een cilinder in grafiet waarrond een
ringvormige ijzeren kathode is aangebracht. Het aan de anode gevormde chloorgas
wordt in een trechtervormige buis opgevangen. Vloeibaar natriummetaal, gevormd
aan de kathode, wordt continu overgeheveld.
Het chloorgas en het natrium zijn als volgt ontstaan.
Eerst:
NaCl ..... Na+ + er (1)
smelten
Elektrolyse van Na Cl:
NaCI -+ Na+ 112 Cl 2
Vervolgens gebeurt onder invloed van de elektrische stroom:
aan e $ Na++ e- ..... Na kationische reductie (2)
2 er..... Cl2 + 2 e- anionische oxidatie (3)
2 Na++ 2 er ..... 2 Na+ Cl2 som van (2) en (3) = redoxreactie
8.10 Elektrolyse

Smeltelektrolyse van een binair zout levert een metaal aan de kathode en een
niet-metaal aan de anode.
Sterke reductors (Na, K, Ca, ..., ook Al) worden volgens die methode bereid.

Opmerking
Bij de elektrolyse van gesmolten natriumchloride is metallisch natrium het hoofd-
product en dichloor een bijproduct. De grootste hoeveelheid industrieel bereide
chloor wordt verkregen door de elektrolyse van pekel (geconcentreerde keukenzout-
oplossing). Hier is natriumhydroxide een bijproduct.

Vragen 8.10.4
1 Wat is het verschil tussen de werking van een gal- 4* Bij een bepaalde spanning worden natriumionen
vanisch element en een elektrolyse? gereduceerd, calciumionen niet? Hoe interpreteer
2 Waarom wordt calciumchloride toegevoegd bij de je dat?
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

smeltelektrolyse van natriumchloride? 5* Hoe verklaar je dat sterke reductors en oxidators al-
3* Waarom wordt bij de elektrolyse van gesmolten na- leen door smeltelektrolyse kunnen worden bereid?
triumchloride grafiet gebruikt als anode en ijzer als
kathode, en niet omgekeerd?

8.10.5 Elektrolysewet van Faraday


We benaderen de elektrolyse nu op een kwantitatieve manier, d.w.z. we bepalen het
verband tussen de gevormde massa’s (of volumes) aan de elektroden en de verbruik-
te hoeveelheid elektrische energie.
Als n elektronen opgenomen werden aan de kathode, bv. om een metaalatoom te
vormen:
Mn+ + n e– → M
of n elektronen werden afgestaan aan de anode, bv. om een niet-metaalatoom te
vormen:
Nmn– → Nm + n e–
heeft de stroombron een lading geleverd van n x de lading van een elektron = Lading e– = 1,6.10–19 C
n x 1,6.10–19 C (coulomb).
Voor de vorming van een mol atomen is dan een elektrische lading nodig van Getal van Avogadro =
6,02.1023 mol–1
n x 1,6.10–19 · 6,02.1023 C.
F = constante van Faraday =
Het product van de lading van een elektron (1,6.10–19 C) en het getal van Avogadro 96 500 C.mol–1
(6,02.1023 mol–1) noemt men de constante van Faraday, voorgesteld door F:
F = 96 500 C.mol–1
Q = elektrische lading (in C)
Voor de vorming van een mol atomen is een lading Q = n · F = n x 96 500 C nodig. Het n = aantal e– opgenomen
gevormde aantal mol door elektrolyse is dan gelijk aan de doorgestroomde lading ter vorming van
gedeeld door 96 500 · n: 1 metaal-atoom of
aantal e– afgestaan ter
aantal mol = Q / 96 500 n vorming van
1 niet-metaalatoom
Maar Q = I · t I = stroomsterkte (in ampère A) en t = tijd (in seconden s), zodat: I = stroomsterkte (in A)

aantal mol = Q / 96 500 n = I x t / 96 500 n t = tijd (in s)

385
Redoxreacties

Door vermenigvuldiging met de molaire massa M krijgen we de uitdrukking voor


de massa gevormde materie door elektrolyse:

M = molaire massa M$I$t


m =
van metaal of niet-metaal 96500 n

Het volume van een door elektrolyse gevormd gas wordt gegeven door:
Vm = molair gasvolume
Vm $ I $ t
= 22,4 L (n.o.) V =
96500 n

Daarin stelt Vm het molair volume van het gas voor (bij 273 K en 1013 hPa: 22,4 L.mol–1).
Opmerking
Uit de elektrische spanning (U) en de stroomsterkte (I) kunnen we het vermogen (P)
van een elektrisch toestel, bv. een elektrolysator, berekenen:
P = U · I (in watt; 1 W = 1 J/s).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De geleverde elektrische energie E = P · t; 1 kWh (kilowattuur) = 3,6 . 106 J.

Toepassingen
1 Men stuurt gedurende 20,0 min een stroom van 8,04 A door een oplossing van
koper(II)sulfaat. Wat is de massa van het koper dat aan de kathode wordt ge-
vormd en het volume zuurstofgas dat vrijkomt aan de anode (bij 0 °C en 1013
hPa)?
kathode: Cu2+ + 2 e– → Cu
anode: 2 OH– → H2O + 1/2 O2 + 2 e– of 4 OH– → 2 H2O + O2 + 4 e–

63, 5 _g/moli $ 8, 04 ^Ah $ 20, 0 $ 60 ^sh


m(Cu) = = 3,17 g
96500 ^C/molh $ 2

22, 4 ^L/molh $ 8, 04 ^Ah $ 20, 0 $ 60 ^sh


V(O2) = = 0,560 L
96500 ^C/molh $ 4

2 Hoeveel water kan ontbonden worden als er gedurende 1 uur een stroom van
16,1 A door loopt?
Totale reactie: H2O → H2 + 1/2 O2
Om 1 mol waterstofgas te vormen uit 1 mol water zijn 2 mol elektronen nodig:
2 H+ + 2e– → H2
Aantal mol water ontbonden (en mol diwaterstof gevormd):
I$t 16, 1 ^Ah $ 60 $ 60 ^sh
= = 0,300
96500 $ 2 96500 ^C/molh $ 2

Er is 0,300 mol · 18,0 g/mol = 5,40 g water ontbonden.

3 Een oplossing van cadmiumsulfaat wordt onderworpen aan een elektroly-


se. We houden geen rekening met het feit dat de oplossing aangezuurd is met
zwavelzuur. Aan de ene elektrode slaat het metaal neer, aan de andere wordt
een gas gevormd.

386
8.10 Elektrolyse

a chrijf de vergelijkingen van de reacties aan de anode en de kathode. Lees


S
de overeenkomstige normpotentialen af in de tabel en noteer ze naast de
vergelijkingen.
anode: H2O → 2 H+ + 1/2 O2 + 2 e– E0 = + 1,23 V
2+ –
kathode: Cd + 2 e → Cd E0 = – 0,40 V
b elke minimale spanning moet worden aangelegd om de elektrolyse
W
mogelijk te maken?
U = E0(O2/H2O) – E0(Cd2+/Cd) = 1,23 – (–0,40) = 1,63 V.
c p industriële schaal werkt men met een constante stroomsterkte van 25
O
kA. Hoeveel gram cadmium kan men dan verkrijgen na 12 uur? Hoeveel
m3 zuurstofgas is er gevormd aan de anode? (In de werkomstandigheden
is Vm (O2) = 25 L.mol–1)

M ^Cdh $ I $ t 112, 4 $ 25.103 $ 12 $ 3600


m(Cd) = = = 629.103 g
2F 2 $ 96, 5.10 3
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vm $ I $ t
V(O2) = = 70 m3
4F

d m een aantal weerstanden te overwinnen, moet in werkelijkheid een


O
hogere spanning worden aangelegd dan de theoretische waarde. Hoeveel
energie zou zijn verbruikt als bovenstaand industrieel proces verliep bij
een spanning van 3,1 V?
E = U · I · t = 3,1 · 25.103 · 12 · 3600 = 3,35.109 J

Vragen 8.10.5*
1 Welke massa aluminium kan men theoretisch ver- 4 Hoe lang moet een elektrolyse van verdund zwavel-
krijgen als een stroom van 100 000 A gedurende 24 zuur duren om een mol waterstofgas te vormen, als
uur door gesmolten aluminiumoxide vloeit? de stroomsterkte 2,50 A is? Welke massa en welk vo-
2 Welke massa zink wordt aan de kathode afgezet als lume zuurstofgas (bij n.o.) zijn dan gevormd?
een stroom van 2,00 A gedurende 3 uur door een 5 Bereken de minimale energie die nodig is voor de
zinksulfaatoplossing gaat? elektrolytische bereiding van 1 kg magnesium uit
3 Hoeveel tijd is er nodig om 50,0 g koper te vormen gesmolten MgCl2 indien de aangelegde spanning
bij de elektrolyse van een oplossing van koper(II) 5,00 V bedraagt.
chloride als de stroomsterkte constant op 0,500 A 6 Vroeger werd een elektrische stroom gemeten met
gehouden wordt? Hoeveel koper(II)chloride is dan een zilver-coulombmeter. De stroom ging door een
ontbonden? zilveroplossing. Stel dat gedurende een stroom-
doorgang van 450 s een massa zilver van 0,052 g
is afgezet. Welke stroomsterkte was er dan in de
stroomkring?

387
Redoxreacties

8.11 Redoxtitraties
Het principe van de titratie, besproken in par. 7.5.1 en 7.5.2, geldt ook voor redoxtitra-
ties. Evenals de zuur-basetitratie is de redoxtitratie een manier om de concentratie
van een stof in een oplossing te bepalen.
We laten een afgemeten volume van de oplossing reageren met een oplossing waar-
van de concentratie nauwkeurig bekend is (de titreervloeistof). Het einde van de
reactie wordt duidelijk door een kleurverandering. Uit het volume van de titreer-
vloeistof dat nodig was om volledig te reageren met de te analyseren stof kan de on-
bekende concentratie worden berekend.
Als stof X, waarvan we de concentratie CX moeten bepalen, reageert met stof Y, waar-
van de concentratie CY bekend is, volgens de vergelijking
x X + y Y → reactieproducten
geldt bij het equivalentiepunt: aantal mol X / aantal mol Y = x / y.

Veronderstel dat, uitgaande van een volume VX (in mL) van de oplossing van X, VY (in
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

mL) van de oplossing van Y nodig is om het equivalentiepunt te bereiken, dan is:
aantal mol X = CX . VX / 1000 en aantal mol Y = CY . VY / 1000

Bijgevolg:

C X $ VX x
= of y CX . VX = x CY . VY
C Y $ VY y

waaruit volgt:

x CY . VY
CX =
y VX

Daarin zijn vooraf bekend:


– x en y uit de reactievergelijking
– CY de concentratie van de gekozen titreeroplossing.
Worden tijdens de proef vastgelegd:
– VX het volume dat afgemeten wordt van de te titreren oplossing
– VY het volume titreeroplosssing toegevoegd om het equivalentiepunt
te bereiken, gemeten met een buret.
Als X een reductor voorstelt en Y een oxidator (of omgekeerd), dan hebben we hier
het principe van een redoxtitratie uitgelegd.
Naar gelang van de aard van de titreervloeistof onderscheidt men verschillende ty-
pes van redoxtitratie. We bespreken twee van de belangrijkste: permanganometrie
en jodometrie.

8.11.1 Permanganometrie

1 Principe
De titratie met kaliumpermanganaat steunt op het feit dat het paarse per-
manganaation als relatief sterke oxidator kan optreden en daarbij omgezet wordt
MnO4– ... Mn2+...
in het kleurloze mangaanion:
paars kleurloos
MnO4– + 8 H+ + 5 e– ? Mn2+ + 4 H2O E0 = + 1,51 V
388
8.11 Redoxtitraties

We herinneren eraan dat titraties alleen kunnen worden uitgevoerd met (quasi)
aflopende reacties. Een redoxreactie kunnen we als aflopend beschouwen als de
normpotentialen van de betrokken redoxkoppels te:n minste 0,3 V verschillen (zie
par. 8.5.1). Permanganometrie kan dus toegepast w<>rden op elke reductor die be-
hoort tot een redox.koppel met een normpotentiaal kleiner dan 1,20 V.

b ' d." \ "n •L


Reactievergelijking:
Fe2+ kleurt de oplossing lichtgroen, Fe3" lichtgeel. Het paarse pertnanganaation ziet
er bij sterke verdunning lichtrose uit Mn2+ is kleurloos.
Zolang er Fe 2+-ionen in overmaat zijn, worden alle toegevoegde Mn04--ionen gere-
duceerd tot Mnl + en de paarse kleur verdwijnt onmiddellijk. Het equivalentiepunt is
bereikt bij het samenvoegen van de twee ionen .in de stoichiometrische verhouding
aantal mol Fe2• = 2._
aantal mol Mno.·
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Op dat ogenblik bevat de oplossing geen ijzer(2+)- en geen permanganaationen


meer, alleen nog mangaan(2+)- en ijzer(3+)-ionen. D!ie laatste kleuren de oplossing
lichtgeel.
Zodra het equivalentiepunt wordt overschreden, wordt de oplossing rose door de
overmaat Mn04- . Het verschijnen van een blijvende rose kleur wijst er dus op dat het
equivalentiepunt net overschreden werd. Het perma.nganaat is reagens en tegelijk
ook indicator.
Redox koppels:
Stel dat we 10 mL van een FeS04-oplossing willen titreren. We zuren de oplossing Feilt I Fe2+
aan met een druppel zwavelzuur en titreren met 0, 0 200 M KMn04 . Mn04- I Mni+
Een blijvende rose kleur treedt op zodra 16,2 mL oxidator is toegevoegd.
Welke concentratie heeft de oorspronkelijke ijzersulfaatoplossing? EP· blijvende rose kleu r

Se~~ er. Vr = 5 · 0, 0200 · 16, 2 = 0 .162 mol. L-1


y vx 1 · 10

Opmerking
Aanzuren met salpeterzuur is in dat geval niet toe;gelaten, want de nitraationen
zouden een deel van de ijzer(2+}-ionen ku.nnen oxideren:
E°(N03-/NO} = 0, 96 Ven E°(Fe3 +/Fe2+) = +0,77 V.
Waterstofchloride kan ook niet gebruikt worden. want dat zou de permanganaat-
ionen reduceren: E°(Cl/Cr} = +1136 V.
Zwavelzuur is wel geschikt, omdat het sulfaation eerde zwakke reductor is ammet
permanganaat te reageren [E°(Sz08 2-/S04 2 - ) = +2,05 V], en een te zwakke oxidator om
metijzer(2+} te reageren [E0 (So/-/SOz} = +o,17 V].

2 Standaardisering van een kaliumperm anganaatoplossing


Zoals bij elke titratie moet ook bij een titTatie met kalliumpermanganaat de concen-
tratie van de titreervloeistof nauwkeurig bekend zijn. Daarbij doet zich een bijzon-
dere moeilijkheid voor: de oplossing is niet stabiel. Het permanganaation is zo' n
sterke oxidator dat het gereduceerd wordt door kleine organische deeltjes in het
water en ook door de watermoleculen zelf. Geleidelijk vermindert daardoor de per-
manganaatconcentratie en ontstaan er mangaan(2+}-ionen en een neerslag van
mangaandioxide.

"""""""""".r==================389
We moeten dus werken met verse oplossingen van kaliumpermanganaat, ofwel
vóór de titratie de permanganaatconcentratie meten, d.w.z. de titreervloeistof 'stan-
daardiseren '.
Om de permanganaatoplossing te maken brengt men een met de analytische ba-
lans gemeten massa kaliumpermanganaat over in een maatkolf en vult aan met ge-
destilleerd water tot de maatstreep.

De standaardisering van een permanganaatoplossing is zelf een titratie, maar nu


wordt de exacte concentratie van de permanganaatoplossing bepaald door titratie
met een nauwkeurig bekende hoeveelheid van een reductor. Daarvoor komen voor-
al twee producten in aanmerking.

a Standaardisering met natriumoxalaat (Na2C20 4)


We laten de permanganaatoplossing uit een buret toevloeien bij een bekende hoe-
veelheid oxalaationen in een met zwavelzuur aangezuurde oplossing in een erlen-
maatkoH meyer, tot de roze kleur in de erlenmeyer niet meer verdwijnt.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Dan werden equivalente hoeveelheden permanganaat en oxalaat samengebracht


en is aan de volgende reactie een einde gekomen:
Standaardiseren =
exact C bepalen SC20 42- + 2Mn0 4-+16 W -+ 2 Mn 2+ + 8Hp+10 C02

De concentratie van de permanganaatoplossing kan dan worden berekend uit het


redoxkoppels: aantal mL oplossing dat toegevoegd moest worden om met de bekende hoeveelheid
COz / Cz04 -
2 oxalaat te reageren.
Mn04-, Mn 2+ Stel dat 0,200 g natriumoxalaat (in ongeveer 200 mL aangezuurd water) getitreerd
werd met 29,8 mL permanganaatoplossing.

. aanta.lmolMnO; 2 d e mo aire
. massa van Na C 1s . -1
Deverh oudmg = - ; 1 2 20 4 134 g.mo1 .
a antal mol cp/ 5

Er is dus 0,200/134 mol Na 2 C20 4 gebruikt, en er was 2/S · (0,200/134) mol Mn04- in
29,8 mL oplossing. De concentratie van die laatste bedraagt dus:
2/S · (0,2001134) · (1000129,8) = 0,0200 molr1

b Standaardisering met Mohr's zout [FeS04.(NH4)zS04.6H20 of beter:


Fe(NH4h (S04 )z.6H20, ammonium-ijzer(II)sulfaat-hexahydraat]
Dat is een stabiele zoutvorm van ijzer(2+)-ionen die permanganaationen kunnen re-
Redox koppels: duceren:
Fe 3+ I Fe 2+
Mn04- / Mn 2+
Als we 1,26 g Mohr's zout (opgelost in ongeveer 200 mL met zwavelzuur aange-
zuurd water) titreren met de permanganaatoplossing en het equivalentiepunt
wordt bereikt met 32,1 mL, dan kunnen we schrijven (molaire massa Mohr's zout=
392 g.mol-1):
er is 1,26 / 392 mol Fe2+ gebruikt, dus reageerde l/S (l,26 / 392) mol Mn04-.
In 1000 mL is dan l/S (l,26/392)·1000/32,1=0,0200 mol Mn04 -.
Besluit: C(KMn0 4) = 0,0200 molr 1•
8.11 Redoxtitraties

8.11.2 Jodometrie

Principe
De jodometrie steunt op de reducerende eigenschappen van het jodide-ion volgens
de halfvergelijking:
21- = 12 + 2 e- E° = + 0,54 V

De methode laat toe de concentratie te bepalen van elke oxidator met een norm-
potentiaal groter dan +0,84 V. Dan kan de redoxreactie als aflopend worden be-
schouwd.

Voorbeeld: titratie van een oplossing van waterstofperoxide


Reactievergelijking:
HP2 + 21- + 2H+ -+ 12 + 2 Hp (1)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

kleurloos geelbruin

Bij het toevoegen van waterstofperoxide aan een jodide-oplossing wordt de kleur
van het mengsel geleidelijk donkerder. Met het oog kun je echter niet waarnemen
op welk ogenblik de kleur een maximale intensiteit bereikt. Om het equivalentie-
punt te bepalen is een bijzondere ingreep nodig, die bestaat uit twee stappen.
Je voegt een overmaat jodide-oplossing toe aan het te titreren waterstofperoxi-
de, zodat alle waterstofperoxide gereduceerd wordt. Op dat punt is, gezien reac-
tie (1), zoveel mol dijood aanwezig als er mol waterstofperoxide in de oplossing
was.
2 Je titreert het dijood met een thiosulfaatoplossing. Het thiosulfaation wordt ge-
oxideerd volgens de halfvergelijking
2 $ 20 32- -+ $ 40 6 2- + 2 e- E° = +0,08 v
tetrathionaation
De volledige redoxreactie is: 12 + 2 spt -+ 2 r + $40 6 2- (2)

Bij het equivalentiepunt is alle dijood omgezet en verdwijnt de geelbruine kleur.


Om de kleuromslag duidelijker te maken voegen we vooraf wat zetmeeloplossing
toe aan de te titreren oplossing. Zetmeel vormt met dijood een donkerblauw com-
plex en dient dus als indicator: zodra alle dijood gereduceerd is, verdwijnt plotseling
de blauwe kleur.
Bij het equivalentiepunt geldt:
- aantal mol 12 dat aanwezig was = 1/2 aantal mol toegevoegd S20 32- (2) en dus ook:
- aantal oorspronkelijk aanwezige mol H20 2= 1/2 aantal mol toegevoegd Sp32-.
De som van reacties (1) en (2) kunnen we immers zo schrijven:
HP2 + 2 S203 2- + 2 w 2
-+ 2 H20 + $406 -

Stel dat we 10,0 mL waterstofperoxide-oplossing nemen om de concentratie ervan


te bepalen. We zuren aan met zwavelzuur en voegen een overmaat kaliumjodide
toe. Het vrijgemaakte dijood titreren we, na toevoeging van enkele druppels zet-
meeloplossing, onmiddellijk met een 1,00 M oplossing Na2S20 3.
De blauwe kleur verdwijnt na toevoeging van 20,6 mL titreervloeistof.
Welke concentratie heeft de waterstofperoxide-oplossing?
D=i
(overmaat)

In 10 mL van die oplossing is 1/2 · 1 · 20,6/1000 mol Hp2.


De concentratie, d.i. het aantal mol per liter, bedraagt dus: 1/2 · 20,6/10 = 1,03 mol.L-1.

191~-
2 Sta ndaa rdiserin g van een thiosulfaatoplossing
Een thiosulfaatoplossing is, zoals een permanganaatoplossing, onstabiel. Vooral
onder invloed van licht reageert ze met zuurstofgas uit de lucht:
0 2 + 2 S20 t -+ 2 5042- + 2 S
Voor het gebruik als titreervloeistof moet dus de concentratie van de thiosulfaat-
oplossing gecontroleerd worden.
Eerst moet de neergesliagen zwavel door filtratie worden afgescheiden. Dan kan
de thiosulfaatconcentra1tie worden gestandaardiseerd met een gestandaardiseer-
de permanganaatoplosHing of met een oplossing waarvan de I2 -concentratie nauw-
keurig bekend is. Die la1atste kan een aangezuurde oplossing van (een overmaat}
kaliumjodide zijn, waaraan een nauwkeurig afgewogen massa kaliumjodaat is toe-
gevoegd.
Na afloop van de reactie! 103- + S r + 6 H+ -> 3 12 + 3 HiO bevat de oplossing drie-
maal zoveel mol 12 als er mol 10 3- werd opgelost.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Opmerking
Er bestaat ookjodimetri,e, die steunt op het oxiderend vermogen van dijood:
12 = 2 r + 2 e- (de omg1ekeerde halfreactie van de jodometrie);
ze wordt gebruikt om relatief sterke reductors zoals Snu, S032- , H2S te titreren

12 (+zetmeel} Kaliumpermanganaat wordt gebruikt om de concentratie van een reductor in


oplossing te bepalen: :ermanganometrie. Daarbij is geen indicator nodig, omdat
zetmeel de paarse kleur van he' permanganaation door reductie verdwijnt.
~ 21- ..... ." 1, -+ blauw Kaliumjodide wordt g~!bruikt om de concentratie van een oxidator in oplossing
kl eurloos
l+S20/-
te bepalen: jodometrie(. Het dijood dat daarbij ontstaat, vormt met zetmeel een
blauw complex dat meit thiosulfaationen verdwijnt.
2r
kle urloos Permanganometrie en jodometrie zijn voorbeelden van redoxtitraties.
EP: blauwe kleul'" verdwijnt

VRAGEN 8 11*
Om het ijzergehalte van een erts te meten, wordt , Men verdunt 10,0 ml bleekwater tot 500 ml. Aan 10
1,00 g van een fijngemalen staal opgelost in een ml daarvan voegt men een overmaat aangezuurde
overmaat verdund zwavelzuur, aangelengd tot 1 L. kaliumjodide-oplossing toe. Het actieve dichloor in
Daarvan wordt 100 mL getitreerd met een 2,00.10- 2 het bleekwater maakt daaruit een equivalente hoe-
M oplossing K:Mn04. Er blijkt 10,1 ml nodig om het veelheid dijood vrij. Het dijood wordt getitreerd met
equivalentiepunt te bereiken. Na 2Sp3 0,0500M; er blijkt 30,0 mL nodig om het
Hoeveel massaprocent ijzer bevat het erts? equivalentiepunt te bereiken.
Omdat waterstofperoxide ook kan optreden als a Bereken de massa actief dichloor per liter bleek-
reductor, kan het getitreerd worden met per- water.
manganaat. b Bereken het volume dichloor dat in n.o. kan vrij-
a Geef de reactievergelijking. komen uit 1 l bleekwater.
b Men verdunt 5,00 mL commercieel waterstof- 'I Een staal van 0,1480 g kaliumjodaat wordt behan-
peroxide (ontsmettingsmiddel) tot 100 ml. Daar- deld met een overmaat kaliumjodide en een zure
van zuurt men 5,00 ml aan met zwavelzuur en oplossing. Het vrijgemaakte dijood wordt getitreerd
titreert dat met 0,0880 M KMn04 ; het equivalen- met een thiosulfaatoplossing; er blijkt 30,55 mL no-
tiepunt wordt bereikt met 11,3 mL. Bereken de dig om het equivalentiepunt te bereiken. Bereken
concentratie van het commerciële waterstofper- de concentratie van die laatste oplossing.
oxide.

392
Herhalingsvragen

Herhalingsvragen
1 De volgende normpotentialen zijn gegeven:

redoxkoppel E0 (in volt)



I2/I +0,54
Fe3+/Fe2+ +0,77
Cr2O72–/Cr3+ (in zuur midden) +1,36
HClO/Cl2 (in zuur midden) +1,61

a Ten opzichte van welke halfcel zijn die potentialen uitgedrukt?


b Wat is de sterkste oxidator uit de lijst?
c 1 Kunnen de dichromaationen reageren met:
een dijood-oplossing? ijzer(II)ionen? chloorwater?
2 Als een reactie plaatsvindt, noteer dan de vergelijking.
d 1 Maak een volledige tekening van een galvanische cel waarvan de werking
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gebaseerd is op de reactie die in c schuilt.


2 Wat is de standaardspanning van die cel?

2
Deel A
Een oplossing van kaliumpermanganaat bevat ongeveer 0,02 mol.L–1 en werd ge-
standaardiseerd met een oplossing van Mohr’s zout [ammonium-ijzer(II)-sulfaat]
met een concentratie van 0,1000 mol.L–1. De titratie wordt enkele malen uitgevoerd;
gemiddeld is 24,75 mL permanganaaatoplossing nodig voor de titratie van 25,00 mL
Mohr’s zoutoplossing.

Deel B
Een staaldraad van 1,500 g wordt opgelost in warm, verdund zwavelzuur. Dat gebeurt
in een kolf die is afgesloten met een klep, zodat de gevormde gassen wel kunnen ont-
snappen maar er geen lucht kan binnendringen. De verkregen oplossing wordt af-
gekoeld, overgebracht in een maatkolf en met gedestilleerd water aangelengd tot
precies 250 mL.
Die oplossing wordt getitreerd met de gestandaardiseerde kaliumpermanganaat-
oplossing van deel A. Gemiddeld is 26,39 mL permanganaatoplossing nodig voor de
oxidatie van 25,00 mL van de te titreren oplossing.
A 1 Waarom wordt de standaardoplossing van KMnO4 niet bereid door de vereiste
massa op te lossen in een gepast volume?
A 2 Waarom wordt voor de titratie telkens wat zwavelzuur toegevoegd? Waarom
kunnen daarvoor geen salpeterzuur of waterstofchloride worden gebruikt?
A 3 Er wordt geen indicator toegevoegd. Hoe herkent men dan het equivalentie-
punt?
A 4 Schrijf de vergelijking van de reactie van ijzer met verdund zwavelzuur.
A 5 Waarom wordt het contact tussen de lucht en de ijzeroplossing vermeden?
B1 Schrijf de ionvergelijking van de reactie tussen ijzer(II)-ionen en het permanga-
naat.
B 2 Bereken de concentratie van de permanganaatoplossing uit de gegevens van
deel A.
B 3 Bereken het massaprocent ijzer in de staaldraad uit de gegevens van deel B.
[M(Fe) = 55,85 g.mol–1.]

3 Bereken de minimale hoeveelheid elektrische energie die nodig is voor de bereiding


van een ton aluminium door elektrolyse onder een spanning van 4,5 V.

393
Redoxreacties

4 Een loodaccu van 12 V bevat 410 g lood en een equivalente hoeveelheid looddioxide.
a Hoe groot is de maximale lading die hij kan leveren zonder herladen te worden?
b Gedurende hoeveel tijd kan de accu een stroom van 1 A leveren?
c Welke energie kan de accu maximaal leveren (in kWh)?

De numerieke waarden
5 0,800 g chroomhoudend erts wordt oxidatief behandeld, zodat alle chroom aan-
werden behouden zoals
ze oorspronkelijk in de wezig is in de vorm van Cr2O72–. Vervolgens wordt 1,176 g Mohrs’ zout (FeSO4.(NH4)-
chemie-olympiade voor- 2SO4.6H2O) toegevoegd. De overmaat van dat zout reageert met 5,00 mL van een
kwamen. 0,020 mol/L Cr2O72–-oplossing.
Bereken het massaprocent chroom in het erts.

6 De volgende (onvolledige) redoxreactie heeft plaats in een basisch midden:


Cl–(aq) + Cu(OH)2(v) → Cu(v) + ClO–(aq)
Gegeven zijn de normpotentialen van de halfcellen:
E0(Cu(OH)2/Cu) = –0,22 V en E0(ClO–/Cl–) = +0,89 V.
a Geef de halfreacties en duid oxidator, reductor en verandering van oxidatietrap
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

aan. Geef de globale reactie met de juiste voorgetallen.


b Bereken de celspanning U0, de vrije energieverandering DG0 en de evenwichts-
constante K en leid daaruit af in welke richting de reactie spontaan verloopt bij
standaardvoorwaarden.
c Bereken de celspanning U en de vrije energieverandering DG als de beginconcen-
tratie van Cl– tweemaal zo groot is als de beginconcentratie van ClO–. In welke
richting verloopt de reactie onder die omstandigheden?

7 Juist of fout?
Bij de elektrolyse van een NiSO4-oplossing 1 mol/L met pH = 7 bij 25 °C gebruik je
elektroden van goud. De volgende tabel geeft de standaardreductiepotentialen van
enkele mogelijke halfreacties:
(1) Ni2+ + 2 e– ? Ni E0 = –0,25 V
(2) 2H+ + 2 e– ? H2 E0 = 0,00 V
(3) O2 + 4 H+ + 4 e– ? 2 H2O E0 = 1,23 V
(4) S2O82– + 2 e– ? 2 SO42– E0 = 2,01 V
(5) Au3+ + 3 e– ? Au E0 = 1,50 V
Je komt tot de volgende uitspraak:
a De informatie pH = 7 (buffer) heeft geen belang.
b Aan de kathode treedt reactie (2) sterker op dan reactie (1).
c Aan de anode domineert de reactie volgens (3).
d De globale reactie van de elektrolyse is:
2 H2O + 2 Ni2+ ? O2 + 4 H+ + 2 Ni

8 Juist of fout?
Tijdens de elektrolyse van een kaliumjodide-oplossing in water
a is het K+-ion de reductor.
b vindt er aan de kathode een reductie plaats.
c neemt de pH van de oplossing toe.
d wordt er diwaterstof gevormd.

9 Juist of fout?
Een natriumsulfaatoplossing wordt geëlektrolyseerd. Daarbij gebruikt men platina-
elektroden en een lage gelijkspanning (ongeveer 10 V). Aan de oplossing is broom-
thymolblauw toegevoegd. Dat is een zuur-base-indicator.
Omslaggebieden: pH zuur 6,5 7,5 basisch
kleur geel groen blauw

394
Herhalingsvragen

a De startoplossing is groen gekleurd.


b Bij de elektrolyse ontstaat aan de kathode dizuurstof.
c De omgeving van de kathode kleurt blauw tijdens de elektrolyse.
d Tijdens de elektrolyse blijft de oplossing groen in de buurt van de anode.

10 Juist of fout?
a Koper wordt aangetast door een waterstofchloride-oplossing (C = 1,0 mol/L).
b Koper reageert met een waterstofnitraatoplossing (C = 1,0 mol/L). Daarbij ont-
staan diwaterstof en koper(II)nitraat.
c Koper reageert niet met een waterstofsulfaatoplossing (C = 1,0 mol/L).
d Koper reageert met een warme geconcentreerde zwavelzuuroplossing. Daarbij
ontstaat o.a. zwaveldioxide.

11 De normpotentiaal van de halfcel Ca 2+(aq) + 2 e- = Ca(v) is onmogelijk rechtstreeks


te bepalen. Wel kun je de waarde onrechtstreeks bepalen via !lG0 van de reactie
Ca 2+(aq) + H,(g) = Ca(v) + 2 H+(aq)
Daartoe zijn de volgende gegevens beschikbaar:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Ca2+(aq) + 2 Off(aq) = Ca(OH)i(v) !lG0 = -33 kJ.mor1


1
Ca(v) + H2(g) + 02(g) = Ca(OH)i(v) !lG0 = -899 kJ.mor
1
Hp(vl) = H 2(g) + 1/2 0 2(g) !lG0 = +242 kJ.mor
Off(aq) + H+(aq) = Hp(vl) !lG0 = -80 kJ.mor1
a Waarom kun je E° (Ca 2+/Ca) niet rechtstreeks meten?
b Bereken !lG0 van de reactie ca>+(aq) + H,(g) = Ca(v) + 2 W(aq).
c BerekenE° (Ca2+/Ca).

12 Bij de elektrolyse van een koper(II)sulfaatoplossing tussen koperelektroden slaat


0,188 g koper neer op de kathode na een stroomdoorgang van 0,500 A gedurende 30
minuten (1800 seconden).
a Welke reactie is er aan de kathode? Gaat het om een oxidatie of een reductie?
b Welke reactie is er aan de anode?
c Als de lading van 1 elektron gelijkgesteld wordt aan l,60.10-19 C, hoeveel coulomb
is dan nodig voor de vorming van 1 mol koperatomen?
d Hoeveel coulomb was nodig om 0,288 g koper afte zetten op de kathode?
e Steun op je antwoord in c end, en bereken nu de molaire massa van koper.
f Hoe groot is de relatieve atoommassa van koper volgens dit experiment?

13 Juist of fout?
F - Cl - 0 - Br - 1 - S

dalend oxiderend vermogen


De bovenstaande niet-metalen zijn gerangschikt volgens dalend oxiderend vermo-
gen. De volgende redoxreactie in water is mogelijk:
a Br 2 + 2 KCl ---. 2 KBr + Cl2
b 2Hi0 + 2 Cl 2 ---+ 4HCl + 02
c H 2S + 11202 ---. Hp + S
d 2 F- + 12 ---. F2 + 21-

14 Zowel bij een galvanische cel als bij een elektrolysecel is er sprake van 'kathode' en
'anode'. In beide gevallen is hun polariteit echter tegengesteld. Toch doet zich aan de
kathode en aan de anode telkens eenzelfde verschijnsel voor.
Bewijs de juistheid van die bewering aan de hand van de volgende voorbeelden:
- galvanische cel: ZnlZn 2+11cu2+1cu
- elektrolyse van gesmolten koper(II)chloride tussen onaantastbare elektroden.
Welk verschijnsel heeft plaats aan de elektroden en wat is in beide gevallen de com-
binatie naam-polariteit?
Redoxreacties

396
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.
1

BIJLAGE
Tabellen
Belangrijke tabellen

Gemiddelde bindingsenergie achterflap


Ionisatie-energie van de eerste twintig atomen p. 65
Normpotentiaal van redoxkoppels p. 358 + achterflap
Omslaggebied van zuur-base-indicatoren p. 258 + achterflap
Oplosbaarheid p. 247
Oplosbaarheidsproduct achterflap
Periodiek systeem van de elementen voorflap
Roosterenergie p. 72
Vormingsenthalpie achterflap
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Verbrandingsenthalpie achterflap
Zuur-baseconstante p. 270 + voorflap

In dit boek gebruikte SYMBOLEN van GROOTHEDEN


Al wat gemeten kan worden, noemen we grootheden.
Een grootheid kan een onbenoemd getal zijn; het is dan een dimensieloze grootheid.
Het kan gaan om een grootheid die gemeten wordt als ‘een aantal dingen’, zoals het
massagetal van een atoom aangeeft hoeveel massadeeltjes het bevat, of een rang-
orde, zoals het atoomnummer. Een grootheid kan ook dimensieloos zijn omdat het
gaat om een verhouding van twee andere grootheden met dezelfde dimensie, zoals
de relatieve dichtheid. Sommige grootheden ten slotte zijn dimensieloos door con-
ventie, zoals de evenwichtsconstante van een evenwichtsreactie.
In de andere gevallen vermelden we de eenheid waarin we een grootheid bij voor-
keur uitdrukken.
Natuurconstanten zijn bijzondere grootheden: ze moeten maar één keer gemeten
worden, want ze zijn universeel.

Onbenoemde grootheden
atoomnummer Z massagetal A
baseconstante Kb oplosbaarheidsproduct Ks
dichtheid (relatieve) d relatieve atoommassa Ar
evenwichtsconstante K relatieve molecuulmassa Mr
hydrolysegraad b zuurconstante Kz
ionisatiegraad a zuurgraad pH

Grootheden met eenheid


arbeid W J (joule)
concentratie C mol/L
dichtheid (absolute) r kg/L, kg/m3
dosis radioactiviteit D Gy (= J/kg) (gray)
druk p Pa (pascal)
bar (= 105 Pa)
elektrisch vermogen P W (watt)

397
Bijlage 1

energie (kinetische, potentiële) E J


enthalpie H J
entropie S J/K
frequentie f Hz (hertz)
golflengte l m
hoeveelheid stof n mol
inwendige energie U J
lading (elektrische) Q C (coulomb)
molaire massa M kg/mol, g/mol
norm(cel)spanning U0 V (volt)
normpotentiaal E0 V
normpotentiaalverschil U0 V
oplosbaarheid S mol/L
potentiaal (elektrode-) E V
potentiaalverschil U V
reactie-enthalpie DH J
reactiewarmte Q J
(cel)spanning U V
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

temperatuur T K (kelvin)
t °C (graden Celsius)
volume V L, m3
vrije energie G J

Natuurconstanten
atoommassa-eenheid u 1,6605.10–27 kg
constante van Avogadro NA 6,022.1023 mol–1
constante van Faraday F 9,6485.104 C.mol–1
constante van Planck h 6,626.10–34 J.s
gasconstante R 8,314 J.K–1.mol–1
lading van een elektron e 1,602.10–19 C
lichtsnelheid (in vacuüm) c 2,998.108 m.s–1
massa van een elektron me 5,4858.10–4 u
massa van een neutron mn 1,0087 u
massa van een proton mp 1,0073 u
molair gasvolume Vm0 22,414 L.mol–1
waterconstante Kw 10–14 (bij 25°C)

Omrekeningsfactoren
1 cal = 4,184 J
1 eV = 1,6022.10-19 J
1 atm = 1,013 bar = 1,013.105 Pa
1 kWh = 3,6.106 J
1 V = 1 J.C-1
1 eV/atoom = 96,5 kJ/mol

398
fäb•ll•n 1

.... +......
Al&-L "._
"! rangschikkinr ··-
Nederlandse naam symbool z Nederlandse naam symbool z
actinium Ac 89 mangaan Mn 25
aluminium Al 13 meitnerium Mt 109
americium Am 95 mendelevium Md 101
antimoon Sb 51 molybdeen Mo 42
argon Ar 18 natrium Na 11
arseen As 33 neodymium Nd 60
astaat At 85 neon Ne 10
barium Ba 56 neptunium Np 93
berkelium Bk 97 nikkel Ni 28
beryllium Be 4 niobium Nb 41
bismut Bi 83 nobelium No 102
bohrium Bh 107 osmium Os 76
boor B 5 palladium Pd 46
broom Br 35 platina Pt 78
cadmium Cd 48 plutonium Pu 94
calcium Ca 20 polonium Po 84
californium Cf 98 praseodymium Pr 59
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

cerium Ce 58 promethium Pm 61
cesium Cs 55 protactinium Pa 91
chloor Cl 17 radium Ra 88
chroom Cr 24 radon Rn 86
copernicium Cn 112 renium Re 75
curium Cm 96 rhodium Rh 45
darmstadtium Ds 110 röntgenium Rg 111
dubnium Db 105 rubidium Rb 37
dysprosium Dy 66 ruthenium Ru 44
einsteinium Es 99 rutherfordium Rf 104
erbium Er 68 samarium Sm 62
europium Eu 63 scandium Se 21
fermium Fm 100 seaborgium Sg 106
flerovium Fl 114 seleen Se 34
fluor F 9 silicium Si 14
fosfor p 15 stikstof N 7
francium Fr 87 strontium Sr 38
gadolinium Gd 64 tantaal Ta 73
gallium Ga 31 technetium Te 43
germanium Ge 32 telluur T 52
goud Au 79 terbium Tb 65
hafnium Hf 72 thallium Tl 81
hassium Hs 108 thorium Th 90
helium He 2 thulium Tm 69
holmium Ho 67 tin Sn 50
ijzer Fe 26 titaan Ti 22
indium In 49 ununoctium Uuo 118
iridium Ir 77 ununpentium Uup 115
jood I 53 ununseptium Uus 117
kalium K 19 ununtrium Uut 113
kobalt Co 27 uraan u 92
koolstof c 6 vanadium v 23
koper Cu 29 waterstof H 1
krypton Kr 36 wolfraam w 74
kwik Hg 80 xenon Xe 54
lanthaan La 57 ytterbium Yb 70
lawrencium Lr 103 yttrium y 39
lithium Li 3 zilver Ag 47
livermorium Lv 116 zink Zn 30
lood Pb 82 zirkonium Zr 40
lutetium Lu 71 zuurstof 0 8
magnesium Mg 12 zwavel s 16

3-9:
2
Bijlage 2

BIJLAGE
Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties

Een reactievergelijking toont alleen de aard (en de hoeveelheid) van de stoffen vóór
en na de reactie. Over de manier waarop die omzetting plaatsgrijpt, wordt geen
informatie gegeven.
De tak van de chemie die bestudeert volgens welke mechanismen een reactie plaats-
grijpt, noemt men de kinetica.
Zonder experimentele gegevens te verzamelen in verband met de werkelijke reac-
tiemechanismen kunnen we toch schema’s opstellen volgens dewelke chemische
omzettingen zouden kunnen verlopen. We maken daarbij gebruik van de zgn. elek-
tronenstructuur, ook structuurformule of lewisformule genoemd, van de reageren-
de deeltjes, waarbij de symbolen van de samenstellende atomen aangevuld worden
met de volledige aanduiding van de buitenste elektronenconfiguratie (volgens Le-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

wis). We weten immers dat de valentie-elektronen de chemische reactiviteit bepa-


len, dus ook het verloop van een reactie.
Als we de structuurformule vóór en na een reactie vergelijken, blijkt dat elk che-
misch verschijnsel, d.w.z. elke verandering van chemische binding, terug te brengen
is tot een ladingsverschuiving. Een schema dat die ladingsverschuivingen weer-
geeft, noemen we een ‘elektronenroute’.
Nader onderzoek van alle reacties in de anorganische chemie heeft geleid tot de
vaststelling dat er drie types van ladingsverschuivingen zijn:

– groepering van positieve en negatieve ionen (of het omgekeerde)


– verschuiving van elektronenparen, zonder verandering van de oxidatietrap
van de betrokken atomen
– overdracht van elektronen: verandering van oxidatietrappen.

Vaak past een chemische reactie niet in een van die drie ‘categorieën’, maar moeten
we ze beschouwen als een combinatie van verscheidene elektronenroutes. Dat heeft
te maken met het feit dat wat we een reactie noemen, meestal de resultante is van
een hele reeks deelreacties.
We omschrijven achtereenvolgens de drie categorieën van elektronenroutes, tel-
kens geïllustreerd met enkele voorbeelden. Aangezien het enkel onze bedoeling
is om structuurwijzigingen te verklaren, houden we geen rekening met het even-
wicht. In de schema’s gebruiken we dus eenrichtingspijlen.

1 Categorie 1

Groepering van positieve en negatieve ionen (vorming van een ionverbinding) of


het omgekeerde daarvan (dissociatie van een ionverbinding)

Vorming van een ionverbinding: n A+ + n B– → (A+B–)n


Dissociatie van een ionverbinding: (C+D–)n → n C+ + n D–

400
Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties

Zilverionen en chloride-ionen bv. kunnen in water niet vrij naast elkaar blijven be-
staan; er wordt een kristallijn neerslag gevormd:
aq
n Ag+ + n er ---.. (Ag+er)n!

Anderzijds zijn watermoleculen in staat om natriumchloridekristallen te dissocië-


ren in vrije ionen:
aq

We onderscheiden hier dus twee soorten ionenreacties in water, nl. reacties met
neerslagvorming en dissociatiereacties. Dat zijn de enige reacties waar geen elek-
tronen in de ionstructuren getoond moeten worden om te begrijpen wat er gebeurt.
Het gaat immers alleen om elektrostatische krachten die tussen ionen ontstaan of
verbroken worden. Dat komt voldoende tot uiting in de gebruikelijke 'korte' reactie-
vergelijking.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

De groepering van ionen tot een ionkristal kan echter ook in niet-waterig milieu
voorkomen. Ammoniumionen en chloride-ionen bv. die in de gas fase uit ammoniak
en waterstofchloride gevormd worden (zie categorie 2), bouwen onmiddellijk een io-
nenrooster op tot vast ammoniumchloride:
n NH4 ++ n er ---.. (NH4+er)n

Zo zal er ook natriumchloride ontstaan uit natrium- en chloride-ionen, nadat die ge-
vormd werden tijdens een redoxreactie (zie categorie 3) tussen neutrale natriuma-
tomen en chlooratomen:
n Na++ner---.. (Na+enn

2 Categorie 2

Verschuiving van elektronen paren zonder verandering van de oxidatietrap: zuur-


basereacties (volgens Lewis)

De kra chten tussen ladingen of deelladingen in verschillende moleculen of ionen


leiden tot een meer stabiele verdeling van de elektronen, waarbij covalente bindin-
gen kunnen loskomen en nieuwe bindingen gevormd worden.
Het deeltje dat zijn elektronen paar ter beschikking stelt, noemt men de elektronen-
paardonor (EPD), het nucleofiel deeltje of de lewisbase.
Het deeltje dat het elektronenpaar ontvangt, is de elektronenpaaracceptor (EPA),
het elektrofiel deeltje of het lewiszuur.
Die reacties zijn inderdaad zuur-basereacties volgens Lewis:

A -BI +
" " r-..
C- D
- A-
(9
B- C +
e
ID

Als, in dat schema, e een H-atoom voorstelt, heeft men te doen met een zuur-base-
Een pijl met 2 puntjes wijst erop dat
een (vrij) doublet gedeeld wordt
met een ander atoom: er ontstaat
een nieuwe covalente binding.

reactie volgens Br~nsted of protolyse: Een pijl met 1 puntje wijst erop dat
een (bindend) doublet volledig over-
gaat op één atoom: een covalente

A- BI
"' + H -'"'b - A -
e
B- H +
e
ID
binding wordt gebroken.

401
1 s;;l•ge'

Nagenoeg alle zuur-basereacties in water zijn protolysereacties.


Om de overvloed aan materiaal te ordenen, kunnen we de in die categorie
thuishorende reacties onderverdelen op basis van een typisch kenmerk, dat even-
wel niet exclusief is voor die groep. Een gasvorming kan bv. ook een redoxreactie
zijn.

2.1 Ionisatie

Covalente verbindingen (moleculaire br~nstedzuren., niet-metaaloxiden of am-


moniak) kunnen met water of met een andere covalente verbinding aanleiding
geven tot de vorming van ionen.

Het eenvoudigste voorbeeld daarvan is de ionisatie van water zelf:

_ f"' - e e
H- 01 + H- Ç)I
- H- 0 - H + 101
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 \#1 1 1
H H H H
base zuur

Gebruikmakend van de brutoformules van de betrokken deeltjes kunnen we


deze reactie schrijven:
2 H,O --.. Hp+ +Off

2 Bij het oplossen van waterstofchloride in water doet zich deze elektronenpaar-
verschuiving voor:

H - Ol 0 H ~ll
H
1 - - H- 0
.m
1
H
H +
e.
ICll

base zuur

Vereenvoudigd: H,O +HCl _. Hp+ +er

3 Door zwaveldioxide op te lossen in water verkrijgen we een zure oplossing. Het


ontstaan van oxoniumionen en waterstofsulfietionen kan verklaard worden
met een elektronenroute die alleen een beroep doet op bekende elektrostatische
effecten:

(t) e e e e e (t)
H- -
ol~
+ s = g, ""- H -ei - ~ - OI - H- 0- S - Ql + H- 0 - H
1 1 1 1
H e lol H~ l ~ - H 101 H
e
base zuur (Lewis) H

Het eindresultaat van die elektronenroute kan samengevat worden met de reac-
tievergelijking:
S02 + 2 H,O _. HS03- + Hp+

402
Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties

4 Ionisatie van ammoniak in water:

Reactievergelijking: NH3 + H2O → NH4+ + OH–

5 Ook zonder tussenkomst van water kunnen uit covalente verbindingen ionen
ontstaan, bv. uit ammoniakgas en waterstofchloridegas:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Reactievergelijking: NH3 + HCl → NH4+ + Cl–

2.2 Gasontwikkeling

Door verschuiving van elektronenparen wordt vaak een vluchtige verbinding ge-
vormd.

1 Als geconcentreerd zwavelzuur met natriumchloride reageert, met vorming van


waterstofchloridegas, kunnen we dat weergeven met deze reactievergelijking:
NaCl + H2SO4 → NaHSO4 + HCl of Cl– + H2SO4 → HSO4– + HCl

Een eenvoudige elektronenroute, analoog aan de andere uit die groep, verschaft
meer informatie over de grond van dat verschijnsel:

2 Als tweede voorbeeld vermelden we de reactie van een ammoniumzout met een
oplossing van een hydroxide:
NH4Cl + NaOH → NH3 + H2O + NaCl of NH4+ + OH– → NH3 + H2O

403
1 s;;l•ge'

2.3 Neutralisatie

Die naam kunnen we geven aan alle reacties waarbij OH-- of H30+-ionen verbruikt
worden en de pH dich ter naar 7 verschuift.
Het bovenstaande schema van de reactie van een ammoniumzout met een hydroxi-
de is al een voorbeeld van een neutralisatie met gasontwikkeling.

De meest karakteristieke neutralisatie bestaat uit de reactie van hydroxide- met


oxoniumionen:
Bv. NaOH + HCl _, H20 + NaCl of Off+ Hp+ _. 2 H2 0 d.i.

e~
101
1
H
+
<t>
H\.,,0 - H
H
1
- ro- H
H
1
+ fO-H
1
H
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

base zuur

2 Ook de reactie van een niet-metaaloxide met een basische oplossing, bv. kool-
stofdioxide met een hydroxide, is een neutralisatie:
KOH + C0 2 _. KHC0 3 of Off+ C02 _. HC0 3-

1e~
01 + 'C ="o:/-. . -10
- - c -.21
- e
1 Il 1 Il
H ~/ H -.e/
base zuur
(Lewis)

3 Een zure oplossing kan men neutraliseren door een metaaloxide toe te voegen,
bv. natriumoxide:
Nap+ 2 HCl _. 2 NaCl + Hp
of Nap+ 2 H 30+--.. 2 Na++ 3 HP of 0 2- + 2 Hp+ _. 3 Hp

<t>
IO- H

@ )1 H vP, - H

H H
1

IQI G>
\._ H- O- H
- 10 - H
H
1
IO-H
v'1 1
H H
base zuur
Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties

2.4 Hydrolyse
Watermoleculen worden door reactie met een ion gesplitst.

1 Metaalionen zoals Cu2+ geven aanleiding tot een zure oplossing in water. Dat
wordt verklaard door verschuiving van elektronenparen in twee van de vier
aqualiganden van het metaalion (we tekenen er hier slechts twee):
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Het verschijnsel wordt samengevat door de vergelijking:


2 H2O + Cu(H2O)42+ → 2 H3O+ + Cu(H2O)2(OH)2
Dat gaat natuurlijk gepaard met neerslagvorming.

2 Anionen kunnen door hydrolyse een basische oplossing vormen, bv.


Na2S + 2 H2O → 2 NaOH + H2S of S2– + 2 H2O → 2 OH– + H2S d.i.

3 Ook de reactie van metaaloxiden met water kan in die rubriek worden onderge-
bracht, bv. calciumoxide:
CaO + H2O → Ca(OH)2 of O2– + H2O → 2 OH– d.i.

405
1 s;;l•ge'

2.5 Complexvorming

Heeft plaats wanneer dipoolmoleculen of ionen vrije doubletten delen met een
positief metaalion.

Bv. hydratatie van het koper(II)ion:


zuur base
{Lewis)
H H
1 (+)I
IO-H H ro-H
ïOI- T•- 10-
_
H-
-
Cu 2

-
t 1
H
H
---- H-0-Cu -
~
1

1 1
H-OIE) H
18 -0-H
8

H-01 1
1 H
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 De vorming van het zilverdiamminecomplex Ag• + 2 NH 3 ---.. Ag(NH 3) /


kunnen we zo weergeven: zuur base

H H H H
1 e 1 1 1 e
H-Nl - Ag - I N - H - H-N- Ag- N-H
1
H
1
H
e 1
H
1
H
e
base zuur base
(Lewis)

2.6 Andere lewiszuur-basereacties

Enkele reacties bestaan uit een verschuiving van elektronenparen, maar hebben
geen bijzondere groepsnaam gekregen.
Bv. reactie van een metaaloxide met een niet-metaaloxide:
CaO + C0 2 ---. CaC0 3 d.i.

/~
0joL e- 'á' e
+
_ .....__, Il
IV
_c
- 10-c
-
/
~
'/'

.QI
"o/
base zuur
(Lewis)
Overzicht van de elektronenroutes bij chemische reacties

3 Categorie 3

Reacties waarbij veranderingen van oxidatietrappen optreden: redoxreacties

Deeltjes kunnen een stabielere toestand bereiken door elektronen zodanig te ver-
schuiven dat de oxidatietrap van de betrokken atomen gew ijzigd wordt.

Wanneer men bv. een stukje koper dompelt in een oplossing van zilvernitraat
ontstaat een zilverneerslag als gevolg van een elektronenoverdracht van koper-
atomen naar zilverionen:
·Ag
2 of
- Cu + +
·Ag

- 2e : oxidatie
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 2Ag
Cu + 2Ag+ - Cu + +
+ 2e : reductie
ED EA
reductor oxidator

Die reactie gaat duidelijk gepaard met een verandering van de lading en dus ook
de oxidatietrap van de betrokken atomen.
Het deeltje waarvan een atoom elektronen afstaat, waardoor de oxidatietrap dus
stijgt, heet de reductor of elektronendonor (ED).
Het deeltje waarvan een atoom elektronen opneemt, waardoor de oxidatietrap
daalt, is de oxidator of elektronenacceptor (EA).
De reductor ondergaat een oxidatie; de oxidator wordt gereduceerd.

2 De reactie van chloorgas met een oplossing van kaliumbromide komt overeen
met een gelijkaardige elektronenoverdracht:

1ëï1e
IBrl
+
IBrl

-------- + 2 e- : oxidatie ---------


l
of + + er
t
-------- + 2 e- : reductie ---------

ED EA
reductor oxidator
Bijlage 2

3 Ook alle verbrandingen zijn redoxreacties, bv. C + O2 → CO2 d.i.

0-------------- – 4 e–: oxidatie -----------------+ IV


| ↓
of C + O2 → CO2
| ↑
2(0)---- + 4 e–: reductie--2(–II)
ED EA
reductor oxidator

4 Veel redoxreacties zijn echter veel complexer en kunnen niet volledig verklaard
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

worden door een eenvoudige elektronenoverdracht, omdat ze vaak ook gepaard


gaan met elektronenpaarverschuivingen (zuur-basereacties).
De structuurwijzigingen zijn in die gevallen zo ingewikkeld dat we alleen reke-
ning houden met de veranderingen van de oxidatietrap.
Voorbeeld: 3 SO2 + Cr2O72– + 2 H3O+ → 3 SO42– + 2 Cr3+ + 3 H2O

2( +VI)--------- OT 2(–3) ---------- > 2(+III)


reductie
↑ ↑
3 SO2 + Cr2O72– + 2 H3O+ → 3 SO42– + 2 Cr3+ + 3 H2O
reductor oxidator
↓ ↓
3(+IV) -------- OT 3(+2)------- >3(+VI)
oxidatie

408
aleri· v-an--de wetense-hap
(Bijzondere wetenschappers die in het boek vermeld
worden)
Aristoteles {384-322 v.C.} Oud-Griekenland. Nam de elemententheorie van Empedo-
cles over, maar voegde er als vijfde element nog de 'ether' aan toe, de grondstof van
'hemelse lichamen'.
Arrhenius, Svante {1859-1927) Zweden. Nobelprijswinnaar chemie in 1903 voor zijn
onderzoek naar het mechanisme van de elektrolytische splitsing in ionen.
Avogadro, Amadeo {1776-1856) Italië. Comte de Quaregna e Ceretto. Formuleerde de
hypothese die nu 'de wet van Avogadro' heet: gelijke volumes van verschillende gas-
sen bevatten bij gelijke temperatuur en druk evenveel moleculen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Becquerel, Henri {1852-1908) Frankrijk. Nobelprijs fysica in 1903 (samen met Pierre
en Marie Curie). Ontdekker van de radioactiviteit in 1896.
Berthelot, Marcellin {1827-1907) Frankrijk. Toonde aan dat het eindproduct van een
reactie afhankelijk kan zijn van de concentratie van de reagentia en dat reacties om-
keerbaar kunnen zijn.
Berthollet, Claude Louis {1748-1822) Frankrijk. Ontdekte dat de snelheid van een re-
actie afhankelijk is van de concentratie van de reagentia. Meer wetenschappelijk
gefundeerd werd die vaststelling later door Guldberg en Waage in een wet gegoten,
de wet van de massawerking. Berthollet is ook bekend als ontwerper van de techni-
sche bereiding van bleekwater (eau de Javel}.
Berzelius, Jöns Jacob {1789-1848) Zweden. Dreef de elektrochemische visie van de
materie tot het uiterste: volgens hem waren alle samengestelde stoffen opgebouwd
uit een positief en een negatief deel.
Bohr, Niels {1885-1962} Denemarken. Nobelprijs fysica in 1922 voor de kwantumthe-
orie uit 1913.
Bosch, Carl {1874-1940} Duitsland. Chemisch ingenieur bij BASF. Ontving in 1931 de
Nobelprijs chemie voor de industriële toepassing van Habers laboratoriummethode
voor de synthese van ammoniak.
Boyle, Robert {1627-1691} Engeland. Stelde vast dat het product van het volume en de
druk van een afgesloten hoeveelheid gas constant is. Deed o.m. onderzoek rond ver-
brandingsverschijnselen.
Broglie, Louis de {1892-1987) Frankrijk. Nobelprijs fysica in 1929 voor de golftheorie
van het elektron, opgesteld in 1923.
Br~nsted, Johannes Nicolaus {1879-1947) Denemarken. Stelde een zuur-basereactie
gelijk aan een overdracht van H+-ionen. Onafhankelijk daarvan deed de Engelsman
Thomas Martin Lowry hetzelfde voorstel.
Brout, Robert (1928 - 2011) Joods-Amerikaans-Belgisch natuurkundige. Geboren
in New York. Doceerde theoretische fysica aan de Université Libre de Bruxelles.
Voorspelde samen met François Englert het bestaan van een nieuw kerndeeltje (een
boson).
Cannizzaro, Stanislao {1826-1910} Italië. Gebruikte de bijna vergeten hypothese van
Avogadro om de molecuulmassa van een gas te bepalen uit de dichtheid. Zo werd hij
de grondlegger van het begrip 'mol'.
Carlisle, Anthony {1768-1840) Engeland. Bouwde de eerste chemische stroombron
van Engeland en deed met W. Nicholson de eerste elektrolyse van water in 1800.
Cavendish, Henry {1731-1810} Groot-Brittannië. Deed onderzoek over elektriciteit en
magnetisme. Hij lanceerde het begrip 'elektriciteitsgraad', wat later het 'elektrisch
potentiaalverschil' werd.
Chadwick, James {1891-1974) Groot-Brittannië. Nobelprijs fysica in 1935 voor de ont-
dekking van het neutron in 1932.
Clausius, Rudolf {1822-1888) Pruisen (Polen). Beschreef warmte als een vorm van me-
chanische energie die ontstaat door de beweging van polyatomische moleculen.
Crookes, sir William (1832-1919} Groot-Brittannië. Leidde uit de afbuiging van katho-
destralen in een magnetisch veld af dat elektronen negatief geladen deeltjes zijn.
Curie, Pierre {1859-1906} en Marie {1867-1934) Frankrijk. Ontdekkers van de radio-
actieve elementen radium en polonium. Nobelprijs fysica in 1903, samen met H.
Becquerel.
Curie, Irène {l897-19S:6} en Joliot Frédéric {1900-1958) Frankrijk. Nobelprijswinnaars
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

chemie in 1935 voor de ontdekking van de kunstmatige radioactiviteit in 1934.


Dalton, John {1766-1844) Engeland. Deed wetenschappelijk onderzoek over damp-
druk, oplosbaarheid van gassen en eigenschappen van gasmengsels. Ontwikkelde
een methode om atoommassa's te bepalen en blijft bekend als 'vader van de atoom-
theorie'.
Daniell, John F. {1790-1845) Engeland. Construeerde in 1836 een chemische stroom-
bron met constante spanning. De positieve pool bestaat uit een koperplaat gedom-
peld in een verzadigde kopersulfaatoplossing. De negatieve pool bestaat uit zink in
een verdunde oplossi.ng van zinksulfaat of zwavelzuur.
Davy, sir Humphrey {1778-1829} Engeland. Vader van de elektrochemie. Isoleerde
door elektrolyse de elementen kalium en natrium. Hij proclameerde dat de chemi-
sche affiniteit van stoffen hoofdzakelijk van elektrische aard is.
Du Fay, Charles-François de Cisternay {1698-1739} Frankrijk. Stelde vast dat er twee
verschillende elektrische ladingen mogelijk zijn. Veronderstelde ten onrechte dat
men te maken had met twee verschillende 'fluïdums'.
Einstein, Albert {1879-1955). Duitsland-Zwitserland-VS. Nobelprijs fysica in 1921, in
het bijzonder voor zijn verklaring van het foto-elektrisch effect in 1905.
Empedocles (ca. 492-432 v.C.} Sicilië. Stelde dat de gewone dingen van de wereld op-
gebouwd zijn uit vier elementen: vuur, lucht, aarde en water.
Englert, François (1932) Professor emeritus aan de Brusselse ULB en aan de universiteit
van Tel Aviv. Won samen met Peter Higgs de Nobelprijs voor fysica in 2013.
Faraday, Michael {1791-1867) Engeland. Beroemd om zijn experimentele studie van
de elektrolyten, waarvan hij de kwantitatieve wetten ontdekte. Hij introduceerde
zowel de termen ion en elektrode als de termen kation en anion. Hij bedacht ze niet
zelf, maar op zijn verzoek werden ze uit het Grieks afgeleid door de decaan van Tri-
nity College in Cambridge.
Fermi, Enrico {1901-1954) Italië. Nobelprijs fysica in 1938 voor de ontdekking van
kernreacties met trage neutronen.
Franklin, Benjamin {1706-1790} VS. Deed diverse ontdekkingen over elektrische la-
dingen. Uitvinder van de bliksemafleider. Als politicus medeontwerper van de Ame-
rikaanse 'constitution'.

410
Eregalerij van de wetenschap

Galvani, Luigi {1737-1798) Italië. Bestudeerde het zenuwstelsel en kwam tot de vast-
stelling dat elektrische impulsen de spieren doen samentrekken {beroemde proef
met de kikkers). Hij meende dierlijke elektriciteit ontdekt te hebben, maar Volta
toonde aan dat elektriciteit ook in (niet-levende) metalen wordt opgewekt.
Gay-Lussac, Joseph Louis {1778-1850) Frankrijk. Deed onderzoek naar de eigenschap-
pen van alkalimetalen, halogenen en gassen in het algemeen. Hij stelde vast dat bij
reacties met gassen de verhoudingen van de gasvolumes eenvoudige getallen zijn.
Dat werd door Avogadro verklaard.
Gibbs, Josiah Willard {1839-1903) VS. Zijn naam is verbonden met het begrip 'vrije
energie' en met de fasenregel van Gibbs die het evenwicht van heterogene systemen
beschrijft. Hij legde zich ook toe op de elektromagnetische theorie van het licht.
Gilbert, William {1544-1603) Engeland. Lijfarts van koningin Elisabeth I. Schreef een
wetenschappelijk traktaat in het Latijn, De magnete. Galilei roemde zijn vernuftig
experimenteertalent, maar veroordeelde zijn ongeloofwaardige geschriften.
Gray, Stephen {1667-1736) Engeland. Maakte voor het eerst een onderscheid tussen
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

elektrische geleiders en niet-geleiders.


Guldberg, Cato {1826-1902) Noorwegen. Chemicus en mathematicus. Samen met zijn
schoonbroer Peter Waage publiceerde hij in 1864 de wet van de massawerking.
Haber, Fritz {1868-1934) Duitsland. Hoogleraar in Karlsruhe en daarna onderzoeker
bij de firma BASF. Ontving in 1918 de Nobelprijs chemie voor de ontwikkeling van
een methode om ammoniak te maken uit stikstof en waterstof.
Heisenberg, Werner (1901·1976) Duitsland. Nobelprijs fysica in 1932 voor de kwan·
tummechanica en het onzekerheidsprincipe, ontwikkeld in 1925-1927.
Hess, Germain Henri {1802-1850) Geboren in Zwitserland {Genève), maar al heel
jong met zijn ouders verhuisd naar Rusland (Moskou). Leverde belangrijk werk op
het gebied van de thermochemie. Volgens zijn empirische wet is de warmte die op-
genomen of afgegeven wordt bij een chemisch proces onafhankelijk van het aan-
tal stappen dat wordt genomen. Het mineraal hessiet {zilvertelluride Ag2Te) is naar
hem genoemd.
Higgs, Peter (1929) Brits natuurkundige. Professor emeritus voor theoretische fysica aan
de universiteit van Edinburgh. Nobelprijs fysica in 2013, samen met François Englert.
Hoff, Jacobus van 't {1852-1911) Nederland. Eerste Nobelprijswinnaar chemie {1901)
voor zijn studie van de chemische dynamica of kinetica.
Hund, Friedrich {1896-1997) Duitsland. Professor aan de universiteit van Göttingen.
Werd o.a. bekend door zijn bijdrage tot de theorie van de orbitalen.
Joule, James Prescott {1818-1889) Engeland. Zoon van een rijke bierbrouwer uit
Manchester die zich toelegde op het heel nauwkeurig uitvoeren van experimen-
ten. Demonstreerde voor het eerst dat arbeid kwantitatief kan worden omgezet in
warmte.
Kamerlingh Onnes, Heike {1853-1926) Nederland. In 1906 werd in zijn laboratorium
in Leiden voor het eerst waterstofgas vloeibaar gemaakt. In 1908 maakte hij voor
het eerst helium vloeibaar en bereikte temperaturen beneden 1 K. In 1913 kreeg hij
de Nobelprijs voor natuurkunde voor zijn onderzoek naar de eigenschappen van de
materie bij extreem lage temperaturen.
Keesom, Wilhelmus Hendrikus {1876-1956) Nederland. Deed wetenschappelijk on-
derzoek naar de structuur van vloeistoffen en gassen met behulp van röntgenstra-
len. Volgde Kamerlingh Onnes op als directeur van het natuurkundig laboratorium
aan de Leidse universiteit, waar voor het eerst - door Kamerlingh Onnes - helium
vloeibaar werd gemaakt. Keesom slaagde erin helium in vaste toestand te verkrijgen.

411
Kelvin, Lord {Thomson, William) {1824-1907) Schotland. Gaf een thermodynami-
sche definitie van de temperatuur, waardoor een absolute temperatuurschaal kon
worden opgesteld.
Lavoisier, Antoine Laurent {1743-1794) Frankrijk. Grondlegger van de moderne che-
mie. Verwoed experimentator en begenadigd bedenker van theorieën. Na de Franse
revolutie werd hij onthoofd wegens zijn functie van belastingontvanger in het An-
cien Régime.
Le Chatelier, Henri-Lewis {1850-1936) Frankrijk. Industrie-chemicus die de volgende
vaststelling deed: elke verandering in een van de variabelen die een evenwichtstoe-
stand bepalen, veroorzaakt een verandering van de evenwichtstoestand in de richting
die deze verandering probeert tegen te werken.
Leclanché, Georges {1839-1882) Frankrijk. Ingenieur die een natte chemische stroom-
bron ontwierp. In een poreuze pot bracht hij een mengsel van magnesiumdioxide
en koolstof aan rond. een koolstofstaaf {de kathode). Als anode diende een zinken
staaf. Het geheel werd ondergedompeld in een oplossing van ammoniumchloride.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Leucippus (ca. 430 v.C.) Oud-Griekenland. In zijn filosofie lag aan de basis van de ver-
anderlijke wereld een constant blijvend ordenend principe. De materie is geen con-
tinuüm, maar is opgebouwd uit eeuwigdurende, ondoordringbare deeltjes in een
ijle ruimte. Die deeltjes noemde hij atomen.
Lewis, Gilbert N. {1875-1946) VS. Beschouwde een zuur als elektronenpaar-acceptor
en een base als elektronenpaar-donor.
Liebig, Justus (von) {1803-1873) Duitsland. Bijzonder veelzijdig chemicus: zuren en
basen, dierlijke energie, biochemische processen, de stikstofcyclus, osmose ... Hij
stelde vast dat alle zuren het element waterstof bevatten.
London, Fritz {1900-1954) Geboren in het Duitse Breslau, nu Wroclaw (Polen), maar
geëmigreerd naar de VS in 1939. Zijn theorie over de chemische binding van homo-
polaire(= apolaire) moleculen vormde het begin van de kwantummechanische stu-
die van het waterstofatoom. Alleen de londonkrachten kunnen uitleggen waarom
stoffen met apolaire moleculen toch in vloeibare toestand voorkomen.
Mariotte, Edmé {1620-1684) Frankrijk. Ontwikkelde een van de eerste gegradueerde
vloeistofthermometers met één vast punt.
Mendelejev, Dimitri Ivanovitsj {1834-1907) Rusland. Publiceerde in 1869 op basis
van de toen bekende elementen een eenvoudige tabel waarin systematische over-
eenkomsten tussen de atoommassa's en de eigenschappen van de elementen over-
zichtelijk werden voorgesteld.
Nernst, Walter H. {1864-1941) Duitsland (Pruisen). Een van de grondleggers van de
hedendaagse thermodynamica. Uit berekeningen van de vrije energie bij galvani-
sche cellen leidde hij het verband af tussen de elektrodepotentiaal en de concentra-
tie van de betrokken oplossingen.
Newton, Isaac {1642-1727) Engeland. Vooral bekend om zijn gravitatiewetten. Publi-
ceerde in 1687 een veelomvattend wetenschappelijk werk, Philosophiae natura/is
principia mathematica.
Nicholson, William {1753-1815) Engeland. Ontdekte samen met A. Carlisle de elektro-
lytische splitsing in ionen.

412
Eregalerij van de wetenschap

Nobel, Alfred (1833-1896) Zweden. Industrieel die de munitiefabriek van zijn vader
uitbouwde tot een multinationale onderneming, vooral bedrijvig in Rusland en
Duitsland. Hij nam een patent op het slaghoedje met kwikfulminaat en bouwde
voor die productie een fabriek in Hamburg. Hij ontdekt dat het licht ontplofbare
nitroglycerol veel handelbaarder wordt als het gemengd is met kiezelgoer. Zo
verkrijgt hij 'dynamiet', dat niet alleen gebruikt wordt in wapens maar ook om
rotsen te splijten voor wegenbouw en mijnbouw. Bij legaat werd zijn vermogen
geïnvesteerd om jaarlijks vijf prijzen uit te reiken, nl. voor fysica, chemie,
geneeskunde (fysiologie), letterkunde en het instandhouden van de vrede.
0rsted, Hans Christian (1771-1851) Denemarken. Is vooral bekend omdat hij de mag-
netische werking van elektrische stroom ontdekte.
Ostwald, Wilhelm (1853-1932} Letland (USSR}. Was actief op vele terreinen van de
chemie: energieaspecten, overgang van aggregatietoestanden, oplossingen, reacti-
viteit, chemisch evenwicht ...
Pauli, Wolfgang (1900-1958) Oostenrijk-Zwitserland. Nobelprijswinnaar fysica 1945
voor het naar hem genoemde 'uitsluitingsprincipe' of de 'verbodsregel' (kwantum-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

theorie van het atoom).


Pauling, Linus (1901-1994) VS. Nobelprijs voor chemie in 1954 en voor de vrede in
1962. Wordt vaak beschouwd als een van de grootste wetenschappers van de 20ste
eeuw. Een van zijn boeken, The Nature of the Chemica! Bond, is wellicht het meest in-
vloedrijke wetenschappelijk boek van de 20ste eeuw. Hij deed fundamenteel weten-
schappelijk onderzoek over chemische bindingen en structuren, maar leverde ook
een belangrijke bijdrage tot de popularisering van de wetenschappen. Hij is ook be-
kend als promotor van het preventief gebruik van vitamine C (tegen verkoudheid}.
Perrin, Jean Baptiste (1870-1942) Frankrijk. Maakte in 1908 de eerste benaderende
raming van het getal van Avogadro.
Planck, Max (1858-1947) Duitsland. Nobelprijs fysica in 1918 voor de kwantumtheo-
rie, opgesteld in 1900.
Plato (427- 347 v.C.} Grieks filosoof. Leerling van Socrates en leraar van Aristoteles.
Prigogine, Ilya (1917-2003} USSR-België. Nobelprijs chemie in 1977. Door zijn theore-
tische studie van de thermodynamica van niet-evenwichtsstructuren gaf hij een be-
langrijke impuls aan de ontwikkeling van de chaostheorie. Hij was hoogleraar in
Brussel (ULB) en Austin (Texas, VS}.
Proust, Jean Louis (1754-1826} Frankrijk. Stelde voor het eerst duidelijk dat 'verbin-
dingen' (samengestelde stoffen) een vaste samenstelling hebben.
Röntgen, Wilhelm (1845-1923} Duitsland. Eerste Nobelprijswinnaar fysica (1901). Uit-
vinder van de X-stralen in 1895 (later werden ze röntgenstralen genoemd}.
Rutherford, E.rnest (1871-1937) Nieuw-Zeeland. Nobelprijs chemie in 1908 voor de
ontdekking van de transmutatie van elementen (omzetting van atomen in andere
atomen) in 1902.
Schrödinger, Erwin (1887-1961} Oostenrijk. Nobelprijs fysica in 1933 voor de theorie
van de golfmechanica, beschreven in 1926.
Seaborg, Glenn T. (1912} VS. Kampioen in het samenstellen van kunstmatige elemen-
ten met de cyclotron aan de universiteit van Berkeley. Nobelprijs chemie in 1951. Ele-
ment 106 is naar hem genoemd.
Solvay, E.rnest (1838-1922} België. Uitvinder van het ammoniakprocedé voor de berei-
ding van soda uit zout en kalksteen, met ammoniak als tussenreagens.

, _ r~---
4,1.
Bijlage 3

Sommerfeld, Arnold (1868-1951) Duitsland (Pruisen). Combineerde de kwantumthe-


orie met elliptische banen van elektronen in het atoom. Het onderdeel van de theo-
retische fysica waarin hij gespecialiseerd was, heet ‘statistische mechanica’.
Sørensen, Søren Peder Lauritz (1868-1939) Denemarken. Bestudeerde de invloed van
de zuurheid op het neerslaan van proteïnen, o.a. in bier. Stelde daarom een logarit-
mische schaal voor om de concentratie van H+ weer te geven (de pH).
Stas, Jean Servais (1813-1891) België. Bepaalde een aantal ‘atoomgewichten’ heel
nauwkeurig. Is een van de grondleggers van het experimenteel chemisch on-
derzoek in België. Nam deel aan de constructie van de standaardmeter en het
standaardkilogram.
Thales van Milete (ca. 624-545 v.C) Oud-Griekenland. Door de Oude Grieken vereerd
als een van de zeven wijzen. Volgens zijn theorie komt alles voort uit water en be-
staat in wezen alles uit water.
Thomson, Joseph John (1856-1940) Groot-Brittannië. Nobelprijs fysica in 1906 voor
de ontdekking van het elektron (in 1897).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Van Helmont, Jan Baptist (Brussel 1579 - Vilvoorde 1644). Was vooral iatrochemicus:
hij bestudeerde chemische verschijnselen in levende organismen.
Volta, Alessandro (1745-1827) Italië. Verkreeg elektriciteit uit een stapel (batterij) zin-
ken en koperen plaatjes, gescheiden door in zout gedrenkte kartonnen schijven (pile
= stapel). De eenheid van elektrische spanning (de volt) is naar hem genoemd.
Waage, Peter (1833-1900) Noorwegen. Samen met zijn schoonbroer Cato Guldberg
publiceerde hij in 1864 de wet van de massawerking.
Wöhler, Friedrich (1800-1882) Duitsland. Bereidde voor het eerst een dierlijk product
(ureum) uit minerale stoffen (ammoniumcyanaat). Hij leverde een belangrijke bij-
drage tot het ontdekken van het bestaan van ‘isomeren’ (stoffen met moleculen uit
dezelfde atomen, maar anders gerangschikt).

414
4

BIJLAGE
Antwoorden op de vragen

Hoofdstuk 1
Vragen 1.1
1 Een chemische reactie is een herschikking van atomen.
2 Kathodestralen bestaan uit elektronen.
3 Engelse plumpudding.
4 Alfadeeltjes, d.w.z. heliumkernen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5 James Chadwick.

Vragen 1.2.1
1 Proton, neutron.
2 De volgorde in de tabel van Mendelejev.
3 Het atoomnummer is gelijk aan het aantal protonen.
4 Bijna de hele massa van het atoom zit in de kern.
5 De aard van een element wordt bepaald door het aantal protonen in de atoomkern.
6 De massa van een atoom wordt bijna volledig bepaald door het aantal nucleonen, aangezien de massa van
de elektronen verwaarloosbaar is. Bovendien is de massa van een nucleon nagenoeg gelijk aan 1 u. Het nu-
cleonenaantal is dus een getal dat gelijk is aan de (relatieve) atoommassa op de eenheid afgerond, vandaar:
massagetal.
7 Een nuclide is een atoom(soort) met een welbepaald aantal protonen en neutronen.
8 Isotopen zijn nucliden die alleen verschillen door hun aantal neutronen.
9 Een element is een atoomsoort met een welbepaald aantal protonen.
10 Het stipje is altijd te groot in verhouding tot de atoomstraal. De stip wijst alleen op de plaats van de kern.
11 Bij chemische reacties verandert de kern niet.
De dichtheid van een stof, de verhouding tussen de massa en het volume, wordt wel mee bepaald door het
aantal neutronen per atoom.
12
Z A p n e
55
25 Mn 25 55 25 30 25
54
26Fe 26 54 26 28 26
66
30
Zn 30 66 30 36 30
78
36
Kr 36 78 36 42 36

Vragen 1.2.2

1 Oorspronkelijk was het lichtste atoom (H) de massa-eenheid. Er bleken echter verschillende waterstofisoto-
pen te bestaan. Dan koos men een gemakkelijk te verkrijgen, zuivere nuclide als referentie: koolstof-12. Het
twaalfde deel van de massa van zo’n koolstofatoom werd als eenheid gekozen, waardoor de massa van een
H-atoom ongeveer 1 blijft.

415
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

2 Dat de gemiddelde atoommassa van een natuurlijk isotopenmengsel van koolstof 12,011 u bedraagt, wijst erop
dat er behalve koolstof-12 nog minstens één zwaardere isotoop in voorkomt.
3 (0,5069 x 78,918) + (0,4931 x y) = 79,904
79,904 – 40,004
y= = 80,917.
0,493
4 m(Cu) = 63,55 u 1,38
62,93 y + 64,93 (1 - y) = 63,55 y= = 0,69.
2,00
Het isotopenmengsel bestaat dus uit 69 % 63Cu en 31 % 65Cu.
5 Ar(Cu) = (62,93 x 0,69) + (64,93 x 0,31) = 63,55 De gemiddelde massa is dus 63,55 u.
6 (Zie ook vraag 6 van 1.2.1.) De nuclidemassa is de som van de massa’s van de neutronen en de protonen (= het
massagetal), die elk ongeveer gelijk zijn aan de eenheidsmassa.
Stel het aantal nucleonen = N, dan is hun massa = N u en de (relatieve) massa van de nuclide, afgerond op de
eenheid = N = A (massagetal).

Vragen 1.2.3
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Naarmate het massagetal groter wordt, neemt het aantal kerndeeltjes toe en dus ook het massaverlies.
2 Het massadefect in deuterium is kleiner dan in koolstof-12.
We stellen de massa’s van protonen en neutronen in H-2 voor door mp” en mn”.
We stellen de massa’s van protonen en neutronen in C-12 voor door mp’ en mn’.
m ”+m ”+m
p n e
Ar(H-2) =
6/12 (mp’ + mn’ + me)
Omdat er een kleiner massadefect is in H-2 (deuterium), geldt: Ar(H-2) > 12/6 en A(H-2 ) > 2 u.
3 2 m(H-2) > m(He-4) want het massadefect in He is groter wegens 4 nucleonen samengebundeld.

Vragen 1.2.4
1 Het uiteenspatten van de kern.
2 Gammastralen zijn energiepakketjes (fotonen).
3 Ioniserende straling kan voor mensen, dieren en planten schadelijk zijn. De ionen die bij absorptie van deze
straling in levende cellen worden gevormd, kunnen namelijk ongewenste chemische reacties veroorzaken in
de cellen. Aantasting van het erfelijk materiaal kan aanleiding geven tot mutaties, afbraak van cellen en onge-
remde groei (tumoren).
4 Kosmische stralen kunnen neutronen vrijmaken uit zware atoomkernen zoals uraan-235.
5 Neen.
6 Door botsing met de deeltjes van kosmische stralen.
7 Ja, het biologische effect van een straling is evenredig met de kwaliteitsfactor.
8 Tracers met een kleine halveringstijd zijn slechts gedurende een korte tijd actief.
9 Een kernreactie die zichzelf in stand houdt, is een kettingreactie.

Vragen 1.3.2
1 Neen, ze is het grootst in het luchtledige.
2 De frequentie wordt uitgedrukt in hertz (Hz), d.i. het aantal golflengten per seconde.
3 Ze hebben een verschillende golflengte (en dus ook frequentie).

Vragen 1.3.3
1 Rood licht heeft een kleinere frequentie, dus ook kleinere kwanta.
2 Een atoom in aangeslagen toestand bevat elektronen die door energieopname overgegaan zijn naar een hoger
energie(sub)niveau.
3 De energiesprongen die nodig zijn om elektronen in een atoom op een hoger energieniveau te brengen (het

416
Hoofdstuk 1

absorptiespectrum), zijn dezelfde als die welke mogelijk zijn bij het terugvallen op een lager niveau (emissie-
spectrum).

Vragen 1.3.5
1 Het begrip ‘subniveau’ wijst op een fijnere verdeling van energie-inhouden binnen een bepaald gebied, afge-
bakend door het hoofdkwantumgetal.
2 De vaststelling dat binnen een bepaald subniveau verschillend gerichte magnetische velden mogelijk zijn.

Vragen 1.3.6
1 Elektronen worden niet beschouwd als materiële deeltjes die een bepaalde weg volgen.
2 Wat we orbitalen noemen zijn voorstellingen van de waarschijnlijkheid om een elektron in de buurt van een
atoomkern aan te treffen.
3 Een orbitaal is een grafische voorstelling van het kwadraat van een golffunctie volgens Schrödinger.

Vragen 1.3.7-8.9
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Een p-orbitaal van het derde niveau heeft een grotere energie-inhoud (en een groter volume).
2 Voor een d-orbitaal is het nevenkwantumgetal l = 2. Dan zijn vijf waarden voor het magnetisch kwantumgetal
mogelijk, want - l ≤ ml ≤ + l, dus kan ml gelijk zijn aan: -2, -1, 0, +1, +2. Op eenzelfde niveau kunnen dus vijf d-
orbitalen voorkomen.
3 Twee elektronen in eenzelfde orbitaal hebben tegengestelde spin. Daardoor ontstaan magnetische velden die
elkaar aantrekken met krachten die groter zijn dan de elektrostatische afstotingskracht tussen gelijknamige
ladingen.
4 Ja. De elektronen bevinden zich met dezelfde spin in verschillende p-orbitalen van eenzelfde niveau.
5
n l ml
5s 5 0 0
2p 2 1 -1, 0, +1
4f 4 3 -3, -2, -1, 0, +1, +2, +3
6d 6 2 -2, -1, 0, +1, +2
6
a Het elektron bevindt zich in de s-orbitaal (l = 0, ml = 0) van het vijfde energieniveau (n = 5) en draait om
zijn eigen as in één van de twee mogelijke richtingen (ms = + ½).
b Onmogelijk: ml kan niet nul zijn (alleen -1/2 of + ½) en l < 3 als n = 3.
c Het elektron bevindt zich in één van de drie (ml = +1) p-orbitalen (l = 1) van het vierde niveau (n = 4) met
spin -1/2.
d Het elektron bevindt zich in één van de vijf (ml = -1) d-orbitalen (l = 2) van het zesde niveau (n = 6) met
spin +1/2.
e Onmogelijk: als l = 1 kan ml niet gelijk zijn aan 2 (alleen ml = -1, 0 of +1 zijn mogelijk).
7 a 10 b 14 c 18 d 32.

Vragen 1.4
1 Een atoom bevindt zich in aangeslagen toestand als minstens één elektron een hoger energieniveau heeft dan
in de grondtoestand.
2
a Aangeslagen
b Onmogelijk
c Grondtoestand
d Onmogelijk
e Aangeslagen
f Onmogelijk.
417
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

3 C : 1s2 2s2 2p2 of [He] 2s22p2


Mn: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d5 of [Ar] 3d5 4s2
Sr: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 of [Kr] 5s2
Te: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p4 of [Kr] 4d10 5s2 5p4
Pm: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f5 5d0 of [Xe] 4f5 5d0 6s2
Os: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d6 of [Xe] 4f14 5d6 6s2
Pu: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 7s2 5f6 6d0 of [Rn] 5f6 6d0 7s2
4 Gadolinium (Gd) heeft met [Xe] 4f7 5d1 6s2 een stabielere configuratie (zeven halfgevulde f-orbitalen) dan
[Xe] 4f8 5d0 6s2 (dat dus niet voorkomt). Bij cerium [Rn] 5f7 6d1 7s2 zorgt het halfgevulde f-subniveau ook voor
extra stabiliteit. Daardoor bestaat de configuratie [Rn] 5f8 6d0 7s2 niet.

Vragen 1.5
1 Omdat lutetium en lawrencium hun laatste elektron in een d-orbitaal krijgen, respectievelijk 5d1 en 6d1, zouden
ze bij de b-elementen kunnen gerangschikt worden. Wegens hun gelijkenis met de andere lanthaniden, resp.
actiniden, worden ze bij de groepen c geklasseerd.
2 De zevende periode bevat 32 elementen, nl. 8 a-, 14 c- en 10 b-elementen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3 Ze hebben hetzelfde aantal valentie-elektronen = 2.


4 De meeste actiniden zijn kunstmatige, onstabiele elementen.
5 Atoomstralen worden afgeleid uit afstanden tussen kernen in verbindingen, maar edelgassen gaan geen ver-
bindingen aan.
6 De invloed van verder van de kern gelegen schillen op de atoomstraal wordt kleiner. Bv. in groep 1 komen er van
de 1ste t.e.m. de 4de periode telkens slechts 8 protonen bij in de kern. Vanaf periode 5 vermeerdert de kernla-
ding met 18+, 36+ , 68+, wat de aantrekkingskracht van de kern sterk doet toenemen.
7 Alleen elektronen van een lager energieniveau bevinden zich gemiddeld tussen de kern en het af te schermen
elektron.
8 Een koperatoom heeft twee elektronen meer tussen 4s en de kern. De afscherming door de 3d- elektronen in
koper is daardoor groter. De invloed op de afstand kern-4s wordt daardoor groter dan die van de kernlading.
9 Alle lanthaniden en alle actiniden behoren niet tot dezelfde groep. Ze worden geclassificeerd in periode 6 (op-
vulling van 4f) of periode 7 (opvulling van 5f).
Ze vertonen vergelijkbare eigenschappen, niet alleen omdat hun buitenste orbitalen bijna altijd gelijk zijn (d0
en s2), maar ook omdat ze nagenoeg dezelfde atoomstraal hebben (zelfde aantal schillen).
10 a P b Na c Am en Cm d Ru.

Hoofdstuk 2

Vragen 2.1

1 Omdat atomen in gebonden toestand een hogere stabiliteit vertonen dan in ongebonden toestand, nl. een
kleinere energie-inhoud.
2 Atomen kunnen op drie manieren een binding aangaan:
a elektronenoverdracht leidt tot tegengesteld geladen ionen waartussen sterke elektrostatische aantrek-
kingskrachten werken: ionbinding
b vorming van gemeenschappelijke elektronenparen: covalente binding
c een groot aantal positieve ionen wordt onderling gebonden door één wolk van valentie-elektronen: me-
taalbinding.

Vragen 2.2.1

1 Sublimatie.
2 Een binair zout is een zout opgebouwd uit twee elementen.
3 CaCO3 is een ternair zout: er zijn drie elementen in. NaHSO4 is een quaternair zout: vier elementen.

418
Hoofd•t•k • I

Vragen 2.2.2

Grotere kernlading. Kleiner hoofdkwantum getal. Minder afscherming door elektronen.


2 IE 4 heeft betrekking op het verwijderen van het laatste elektron van de buitenste schil (n=3). Het vijfde elektron
moet uit een lager energieniveau gehaald worden (n=2), waarvoor ineens veel meer energie (IE 5) nodig is.
3 In de atomen van de lanthaniden bevinden de valentie-elektronen zich wel op een hoger energieniveau, maar
32 elektronen van de bijkomende schil vormen maar één supplementaire afschermende laag, terwijl de kernla-
ding ineens fors toeneemt (met 32 eenheden), zodat deze laatste factor de overhand heeft: de ionisatie-energie
neemt toe.
4 Elektronen van een lager niveau bevinden zich gemiddeld tussen de kern en het afte schermen elektron, wat
niet het geval is voor elektronen van hetzelfde niveau.
5 Mg --7 Mgi+ + 2 e- Ei, + Ei2 = (7,6 + 15,0) eV/atoom = 22,6 eV/atoom.
6 Al --7 Al 3+ + 3 e-
Ei, + Ei2 + Ei3 = (579 + 1814 + 2741) kJ/mol= 5134 kJ/mol
7 C 2 (+ 47,9 eV)--7 c 3• + 1 e-
p• (+ 49,9 eV --7 p3• + 2 e-
Ca (+18 eV) --7 Cai++ 2 e-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

8 Bij Hen He, omdat slechts van een sprong kan sprake zijn als er minstens drie ionisatie-energiewaarden opge-
geven zijn.
Bij N, 0, F, Ne, P, S, Cl en Ar: deze atomen bevatten minstens 5 elektronen in de laatste schil, zodat geen van de
Ei-waarden in de tabel (t.e.m. Ei 5) betrekking heeft op het verwijderen van een elektron uit het voorlaatste niveau.
9 Be4 • is een beryllium kern.

10 11
Ei1
Ei
(eV) (eV)
15

120

100

80
60
5
40
20

B f\i 0

12 Regel van Hund.


13 Na• komt gemakkelijker tot stand dan Mg2 •
ca• komt gemakkelijker tot stand dan Ca 2 +
Rb+ komt gemakkelijker tot stand dan K•.
14 es• (niet Fr•, zie vraag 3).

Vragen 2.2.3

Een atoom heeft een negatieve EA als er energie nodig is om het om te zetten in een negatief (of negatiever)
ion. Dit is het geva l voor ionen waarvan de lading minstens 1- bedraagt.
2 c 1- (grootste EA).
3 EA,(CI) > EA,(Br) omdat ch loor een kleiner atoom is (1 schil minder) en de kern meer invloed heeft op het op te
nemen elektron (komt terecht op een lager energieniveau).
EA,(F) > EA,(O) omdat fl uor evenveel schillen heeft als zuurstof maar de kern een lading meer draagt en het
atoom dus gemakkelijker een elektron opneemt.

419_
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

4 Door toevoeging van een elektron wordt de aantrekkingskracht van de kern op alle elektronen wat zwakker,
zodat deze een groter volume in beslag kunnen nemen. Er is ook meer afstoting tussen de valentie-elektronen.
5 Cl + 1 e– → Cl– (+ 3,6 eV)
S + 1 e– → S– (+ 2,1 eV)
Se– + 1 e– (+ 5,9 eV) → Se 2–
6 O– komt gemakkelijker tot stand dan O2–
Br– komt gemakkelijker tot stand dan I–
Cl– komt gemakkelijker tot stand dan S–
N3– komt gemakkelijker tot stand dan P3–

Vragen 2.2.4

1 Na(g) (+ 5,1 eV) → Na+ (g)


Cl(g) → Cl–(g) (+ 3,6 eV)
Na (g) + Cl (g) → Na+Cl–(g) (+ 4,5 eV)
+ –

Na(g) + Cl(g) → Na+Cl–(g) (+ 3,6 eV + 4,5 eV – 5,1 eV = 3,0 eV)


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Er komt dus 3,0 eV energie vrij: de reactie verloopt spontaan.


2 Door hun schikking liggen de kernen van tegengesteld geladen ionen dichter bij elkaar dan gelijkgeladen deel-
tjes (diagonaalsgewijze).
3
a Na+(g) + Cl–(g) → Na+Cl–(g) (+ 4,5 eV)
+ –
b 2 Na Cl (g) → Na2+Cl2–(s) (+ 2,7 eV) of Na+Cl–(g) → Na+Cl–(s) (+ 1,35 eV)
c per afgezonderd ionenpaar:
Na+(g) + Cl–(g) → Na+Cl–(s) (+ 4,5 eV + 1,35 eV = 5,85 eV)
d n Na (g) + n Cl (g) → (Na+Cl–)n (voor n = 6,02.1023 : + 48,0.1023 eV)
+ –

per ionenpaar in een kristal: 48,0.1023 eV


Na+(g) + Cl–(g) → Na+Cl–(s) (+ = +7,97 eV).
23
6,02.10
4 Alle naburige ionenparen dragen bij tot de stabiliteit van de kristalstructuur. Bij de kristallisatie van een mol
ionenparen komt per eenheid dus een grotere energie vrij.
5 Van F naar I wordt het anion groter, dus ook de (gemiddelde) afstand tussen de kernen van de aantrekkende
positieve en negatieve ladingen. Daardoor wordt de roosterenergie van hun natriumzouten kleiner.
Aangezien de verhoudingsformules van CaO en CaCl2 verschillen, is een vergelijking zeer moeilijk. Men kan wel
vermoeden dat het tweemaal geladen oxide-ion een steviger rooster vormt dan tweemaal zoveel Cl– ionen (de
ionlading heeft ook een grotere invloed dan andere factoren).
6 MgO: bevat de kleinste ionen met de grootste lading.

Vragen 2.2.5

1 Na: Ei1 = 492 kJ/mol en Ei2 = 4564 kJ/mol.


Om Na2+ te vormen zou (492 + 4564) kJ/mol = 5056 kJ/mol nodig zijn, terwijl de roosterenergie van een zout
met een vergelijkbaar ion, nl. Mg2+, slechts 3929 kJ/mol bedraagt (de grootste waarde in de tabel).
2 Om dergelijke ionen te vormen is zoveel energie nodig dat deze niet meer kan gecompenseerd worden door de
roosterenergie.
3 Isoëlektronische deeltjes hebben dezelfde elektronenconfiguratie.
4 Ionen met een half-edelgasconfiguratie bevatten in hun hoogste energieniveau volledige orbitalen (s2 of
s2p6d10). Daardoor ontstaat een stabiliteit vergelijkbaar met die van de edelgasconfiguratie (s2p6).
5 De ionisatie-energie voor Al → Al3+ is zeer groot (5134 kJ/mol).
6 De relatief grote ionisatie-energie (13,6 eV/atoom) is hiervoor verantwoordelijk. Andere uitleg: H+ heeft geen
edelgasconfiguratie.
7
a Om een ion te vormen met de edelgasconfiguratie zou het koolstofatoom vier elektronen moeten opne-
men of afstaan. Beide gevallen vergen te veel energie.
b In ionverbindingen is het koolstofatoom altijd covalent gebonden in polyatomische ionen, bv. in carbonaten.

420
Hoofdstuk 2

8 S2–, Cl–, Sc3+, Ca2+ en K+ zijn isoëlektronisch met Ar.


9 Een volledige reeks halfgevulde orbitalen vormt een stabiele structuur (regel van Hund).
10 CaBr2 : EABr + Er - EiCa = [2 (+ 328) + 2125 - 1737] kJ/mol = 1044 kJ/mol.
CaI2 : EAI + Er - EiCa = [2 (+ 299) + 2037 - 1737] kJ/mol = 898 kJ/mol.
CaBr2 is dus stabieler dan CaI2 : 1044 > 898.
CaO : (EA1 + EA2)O + Er - EiCa = (+ 145 - 849 + 3477 - 1737) kJ/mol = 1036 kJ/mol.
NaCl : EACl + Er - EiNa = (+ 347 + 766 - 492) kJ/mol = 621 kJ/mol.
CaO is dus stabieler dan NaCl: 1036 > 621.

Vragen 2.2.6

1 Door elektronen te verliezen vergroot de aantrekkingskracht van de kern t.o.v. elk van de overblijvende elek-
tronen, zodat hun ingenomen volume kleiner wordt: positieve ionen zijn kleiner dan de overeenstemmende
atomen.
Voor negatieve ionen geldt het omgekeerde.
2 S2– > O2– omdat S een elektronenschil meer heeft.
O2– > F– deze ionen zijn isoëlektronisch, maar de groter geladen kern van fluor trekt de elektronen meer naar
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zich toe.
Al3+ < Mg2+ omdat de kernlading van Al groter is en het aantal elektronen gelijk.
Mg2+< Ca2+ omdat Ca een schil meer heeft.

Vragen 2.2.7

1 Een kristal is een hoeveelheid materie in vaste vorm waarin de deeltjes op regelmatige wijze ruimtelijk gerang-
schikt zijn.
2 Een kristalrooster is een figuur die voorstelt hoe de deeltjes in een kristal verspreid zijn.
3 ‘Sterisch’ betekent ‘ruimtelijk verdeeld’.
4 Een eenheidscel is de kleinste structuureenheid die in het rooster telkens herhaald wordt. In het rooster van
keukenzout treft men naast een kubusje met in een bepaalde ribbe links Na+ en rechts Cl–, een kubusje aan
met, in het verlengde van de eerste ribbe, links Cl– en rechts Na+. Dat geldt in de drie dimensies. De eenheidscel
bevat daarom in dit geval 8 dergelijke kubusjes.

Vragen 2.2.8

1 Voor het smelten van een zout is energie nodig, ongeveer gelijk aan de roosterenergie. Het rooster wordt ver-
nietigd maar de ionen komen niet helemaal los van elkaar.
2 Een elektrolyse is een ontbinding van een samengestelde stof in oplossing of in vloeibare toestand d.m.v. een
elektrische stroom.

Vragen 2.3.1

1 De energie die vereist is om sommige atomen te ioniseren, kan niet vrijkomen bij de vorming van ionverbindin-
gen. O.a. binaire waterstofverbindingen bevatten geen ionen.
Een aantal verbindingen heeft eigenschappen die sterk verschillen van die van ionverbindingen.
Moleculen van enkelvoudige stoffen kunnen geen positieve en negatieve ionen bevatten.
2 Lewis bedacht dat een covalente binding bestaat uit één of meer gemeenschappelijke elektronenparen tussen
twee atomen.

Vragen 2.3.2

1 De afstotingskrachten tussen de protonen zijn dan belangrijker dan de aantrekking tussen protonen en elek-
tronen.
2 Door het gemeenschappelijk stellen van elektronen ontstaan nieuwe aantrekkingskrachten (elektron-kern) die
de energie-inhoud van de molecule verlagen.

421
Antwoorden op de vragen

3 De afstand tussen twee H-kernen is tweemaal de straa l van een H-atoom, die dus 74/2 pm = 37 pm bedraagt.
4 1eV = 1,602.10- 19 J 1 mol = 6,02.102 3 atomen
4,52 eV/atoom = 4,52x1,602.1019 J/atoom x 6,02.10 23 atomen/mol = 43,6.10 4 J/mol = 436 kJ/mol.

Vragen 2.3.3

Een molecuulorbitaal is een ruimte waarbinnen een gemeenschappelijk elektronen paar de grootste kans heeft
om aangetroffen te worden.
2 a Bv. een reageerbuis b Bv. een bunsenbrander
3 Hoe lager de energie-inhoud van een molecuulorbitaal, des te sterker is de covalente binding.

Vragen 2.3.4

Een H-atoom heeft slechts één elektron en kan dus slechts deelnemen aan 1 molecuulorbitaal.
2 Een covalente binding ontstaat door overlapping van de energierijkste atoomorbitalen, meestal s- en p-orbita-
len (in totaal 4) van het laatste energieniveau.
3 Door 'promotie' komt een elektron in een hogere energietoestand, een hoger niveau.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Promoties waarvoor te veel energie nodig is (bv. omdat het elektron naar een hoger hoofdenergieniveau zou
overgaan). grijpen niet spontaan plaats.
5 Als des- en de drie p-orbitalen betrokken worden bij covalente bindingen, zijn er maximaal vier ongepaarde
valentie-elektronen.

Vragen 2.3.5

De bindingshoek is de hoek tussen de verbindingslijnen van de kern van het centrale atoom met de kernen van
de aanliggende atomen waarmee het covalent gebonden is.
2 In F2 hebben de fluoratomen de configuratie van neon.
3 In een normale covalente binding worden de gemeenschappelijke elektronen geleverd door beide gebonden
atomen; een datieve binding wordt gevormd door een elektronenpaar dat afkomstig is van eenzelfde atoom.
4 Aan een atoom kan een formele lading worden toegekend als het één of meer datieve bindingen heeft aange-
gaan. De formele lading geeft aan hoeveel elektronen een atoom meer (negatieve formele lading) of minder
(positieve formele lading) heeft dan in ongebonden toestand.
5 li fg>
© - 0 ;°!
a H- 0 - H b IO - N -.....
1 - ~
H 0 -.gl

6 De energie die nodig is om een meervoudige binding te breken is groter dan de energie die nodig is om een
enkelvoudige binding te breken. De meervoudige binding is dus inderdaad sterker: pi-bindingen verhogen im-
mers de stabiliteit die al tot stand kwam door een sigma binding.
7 De som van de formele ladingen van de atomen in een ion, is gelijk aan de lading van dat ion.
8
/-.
~ = C = t)-0
' t::"\ /-. @ '
ICl ~= S = t)-0
~ © ~
€3~=N= §_,
correcte atoomschikking foute atoomschikking foute atoomschi kking

9
0 101 /,O;
~ "ÓI !.O;
~
a
ie -
-
0 10 - P- 0 10 b
- / - //
0 10 - c -..... 10 - c -..... 'Ó= C
/
- 1 - - ~ -0 ,o\\ "' ,o\
\
1010 -.gl
'B '~
Hoof"tuk • I

® 0
c H-S-CSNI d H-o-ce-010 e 1c=NI
- 1 -
IQl 0

© "ÓI
//
f g h H-o-s-010 H-C
- 1 - \
\Ü\
IQl0 \
H
Vragen 2.3.6

Bij een dubbele binding zijn twee elektronenparen betrokken. Ze trekken de atoomkernen sterker aan dan één
elektronen paar.
2 M.b.t. golfverschijnselen spreekt men van resonantie wanneer overeenkomstige trillingstoestanden telkens
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

gelijktijdig bereikt worden.


3 'Resonantie' suggereert dat de elektronenverdeling voortdurend overgaat van de ene lewisformule naar de
andere of dat het eventueel gaat om een mengsel van de verschillende grensstructuren. Er is echter maar één
enkele elektronenverdeling, dezelfde in alle moleculen (of ionen), die niet kan weergegeven worden door één
enkele lewisformule, maar een tussenvorm is van verschi llende benaderende structuren. Vandaar 'mesomerie':
meso verwijst naar iets 'in het midden'.
4 © Is= c-'N1 e is een minder stabiele configuratie (te veel formele ladingen).

5
;.!2
- 0 ;°1
a 0 10 - N ---...
- ~
~I

!.O;
~ !.O;
~
/ /
b © Is ---... c 0 10 -
~ ~
~I ~I

Vragen 2.3.7

Om een drievoudige binding te breken is minder energie nodig dan driemaal de energie die nodig is om een
enkelvoudige binding te breken.
2 Meervoudige bindingsstreepjes zouden korter moeten zijn dan enkelvoudige.

Vragen 2.3.8

Hybride-orbitalen zullen minder energie-inhoud hebben dan zuivere p-orbitalen, maar meer dan s-orbitalen.
2 Hybride-orbitalen richten zich altijd volgens een symmetrische ruimtelijke verdeling: de symmetrie-assen van
twee sp-orbitalen vallen samen, deze van de drie sp 2 -orbitalen vormen onderling hoeken van 120° en deze van
de vier sp3-orbitalen zijn tetraëdrisch gericht en vormen dus hoeken van 109°.
3 Een sigmabinding bestaat uit een cylindrisch-symmetrische bindende molecuulorbitaa l.
4 sp3-orbitalen zijn gericht vanuit het centrum (plaats van de kern) naar de vier hoekpunten van een tetraëder.
5 Sigmabinding: cylindrisch-symmetrisch - volgens bindingsas door de kernen - sterk.
Pi-binding: niet cylindrisch-symmetrisch - boven en onder de bindingsas - relatief zwak.
6 In ethyn worden de bindingen gerealiseerd door colineaire sp-orbitalen in de koolstofatomen.
Bijlage4 Antwoorden op de vragen

7
8
g
Een voorstelling die alle eigenschappen verklaart die men in aanmerking wil nemen.
Er is geen symmetrische orbitaalstructuur denkbaar die aanleiding zou geven tot c=
C .
Het stikstofatoom heeft op zijn valentieschil (n'= 2) geen d-orbitaal waarin elektronen zouden kunnen gepro-
moveerd worden, zodat de vorming van vijf hybride-orbitalen onmogelijk is.
10 CaC 2 + 2 H 20 ~ Ca(OHh + C2H2.
11 De eerste sigmabinding vult de beschikbare ruimte: voor een tweede sigmabinding is er tussen de kernen geen
plaats.
12
ethyn etheen ethaan distikstof
H\o H H
o1H 10 10
HQ.C ° C~H 0
C= C
la ~ o\
H2-c2.c2.H
0
INE NI
o l ol
H H H H
aantalo 3 s 7
."mta "
~
c !
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

13 De sp~-orbitaal met het vrije elektronenpaar I s negatiever dan elk van de drie sigma-molecuulorbitalen, die elk
een (positieve) waterstofkern bevatten. Daardoor is de afstotingskracht die ervan uitgaat, groter dan deze die
heerst tussen de bindingen. De bindingshoeken :zijn bijgevolg iets kleiner (106°) dan de hoeken in een tetraëder
(109°).
14 De vier p-orbitalen (één per atoom) staan loodrecht op het vlak dat door de vier kernen gaat en geven door
onderlinge overlapping aanleiding tot een mesomere pi-molecuulorbitaal (met 6 elektronen). Doorsnede:

!&
\
·N:_O)
/ '"
\~

wisselwerking tussen overlapping mesomere binding


p-orbitalen

'Ól
15 a We schrijven eerst de 'gemiddelde' lewisstructuur van 0 3:
/ ,
lo
'oi
'.;;:

Keuze van de hybridisatie: de twee uiterste 0 -atomen hebben 2 niet-bindende doubletten en 1 bindend
atoom, dus sp 2, het middelste 0 -atoom heeft 1 niet-bindend doublet en 2 gebonden atomen, dus ook sp 2 •
De symmetrie-gssen van al die sp 2 -orbital ~:n (3 per atoom, onderling hoeken vormend van 120°) liggen in
eenzelfde vlak. Elk niet-bindend doublet bevindt zich in zo'n sp 2 -orbitaal. Elk van de twee bindende dou-
bletten komt terecht in het 'overlappingsgebied' van twee sp 2 -orbitalen:

~~24 ================~.""""""""""""
Hoof"tuk • I

sp2

••

• • sp2 sp2
••
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Loodrecht op het vlak van de sigma-bindingen staat in elk van de drie 0 -atomen een p-orbitaa l. Overlap-
ping van die drie p-orbitalen leidt tot een mesomere pi-binding van vier elektronen:

~'î"".r{(···
b Steunend op de lewisformule:
{;"LJ J- zien we meteen dat de hybridisaties precies dezelfde
\. \ ··".
···..~ (]
" ......

zijn als bij 0 3. We verwijzen dus naar de vorige figuren waarin alleen de midddelste 0 moet vervangen
worden door N.

16
H
lsp3 //
-6f
H-C - Csp2
1 \ ~p3
H \0
\
H
h ::....
17 In CS 2 ~ = C =~ leidt sp-hybridisatie i n C tot een lineaire configuratie.

In H 2 S 1S - H leidt sp 3-hybridisatie in S tot een hoek van ca. 109°.


1
H
18 a In CO/- (zie 2.3.5-gb) is C sp2 gehybridiseerd, vandaar bindingshoeken van 120°.
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

b In PO43– (zie 2.3.5-9a) is P sp3 gehybridiseerd, vandaar bindingshoeken van 109°.


19

180°
H
s pO2
109° σ 109° π sp
π π 120° σ
σ p p sp 3 psp2
Hs sp C p p Csp sp 3 C sp 3 sp 2C 120°
sp σ sp σ sp 3 σ sp 2

109°
σ109° 120°σ 3
180° s sp
H Osp 3
109°
σ s
H
20 Een molecule ammoniak.

Vragen 2.3.9
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Een deellading is kleiner dan de eenheidslading en ontstaat als een atoom een gemeenschappelijk elektronen-
paar meer of minder aantrekt dan het atoom waarmee het covalent gebonden is.
Een ionbinding daarentegen wordt verwekt door een teveel of een tekort aan een geheel aantal elektronen.
2 Een datieve binding veroorzaakt formele ladingen.
δ
a Cl
+ +
δ δ 3δ
H C Cl
δ
δ Cl
b De deellading op elk Cl-atoom is groter dan op H: de elektronegativiteiten van Cl en C verschillen 0,6 een-
heden, terwijl dat verschil tussen C en H slechts 0,4 bedraagt. De deellading op C is het grootst:
3 δ+ en δ–.
3 De elektronegativiteit wordt berekend uit de elektronenaffiniteit en de ionisatie-energie: de mate waarin een
atoom een gemeenschappelijk elektronenpaar aantrekt, staat immers in verband met de neiging om enerzijds
een vreemd elektron op te nemen, en anderzijds een eigen elektron af te staan.
4 In een groep neemt de elektronegativiteit naar boven toe, omdat de kern er minder sterk wordt afgeschermd
door elektronen (minder schillen) en de covalente binding dus sterker aantrekt. In een periode neemt de EN
toe naar rechts, omdat de kernlading zo toeneemt en de afscherming door elektronen nagenoeg dezelfde blijft
door het gelijke aantal mantelelektronen.
5 Neen. De deelladingen ontstaan alleen door het verschil in EN tussen H en Cl.
+ 3δ +
δ δ
6 NH3 is een asymmetrische molecule omdat het ‘zwaartepunt’ van de drie positieve deella-

+
δ

dingen niet samenvalt met de stikstofkern, het centrum van de drievoudige negatieve deellading. Dus polair.
F
BF3 F Be symmetrische molecule: apolair.

CO2 O C O symmetrische molecule: apolair.

426
Hoofdstuk 2

Vragen 2.3.10

1 Als de kernen dichter bij elkaar staan worden de bindende elektronen sterker aangetrokken door de betrokken
kernen en is de bindingsenergie dus groter.
2 Bij een meer polaire binding is de elektrostatische kracht tussen de grotere deelladingen belangrijker en de
binding dus steviger: de bindingsenergie is groter.
3 De bindingsenergie van C=O (724 kJ/mol) is groter dan die van C=C (612 kJ/mol) door de polariteit van de C=O
binding.
4 De tweede binding tussen C en O is een pi-binding en dus zwakker dan de sigmabinding.

Vragen 2.3.11

1 Cohesiekrachten houden duidelijk te onderscheiden moleculen samen en zijn dus veel zwakker dan bindings-
krachten die atomen in een molecule samenhouden.
2 Dipoolkrachten heersen tussen polaire moleculen die door de aantrekking tussen tegengestelde deelladingen
een bepaalde oriëntatie krijgen.
3 In polaire moleculen is er eveneens een bestendige flux van elektronen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 De dipoolkrachten zijn sterker in water dan in diwaterstofsulfide, omdat watermoleculen sterker gepolariseerd
zijn (ENO > ENS).
5 Moleculen van waterstof met grote atomen of atomen waarvan de EN weinig verschilt van deze van waterstof,
hebben een (veel) zwakkere polariteit.
6 In ethanol komt dezelfde polaire binding H-O voor.
7 Omdat een seleenatoom veel groter is dan een zwavelatoom en ENSe < ENS, is de polariteit van H2S groter dan
die van H2Se. Tussen moleculen H2S bestaan dus sterkere dipoolkrachten, maar in H2Se zijn meer elektronen en
dus meer dispersiekrachten.

Vragen 2.3.12

1 Omwille van de waterstofbruggen komen er in ijskristallen relatief grote holten voor.


2 Tussen de apolaire koolstoftetrachloridemoleculen heersen alleen dispersiekrachten. Die zijn wel groter dan in
water (met kleinere molecuulmassa) maar wegen niet op tegen de relatief veel sterkere waterstofbruggen die
watermoleculen samenhouden.
3 In diamant zijn alle atomen onderling sterk (covalent) gebonden en de afstanden tussen naburige koolstofato-
men constant, maar in grafiet zijn lagen van stevig gebonden koolstofatomen van elkaar gescheiden door veel
zwakkere krachten, op relatief grote afstand.
4 De polariteit en de grootte van moleculen in covalente verbindingen kunnen zeer sterk verschillen, zodat ook
de heersende krachten en bijgevolg ook de eigenschappen sterk kunnen uiteenlopen. Bij ionverbindingen daar-
entegen heeft men altijd elektrostatische krachten tussen ionen die onderling kleinere verschillen vertonen.
Daardoor is er meer eenvormigheid van eigenschappen bij de ionverbindingen.
5 Als de molecuulmassa groter is, zullen er over het algemeen ook meer elektronen aanwezig zijn en kunnen de
dispersiekrachten dus toenemen.
6 Vaste stoffen (kamfer) of vloeistoffen (ether) met een typische geur zijn vluchtig: onze neus wordt geprikkeld
door de vrijkomende damp.
7 De grotere dispersiekrachten bij waterstofselenide (grotere molecuulmassa) zijn overwegend.
8
a Molecuulroosters worden samengehouden door cohesiekrachten die zwakker zijn dan de coulombkrach-
ten tussen ionen.
b In diamantkristallen bv. zijn alle atomen onderling covalent gebonden, waardoor het stevige macromole-
culen zijn.
9 Macromoleculaire kristallen lossen niet op in water (geen hydratatie mogelijk) en geleiden in gesmolten toe-
stand de elektrische stroom niet (geen ionen). Let op! Grafiet komt hier niet in aanmerking: het is niet stevig,
maar geleidt wel een elektrische stroom.

427
Antwoorden op de vragen

1
H.~C
0 OHH
a ~ 2 s sacharose
0 H HO CH20H
10 3 4
OH H

De talrijke OH-bindingen kunnen aan leiding geven tot de vorming van waterstofbruggen tussen watermole-
culen en sacharosemoleculen.

Vragen 2.3.13

Hydraten hebben vaak een andere kleur en bij hydratatie komt warmte vrij.
2 Het water kan door verwarming uit het hydraat verdreven worden. Uit de massa's voor en na die bewerking kan
de relatieve hoeveelheid kristalwater berekend worden.
3 Het oplossen van watervrij zout gaat gepaard met twee verschijnselen: een hydratatie die altijd exotherm
is en een dissociatie die endotherm is. Als de hydratatie meer warmte vrijmaakt dan er door de dissociatie
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

opgeslorpt wordt, is het oplossen van het zout een exotherm verschijnsel. In het omgekeerde geva l is het en-
dotherm.
4 Bij het oplossen van een hydraat kan geen hydratatiewarmte meer vrijkomen. Voor de dissociatie is altijd ener-
gie nodig, zodat het oplossen van een hydraat endotherm verloopt.
5 Neen, de liganden kunnen ook een lad ing dragen, bv. in Cucv-.
6 Het koperion bevindt zich in het centrum van een tetraëder die aan elk hoekpunt een ammoniakmol ecule
draagt, waarvan het vrije doublet gericht is naar het koperion. De structuur is dus analoog met die van het
tetraaquakoperion: vervang 0 door N en voeg viermaal een H-atoom toe (waarvan des-orbitaal overlapt met
de resterende sp3-orbitaal).
7 Silicagel wordt gebruikt om verpakt elektronisch materiaal droog te houden. Gasmengsels kan men door ge-
concent reerd zwavelzuur leiden om waterdamp op te slorpen.
8 Een oxoniumion ontstaat als een proton wordt gebonden aan een vrij doublet van een watermolecule:
H
1
0 10-H
1
H
g Liganden stellen vrije doubletten ter beschikking van lege orbitalen van het centrale atoom.

Vragen 2.4.1

Om een ion binding te rea liseren moeten positieve en negatieve ionen ontstaan zijn, wat met identieke (me-
taal)atomen niet mogelijk is. Een stabiele covalente binding is ook niet denkbaar: het kleine aantal valentie-
elektronen (1 tot 3) kan nooit leiden tot een edelgasconfiguratie.
2 De valentie-elektronen van een metaal bewegen zich vrij over de ruimte van heel het metaa l en gedragen zich
daar dus zoals de moleculen in een gas.
3 Kleine atomen trekken het bindende 'elektronengas' sterker aan (kortere afstand tot de kern). Een groter aantal
valentie-elektronen in de gemeenschappelijke ladingswolk houdt de metaalionen beter samen.

Vragen 2.4.2

Metalen zijn opgebouwd uit één soort atomen en de wijze waarop deze gestapeld zijn kan niet veel verschillen.
Hoofdstuk 2

NaCl diamant Fe
deeltjes + en – ionen atomen + ionen in een elektronenzee
binding ionbinding covalente binding metaalbinding
eenheidscel gecentreerde kubus met tetraëder kubus
gecentreerde vlakken

Vragen 2.4.3

1 Zuivere ionkristallen zijn meestal doorzichtig omdat de bijna onbeweeglijke ionen weinig invloed hebben op
invallende lichtstralen. De beweeglijke vrije elektronen in een metaal kaatsen de lichtstralen terug.
2 De vervormbaarheid van metalen is te danken aan de soepelheid van de metaalbinding: metaalionen kunnen
zich in de elektronenzee gemakkelijk verplaatsen.
3 Goudatomen zijn groot en bevatten slechts één valentie-elektron (6s1). Ze vormen onderling zwakke metaal-
bindingen en bijgevolg een gemakkelijk vervormbare structuur.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 De geleiding door een metaal is een rechtstreeks gevolg van de beweeglijkheid van de valentie-elektronen. In
een gesmolten elektrolyt daarentegen gebeurt de ‘elektronendoorgang’ onrechtstreeks via de verplaatsing van
positieve en negatieve ionen die aan de kathode en de anode respectievelijk elektronen opvangen en vrijmaken.
Geleiding laat een metaal onaangeroerd, terwijl geleiding door een elektrolyt leidt tot ontbinding ervan.
5 Bij de overgangselementen (b-groepen) worden d-orbitalen (uit de voorlaatste schil) opgevuld en zijn er dus
niet alleen s-orbitalen maar ook d-orbitalen die door hun kortere afstand tot de kern efficiënter bijdragen tot
een sterke metaalbinding. De metalen van de a-groepen betrekken in de metaalbinding alleen één of twee s-
orbitalen van de laatste schil, uitzonderlijk ook een p-orbitaal.
6 Het ene elektron dat een scandiumatoom meer heeft dan een calciumatoom, bevindt zich in een andere or-
bitaal uit een lager energieniveau (3d) en daardoor neemt blijkbaar de sterkte van de metaaalbinding plots
aanzienlijk toe. In Sc, Ti, V en Cr blijven dezelfde d-orbitalen betrokken bij de bindingen.
7 Het kwikatoom is zeer groot en heeft alleen gevulde orbitalen (6s2 als energierijkste) waardoor de bindings-
krachten zeer zwak zijn.
8 Pletbaarheid: het vermogen om door middel van een uitwendige druk omgezet te worden in een dunnere vorm.
Rekbaarheid: het vermogen om door een trekkracht vervormd te worden tot een dunnere en langere vorm.
Trekvastheid: weerstand tegen trekkrachten die aanleiding zouden geven tot een breuk.

Vragen 2.4.4

1 Als in het metaalrooster verschillende atomen homogeen verdeeld zijn, spreken we van een vaste oplossing,
omdat die toestand vergelijkbaar is met een oplossing in een vloeistof.
2 Zuiver goud is te zacht: het juweel zou vanzelf vervormd raken. Goud van 18 karaat bevat 18/24 of 75% goud.
3 Een oplossing van een metaal (bv. goud) in kwik wordt een amalgaam genoemd. Een amalgaam is dus een
kwiklegering.
4 Door de aanwezigheid van (kleine) koolstofatomen tussen de ijzeratomen glijden de atoomlagen minder ge-
makkelijk over elkaar, waardoor het smeden bemoeilijkt wordt.
5 Cementiet is een kristallijne stof waarin koolstofatomen aanwezig zijn tussen ijzeratomen, regelmatig ver-
spreid als centraal atoom in octaëders met een ijzeratoom aan de zes hoekpunten. Aangezien die zes ijzerato-
men voor de helft ook toebehoren aan een buur-octaëder, is de verhoudingsformule van cementiet Fe3C.

429
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Hoofdstuk 3

Vragen 3.1
1 Hydratatie is het vasthechten van watermoleculen op andere deeltjes (complexvorming met watermoleculen);
dit bestaat zowel in oplossing als in vaste toestand.
2 Waterstofbruggen zijn aantrekkingskrachten tussen moleculen die OH- of NH-groepen bevatten of tussen HF-
moleculen, en die tot stand gekomen zijn door elektrostatische krachten tussen een H-atoom en een O-atoom,
resp. een N- of F- atoom van een andere molecule.
3
a Volgens de operationele definitie is het oplossen geen chemische reactie, omdat er geen nieuwe stoffen
ontstaan.
b Het oplossen gaat meestal gepaard met het breken van bindingen en het vormen van nieuwe bindingen
met het oplosmiddel, zodat men volgens de conceptuele definitie wel kan spreken van een chemische
reactie.
c Bij het oplossen van niet-elektrolyten blijven de moleculen ongewijzigd, zodat we hier liefst niet spreken
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van een chemische reactie. Bij het oplossen van een elektrolyt in water ontstaan vrije ionen door dissocia-
tie van een ionverbinding of door ionisatie van een covalente verbinding.
4 Sublimeren van dijood: alleen dispersiekrachten (londonkrachten) tussen moleculen worden overwonnen, dus
geen chemische reactie.
Smelten van octazwavel: kleurverandering wijst erop dat bindingen verdwijnen en andere bindingen ontstaan.
Dus: chemische reactie.
Smelten van NaCl: ionen dissociëren, dus chemische reactie.
Verdampen van ethanol: de waterstofbruggen worden gebroken maar de moleculen blijven ongewijzigd. Dus:
geen reactie.

Vragen 3.2
1
a 1 mol Cl2 weegt 2 x 35,5 g
2,20 mol Cl2 weegt 2,20 mol x (2 x 35,5) g/mol = 156 g.
b 1 mol Na2CO3 weegt (2 x 23,0 + 12,0 + 3 x 16,0) g
6,00 mol Na2CO3 weegt 6,00 mol x (2 x 23,0 + 12,0 + 3 x 16,0) g/mol = 636 g.
2 1 mol of 22,4 L CO2 weegt (12,0 + 2 x 16,0) g = 44,0 g
100 L CO2 weegt (100 / 22,4) x 44,0 g = 196 g.
3 Eerst omrekenen naar volume in normale omstandigheden (Vn.o.) :
1,019 bar x 200 mL / 300 K = 1,013 bar x Vn.o. / 273 K waaruit Vn.o. = 183 mL
22,4 L of 22400 mL is (in n.o.) het volume van 1 mol O2
183 mL is (in n.o.) het volume van 183 mL / (22400 mL/mol) = 0,00817 mol.
4 1 mol of 342 g Al2(SO4)3 bevat 2 mol Al3+ en 3 mol SO42–
50,0 g Al2(SO4)3 bevat (50,0 / 342) x 2 mol = 0,292 mol Al3+ en (50,0 / 342) x 3 mol = 0,439 mol SO42–.
5 2 O2– → O2 + 4 e–
voor 1 mol of 22,4 L O2 is 4 mol elektronen nodig
voor 20,0.10–3 L O2 is (20,0.10–3 / 22,4) x 4 mol = 3,57.10–3 mol elektronen of zijn 3,57.10–3 x 6,02.1023 = 2,15.1021
elektronen nodig.
6 1 mol of 18,0 g vloeibaar water heeft een volume van 18,0 mL.
7 1 mol of 2,02 g H2 neemt in n.o. een volume in van 22,4 L
50,0 g H2 neemt in n.o. een volume in van (50,0 / 2,02) x 22,4 L = 554 L.
V(303 K) = 554 L x 303 / 273 = 615 L. Volumetoename: 615 L – 554 L = 61 L.
8 53,5 g NH4Cl bevat 1 mol formule-eenheden
1,00.103 g NH4Cl bevat 1 mol x 1,00.103 / 53,5 = 18,7 mol formule-eenheden.
3 mol Ca2+ is aanwezig in 1 mol of 310 g Ca3(PO4)2
18,7 mol Ca2+ is aanwezig in (18,7 / 3) x 310 g = 1,93.103 g Ca3(PO4)2.

430
Hoofdstuk 3

Vragen 3.3
1 1 mol of 56,1 g KOH bevat 39,1 g K, 16,0 g O en 1,0 g H
100 g KOH bevat (100 / 56,1) x 39,1 g = 69,7 g K, 16,0 g x100 / 56,1 = 28,5 g O en 1,0g x 100 / 56,1 = 1,8 g H
KOH bevat dus 69,7 % K, 28,5 % O en 1,8 % H.
2 Aantal mol N : aantal mol O = (30,4 / 14,0) : (69,6 / 16,0) = 2,17 : 4,35 = ½. De verhoudingsformule is dus NO2.
3 Aantal mol C: aantal mol H: aantal mol O = (50,7 / 12,0) : (4,25 / 1,0) : (45,1 / 16,0) = 4,23 : 4,25 : 2,82 = 3 : 3 : 2.
Verhoudingsformule C3H3O2.
4 M(CH4) = 16 en M = 29d waaruit d = 16 / 29 = 0,55.
5 M = 29d = 29 x 1,52 = 44,0
1 mol of 44,0 g stikstofoxide bevat 63,6 g x 44,0 / 100 = 28,0 g N of 2 mol N
en 36,4 x 44,0 / 100 = 16,0 g O of 1 mol O. Molecuulformule: N2O.
6 M = 29d = 29 x 2,55 = 74,0
1 mol of 74,0 g stof bevat 48,7 g x 74,0 / 100 = 36,0 g of 3 mol C en 8,10 g x 74,0 / 100 = 5,99 g of 6 mol H
en 43,2 g x 74,0 / 100 = 32,0 g of 2 mol O. Molecuulformule: C3H6O2.
7 1 mol of (158 + 18 y) g Na2S2O3.yH2O bevat y mol H2O = 18 y g H2O. Dat is 36,3 % van (158+ 18 y) g.
Dus 18 y = 36,3 (158 + 18 y) / 100 of 1800 y = 5735,4 + 653,4 y, waaruit volgt: y = 5735,4 / 1146,6 = 5.
De formule van gehydrateerd natriumthiosulfaat is dus: Na2S2O3.5H2O.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 3.4
1
a 100 mL oplossing bevat 0,500 g (NH4)2SO4: 0,500g per 100mL.
b De oplossing bevat 5,00g.L–1/ 132 g.mol–1 = 0,0379 mol/L (NH4)2SO4.
c 0,0758 mol/L NH4+ en 0, 0379 mol/L SO42–.
2 Een verzadigde oplossing van 100 mL bevat 31,6 g BaCl2 en weegt (100 + 31,6) g = 131,6 g.
Per 100 g oplossing is dat: (100 / 131,6) x 31,6 g = 24,0 g BaCl2. De verzadigde oplossing bevat 24,0 massa % BaCl2.
3 200 mL oplossing bevat 2,5.10–2 mol x 200 / 1000 = 5.10–3 mol of 5.10–3 mol x 248 g/mol = 1,24 g opgelost
Na2S2O3.5H2O.
Werkwijze: 1,24 g thiosulfaat oplossen in water en aanlengen tot 200 mL.
4 Aantal mol in 1 L of 1190 g oplossing is = 37,2 g x 1190 / 100 of 37,2 x 11,90 / 36,5 mol = 12,1 mol en bijgevolg:
C(HCl) = 12,1 mol/L.
5 1000 cm3 oplossing bevat 3,35 x 63 g = 211 g opgelost HNO3
19,0 g HNO3 is opgelost in 100 g oplossing
211 g HNO3 is opgelost in 100 g x 211 / 19,0 = 1110 g oplossing (V= 1000 cm3)
Dichtheid: 1110 g / 1000 cm3 = 1,11 g/cm3.
6 C1V1 + C2V2 = C3V3 3,2 x 80 + 2,5 x 5 = y x 85 waaruit y = 3,16
C3 = 3,16 mol/L.
7 C1V1 = C2V2 0,3 x 250 = 0,25 (250 + y) waaruit y = 50
Er moet 50 mL water toegevoegd worden.
8 C1V1 + C2V2 = C3V3 0,5 x y + 0,1 x 80 = 0,2 (y + 80) waaruit y = 26,7
Er moet 26,7 mL toegevoegd worden.
9 Eén massaprocent is 1 g/100 g = 10 g / 1000 g ≈ 10 g / 1000 mL.
Voor 3 L is dus 30 g H2SO4 nodig of 30 g / 98 g.mol–1 = 0,306 mol.
De geconcentreerde oplossing bevat 18 mol per 1000 mL. Hiervan is dus 1000 x 0,306 / 18 = 17 mL nodig.
Werkwijze: aan een paar liter water 17 mL geconcentreerd zwavelzuur toevoegen en aanlengen tot exact 3 L.
10
a (4 g / 40 g.mol–1) x 1000 / 200 = 0,5 mol. De concentratie bedraagt 0,5 mol/L.
b De concentratie wordt tienmaal kleiner door aan te lengen tot 2 L. Er moet dus 1800 mL water toegevoegd
worden.
11 150 g x 100 / 350 = 42,9 g Pb 200 g x 100 / 350 = 57,1 g Cu
Het mengsel bevat 42,9 % lood en 57,1 % koper.
12 Een mengsel van 1 mol van beide stoffen (S8 en Fe) bestaat uit 256 g + 55,9 g = 312 g.
100 g mengsel bestaat dan uit 256 g x 100 / 312 = 82,1 g S8 en
55,9 g x 100 / 312 = 17,9 g Fe. Het mengsel bestaat dus uit 82,1 massa % S8 en 17,9 massa % Fe.

431
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 3.5
1 CS2 + 3 O2 → CO2 + 2 SO2
20,0 g ? L (n.o.)
1 mol of 76,2 g CS2 reageert met 3 mol of 3 x 22,4 L (n.o.) O2
20,0 g CS2 reageert met (20,0 / 76,2) x 67,2 L = 17,6 L O2.
2 2 NaOH + CO2 → Na2CO3 + H2O
? L (n.o.) 318 g
1 mol of 106 g Na2CO3 bereidt men met 1 mol of 22,4 L (n.o.) CO2
318 g Na2CO3 bereidt men met (318 / 106) x 22,4 L = 67,2 L CO2 (n.o.).
3 Uit 1 mol of 160 g CuSO4 haalt men theoretisch 1 mol of 63,5 g Cu.
Uit 200 g CuSO4 verkrijgt men theoretisch (200 / 160) x 63,5 g = 79,4 g Cu.
Rendement: 60,0 x 100 / 79,4 = 75,6 %.
4 Zn + 2 HCl → ZnCl2 + H2
30,0 g ? L (25°C, 1018 mbar)
1 mol of 65,4 g Zn geeft 1 mol of 22,4 L H2
30,0 g Zn geeft (30 / 65,4) x 22,4 L = 10,3 L.
(1013 mbar x 10,3 L) / 273 K = (1018 mbar x V) / 298 K
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

V = (1013 mbar x 10,3 L x 298 K) / (273 K x 1018 mbar) = 11,2 L H2.


5 Pb(NO3)2 + H2S → PbS + 2 HNO3
6g ? L (n.o.)
1 mol of 331 g Pb(NO3)2 reageert met 1 mol of 22,4 L H2S (n.o.)
6 g Pb(NO3)2 reageert met (6 / 331) x 22,4 L x = 0,406 L H2S (n.o.).
6 2 H2 + O2 → 2 H2O
2,00 L 2,00 L ? L (l)
2 mol of 44,8 L H2 reageert met 1 mol of 22,4 L O2 tot 2 mol of 36,0 g H2O
2 L H2 reageert met 1 L O2 tot (2 / 44,8) x 36,0 g = 1,61 g of 1,61 mL H2O (l).
7 2 Al + 3 H2SO4 → Al2(SO4)3 + 3 H2
5,25 g ? mL 1,00 mol/L
2 mol of 54,0 g Al reageert met 3 mol H2SO4.
5,25 g Al reageert met (5,25 / 54,0) x 3 mol = 0,292 mol H2SO4
1,00 mol H2SO4 is opgelost in 1,00 L (1,00 M H2SO4)
0,292 mol H2SO4 is opgelost in 0,292 x 1,00 L = 0,292 L.
Er is dus 292 mL zwavelzuur nodig om alle aluminium te laten reageren.
8 CxHy + (x + y/4) O2 → x CO2 + y/2 H2O
10,0 mL 40,0 mL 50,0 mL
Bij gelijke druk en temperatuur bevatten gelijke volumes van gassen een gelijk aantal moleculen, dus een gelijk
aantal mol: 1 mol CxHy verbrandt tot 4 mol CO2 en 5 mol H2O. Vandaar: x = 4, y/2 = 5 en y = 10.
Verhoudingsformule van de koolwaterstof: C4H10.
9
a 3 NO2 + H2O → 2 HNO3 + NO
64,4 g ? L (15°C, 1005 mbar)
3 mol of 138 g NO2 vormt 1 mol of 22,4 L NO (n.o.)
64,4 g NO2 vormt (64,4 / 138) x 22,4 L = 10,5 L NO (n.o.)
(1013 mbar x 10,5 L) / 273 K = (1005 mbar x V) / 288 K
V = (1013 mbar x 10,5 L x 288 K) / (1005 mbar x 273 K) = 11,2 L.
b 138 g NO2 geeft 2 mol HNO3.
64,4 g NO2 geeft (64,4 / 138) x 2 mol = 0,933 mol HNO3 in 2 L oplossing, dus
per L oplossing: 0,467 mol HNO3. Dat is de eindconcentratie: 0,467 mol/L.
c NaOH + HNO3 → H2O + NaNO3
? g 5 massa%
0,933 mol HNO3 in 2 L worden geneutraliseerd door 0,933 mol NaOH
0,933 mol NaOH heeft een massa van 0,933 x 40,0 g = 37,3 g.
Van een mengsel dat 5% NaOH bevat, moet dus 100 g x 37,3 / 5 = 746 g toegevoegd worden.

432
Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4
Vragen 4.1
1 Geothermische energie is aardenergie, d.w.z. gewonnen uit de aarde. Ze kan afkomstig zijn uit de hete, vloei-
bare aardkern of opgewekt zijn door wrijvingen tussen aardlagen.
2 Windenergie en energie uit biobrandstof zijn onrechtstreeks afkomstig van zonnewarmte. Winden zijn
luchtverplaatsingen van door de zon verwarmde regio’s naar koudere plaatsen en planten groeien dankzij de
energie van de zon.
3 Zowel steenkool als aardolie zijn mengsels met een wisselende samenstelling.
4 Bij een fissie worden atomen gesplitst, bij een fusie worden kleine atomen gecombineerd tot grotere atomen.
5 De voorraden raken uitgeput en wellicht bevat de atmosfeer ooit zoveel CO2 dat massale verbranding van fos-
siele brandstoffen niet meer verantwoord is.

Vragen 4.2.1
1 Met ‘exotherm’ wordt verwezen naar het vrijkomen van warmte, terwijl er nog andere energievormen bestaan,
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

bv. licht of mechanische arbeid.


2 Neen, ook exotherme reacties kunnen een ‘activering’ nodig hebben.

Vragen 4.2.2
1 Ja, want de energie-inhoud van een systeem is afhankelijk van de temperatuur.
2 De verbrandingswarmte van C tot CO2 bedraagt - 393,5 kJ. Dit geldt voor 1 mol C = 12 g. Bij de verbranding van
12 kg C komt dus 393.500 kJ vrij.

Vragen 4.2
1 Bij een exotherme reactie is energie uit de reagentia gekomen: het nieuwe systeem is armer aan inwendige
energie. De energieverandering is daardoor negatief.
2 Exotherme reacties:
C + O2 → CO2
CH4 + 2 O2 → CO2 + 2 H2O
Zn + 2 HCl → ZnCl2 + H2
P2O5 + 3 H2O → 2 H3PO4
Endotherme reacties:
CaCO3 → CaO + CO2
2 H2O → 2 H2 + O2
3 H H
H O H + O H H O + H O H

Het is een protolyse (zie H 7) of, specifieker, een neutralisatiereactie.

4 Verdunde oplossingen van keukenzout bevatten slechts weinig Na+ ionen en Cl– ionen: hun invloed op de soor-
telijke warmtecapaciteit en de dichtheid is zeer gering.
5 Neen, het volstaat dat één van de oplossingen een nauwkeurig gekende concentratie heeft, bv. 2 mol/L. De
concentratie van de andere oplossing moet dan wel groter zijn: de overmaat blijft dan onaangetast en de hoe-
veelheid gevormd water is gekend (bv. 2 mol). Met die werkwijze wordt het aantal meetfouten beperkt.
6 Er wordt 2 x meer water gevormd dan bij de besproken reactie tussen HCl en NaOH:
Q = 2 x (- 56,7 kJ) = - 113,4 kJ.
7 C + O2 → CO2 Q = - 393,5 kJ Ar(C) = 12
Bij de verbranding van 1 kg C komt vrij: (1000/12) x 393,5 kJ = 32790 kJ.
8 2 H2O(l) → 2 H2(g) + O2(g) Q = 2 (+ 286 kJ)

433
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 4.3
1 De energiebalans wordt bekeken vanuit het chemische stelsel. Dat evolueert van een inwendige energie U1
naar een inwendige energie U2. De verandering van energie-inhoud bedraagt dus ∆U = U2 – U1.
Als U2 > U1 is ∆U positief: het stelsel heeft energie gewonnen, de reactie was endo-energetisch.
2 Bij een chemische reactie worden alleen de valentie-elektronen betrokken.
3 De inwendige energie U1 van grafiet is verschillend van de inwendige energie van diamant, omdat de C-atomen
onderling verschillend gebonden zijn.
[Later zal blijken dat de verbrandingsenthalpie van diamant (- 395,4 kJ/mol) in absolute waarde groter is dan
die van grafiet (- 393,5 kJ/mol). Diamant heeft dus een kleinere inwendige energie dan grafiet (betekent: stevi-
gere bindingen). De omzetting van grafiet in diamant is endo-energetisch:
C(grafiet) → C(diamant) ∆U = - 393,5 + 395,4 = + 1,9 kJ/mol.]
4
a De kinetische energie van de watermoleculen.
b De kinetische energie van alle deeltjes en de bindingsenergie in de moleculen (breken van bindingen in de
watermoleculen en vorming van bindingen tussen H-atomen onderling en O-atomen onderling).

Vragen 4.4
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 In een open recipiënt gaat warmte verloren onder de vorm van arbeid, verricht door het gas om de lucht te
verdringen.
2 Reacties met een negatieve enthalpieverandering zijn reacties die energie vrijmaken (exotherme reacties).
Reacties met een positieve energieverandering nemen energie op (zijn endotherm).
3 Voor reacties zonder volumeverandering.
4
a 2 Na + 2 H2O → 2 NaOH + H2
b 2 H2 + O2 → 2 H2O
c C + O2 → CO2
5 De verdampingswarmte is de warmte die nodig is om een gegeven hoeveelheid materie (bv. 1 kg) volledig om
te zetten in de gasvorm.
6 In de gegeven omstandigheden is de molaire verdampingswarmte van water gelijk aan 44,1 kJ/mol.
De soortelijke verdampingswarmte is dan: 44,1 kJ.mol–1 / 0,018 kg.mol–1 = 2450 kJ/kg.

Vragen 4.5
1 In C + O2 → CO2 ΔH = - 393,5 kJ
stelt ΔH niet alleen de vormingswarmte van CO2 voor, maar ook de verbrandingswarmte van C.
2 Hier staat een stoffenvergelijking. Men moet veronderstellen dat het gaat om de reactie tussen de ionen die
aanwezig zijn in ‘oplossingen’ van HCl en NaOH:
H3O+ + OH– → 2 H2O ΔH= - 56,7 kJ.
3 a fout b fout c juist d fout (reactie is exotherm).
4 Neen, want de menging van een zwavelzuur- en een bariumhydroxide-oplossing heeft, behalve neutralisatie,
ook nog een neerslagreactie tot gevolg, nl. Ba2+ + SO42– → BaSO4↓.
De reactiewarmte is hier dus gelijk aan tweemaal de neutralisatiewarmte (per mol van elk reagens wordt 2 mol
water gevormd) + de warmte betrokken bij het neerslaan van BaSO4.
5
a geen vormingsenthalpie
b vormingsenthalpie van H3PO4 (s)
c geen vormingsenthalpie
d vormingsenthalpie van HNO3(l).
6 2 Na + ½ O2 → Na2O ΔH = - x kJ (vormingswarmte van Na2O)
x kJ komen vrij bij de vorming van 1 mol Na2O of de verbranding van 2 mol Na.
De vormingsenthalpie van Na2O is dus het dubbele van de verbrandingsenthalpie van natrium.

434
Hoofdstuk 4

Vragen 4.6
1 Neen, de wet van Hess kan beschouwd worden als een gevolg van het behoud van energie.
2 ΔH = - 110,5 kJ is de vormingswarmte van CO(g), d.w.z. energie die vrijkomt bij de gedeeltelijke verbranding van
koolstof onder de vorm van grafiet.
3 Empirisch betekent proefondervindelijk.
4 CO2 lost op in een oplossing van KOH, CO niet: 2 KOH + CO2 → K2CO3 + H2O
5 C(grafiet) + O2(g) → CO2(g) ΔH = - 393,5 kJ
De enthalpieverandering bij de verbranding van 1 mol of 12 g grafiet bedraagt - 393,5 kJ. Met 1 kg grafiet wordt
dat (1000 / 12) x (- 393,5 kJ) = - 32790 kJ.

Vragen 4.7
1 Om bindingen te breken is altijd energie nodig: het systeem wint energie.
2 Een C-H-binding (ΔH = + 413 kJ/mol) is steviger dan een C-C-binding (ΔH = + 347 kJ/mol). Er is meer energie
nodig om C-H te breken dan om C-C te breken. Door de kleinere straal van het H-atoom is de molecuulorbitaal
steviger aan de atoomkernen gebonden.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

3 Een enkelvoudige binding bestaat uit een sigmabinding. Een dubbele binding bevat een sigma-en een pi-bin-
ding. De pi-binding is echter minder stevig dan de sigmabinding en vergt dus minder energie om verbroken te
worden.

Vragen 4.8
1 Meet de temperatuur van een hoeveelheid water. Voeg ammoniumchloride toe en lees opnieuw de tempera-
tuur af. Die is gedaald omdat het oplossen endotherm verliep.
2 Oplossingsenthalpie (combinatie van dissociatie en hydratatie).
3
a Zn + H2SO4 → H2↑ + ZnSO4 (gasvorming)
b Ag+ + NO3– + H+ + Cl– → AgCl↓ + H+ + NO3– (neerslagvorming)

Vragen 4.9
1 Opdat ΔG < 0 , moet Δ H < TΔS.
2 Een endotherm proces heeft warmte nodig en wordt dus bevorderd door een hogere temperatuur. Omdat een
exotherm proces warmte afstaat, heeft het meer kans bij een lagere temperatuur.
3 ΔG = Δ H als TΔS = 0, d.w.z. als T of ΔS gelijk is aan nul. Dat is bv. het geval bij het absolute nulpunt (T = 0 K).

Vragen 4.10
1
a 2 NO → N2 + O2 ΔH = - 2 (91,3) kJ
N2 + 3/2 O2 → N2O3 ΔH = + 86,6 kJ
2 NO + ½ O2 → N2O3 ΔH = - 96 kJ
De verbrandingsenthalpie van NO = ½ (- 96 kJ) = - 48 kJ.
b SO2 → S + O2 ΔH = + 296,8 kJ
S + 3/2 O2 → SO3 ΔH = - 454,5 kJ
SO2 + ½ O2 → SO3 ΔH = - 157,7 kJ.
c NH3 → ½ N2 + 3/2 H2 ΔH = + 45,9 kJ
½ H2 + ½ N2 + 3/2 O 2 → HNO3 ΔH = - 174,1 kJ
H2 + ½ O2 → H2O (g) ΔH = - 241,8 kJ
NH3 + 2 O2 → HNO3 + H2O (g) ΔH = - 370,0 kJ.

435
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

d Na2CO3 → 2 Na + C + 3/2 O2 ΔH = + 1130,1 kJ


H2O → H2 + ½ O2 ΔH = + 285,8 kJ
CO2 → C + O2 ΔH = + 393,5 kJ
2 Na + H2 + 2 C + 3 O2 → 2 NaHCO3 ΔH = - 2(950,8) kJ
Na2CO3 + H2O + CO2 → 2 NaHCO3 ΔH = - 92,2 kJ.
e Ba(NO3)2 → Ba + N2 + 3 O2 ΔH = + 988,0 kJ
Na2SO4 → 2 Na + S + 2 O2 ΔH = + 1387,1 kJ
Ba + S + 2 O2 → BaSO4 ΔH = - 1473,2 kJ
2 Na + N2 + 3 O2 → 2 NaNO3 ΔH = - 2(467,9) kJ
Ba(NO3)2 + Na2SO4 → BaSO4 + 2 NaNO3 ΔH= - 33,9 kJ.
f MgO → Mg + ½ O2 ΔH = + 601,6 kJ
2 HCl → H2 + Cl2 ΔH = + 2(92,3) kJ
Mg + Cl2 → MgCl2 ΔH = - 641,3 kJ
H2 + ½ O2 → H2O ΔH = - 285,8 kJ
MgO + 2 HCl → MgCl2 + H2O ΔH = - 140,9 kJ.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 CaO → Ca + ½ O2 ΔH = + 634,9 kJ
Ca + 2 C → CaC2 ΔH = - 59,8 kJ
C + ½ O2 → CO ΔH = - 110,5 kJ
CaO + 3 C → CaC2 + CO ΔH = + 464,6 kJ.
3 NH3 + 2 O2 → HNO3 + H2O ΔH = - 370,0 kJ (cf.1.c)
370,0 kJ komt vrij bij de omzetting van 1 mol of 22,4 L NH3 (n.o.).
1726 kJ komt uit (1726 / 370,0) x 22,4 L = 104,5 L NH3.
4 H2O(g) → H2 + ½ O2 ΔH = + 241,8 kJ
C + ½ O2 → CO ΔH = - 110,5 kJ
C + H2O → H2 + CO ΔH = + 131,3 kJ
Om 12 g C om te zetten in watergas is 131,3 kJ nodig.
Om 100 g C om te zetten is (100 / 12) x 131,3 kJ = 1094,2 kJ nodig.
De verbranding van C (C + O2 → CO2) levert 393,5 kJ per mol C of per 12 g C.
Voor 1094,2 kJ moet worden verbrand: (1094,2 / 393,5) x 12 g = 33,37 g C.
5 CH4 + 2 O2 → CO2 + 2 H2O ΔH = - 890,5 kJ
Bij de verbranding van 1 mol of 22,4 L CH4 (n.o.) komt 890,5 kJ vrij.
1, 013 bar x 0,82 m3 / 298 K = 1,013 bar x V(n.o.) / 273 K
V (n.o.) = (1, 013 bar x 0,82 m3 x 273 K) / (298 K x 1,013 bar) = 0,751 m3.
Bij de verbranding van 751 L methaan komt (751 / 22,4) x 890,5 kJ = 2985,6 kJ vrij.
6 C4H10 → 4 C + 5 H2 ΔH = + 147,3 kJ
Bij de ontbinding van 1 mol of 22,4 L C4H10 wordt 147,3 kJ opgeslorpt.
Voor de ontbinding van 10 L is dat (10 / 22,4) x 147,3 kJ = 65,8 kJ.
7 3 C2H2 → 6 C(grafiet) + 3 H2 ΔH = -3(1227,4) kJ
3 H2 + 6 C(grafiet) → C6H6 ΔH = + 49,1 kJ
3 C2H2 → C6H6 ΔH = - 633,1 kJ.
Bij de omzetting van 3 mol of 3 x 22,4 (= 67,2) L ethyn (n.o.) komt 633,1 kJ vrij.
Met 25,0 L wordt dat (25,0 / 67,2) x 633,1 kJ = 235,5 kJ.

436
Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 5
Vragen 5.2
1 Alle (paarse) permanganaationen zijn dan weggereageerd (en omgezet in kleurloze mangaanionen).
2 Als alle Fe3+ (dat een donkerviolet complex vormt met S2O32–) omgezet is in Fe2+ verdwijnt de violette kleur.
3 Verandering van de druk bij een gas komt neer op een verandering van concentratie.
4 In gassen en vloeistoffen verlopen botsingen tussen deeltjes gemakkelijker, o.a. omdat ze beweeglijker zijn.
5 Het reactievat bij verschillende temperaturen houden, bv. door onderdompeling in water bij verschillende tem-
peraturen (bain-marie).
6 We nemen aan dat zwavelzuur volledig ioniseert: H2SO4 → 2 H+ + SO42–
Per mol zwavelzuur ontstaat dus 2 mol H3O+.
In 3 mL oplossing van 0,5 mol/L H2SO4 is 3 x 0,5 / 1000 = 1,5.10–3 mol zwavelzuur en dus 3.10–3 mol H3O+.
Na verdunning tot 15 mL is de concentratie 3.10–3 x 1000 / 15 = 0,2 mol H3O+ per L.
Uitgaande van 6 mL is de eindconcentratie het dubbele: 0,4 mol/L.
In het derde reageerbuisje, met 9 mL van de oorspronkelijke oplossing, is de eindconcentratie 0,6 mol/L en in
het vierde 0,8 mol/L.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

7 C12H22O11 + 12 O2 → 12 CO2 + 11 H2O


8 Het MnO2 afwegen voor en na gebruik. Na de reactie dus filtreren en het residu drogen.
9 Zodra het oplosmiddel (CS2) verdampt is, reageert fijnverdeelde fosfor met zuurstof uit de lucht.

Vragen 5.3
1 De reactiesnelheid is per definitie gelijk aan de concentratieverandering van een van de reagentia.
2
a N2 + 3 H2 → 2 NH3
v = - d[N2] / dt = - d[H2] / 3dt = d[NH3] / 2dt
b 2 H2O2 → 2 H2O + O2
v = - d[H2O2] / 2dt = d[H2O] / 2dt = d[O2] / dt

Vragen 5.4
1 Bij de aanvang van de reactie is de concentratie van de reagentia (bv. X) maximaal en dus ook v = - d[X] / xdt.
2 Tijdens de reactie nemen de concentraties van de reagentia geleidelijk af, evenals de reactiesnelheid:
met verlaging van de concentratie van de reagentia wordt de reactiesnelheid dus kleiner.
3 Door het invriezen van voedingswaren wordt de enzymatische activiteit sterk geremd. Dat is een bijzonder
geval van verlaging van de reactiesnelheid. Naar analogie daarmee spreekt men van ‘bevriezing’ bij elke grote
verlaging van reactiesnelheid.
4
H O H O
H C C I C C
H H
H C H C
H H
H H
aceton joodaceton

5 De paarse kleur verdwijnt geleidelijk (colorimetrisch te bepalen) en het aantal ionen neemt af (conductime-
trisch te bepalen).

Vragen 5.5
1 De snelheid is omgekeerd evenredig met de reactietijd of recht evenredig met het omgekeerde van de tijd. Als
we dus 1/t uitzetten tegenover [A], leiden we uit de vorm van de kromme meteen de vergelijking af van de
reactiesnelheid als functie van de concentratie van A.
2 Vast natriumhydroxide met geconcentreerd zwavelzuur: reactie niet in verdunde oplossing.
Verbranding van houtskool: geen homogeen reactiemidden.

437
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

3 De orde van een reactie is nul t.o.v. een reagens waarvan de concentratie geen invloed heeft op de reactiesnel-
heid.
4 v = k [NO]2 [Cl2]
5 Orde t.o.v. A = 2. Orde t.o.v. B = 1. Dus v = k [A]2 [B] : orde 3.
6 v = k [A]x [B]y als [A] = [B] = 1 mol/L, dan is v = k.
7 Als door de reactie warmte ontwikkeld wordt (exotherme reactie), stijgt de temperatuur en kan tijdens het
verloop ervan, ondanks de concentratievermindering, de reactiesnelheid toch toenemen.

Vragen 5.6
1 Een deel van de kinetische energie is omgezet in potentiële energie, bv. bindingsenergie.
2 Het contactoppervlak van fijner verdeelde materie is groter. Daardoor is er meer kans op effectieve botsingen.
3 a elastische botsingen b effectieve botsingen.
4 De toegevoerde warmte levert de noodzakelijke activeringsenergie.
5 Neen, de activeringsenergie staat volledig los van de reactie-energie (ΔH).

Vragen 5.7
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Het reactiemechanisme is de opeenvolging van elementaire processen die de reagentia uiteindelijk tot de reac-
tieproducten voeren. De elementaire processen geven weer tussen welke deeltjes effectieve botsingen optre-
den en welke resultaten zij leveren.
2 v1 = k1 [O3] orde: 1
v2 = k2 [H2] [O2] orde: 2
2
v3 = k3 [CH3] orde: 2
3 v = k [A] [B].

Vragen 5.8
1 Als de katalysator een andere aggregatietoestand heeft dan de reagentia.
2 Geen.
3 Reacties in levende organismen verlopen in oplossing in water.
4 De reactie 2 SO2 + O2 → 2 SO3 heeft plaats aan het contactoppervlak van de vaste katalysator.
5 De katalysator wordt niet verbruikt en maakt een hoog rendement mogelijk bij relatief lage temperatuur en
druk.
6 Neen, in gevallen van heterogene katalyse kan alleen een adsorptie-effect de snelheid van een reactie verho-
gen. Daarbij wordt de concentratie van de reagentia aan het oppervlak van de katalysator vergroot, maar wordt
het mechanisme niet gewijzigd.

438
Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6
Vragen 6.1
1 Een hogere temperatuur: als de deeltjes gemiddeld een grotere kinetische energie hebben, ontsnappen ze ge-
makkelijker aan het vloeistofoppervlak.
Een droger milieu: ontsnappende moleculen hebben minder kans om terug te botsen tegen al aanwezige mo-
leculen.
Een tochtigere ruimte: bevordert het wegvoeren van waterdamp.
Een groter contactoppervlak met de lucht: dan kunnen meer moleculen tegelijk ontsnappen.
2 Statisch evenwicht: huis, brug, berg.
Dynamisch evenwicht: water in vijver en de atmosfeer, waterpeil van een rivier, levend wezen, ecologisch even-
wicht in de natuur.

Vragen 6.2
1 Bij het evenwicht zijn de reactiesnelheden in beide richtingen gelijk.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 Zilver dat een onstabiele isotoop bevat waarvan de atomen uiteenvallen en er deeltjes uitgestraald worden.
3 Als het evenwicht tussen het radioactieve neerslag en de oplossing van statische aard was, zou de oplossing
nooit radioactief worden.

Vragen 6.3
1 E + 2B C + D v = k [E][B]2 v = k [C][D]
Evenwicht: k [E]e[B]e2 = k [C]e[D]e K2 = k / k = [C]e[D]e / [E]e[B]e2
2 K = K1 x K2 = (k1 / k1) x (k2 / k2).
De evenwichtsconstante is gelijk aan het product van de snelheidsconstanten van de heenreacties gedeeld
door het product van de snelheidsconstanten van de terugreacties. (Met ‘reacties’ wordt hier bedoeld ‘elemen-
taire processen.)
3 Alle concentraties waarvoor [AP] / [A][P] = evenwichtsconstante bij de gegeven temperatuur, d.i. oneindig veel.
4
a 2 NH3 N2 + 3 H2 K = [N2]e[H2]e3 / [NH3]e2
b 2 H 2 + O2 2 H 2O K = [H2O]e2 / [H2]e2 [O2]e
c 2 CO + O2 2 CO2 K = [CO2]e2 / [CO]e2 [O2]e
5
a De aanwezige moleculen zullen reageren volgens de vergelijking
N 2 + 3 H2 2 NH3 (van links naar rechts of omgekeerd) tot de drie concentraties voldoen aan
[NH3]e2 / [N2]e [H2]e3 = K (bij de heersende temperatuur).
b Ja, want bij hogere temperatuur heeft K een andere waarde.

Vragen 6.4
1 Om een hoog rendement te krijgen bij de bereiding van een stof moet het evenwicht van de overeenkomstige
chemische reactie zoveel mogelijk verschoven zijn in de richting van de gewenste stof.
2 Men zegt dat een chemisch evenwicht naar rechts verschuift, als door onderlinge reactie van de deeltjes uit het
eerste lid een nieuwe evenwichtstoestand bereikt wordt, waarin meer deeltjes uit het tweede lid aanwezig zijn
dan in de aanvankelijke evenwichtstoestand.
3
a Het mengsel wordt dan dieper bruin gekleurd door de aanwezigheid van meer dibroom.
b [Br–]e [H3O+]e [HBrO]e / [Br2]e [H2O]e2 = K.
Door toevoeging van een zuur wordt [H3O+] groter: op dat ogenblik is het evenwicht verbroken omdat de
concentratiebreuk dan groter is dan K. De breuk zal dus kleiner worden (weer gelijk aan K). Daarom moeten
de concentraties in de teller dalen, terwijl de concentraties in de noemer toenemen. Dit kan als deeltjes
uit het tweede lid van de vergelijking onderling reageren om deeltjes van het eerste lid te produceren: het
evenwicht verschuift naar links.

439
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

4 Drukverlaging bij constant volume komt neer op een vermindering van het aantal mol gas, dus ook verkleining
van de concentratie. Dat is in overeenstemming met de algemene gaswet p = (n/V) RT: bij constante waarde
van V en T, wordt p alleen kleiner als n kleiner wordt, dus ook de concentratie n/V.
5 Drukverhoging bevordert de synthese van een gas als hierbij minder gasmoleculen ontstaan dan er reageer-
den, zoals bij de synthese van ammoniak. Als het aantal gasmoleculen constant blijft, heeft de druk geen in-
vloed op de ligging van het evenwicht, bv. N2 + O2 2 NO
De synthese van koolstofmonoxide wordt bevorderd door drukverlaging, omdat 2 mol gas (CO) ontstaat uit 1
mol gas (O2) en C een vaste stof is: 2 C + O2 2 CO
6 Door afkoeling wordt het gasmengsel bleker, wat erop wijst dat er minder (bruin) NO2 aanwezig is. Een hoeveel-
heid NO2 is dus omgezet in N2O4: het evenwicht 2 NO2 N2O4 verschoof naar rechts.
Door verwarming wordt het mengsel bruiner omdat dan NO2 ontstaat uit N2O4: verschuiving van het even-
wicht naar links.
7 Het rendement van een reactie is niet alleen evenredig met de hoeveelheid geproduceerde stof, maar ook om-
gekeerd evenredig met de reactietijd. Om de reactie sneller te laten verlopen (snellere instelling van het even-
wicht), kan gebruikgemaakt worden van een gepaste katalysator.
8 Door reactie van SO3 (oxidatieproduct van SO2) met water ontstaat zwavelzuur: SO3 + H2O → H2SO4
9
a In een oplossing van AP in chloroform heerst een dynamisch evenwicht (AP A + P). In een oplossing
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

van anilinerood in water is zo geen evenwicht. Het gaat hier alleen maar om een mengsel van anilinerood-
moleculen en watermoleculen.
b Bij verdunning van de oplossing ontkleurt de eerstgenoemde oplossing veel vlugger, door verschuiving van
het evenwicht naar A + P.
10 Water is hier niet louter een oplosmiddel, maar een reagens. Verhoging van zijn concentratie doet het even-
wicht naar rechts verschuiven.
11 N2 + 3 H2 2 NH3 K = [NH3]e2 / [N2]e [H2]e3
Drukverhoging betekent toename van concentratie van de drie betrokken gassen. Dit heeft een sterkere vergro-
tende invloed op de noemer ([ ]4) dan op de teller ([ ]2), zodat de breuk kleiner wordt dan K. Om het evenwicht
te herstellen moet dus NH3 ontstaan uit N2 en H2, tot de concentratiebreuk weer gelijk is aan K: het evenwicht
verschuift naar rechts.
12
a 2 SO3(g) 2 SO2(g) + O2(g) ΔH = + 198 kJ
T-verhoging: naar rechts p-verlaging: naar rechts
(endotherme reactie) (meer gasmoleculen)
b CO(g) + NO2(g) CO2(g) + NO(g) ΔH = - 225 kJ
T-verhoging: naar links p-verlaging: geen invloed
(exotherme reactie) (evenveel gasmoleculen in beide leden)
13 4 HCl(g) + O2(g) 2 H2O(g) + 2 Cl2(g) ΔH = - 114 kJ K = ([H2O]2[Cl2]2) / ([HCl]4[O2]).

Zoveel mogelijk HCl omzetten betekent verschuiving van het evenwicht naar rechts. Dat kan verkregen worden door:
een hoge druk (rechts minder gasmoleculen)
een lage temperatuur (exotherme reactie)
zoveel mogelijk zuurstofgas aan te voeren en de gevormde gassen (water en dichloor) af te voeren.
14 N2 + O2 2 NO ΔH = + 182,6 kJ
Verschuiving van het evenwicht
a Verhoogde temperatuur . . . . . . . . . . . . . . . . .naar rechts (endotherme reactie)
b Verlaagde druk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .geen invloed (evenveel moleculen)
c Hogere concentratie van O2 . . . . . . . . . . . . . .naar rechts
d Lagere concentratie van N2 . . . . . . . . . . . . . . .naar links
e Hogere concentratie van NO . . . . . . . . . . . . . naar links
f Aanwezigheid van een katalysator . . . . . . . geen invloed.

Vragen 6.5
1 Een reactie kan nooit volledig aflopen (tot de ganse hoeveelheid van minstens één van de reagentia is opge-
bruikt), omdat er altijd een chemisch evenwicht bereikt wordt. Als maar een zeer kleine hoeveelheid van min-
stens één van de uitgangsstoffen overblijft, spreken we van een schijnbaar aflopende reactie.

440
Hoofdstuk 6

2 Bij een te lage temperatuur zou de snelheid waarmee de reactie zich voltrekt te laag zijn. Een temperatuur van
500 °C is optimaal bevonden: dan is (bij een geschikte druk en in aanwezigheid van de gepaste katalysator) de
verhouding gevormd NH3 / reactietijd het grootst.
3 Neerslagreacties, bv. Ag+ + NO3– + Na+ + Cl– → AgCl↓ + Na+ + NO3–
Reacties (in oplossing) met gasvorming, bv.
2 Na+  + CO32– + 2 H3O+ + SO42– → CO2↑+ 3 H2O + 2 Na+ + SO42–

Vragen 6.6
1 Een reactie is aflopend als 1° de enthalpie vermindert, 2° de entropie toeneemt. Als aan slechts één van beide
voorwaarden voldaan is, ontstaat een chemisch evenwicht. Als aan geen van beide voorwaarden voldaan is,
gaat de reactie niet op.
2 Enthalpie: inwendige energie van en arbeid geleverd door een systeem. Entropie: maat voor de wanorde in een
systeem.
3 Ja, er wordt immers vastgesteld dat bij een lagere temperatuur het evenwicht van de reactie
2 H2 + O2 2 H2O naar rechts verschuift, d.i. in de richting van de exotherme synthese van water.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 6.7
1 CO (g) + Cl2 (g) COCl2 (g) K = [COCl2]e / [CO]e[Cl2]e = 1,6/2 mol.L–1 / (0,6/2 mol.L–1 x 0,4/2 mol.L–1) = 13,3.
2 H2 (g) + I2 (g) 2 HI (g) Totaal volume van het gasmengsel: V.
beginconcentraties in mol/L omgezette concentraties in mol/L evenwichtsconcentraties in mol/L
[H2] = ½ / V -y/V H2 [H2]e = (1/2 – y) / V
[I2] = (46/254) / V -y/V I2 [I2]e = (46/254 – y) / V = (1,9/254) / V (1)
[HI] = 0 + 2 y / V HI [HI]e = 2 y / V

Uit (1) kan y berekend worden: (46 – 1,9) / 254 = y = 0,174 en vandaar:
[H2]e = (0,5 – 0,17) / V mol.L–1 = (0,33 / V) mol.L–1
[I2]e = (0,0075 / V) mol.L–1 [HI] 2 (0,35 / V)2
e
[HI]e = (0,35 / V) mol.L–1 en K = = = 49,5.
[H2]e [I2]e (0,33 / V ) x (0,0075 / V)
3 CO + H2O CO2 + H2 Totaal volume van het gasmengsel: V.

beginconcentraties in mol/L omgezette concentraties in mol/L evenwichtsconcentraties in mol/L


[CO] = 2,0 / V - y / V CO [CO]e = (2,0 – y) / V
[H2O] = 1,0 / V - y / V H2O [H2O]e = (1,0 – y) / V
[CO2] = 0 + y / V CO2 [CO2]e = y / V
[H2] = 0 + y / V H2 [H2]e = y / V = 0,60 / V

We krijgen: [CO]e = (2,0 – 0,60) / V mol.L–1 = (1,40 / V) mol.L–1


[H2O]e = (1,0 – 0,60) / V mol.L–1 = (0,40 / V) mol.L–1
[CO2]e = (0,60 / V) mol.L–1 [CO2]e [H2]e (0,60 / V ) x (0,60 / V )
[H2]e = (0,60 / V) mol.L–1 en K = = = 0,64.
[CO]e [H2O]e (1,40 / V) x (0,40 / V )
4 2 NO2 (g) N2O4 (g)
beginconcentraties in mol/L omgezette concentraties in mol/L evenwichtsconcentraties in mol/L
[NO2] = 0,50 x 10/46 - 2y x 10 NO2 [NO2]e = 5,0/46 – 20 y
[N2O4] = 0 + y x 10 N2O4 [N2O4]e = 10 y
[N2O4]e 10 y
K= = = 7,0 of 10 y = 7,0 (0,112 - 2 x 0,11 x 20 y + (20 y)2)
[NO2]e2 (5,0/46 - 20 y)2 of 2800 y2 – 41 y + 0,085 = 0.

441
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

+ 41 ± √41 2 – 4 x 2800 x 0,085 + 41 ± 27 y1 = 0,0025


Daaruit volgt : y = =
2 x 2800 5600 y2 = 0,012
y2 = 0,012 is onmogelijk, want dan zou [NO2]e = 0,11 – 20 x 0,012 = - 0,13.
Dus: massa NO2 = (0,5 – 2 y x 46) g = (0,5 – 2 x 0,0025 x 46) g = 0,27 g.
Massa N2O4 = 0,0025 x 92 g = 0,23 g. (Controle : (0,27 + 0,23) g = 0,5 g = beginmassa.)
5 C2H5OH + CH3COOH CH3COOC2H5 + H2O
A B C D
a
beginconcentraties in mol/L omgezette concentraties in mol/L evenwichtsconcentraties in mol/L
[A] = 2,0 / V -y/V [A]e = (2,0 – y) / V
[B] = 2,0 / V -y/V [B]e = (2,0 – y) / V
[C] = 0 +y/V [C]e = y / V = 1,3 / V
[D] = 0 +y/V [D]e = y / V
[C] [D] 1,3 x 1,3
K= = = 3,4.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2
[A] [B] (2,0 – 1,3)
b Hier komt in de vorige (laatste) kolom [B]e = (3,0 – y) / V, de rest is onveranderd en dus:
y2
K= = 3,4 of 2,4 y2 – 17 y + 20 = 0
(2,0 – y) (3,0 – y)
17 ± √172 – 4 x 2,4 x 20 17 ± 9,8 y1 = 5,6 (te verwerpen)
waaruit: y = =
2 x 2,4 4,8 y2 = 1,5
We verkrijgen dus 1,5 mol CH3COOC2H5 (ethylethanoaat).
6 2A + B C + D
a
beginconcentraties in mol/L omgezette concentraties in mol/L evenwichtsconcentraties in mol/L
[A] = 8/5 -2y/5A [A]e = (8 – 2 y) / 5
[B] = 4/5 -y/5 B [B]e = (4 – y) / 5
[C] = 2/5 +y/5 [C]e = (2 + y) /5
[D] = 0 +y/5 D [D]e = y / 5 = 2/5

[A]e = (8 – 4) / 5 = 4/5 mol/L, [B]e = (4 – 2) / 5 = 2/5 mol/L en [C]e = (2 + 2) / 5 = 4/5 mol/L.


[C]e[D]e 4/5 x 2/5
K= = = 5/4 = 1,25.
[A]e2[B]e (4/5)2 x 2/5
b
Bij verdunning (tot volume V) verschuift het evenwicht naar links. Er ontstaat dus meer A en B ten koste van C
en D.
De evenwichtsconcentraties (in mol.L–1) worden:
[A]e = (8 – 2y) / V
[B]e = (4 – y) / V
[C]e = (2 + y) / V
[D]e = y / V = 1 / V waaruit y = 1 en
[A]e = 6 / V , [B]e = 3 / V , [C]e = 3 / V .
3/V x1/V
K = 1,25 = = V / 36 waaruit volgt: V = 1,25 x 36 = 45 L.
(6 / V)2 x 3 / V
De oplossing moet dus 9 maal verdund worden.

442
Hoofdstuk 6

Vragen 6.8.1
1 Per liter water heeft men 3.10–3 g / (2 x 143,4 g/mol) = 10–5 mol. Maar er kan 1,34.10–5 mol AgCl/L oplossen.
De betrokken oplossing is dus niet verzadigd.
2 Ag2SO4 2 Ag+ + SO42–
Per liter water heeft men (0,95 g x 1000) / (50 x 312 g/mol) = 6,1.10–2 mol. Er kan maar 1,4.10–2 mol Ag2SO4/L
oplossen en dus [Ag+] = 2,8.10–2 mol/L en [SO42–] = 1,4.10–2 mol/L.
3 Neen, ook de nitraten, nitrieten, acetaten, chloraten, chloriden, bromiden, jodiden …
4 Als het totale volume door het oplossen verandert.

Vragen 6.8.2
1 Omdat natriumchloride een goed oplosbaar zout is waarvan de verzadigde oplossing dus een hoge concentra-
tie ionen bevat. De wet van het chemisch evenwicht, waarvan het oplosbaarheidsproduct is afgeleid, is alleen
geldig voor verdunde oplossingen.
2 Ionisatie is ‘vorming van ionen’, maar in een zout zijn al ionen aanwezig. Deze kunnen wel dissociëren.
3 Door toevoeging van een oplosbaar zilverzout, bv. AgNO3.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 Al(OH)3 (s) Al3+ + 3 OH– Ks = [Al3+] [OH–]3


2+ 2–
HgS(s) Hg + S Ks = [Hg2+] [S2–]
PbI2 (s) Pb2+ + 2 I– Ks = [Pb2+] [I–]2
+
Ag3PO4(s) 3 Ag + PO43– Ks = [Ag+]3 [PO43–].

Vragen 6.8.3
1 Oplosbaarheid: S(AgI) = 10–8 mol.L–1.
a Er ontstaat een evenwicht tussen de oplossing en het neerslag: de oplossing is immers verzadigd (10–5 > 10–8).
[Ag+] = [I–] = 10–8 mol.L–1 en Ks (AgI) = 10–8 x 10–8 = 10–16.
b 1000 mL van een verzadigde oplossing bevat 10–8 mol AgI; 100 mL bevat dus 10–9 mol.
2 CaCO3(s) Ca2+ + CO32– Ks = [Ca2+] [CO32–] = S2 = 3,4.10–9 S = 5,8.10–5 mol.L–1
–5 –3
In 500 mL water kan (5,8.10 mol / 2) x 100 g/mol = 2,9.10 g CaCO3 oplossen.
3 Mg(OH)2(s) Mg2+ + 2 OH– Ks = [Mg2+] [OH–]2 = 5,6.10–12
Maar [Mg2+] = [OH–] / 2, zodat3 ([OH–] / 2) x [OH–]2 = [OH–]3 / 2 = 5,6.10–12 en
[OH–]3 = 11,2.10–12 of [OH–] = √11,2.10–12 = 2,24.10—4 mol/L. 3
4 Pb(IO3)2(s) Pb2+ + 2 IO3– Ks = [Pb2+] [IO3–]2 = S x (2 S)2 = 4 S3 = 3,69.10–13 en S = √0,9225 = 4,52.10—5 mol.L–1.
In 200 mL moet men dus oplossen: (4.52.10–5 / 5) mol x 557 g/mol = 5,04.10–3 g Pb(IO3)2.
5 CaC2O4(s) Ca2+ + C2O42– Ks = [Ca2+] [C2O42–] = S2
S = 6,1.10–3 g.L–1 / 128 g.mol–1 = 47,6.10–6 mol.L–1. Ks = (47,6.10–6)2 = 2,3.10–9.
+ –
6 AgSCN Ag + SCN Ks (AgSCN) = [Ag ] [SCN ] = S2 = 10–12 waaruit S = 10–6 mol/L
+ –
3+ –
Al(OH)3 Al + 3 OH [OH–] = 3 [Al3+] = 3 S
Ks (Al(OH)3) = [Al3+] [OH–]3 = S x (3 S)3 = 2,0.10–32 27 S4 = 2,0.10–32 S = 5,2.10–9 mol/L
AgSCN lost dus beter op dan Al(OH)3.
7 Ag+ + Cl– + Na+ + SCN– → AgSCN↓ + Na+ + Cl–
Uit de neerslagvorming blijkt dat AgCl beter oplosbaar is dan AgSCN.
8 Fe(OH)3 Fe3+ + 3 OH– en Al(OH)3 Al3+ + 3 OH–

Een grotere concentratie [OH ] in het tweede geval wijst op een grotere oplosbaarheid van Al(OH)3.

Vragen 6.8.4-1
1 AgBr(s) Ag+ + Br– Ks = [Ag+] [Br–] = 8.10–7 x 6,75.10–7 = 5,4.10–13.
+ –
2 AgCl(s) Ag + Cl Ks = [Ag+] [Cl–] = 1,8.10–10
[Ag ] = 1,8.10 / [Cl ] = 1,8.10 / 10 = 1,8.10–6.mol.L–1.
+ –10 – –10 –4

3 AgCl(s) Ag+ + Cl– Ks = [Ag+] [Cl–] = 1,8.10–10


De oplossing bevat [Ag ] = 10 mol.L en [Cl–] = 10–5 mol.L–1. Het product (10–10) is kleiner dan het oplosbaar-
+ –5 –1

heidsproduct 1,8.10–10, dus ontstaat er geen neerslag.

443
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

4 Fe(OH)3 Fe3+ + 3 OH– Ks = [Fe3+] [OH–]3 = 2,8.10–39


In het mengsel is [Fe ] [OH ] = 10 x 10 = 10–9 > Ks , dus neerslagvorming.
3+ – 3 –6 –3

Vragen 6.8.4-2
1 AgCl(s) Ag+ + Cl– Ks = [Ag+] [Cl–] = 1,8.10–10 = S x C en S = 1,8.10–10 / 10–2 = 1,8.10–8 mol.L–1.
3+ –
2 Fe(OH)3 Fe + 3 OH Ks = [Fe3+] [OH3
– 3
] = 2,8.10–39 = C x (3 S)3 of 10–2 x (3 S)3 = 2,8.10–39 of
3 –39 –2
27 S = 2,8.10 / 10 = 2,8.10 –37
waaruit S = √10,4.10–39 = 2,2.10–13 mol/L.
+ –
3 AgI Ag + I Ks = [Ag ] [I–] = S2 = (9,2.10–9)2 = 8,5.10–17.
+

S = oplosbaarheid in zuiver water. S* = oplosbaarheid in de oplossing met 10–3 mol/L KI.


Bij dit evenwicht is Ks nog altijd = 8,5.10–17. S* x C = S* x 10–3 = 8,5.10–17 waaruit S*= 8,5.10–14 mol.L–1.

Hoofdstuk 7
Vragen 7.1.1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1
a Een gehydrateerd proton is een proton gebonden aan één of meer watermoleculen.
b Het kleinste gehydrateerde proton is een oxoniumion, H3O+.
2 In zuiver water zijn watermoleculen, waterstofionen met diverse hydratatiegraden en hydroxide-ionen aanwezig.
3 1000 ton = 109 g. Een ton water bevat dus 109 g / 18 g.mol–1 = (109 / 18) mol water. De ionisatiegraad van water is
18.10–10: het aantal geïoniseerde mol in een ton water bedraagt dus 18.10–10 x 109 / 18 = 10–1 = 0,1. Dat is meteen
het aantal mol H3O+ en het aantal mol OH–. De massa’s van de deeltjes bedragen dus:
H3O+: 0,1 mol x 19 g /mol = 1,9 g
OH– : 0,1 mol x 17 g/mol = 1,7 g
H2O : 109 g – 3,6 g ≅ 109 g.

Vragen 7.1.2
1 Neen, bij een hogere temperatuur bevat 1 L een kleiner aantal mol (kleinere dichtheid door uitzetting).
2 Neen, een waterstofion is een proton.
3 Kw = 0,3.10–13 is groter dan Kw = 10–14, dus gemeten in warm water.
4 Per tijdseenheid worden evenveel ionen gecombineerd tot moleculen (volgens een exotherme reactie) als
omgekeerd.

Vragen 7.1.3
1 Toevoeging van een stof aan water kan
a de waterstofionenconcentratie wel beïnvloeden
b de hydroxide-ionenconcentratie wel beïnvloeden
c het product van beide concentraties niet beïnvloeden.
2 Neen, ook voor oplossingen in water.
3 De OH– ionen vormen met H+ ionen watermoleculen.
4 Als [H+] = 1,5.10–7 mol/L
a is de oplossing zuur, want 1,5.10–7 > 10–7
b is [OH–] = 10–14 / 1,5.10–7 = 6,7.10–6 mol/L.

Vragen 7.1.4
1 De uitspraak is
a fout
b juist
c juist
d juist.

444
Hoofdstuk 7

2
[H+] in mol/L [OH–] in mol/L pH pOH
10–3 10–11 3 11
10–11 10–3 11 3
10–6 10–8 6 8
10–10 10–4 10 4
6,3.10–5 1,6.10–10 4,2 9,8
1,4.10–5 7,1.10–10 4,85 9,15
10–6 10–8 6 8
4.10–7 2,5.10–8 6,4 7,6

Vragen 7.1.5
1 Grootste omslaggebied: fenolftaleïne en alizarinegeel (2,0).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Kleinste omslaggebied: neutraalrood (1,2).


2 De pH van de oplossing is begrepen tussen 2,8 en 8,0.
3 Alleen als het omslaggebied rond pH 7 ligt (en de oplossingen sterk genoeg zuur of basisch zijn). Bv. neutraalrood
is altijd ‘betrouwbaar’: rood wijst op pH < 6,8 (zuur), geel op pH > 8 (basisch). Maar neem je bv. methyloranje
(omslaggebied tussen pH 3,1 en 4,4): rood in een zure oplossing (pH < 3,1), maar de oranje kleur kan je ook waar-
nemen in een licht zure oplossing.
4 Dan ligt de pH tussen 7,6 en 10,0.

Vragen 7.2.2
1 Zuiver water bevat evenveel H3O+ als OH– en is dus een neutrale vloeistof. De moleculen H2O kunnen een pro-
ton afstaan (= zich als zuur gedragen) of een proton opnemen (= zich als base gedragen).
2 HS– + H+ H2S HS– S2– + H+
base zuur
3 O2– + H+ OH– Cu(H2O)42+ Cu(H2O)3OH+ + H+
b g.z z g.b
H3O+ H+ + H2O H2PO4– + H+ H3PO4
z g.b b g.z
NH4+ H+ + NH3 HS– S2– + H+
z g.b z g.b
CN– + H+ HCN CH3COO– + H+ CH3COOH
b g.z b g.z
H2CO3 HCO3– + H+ HCl Cl– + H+
z g.b z g.b
z = zuur b = base g.b. = geconjugeerde base g.z. = geconjugeerd zuur
4 zuur1 + base2 base1 + zuur2
H3O+ + CN– H2O + HCN
H2CO3 + O2– HCO3– + OH–
– – 2–
HS + CH3COO S + CH3COOH
Cu(H2O)42+ + HCO3– Cu(H2O)3OH+ + H2CO3
HCl + H2PO4– Cl– + H3PO4
+
5 Zuur + water geeft altijd H3O , bv. HCl + H2O Cl– + H3O+
Base + water geeft altijd OH–, bv. H2O + O2– 2 OH–
6 Ionisatie en hydrolyse:
a Ionisatie is een zuur-basereactie van moleculen met water; hydrolyse is een zuur-basereactie van ionen
met water.

445
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

b Ionisatiereacties:
HCl + H2O Cl– + H3O+
H2O + NH3 OH– + NH4+
H2CO3 + H2O HCO3– + H3O+
Hydrolysereactie:
CH3COO– + H2O CH3COOH + OH–

Vragen 7.2.3 - 2
1 Een sterk zuur geeft gemakkelijk een proton af, d.w.z. het heeft een grote Kz.
2 Een sterke base neemt gemakkelijk een proton op: ze heeft een grote Kb.
3 Kz van een sterk zuur is groter dan 1.
4 Kz(HS–) is < 10–14 en dus ook < Kz(NH4+) = 5,6.10–10. NH4+ is dus het sterkere zuur.
5 Kz = [B] [H+] / [Z] waaruit volgt dat pH = - log (Kz [Z] / [B]).
Met een grotere Kz (sterker zuur) stemt een kleinere pH van de betrokken oplossing overeen (bij gelijke concen-
traties).
6 H3PO4 + H2O H2PO4– + H3O+

HPO42– + H3O+
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

H2PO4 + H2O
HPO42– + H2O PO43– + H3O+

Vragen 7.2.3 – 3 en 4
1 NH3 heeft een grotere Kb (1,8.10–5) dan CH3COO– (Kb = 5,6.10–10).
2
zuur Kz pKz gec. base Kb pKb
–10 –5
NH4+ 5,6.10 9,25 NH3 1,8.10 4,75
HCl 106 -6 Cl– 10–20 20
–2
HSO4– 1,02.10 1,99 SO42– 7,9.10 –13
12,0
Al(H2O)63+ 10–5 5,0 Al(H2O)5(OH)2+ 10–9 9,0
–14 –
H2O 10 14 OH 1 0

Vragen 7.2.3 - 5
1 Sterk zuur: Kz ≥ 1 sterke base: Kb ≥ 1.
Zwak zuur of zwakke base: Kz of Kb tussen 1 en 10-14.
Uiterst zwak zuur: Kz < 10–14 uiterst zwakke base: Kb < 10–14.
+ –
2 H3O is een sterk zuur en OH is een sterke base, zodat er een nagenoeg aflopende reactie ontstaat tussen beide
deeltjes: H3O+ + OH– → 2 H2O.
3 a OH– + H2O ← O2– + H3O+
HS– + H2O S2– + H3O+
H3PO4 + H2O H2PO4– + H3O+
HNO3 + H2O → NO3– + H3O+
b H2O + Br– ← OH– + HBr
H2O + H2PO4– OH– + H3PO4
H2O + CN– OH– + HCN
H2O + O2– → OH– + OH–

c PH3 + Cl ← PH2– + HCl
HCO3– + F– CO32– + HF
CH3COOH + CN– CH3COO– + HCN
HI + NH2– → I– + NH3

446
Hoofdstuk 7

Vragen 7.2.3 - 6
1 De elektronegativiteit van de halogenen neemt toe van I naar F. De polariteit van de moleculen waterstofha-
logenide neemt dan ook toe in de volgorde HI > HBr > HCl > HF.
Als we alleen daarmee rekening houden, zou het afsplitsen van een proton gemakkelijker gaan in die volgorde,
maar de zuursterkte neemt in die zin niet toe.
2
a Omdat de vrijkomende protonen altijd gebonden zijn aan een zuurstofatoom.
b Als de OH-groep overal aan hetzelfde atoom gebonden is, zoals bij de vier oxozuren van chloor.
3 H3PO3 is een sterker zuur dan op grond van een structuur zonder formele lading op P zou verwacht worden.
Bovendien kunnen maar twee protonen afgesplitst worden (er bestaat geen PO33– ion).
4 Neen, de grootste formele lading kan doorslaggevend zijn, bv. H2SO4 > HOCl.
5 De waterstofatomen worden door hun positieve deellading sterker afgestoten door centrale atomen met een
grotere formele (positieve) lading. Een proton wordt dan gemakkelijker afgesplitst en het betrokken zuur is dus
sterker.
6 Een ion dat, zoals S2–, een dubbele negatieve lading heeft, trekt een proton sterker aan dan een enkel geladen
ion zoals Cl–.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 7.2.4
1 De concentratie van de elektrolyt en de temperatuur.
2 Neen.
3 Bij een voldoende hoge concentratie van azijnzuur.
4 We stellen azijnzuur voor als HZ: HZ H+ + Z– KHZ = [H+]e [Z–]e / [HZ]e
We kunnen de oplossing bv. één maal verdunnen door het volume te verdubbelen. De concentraties van de drie
soorten deeltjes worden daardoor gehalveerd, waardoor de concentratiebreuk (tweemaal) kleiner zou worden.
Om het evenwicht te herstellen zal de teller in die mate moeten toenemen (en de noemer kleiner worden) dat
de breuk gelijk wordt aan KHZ. Daarom zal een hoeveelheid HZ ioniseren: [HZ] daalt en [H+] en [Z] stijgen. De
verdunning bevordert dus de reactie in de richting van het grootste aantal deeltjes: de ionisatiegraad wordt
groter.
5 Voor zeer zwakke elektrolyten is α < < 1 en wordt Kz = α2 C / (1 - α) vereenvoudigd tot Kz = α2 C.
6 Door verdunning verschuift het evenwicht H2O + B OH– + Z naar rechts, zodat
a het aantal H+ verlaagt
b het aantal OH– verhoogt
c [OH–] daalt door de verdunning (ondanks de toename in aantal ionen)
d de pH daalt (als [OH–] daalt, dan stijgt [H+]).
7 Ja, als het zwakkere zuur meer verdund is.
8 Alaq3+ met de grootste Kz heeft ook de grootste hydrolysegraad.
9 HCOOH H+ + HCOO–
Kz = 1,8.10–4 = α2 C / (1- α) 1,8.10–4 (1 – α) = α2 x 10–2 of α2 + 1,8.10–2 α - 1,8.10–2 = 0
-1,8.10–2 ± √1,82.10–4 + 4 x 1,8.10–2
α= = 0,126. Mierenzuur is in die oplossing dus voor 12,6 % geïoniseerd.
2
10 Kz = 1,7.10–5 = α2 C / 1- α C = Kz (1 – α) / α2 = 1,7.10–5 x 0,99 / 10–4 = 0,17 mol/L.
11 NH3 + H2O NH4+ + OH– Kb = 1,8.10–5 = α2 x 6.10–2 / (1 – α) of α2 + 3.10–4 α - 3.10–4 = 0
-3.10–4 ± √9.10–8 + 4 x 3.10–4
α= = 0,017 en dus [OH–] = α C = 0,017 x 0,06 mol / L = 10-3 mol / L.
2
12 Kz = 10–12 x 10–2 / (1 – 10–6) = 10–14.
13 NH4+ + H2O NH3 + H3O+ We verwaarlozen β naast 1 en volgen de formule Kz = β2 C.
Dus: β = √Kz / C = √5,6.10 / 2,5.10 = 1,5.10-4.
–10 –2

14 H2O + CN– OH– + HCN


C = Kz / β2 = 1,6.10–5 / 25.10–6 = 0,64 mol.L-1.

447
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 7.2.5
1 Neen, CO2-moleculen bevatten geen waterstofatoom.
2 H2SO3 en H2CO3 bestaan niet in die molecuulstructuur. Beter zou zijn: SO2.H2O en CO2.H2O.
3 Natriumwaterstofcarbonaat, NaHCO3.
4 Calciumwaterstofsulfaat, Ca(HSO4)2.
5 Sommige zouten vormen door hydrolyse een hydroxideneerslag dat door toevoeging van een zuur kan terug-
gedrongen worden. Voorbeelden: FeCl3 (met HCl), CuSO4 (met H2SO4).
6 H2O + HS– OH– + H2S Kb = 1,12.10–7
– 2– +
HS + H2O S + H3O Kz < 10–14
Kb > Kz dus meer vorming van OH– dan H3O+ : reageert basisch in water.
H2O + HPO42– OH– + H2PO4– Kb = 1,62.10–7
2– 3– +
HPO4 + H2O PO4 + H3O Kz = 4,78.10–13
– +
Kb > Kz dus meer vorming van OH dan H3O : reageert basisch in water.
HSO3– + H2O SO32– + H3O+ Kz = 6,31.10–8

H2O + HSO3– OH + H2SO3 Kb = 7,08.10–13
+ –
Kz > Kb dus meer vorming van H3O dan OH : reageert zuur in water.
H2PO4– + H2O HPO42– + H3O+ Kz = 6,17.10–8
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.


H2O + H2PO4– OH + H3PO4 Kb = 1,45.10–12
+ –
Kz > Kb dus meer vorming van H3O dan OH : reageert zuur in water.
7 H2SO4, Al2(SO4)3, NH4NO3, HCN, KCl, CH3COOK, K2CO3, NaOH.
8 Aluminiumcarbonaat kan niet bereid worden door synthese, noch door neerslagvorming. In water ondergaan
de ionen Al3+ en CO32– immers een hydrolyse, waarbij Al(OH)3 neerslaat en CO2 ontsnapt:
Al(H2O)63+ + 3 H2O Al(H2O)3(OH)3↓ + 3 H3O+
CO32– + H2O HCO3– + OH– en HCO3– + (H2O) (H2O) + CO2↑ + OH–.
Door het vrijkomen van CO2-gas verschuiven de laatste twee evenwichten naar rechts. Daardoor ontstaan veel
OH– ionen die dan weer het eerste evenwicht naar rechts doen schuiven (H3O+ + OH– → 2 H2O). Daardoor is
de neerslagvorming van aluminiumhydroxide nagenoeg volledig.
9 Bij het oplossen van ammoniumsulfide ontstaan ionen die zelf reageren met water:
(NH4)2S → 2 NH4+ + S2–
NH4+ + H2O NH3 + H3O+
S2– + H2O HS– + OH–

HS + H2O H2S↑ + OH–
+ –
H3O + OH → 2 H2O
Bij kamertemperatuur is ammoniak goed oplosbaar in water, maar bij hoge temperatuur verlaat het de oplos-
sing, zodat het eerste evenwicht naar rechts verschuift. Het ammoniumsulfide ontbindt in ammoniak en wa-
terstofsulfide.
Magnesiumsulfide ontbindt al in koud water, omdat het weinig oplosbare magnesiumhydroxide en het
vluchtige waterstofsulfide ontstaan:
MgS → Mg2+ + S2–
Mg(H2O)x2+ + 2 H2O Mg(H2O)x-2(OH)2↓ + 2 H3O+
S2– + 2 H2O H2S↑ + 2 OH–
H3O+ + OH– → 2 H2O
10 Uit ammoniumcarbonaat komt ammoniakgas vrij:
(NH4)2CO3 → 2 NH4+ + CO32–
+ 2–
NH4 + CO3 NH3 + HCO3–

Vragen 7.3
1 Toevoeging van een indicator (zelf een zwak zuur of een zwakke base) mag geen invloed hebben op de pH van
de oplossing.
2 De zure vorm van paranitrofenol is kleurloos. De pK van de indicator ligt tussen 5 en 7, dus is de ionisatie-
constante van de indicator van de grootteorde 10–6.
3
a pH = -log (2 x 5.10–3) = - log 10–2 = 2.
b pH = 14 + log 25.10–2 = 14 – 2 + 1,40 = 13,40.

448
Hoofdstuk 7

c pH = 14 + log (2 x 15.10–2) = 14 – 2 + 1,48 = 13,48.


d pH = - log 2.10–1 = 1 – 0,30 = 0,70.
e pH = ½(pKz – log CZ) = ½(9,2 – log 5.10–2) = ½(9,2 – 0,7 + 2) = 5,3.
f pH = 14 – ½(pKb – log CB) = 14 – ½(9,8 – log 2.10–1) = 14 – ½(9,8 – 0,30 + 1) = 8,75.
g pH = ½(pKz – log CZ) = ½(9,25 – log 10–1) = 5,13.
h pH = 14 + log (2x3.10–3) = 14 + 0,778 – 3 = 11,78.
i pH = ½(pKz1 – log CZ) = ½(2,16 – log 10–1) = 1,58.
j Cl2O7 + H2O → 2 HClO4 pH = - log (2 x 5.10–3) = 2.
4 0,05 mL 18 mol/L H2SO4 bevat 18 mol x 0,05/1000 = 9.10–4 mol H2SO4.
9.10–4 mol zwavelzuur komt terecht in 1 L water.
Door volledige ionisatie ontstaat 2 x 9.10–4 mol H+ en dus is pH = - log 18.10–4 = 4 – log 18 = 2,74.
5 De verdunde oplossing bevat per liter 0,08/2 g of (0,04/40 ) mol = 10–3 mol NaOH, dus [OH–] = 10–3 mol/L en
pH = 14 + log 10–3 = 11.
6 pH = 4 of [H+] = 10–4 mol/L. In 3 L dus 3.10–4 mol H+. Elke druppel (0,05.10–3 L) 1 mol/L HCl bevat 0,5.10–4 mol H+.
Er zijn dus 3.10–4 / 0,5.10–4 = 6 druppels nodig.
7 Kz = [H+]2 / CZ = 2,12.10–6 / 0,72.10–1 = 6,1.10-5.
8 C(K2CO3) = 20 x 2 g.L–1 / 138,2 g.mol–1 = 0,29 mol.L–1.
pH = 14 – ½(pKb – log CB) = 14 – ½(3,67 – log 29.10–2) = 14 - ½(3,67 – 1,46 + 2) = 11,9.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

9 Bij het oplossen komen waterstofcarbonaationen vrij die het maagzuur neutraliseren:
NaHCO3 → Na+ + HCO3– en H+ + HCO3– → H2O + CO2
10
a NH4Cl → NH4+ + Cl–
NH4+ + H2O NH3 + H3O+ pH = ½(pKz – log CZ)
Door verdunning wordt CZ kleiner en dus de pH groter.
b NaF → Na+ + F–

H2O + F OH– + HF pH = 14 – ½(pKb – log CB)
Door verdunning wordt CB kleiner en dus de pH ook kleiner.
11 KHSO3 → K+ + HSO3–
HSO3– + H2O SO32– + H3O+ pH = ½(7,2 - log 10–1) = 4,1.
12 Concentratie van de oplossing van natriumacetaat:
(1000 / 50) x 2,5 (g/L) / 82 (g/mol) = 0,61 mol/L.
CH3COONa → CH3COO– + Na+ [Na+] = 0,61 mol/L
CH3COO– + H2O CH3COOH + OH–
β2 = Kb / CB = 5,6.10–10 / 0,61 = 9,2.10–10 β = 3,0.10–5
[CH3COOH] = [OH-] = 3,0.10–5 x 0,61 mol/L = 1,8.10-5 mol/L.
[H+] = 10–14 / 1,8.10–5 = 5,6.10-10 mol/L
[CH3COO-] = 0,61 – 1,8.10–5 ~ 0,61 mol/L.
13 NH4Cl → NH4+ + Cl–
NH4+ + H2O NH3 + H3O+
pH = ½(9,25 – log CZ) = 4,35 of log CZ = 9,25 – 8,70 = 0,55 CZ = 3,5 mol/L.
In 300 mL zal men dus (3,5 x 300/1000) x 53,5 g = 56,2 g NH4Cl oplossen.
β = (Kz/CZ)1/2 = (5,6.10–10/3,5)1/2 = 1,3.10-5.
14 pH = 14 – ½(4,75 – log CB) = 10,5 of log CB = 2(-14 + 10,5 + 2,38) = - 2,24.
CB = 5,8.10–3 mol/L. Men zal dus in 2 L water 5,8.10–3 x 2 mol x 22,4 L/mol = 0,26 L NH3 oplossen.

Vragen 7.4.1
1
a 2 H3O+ + (2 ClO4–) + (Ca2+) + 2 OH– → 4 H2O + (2 ClO4– + Ca2+)
b H3O+ + (I–) + +
(K ) + OH– → 2 H2O + (I– + K+)
c 2 H3O+ + (SO42–) + 2 CH3COO + (2 K+)

2 H2O + 2 CH3COOH + (SO42–  + 2 K+)
d H3O+ + (Cl–) + (Na+) + F– H2O + HF + (Cl– + Na+)
e H3O+ + (Br–) + NH3 H2O –
+ NH4+ + (Br )
f 2 C6H5COOH + (Ca2+) + (O2–) 2 C6H5COO– + H2O + (Ca2+)
g Al3+ + 3 Cl– + H3O+ + NO3– is onmogelijk
h Na+ + NO3– + CH3COOH is onmogelijk.

449
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

i Ba2+ + 2 Cl– + H3O+ + Br– is onmogelijk


j H3PO4 + (Na+) + HCO3– H2PO4– + (Na+) + H2O + CO2
k H2S + K+ + HSO4– is onmogelijk
l HNO2 + NH3 NO2– + NH4+
m 2 HCN + (Sr2+) + 2 OH– 2 CN– + (Sr2+) + 2 H2O
n Na+ + OH– +
+ 2K + S 2–
is onmogelijk.
2
a KCN + HNO3 → KNO3 + HCN
b 2 HCl + FeS → FeCl2 + H2S
c 2 HCl + Na2SO3 → 2 NaCl + H2SO3 en H2SO3 → H2O + SO2
d CH3COOH + NaOH → CH3COONa + H2O
e KOH + HNO3 → KNO3 + H2O
f NH3 + HBr → NH4Br

Vragen 7.4.2
1 AgCl Ag+ + Cl–
H ionen van de zure oplossing reageren niet met de uiterst zwakke base Cl– (HCl is een sterk zuur), zodat
+
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

bovenstaand evenwicht niet naar rechts kan verschuiven en AgCl dus niet kan oplossen.
2 Ag3PO4 3 Ag+ + PO43– (1)
geel
De Cl– ionen uit de HCl-oplossing reageren met Ag+ ionen tot een wit neerslag: Ag+ + Cl– → AgCl↓wit
Daardoor verschuift evenwicht (1) naar rechts en kan eventueel het ganse gele neerslag van Ag3PO4 oplossen.
Dit bewijst dat AgCl minder goed oplosbaar is dan Ag3PO4.
3 Mg(OH)2 Mg2+ + 2 OH– (1)
NH4Cl → NH4+ + Cl–
NH4+ reageert met de sterke base OH–: NH4+ + OH– NH3 + H2O
Evenwicht (1) wordt daardoor naar rechts verschoven, m.a.w. Mg(OH)2 kan oplossen.
4 Ag2S 2 Ag+ + S2– (1)
a Na2S → 2 Na+ + S2–
S2– bindt met Ag+: Ag2S lost (nog) minder goed op.
b HNO3 + H2O → NO3– + H3O+
Het sterke zuur H3O+ reageert met S2–: 2 H3O+ + S2– → H2S↑ + 2 H2O
Evenwicht (1) verschuift naar rechts, nog versterkt door het ontsnappen van het slecht oplosbare
H2S-gas. Ag2S wordt dus veel beter oplosbaar.
c NH3 onttrekt Ag+ aan evenwicht (1) om er een complex mee te vormen: Ag+ + 2 NH3 → Ag(NH3)2+
(zie eventueel 2.3.13b). Dus het oplossingsvermogen van Ag2S vergroot.

Vragen 7.4.3
1 We stellen het zout van het buffermengsel voor door MB. Het dissocieert volledig: MB → M+ + B–.
Daardoor verschuift het evenwicht Z B– + H+ naar links. Bijna alle B– in het mengsel komt dus van MB,

zodat [B ] = CMB. Het zuur is nog zo weinig geïoniseerd dat de concentratie ervan nagenoeg gelijk is aan zijn
beginconcentratie: [Z] = CZ.
2 De aanwezigheid van NaCl heeft geen invloed op de pH.
a 0,05 mL HCl (1 mol/L) bevat 1 mol x 0,05/1000 = 5.10–5 mol H+.
Per liter is dat 5.10–5 x 1000/50 mol = 10–3 mol H+. Dus is pH = - log 10–3 = 3.
b Dan is er 10–3 mol OH– per liter en dus 10–14/10–3 = 10–11 mol H+ per liter en pH = 11.
3 NH4Cl → NH4+ + Cl– NH3 + H2O NH4+ + OH–
Toegevoegd H wordt opgenomen door OH : H + OH– → H2O.
+ – +

Toegevoegd OH– wordt opgenomen door ammoniumionen: NH4+ + OH– → NH3 + H2O.
4 a pH = 14 – 4,75 + log (10–1/10–1) = 9,3.
b Een grotere pH wordt bereikt door aan het mengsel NH3 toe te voegen, een kleinere door NH4Cl toe te
voegen.
5 pH = 14 – 4,75 + log (10–1/Czout) = 9 of log Czout = 14 – 9 – 4,75 – 1 = - 0,75
Czout = 1,8.10–1 mol/L. In 0,5 L zal men dus 1,8.10–1 mol x 0,5 x 53,5 g/mol = 4,8 g NH4Cl oplossen.

450
Hoofdstuk 7

6 pH = 4,76 – log (4.10–2/10–1) = 4,76 – log 4 + 1 = 4,76 - 0,60 + 1 = 5,16.


7 Met 30 g natriumformiaat in 2 L oplossing heeft men een concentratie van 30 / (2 x 68) = 0,22 mol/L
pH = 3,75 – log CZ / 0,22 = 4 of log CZ = 3,75 – 4 + log 22.10–2 = - 0,91 waaruit CZ = 0,123 mol/L.
In 2 L is dus 0,246 mol HCOOH (mierenzuur) nodig.
Van een 2 M oplossing HCOOH neemt men daarvoor: 1000 mL x 0,246 / 2 = 123 mL.
8 Buffermengsels?
a HCl + NH4Cl geen buffer
b Na2CO3 + NaHCO3 basische buffer
c NaBr + HBr geen buffer
d K2S + KHS basische buffer
e CO2 + NaHCO3 zure buffer
f H2SO4 + NaHSO4 geen buffer
g NH3 + NaOH geen buffer
h KH2PO4 + Na2HPO4 basische buffer.

Vragen 7.5.3
(K+) + OH– + H3O+ + (NO3–) → 2 H2O + (K+ + NO3–)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1
20 mL KOH 0,02 mol/L bevat 0,02 x 20 / 1000 mol = 4.10–4 mol OH–,
28,2 mL HNO3 met concentratie C bevat C x 28.2 / 1000 = 4.10–4 mol H3O+, waaruit volgt C = 1,42.10-2 mol/L.
Alternatieve methode:
KOH + HNO3 → KNO3 + H2O CZ = CB VB / VZ = 0,02 x 20 / 28,2 = 1,42.10-2 mol/L.
B Z
2 2 H3O+ + (SO42–) + (2 NH4+) + 2 OH– → 4 H2O + (SO42– + 2 NH4+)
14,8 mL H2SO4 0,1 mol/L bevat 0,2 x 14,8 / 1000 mol = 2,96.10–5 mol H3O+,
25 mL NH3 met concentratie C kan C x 25 / 1000 = 2,96.10–5 mol OH– leveren, waaruit volgt: C = 1,18.10-3 mol/L.
Alternatieve methode:
2 NH3 + H2SO4 → (NH4)2SO4 CB = b x CZ VZ / VB = 2 x 0,10 x 14,8 / 25 = 1,18.10-3 mol/L.
B Z
3 2 H3O+ + (2 Cl–) + (Ca2+) + 2 OH– → 4 H2O + (2 Cl– + Ca2+)
18 mL HCl 0,02 mol/L bevat 0,02 x 18 / 1000 = 3,6.10–4 mol H3O+,
10 mL Ca(OH)2 met concentratie C bevat 2 x C x 10 / 1000 = 3,6.10–4 mol OH–, waaruit volgt: C = 1,8.10-2 mol/L.
Alternatieve methode:
Ca(OH)2 + 2 HCl → CaCl2 + 2 H2O CB = 1/2 x CZ VZ / VB = 0,5 x 0,02 x 18 / 10 = 1,8.10-2 mol/L.
B Z
4 2 CH3COOH + (Ca2+) + 2 OH– → 2 CH3COO– + (Ca2+) + 2 H2O
25 mL calciumhydroxide 1,6.10–2 mol/L bevat 1,6.10–2 x 25 / 1000 = 0,040.10–2 mol Ca(OH)2 en dus 0,080.10–2 mol
OH–. 18 mL azijnzuur met concentratie C bevat 0,080.10–2 mol CH3COOH = C x 18 / 1000, waaruit volgt:
C = 0,080.10–2 x 1000 / 18 = 0,044 mol/L.
Alternatieve methode:
2 CH3COOH + Ca(OH)2 → (CH3COOH)2Ca + 2 H2O CZ = z x CB VB / VZ = 2 x 1,6.10–2 x 25 / 18 = 0,044 mol/L.
Z B
5 (Na+) + OH– + H3O+ + (Cl–) → 2 H2O + (Na+ + Cl–)
0,325 g of 0,325 / 40 mol = 8,13.10–3 mol NaOH levert 8,13.10–3 mol OH–.
27,5 mL HCl met concentratie C bevat C x 27,5 / 1000 = 8,13.10–3 mol H3O+ waaruit volgt: C = 2,96.10–1 mol/L. Dus
is pH = - log 2,96.10–1 = 0,529.
6 (2 Na+) + 2 OH– + 2 H3O+ + (SO42–) → 4 H2O + (2 Na+ + SO42–)
36,2 mL NaOH 0,2 mol/L bevat 0,2 x 36,2 / 1000 = 7,24.10–3 mol OH–,
20 mL (verdund) H2SO4 met concentratie C bevat 2 x C x 20 / 1000 = 7,24.10–3 mol H3O+,
waaruit volgt dat C = 1,81.10–1 mol/L. De oplossing werd 100 maal verdund (10 mL → 1 L), dus had de geconcen-
treerde oplossing een concentratie van 18,1 mol/L.
Alternatieve methode:
2 NaOH + H2SO4 → Na2SO4 + 2 H2O CZ = 1/b x CB VB / VZ = 0,5 x 0,2 x 36,2 / 20 = 0,181 mol/L.
B Z
De oplossing werd 100 maal verdund (10 mL → 1 L), dus had de geconcentreerde oplossing een concentratie
van 18,1 mol/L.

451
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 7.5.4
1 HCl + NaOH → H2O + NaCl 20 mL 1,0 M HCl bevat 0,02 mol H+.

a 10 mL NaOH 1,0 M bevat 0,01 mol OH . Er reageert 0,01 mol H+ met 0,01 mol OH–.
Er blijft over: (0,02 - 0,01) mol H+ = 0,01 mol in 30 mL, d.i. 0,01 x 1000 / 30 = 0,33 mol/L. pH = - log 0,33 = 0,48.
b 30 mL NaOH bevat 0,03 mol OH–. Er reageert 0,02 mol H+ met 0,02 mol OH–.
Er blijft (0,03 – 0,02) mol = 0,01 mol OH over in 50 mL, d.i. 0,2 mol/L: [OH–] = 0,2 mol/L en

pH = 14 + log 0,2 = 13,3.


c 40 mL NaOH 1,0 M bevat 0,04 mol OH–. Er reageert 0,02 mol H+ met 0,02 mol OH–.
Er blijft (0,04 – 0,02) mol = 0,02 mol OH– over in 60 mL oplossing.
[OH–] = 0,02 x 60 / 1000 = 1,2.10–3 mol/L en pH = 14 + log 1,2.10–3 = 11,1.
2 NH3 + HCl → NH4Cl 20 mL 1,0 M NH3 bevat 0,02 mol NH3.
a Voor halve equivalentie moet 0,01 mol HCl worden toegevoegd, d.w.z. 10 mL HCl 1,0 M.
Er zijn dan 0,01 mol NH4+ ionen gevormd in 30 mL oplossing: [NH4+] = 0,01 x 1000 / 30 = 0 33 mol/L.
Bij halve equivalentie is [NH3] = [NH4+] = 0,33 mol/L.
b 40 mL HCl (1,0 M) bevat 0,04 mol HCl of H+.
Er reageert 0,02 mol H+ met 0,02 mol NH3 → 0,02 mol NH4+.
Er blijft (0,04 - 0,02) mol H+ over in een oplossing van 60 mL, d.i. 0,33 mol/L en pH = - log 0,33 = 0,48.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Opmerking: wanneer een sterk zuur (HCl) gemengd is met een zwak zuur (NH4+) in vergelijkbare concentra-
ties, worden bij een pH-berekening de H+ ionen afkomstig van het zwakke zuur altijd verwaarloosd.
3 CH3COOH + KOH → CH3COOK + H2O 50 mL KOH 10–2 mol/L bevat 10–2 x 50 / 1000 = 5.10–4 mol OH–.
a 10 mL CH3COOH (2.10–2 M) bevat 2.10–4 mol.
Er reageert 2.10–4 mol CH3COOH met 2.10–4 mol KOH en er blijft (5 – 2) = 3.10–4 mol KOH over in 60 mL oplos-
sing. Dus [OH–] = 3.10–4 x 1000 / 60 = 5.10–3 mol/L en pH = 14 + log 5.10–3 = 11,7.
b 25 mL CH3COOH (2.10–2 M) bevat 2.10–2 x 25 / 1000 = 5.10–4 mol CH3COOH.
De titratie bereikt hier dus het equivalentiepunt.
Er reageert 2.10–2 x 25/1000 = 5.10–4 mol CH3COOH met 5.10–4 mol KOH en er ontstaat 5.10–4 mol CH3COOK
in 75 mL. Hierin zit de zwakke base CH3COO–: CB = 5.10–4 x 1000/75 = 6, 7.10–3 mol/L.
pH (zwakke base) = 14 – ½ (pKb – log CB) = 14 – ½ (9,24 – log 6,7.10–3) = 8,3.
c 60 mL CH3COOH (2.10–2 M) bevat 2.10–2 x 60 / 1000 = 1,2.10–3 mol CH3COOH.
Er reageert 5.10–4 mol CH3COOH met 5.10–4 mol KOH en er ontstaat 5.10–4 mol CH3COOK in 110 mL.
Er rest dan (1,2.10–3 – 5.10–4) = 7.10–4 mol CH3COOH en 5.10–4 mol CH3COO– in 110 mL:
CZ = 7.10–4 x 1000/ 110 = 6,4.10–3 mol/L en CB = 5.10–4 x 1000 / 110 = 4,5.10–3 mol/L.
pH (buffer) = pKz – log CZ/CB = 4,76 – log (6,4.10–3 / 4,5.10–3) = 4,6.
4 HNO3 + NH3 → NH4NO3 100 mL 3.10–2 M HNO3 bevat 3.10–3 mol HNO3.
a 50 mL 2.10 NH3 oplossing bevat 2.10 x 50 / 1000 = 10–3 mol NH3.
–2 –2

Er reageert 10–3 mol NH3 met 10–3 mol HNO3 tot 10–3 mol NH4+ .
Er blijft (3.10–3 – 10–3) = 2.10–3 mol van het sterke zuur over in 150 mL oplossing.
[H+] = 2.10–3 x 1000 / 150 = 0,013 mol/L en pH = -log 0,013 = 1,9.
b 150 mL 2.10–2 NH3 oplossing bevat 3.10–3 mol NH3.
Er reageert 3.10–3 mol NH3 met 3.10–3 mol HNO3 (EP) tot 3.10–3 mol NH4+ in 250 mL.
Rest: 3.10–3 x 1000 / 250 = 1,2.10–2 mol/L van het zwakke zuur : [NH4+] = 1,2.10–2 mol/L.
pH = ½ (pKz – log CZ) = ½ (9,25 – log 1,2.10–2) = 5,6.
c 240 mL NH3 oplossing bevat 2.10–2 x 240 / 1000 = 4,8.10–3 mol NH3.
Reageert: 3.10–3 mol NH3 met 3.10–3 mol H+ tot 3.10–3 mol NH4+ .
Rest: (4,8 – 3).10–3 mol NH3 en 3.10–3 mol NH4+ in 340 mL: buffermengsel.
[NH3] = 1,8.10–3 x 1000/340 = 5,3.10–3 mol/L en [NH4+] = 3.10–3 x 1000 / 340 =8,8.10–3 mol/L.
pH = pKz - log CZ / CB = 9,25 - log 8,8 / 5,3 = 9,0.
5 2 CH3COOH + Ca(OH)2 → (CH3COO)2Ca + 2 H2O
50 mL 5.10–2 M CH3COOH bevat 5.10–2 x 50/1000 mol = 2,5.10–3 mol.
a
i. 10 mL Ca(OH)2 4.10–2 M bevat 4.10–2 x 10/1000 mol = 4.10–4 mol.
Er reageert 4.10–4 mol Ca(OH)2 met 2 x 4.10–4 = 8.10–4 mol CH3COOH.
Rest dan (2,5.10–3 – 8.10–4) mol = 1,7.10–3 mol CH3COOH in 60 mL:
CZ = 1,7.10–3 x 1000 / 60 = 2,8.10–2 mol/L en pH = ½ (pKz – log CZ) = ½ (4,76 – log 2,8.10–2) = 3,16.

452
Hoofdstuk 7

ii. 100 mL Ca(OH)2 4.10–2 M bevat 4.10–2 x 100 / 1000 mol = 4.10–3 mol Ca(OH)2.
Er reageert 2,5.10–3 mol CH3COOH met 2,5.10–3 / 2 mol Ca(OH)2 = 1,25.10–3 mol en er rest dus
4.10–3 - 1,25.10–3 mol Ca(OH)2 in 150 mL: [OH–] = 2 x 2,75.10–3 x 1000 / 150 = 0,037 mol/L.
Vandaar: pH = 14 + log 0,037 = 12,6.
b
i. Je hebt 2,5.10–3 mol OH– nodig, met behulp van 4,10–2 mol/L Ca(OH)2.
4.10–2 mol Ca(OH)2 of 8.10–2 mol OH– is aanwezig in 1000 mL,
2,5.10–3 mol OH– is aanwezig in (2,5.10–3/8.10–2) x 1000 mL = 31,25 mL.
ii. Bij het EP is er 2,5.10–3 mol CH3COO– (zwakke base) ontstaan in (50 + 31,25) mL:
CB = 2,5.10–3 x 1000 / 31,25 = 0,08 mol/L en
pH = 14 – ½ (pKb – log CB) = 14 – ½ (9,24 – log 0,08) = 11,4.
6 HCl + NaOH → H2O + NaCl 500 mL 0,1 M HCl bevat 0,05 mol; 500 mL 0,2 M NaOH bevat 0,1 mol.
0,05 mol HCl reageert met 0,05 mol NaOH. Er blijft dus nog (0,1 – 0,05) = 0,05 mol NaOH over in 1 L.
[OH–] = 0,05 mol/L. [H+] = 10–14 / 0,05 = 2.10-13 mol/L.
7 KOH + HCl → H2O + KCl 100 mL 0,2 M KOH bevat 0,02 mol; 7,3 g HCl bevat 7,3 / 36,5 mol = 0,2 mol.
Van 0,2 mol H+ wordt 0,02 mol geneutraliseerd door OH–.
In de eindoplossing van 200 mL is dus 0,2 – 0,02 = 0,18 mol H+, d.i. 0,18 x 5 = 0,9 mol/L en pH = - log 0,9 = 0,046.
8 De sterke base met pH = 12 heeft [OH–] = 10–14 / 10–12 = 10–2. In 10 mL daarvan is 10–2 / 100 = 10–4 mol OH–.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Het sterke zuur met pH = 3 bevat 10–3 mol H+ per liter. In 150 mL: 10–3 x 150 / 1000 = 1,5.10–4 mol H+.
10–4 mol OH– reageert met 10–4 mol H+ en er blijft 0,5.10–4 H+ in de verdunde oplossing (1 L) over.
Daarvan is pH = - log 0,5.10–4 = 4,3.
9 Met behulp van een AgNO3-oplossing kan HCl worden aangetoond. Dan ontstaat immers een wit neerslag:
Ag+ + Cl– → AgCl↓.
10 Bij de eerste pH-sprong is de pH = 7 (sterk zuur met sterke base) en is neutraalrood geschikt om hem te vatten.
Bij de tweede pH-sprong is de pH > 7 (zwak zuur met sterke base) en is fenolftaleïne geschikt.
11 De eerste pH-sprong kan wellicht herkend worden met neutraalrood, de tweede met fenolftaleïne.
Zekerheid is er niet, want zodra een van de reactiepartners zwak is, hangt de pH bij het EP af van de concen-
traties.

453
Antwoorden op de vragen

Hoofdstuk 8
Vragen 8.1.1

Het aantal door een atoom opgenomen elektronen = het aantal elektronen waarover het atoom meer beschikt
dan in ongebonden toestand.

2
lewisformule atomen formele lading deellading OT totaal OT
a
0 101 2H t+ +( +2
A--@_ s 2+ 4+ +VI +6
H ?- O-( S 7 Q~ H 20 2- -Il -4
'Y 20 1- 1- -Il -4
l.Q.1 0 -
0
b
s 1- -( -1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

0 1S - c:;_NI c 3+ +111 +3
N 3- -111 -3
-1

s 0 0
/- ~~0
~ = c...- ~ - c 2+ +Il +2
N 1- 2- -111 -3
-1
c
0 101 H t+ +( +1
A--0 _ p t+ 4+ +V +s
H ~ O ~ P 7- 01 0 1- 1- -Il -6
- 'Y - 30
0 2- -Il -2
1.210 -
-2
d
H H 6H t+ +( +6
'( '( c 3- -111 -3
H ?- C- C ?- O ~ H
c 1- -( -1
À À
H H 0 -Il -2
-
0
e
Li +( +1
u+ H-
H -( -1
-
0

f H 4H t+ +( +4
'fe N t+ 4- -111 -3
H? N ~H -
+1
À
H
g
1ët1 Cu 2- 4+ +Il +2

- ~- 4Ct 1- -( -4
-
ICt~ Cu ?- etl -2
- '( -
lf!I
Hoofd.tuk• I

lewisformule atomen formele lading deellading OT totaal OT


h
2H 1+ +I +2
H 7- 0 - 0 ~ H
20 1- -1 -2
--
0
i 3+
N +((( +3
0 10 <N" ~ 9: 0 1- 1- -Il -2
2-
0 -Il --2-
-1
j
0 1- -1 -1

- <eo;-9:
0 10 0
0
1+ +I
0
+1
0
0
k
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

30 1- 1- -Il -6
0 101
- A@ _ s 2+ 3+ +V +5
0 10-( s 7- 01 0 s 1- -1 --
-1
- 1 - -2
12_1 0
1
e Al 3- 6+ +((( +3

© Al ( 7- 0 ~ H)6 12 H 1+ +I +12
Á 60 1+ 3- -Il -12
--
H +3

3
a Het maximum aantal elektronen dat een atoom ter beschikking kan stellen van andere atomen stemt
overeen met het aantal valentie-elektronen = hoogste oxidatietrap.
b Het maximum aantal 'vreemde' elektronen waarover een atoom kan beschikken, stemt overeen met
het aanta l elektronen nodig om een octetstructuur te bereiken, dus 8 - aantal valentie-elektronen:
laagste OT = - (8 - aantal valentie-elektronen).
c Metaalatomen (klein aantal valentie-elektronen - maximum 4) komen alleen voor als positieve ionen (af-
gifte van valentie-elektronen) en in covalente bindingen met niet-metaalatomen die een grotere elektro-
negativiteit hebben (ter beschikking stelling van va lentie-elektronen).

Vragen 8.1.2

OF 2 : fluor is het enige element met een grotere elektronegativiteit dan zuurstof.
2 Ammoniak is geen hydride, omdat in NH 3 de OT van H = +I (in hydriden is de OT van H = -1).
3 We werken deze oefeningen uit met behulp van een schema dat we toelichten aan de hand van voorbeeld
c: HPO/-.
1° Schrijf de formu le en rechts op dezelfde hoogte, de lading (hier: 2-). Scheid atomen en lading met
behulp van verticale strepen (hier 3). Trek er dan een horizontale streep onder.
H 1P I0 4 12- 2° Op de volgende lijn noteer je de gekende OT, n 1. H +J en 0 -Jl. Trek weer een horizontale
streep.

3° Op de 3de lijn schrijf je de totale OT en duid je aan dat de som gelijk is aan de lading, hier -2.
4° Daaruit leid je de totale OT van het resterende atoom (P) af en ten slotte de OT van
dat atoom in het vakje erboven.

455-
Antwoorden op de vragen

a b c d
5CN- met de 2- H
Hsl 0
vuistregels kan dit
niet opgelost +I -Il +I
worden!
+s -2 +1 = 0

e g h
Li F 1+ C1 4 2-

+I -1 -1
+1 -1 = 0 -4 = -2

k
0 : OTO=o
3 Al ~ 06 E
+111 +I -Il
+3 +12 -12= +3
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Vragen 8.2

Neen, het kan ook een neerslagreactie zijn, zoa Is: Ag• + o- --7 AgCl-J.,.

2 VI +IV 2(-11) 2(-1)


1 reductie 1 1 oxidatie 1
5o/- --7 5032- 2 5o/- --7 520s 2-

3 a +IV +VI +IV 0


1 oxidatie 1 1 reductie 1
502 --7 503 of 502 --7 5
reductor oxidator

b +VI +111
1 reductie 1
cro/- --7 Cr3•
oxidator

c 0 +Il
1 oxidatie 1
Mg --7 Mg2+
reductor

d 0 -1 0 +V
1 reductie 1 1 oxidatie 1
Cl 2 --7 c 1- of Cl2 --7 C103-
oxidator reductor

e +Il +IV +Il 0


1 oxidatie 1 1 reductie 1
NO --7 N02 of NO --7 N2
reductor oxidator

f -Il 0 +I 0
1 oxidatie 1 reductie 1
1
H25 --7 5 of H25 --7 H2
reductor oxidator

456
Hoofdstuk 8

g +ll +lV +ll 0


| oxidatie | | reductie |
Sn2+ → Sn4+ of Sn2+ → Sn
reductor oxidator

h –ll 0
| oxidatie |
O2– → O2
reductor

i –lV +lV
| oxidatie |
CH4 → CO2
reductor

j +V 0 +V +Vll
| reductie | | oxidatie |
IO3 → I2 of IO3– → IO4–
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

oxidator reductor

Vragen 8.3
1 Deeltjesvergelijkingen
a -II OT 5 (+ 2) oxidatie 0

2 MnO4
- + 5 S2 - + 16 H+ 2+
→ 2 Mn + 5 S + 8 H2O

+VII OT 2 (- 5) reductie +II

b +V OT - 1 reductie +IV

Fe
2+
+ NO3
- + 2 H+ 3+
→ Fe + NO2 + H2O

+II OT + 1 oxidatie +III

c 2(-I) OT 3 (- 2) reductie 2(-II)

+ 3+
2 Al + 3 H2O2 + 6H → 2 Al + 6 H2O

0 OT 2 (+ 3) oxidatie +III

d +V OT 4 (- 3) reductie +II

3S + 4 NO3
- + 4H
+
→ 3 SO2 + 4 NO + 2 H2O

0 OT 3 (+ 4) oxidatie +IV

457
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

e +IV OT 3 (+ 2) oxidatie +VI

2- 2- + 3+ 2-
Cr2 O7 + 3 SO 3 + 8 H → 2 Cr + 3 SO4 + 4 H2 O

2(+VI) OT -6 reductie 2(+III)

f +V OT 5 (- 2) reductie +III

2 Mn
2+
+ 5 HBiO3 + 9H
+ - 3+
→ 2 MnO4 + 5 Bi + 7 H 2O

+II OT 2 (+ 5) oxidatie +VII


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

g +III OT -6 reductie -III

3- + 2+
AsO3 + 3 Zn + 9H → AsH3 + 3 Zn + 3 H2O

0 OT 3 (+ 2) oxidatie +II

h +VI OT 2 (- 3) reductie +III

2- 2- + 3+ 2-
3 S2O 4 + 2 CrO4 + 4H → 2 Cr + 6 SO3 + 2 H2O

2(+III) OT 3 (+ 2) oxidatie 2(+IV)

i +V OT -6 reductie -I

- 2- - +
3 H2SO3 + ClO3 → 3 SO4 + Cl + 6H

+IV OT 3 (+ 2) oxidatie +VI

j 0 OT 5 (-1) reductie -I

- - +
3 Cl 2 + 3 H 2O → ClO3 + 5 Cl + 6H

0 OT + 5 oxidatie +V

458
Hoofdstuk 8

Stoffenvergelijkingen
a 2 KMnO4 + 5 H2S + 6 HCl → 2 MnCl2 + 5 S + 8 H2O + 2 KCl
b Fe(NO3)2 + 2 HNO3 → Fe(NO3)3 + NO2 + H2O
c 2 Al + 3 H2O2 + 6 HCl → 2 AlCl3 + 6 H2O
d 3 S + 4 HNO3 → 3 SO2 + 4 NO + 2 H2O
e K2Cr2O7 + 3 H2SO3 + 2 HCl → Cr2(SO4)3 + 4 H2O + 2 KCl
f 6 MnCl2 + 15 HBiO3 + 27 HCl → 2 Bi(MnO4)3 + 13 BiCl2 + 21 H2O
g H3AsO3 + 3 Zn + 6 HCl → AsH3 + 3 ZnCl2 + 3 H2O
h 3 K2S2O4 + 2 K2CrO4 + 4 HCl → Cr2(SO3)3 + 3 K2SO3 + 4 KCl + 2 H2O
i 3 H2SO3 + KClO3 → 3 H2SO4 + KCl
j 3 Cl2 + 3 H2O → HClO3 + 5 HCl

2 Deeltjesvergelijkingen

a +I OT 3 (- 2) reductie -I

- - 2- -
2 Cr(OH) 3 + 3 ClO + 4 OH → 2 CrO4 + 3 Cl + 5 H2 O
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

+III OT 2 (+3) oxidatie +VI

b 2(0) OT -4 reductie 2(-II)

4 Fe(OH) + O2 + 2 H2 O → 4 Fe(OH)3
2

+II OT 4 (+ 1) oxidatie +III

c 0 OT + 5 oxidatie +V

- - -
6 OH + 3 Cl 2 → 5 Cl + ClO3 + 3 H2 O
reductie
0 OT 5 (-1) -I

d +V OT 2 (- 2) reductie +III

2+ - - 2- -
Mn + 2 NO3 + 4 OH → MnO4 + 2 NO2 + 2 H 2O

+II OT +4 oxidatie +VI

e +VII OT 4 (- 3) reductie +IV

- - - -
4 MnO4 + 3 ClO2 + 2 H2 O → 4 MnO2 + 3 ClO4 + 4 OH

+III OT 3 (+4) oxidatie +VII

459
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Stoffenvergelijkingen

a 2 Cr(OH)3 + 3 KClO + 4 KOH → 2 K2CrO4 + 3 KCl + 5 H2O


b 4 Fe(OH)2 + O2 + 2 H2O → 4 Fe(OH)3
c 3 Cl2 + 6 KOH → KClO3 + 5 KCl
d 2 MnCl2 + 5 KNO3 + 6 KOH → 2 KMnO4 + 5 KNO2 + 4 KCl + 3 H2O
e 4 KMnO4 + 3 KClO2 + 2 H2O → 4 MnO2 + 3 KClO4 + 4 KOH
3
a +IV OT -2 reductie +II

MnO + 4 HCl → MnCl2 + 2 H 2O + Cl


2 2

2(-I) OT + 2 oxidatie 2(0)

OT +6
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

b -I oxidatie +V

2 KMnO + KI + H 2O → 2 MnO2 + KIO 3 + 2 KOH


4

+VII OT 2 (-3) reductie +IV

c 0 OT 3 (+1) oxidatie +I

4P + 6 NaOH → Na3 P + 3 NaH2 PO2

0 OT -3 reductie -III

d 2(-I) OT 5 (+2) oxidatie 2(0)

2 KMnO + 3 H2 SO4 + 5 H2 O2 → K2 SO4 + 2 MnSO4 + 5 O2 + 8 H2 O


4

+VII OT 2 (-5) reductie +II

e 0 OT 2 (+2) +II
oxidatie
H2 SO3 + 2 Mg + H 2O → 2 Mg(OH)2 + S

+IV OT -4 reductie 0

460
Hoofdstuk 8

2(+V) OT -8 reductie 2(+I)


f

4 SnCl + 2 HNO + 8 HCl → 4 SnCl4 + 5 H 2O + N2 O


2

+II OT 4 (+2) oxidatie +IV

g +IV OT 3 (-2) reductie +II

2 Cr + 3 MnO + 6H O → 2 Cr(OH) 3 + 3 Mn(OH)2


2 2

0 OT 2 (+3) oxidatie +III


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

h 2(-I) OT 3 (+ 2) oxidatie 2(0)

K2Cr 2O7 + 6 KBr + 7 H SO4 → 4 K SO4 + Cr2(SO4 ) 3 + 3 Br2 + 7 H2O


2 2

2(+VI) OT -6 reductie 2(+III)

Vragen 8.4.1
1 Omdat deze metalen niet geoxideerd worden door een zure oplossing (H+): edele metalen zijn zwakkere reduc-
tors dan diwaterstof.
2
a MnO4– kan Fe2+ oxideren tot Fe3+:
MnO4– + 5 Fe2+ + 8 H+ → Mn2+ + 5 Fe3+ + 4 H2O
b Fe3+ kan SO32– oxideren tot SO42–:
2 Fe3+ + SO32– + H2O → 2 Fe2+ + SO42– + 2 H+
3
a Lood kan zilver uit zijn oplossing neerslaan: Pb + 2 Ag+ → Pb2+ + 2 Ag
b Lood kan geoxideerd worden door een zure oplossing, zilver niet: Pb + 2 H+ → Pb2+ + H2
4
a 2 Cl– + Br2 ↛ Cl2 + 2 Br– gaat niet op want Cl2 is een sterkere oxidator dan Br2.
b Cl2 + 2 I– → 2 Cl– + I2 gaat op: Cl2 is een sterkere oxidator dan I2.
c F2 + 2 Br- → 2 F– + Br2 gaat op: F2 is een sterkere oxidator dan Br2.
d I2 + 2 Br– ↛ 2 I– + Br2 kan niet: Br2 is een sterkere oxidator dan I2.

Vragen 8.4.2 – 1
1 De zoutbrug dient om ionen door te laten. Een metalen geleider laat alleen elektronen door.
2 a: F b: W c: A d: A e: W f: A g: F h: A
3 Pb – Fe Ag – Fe Ag – Zn
a + - + - + -
b Pb2+ + 2 e– → Pb 2 Ag+ + 2 e– → 2 Ag 2 Ag+ + 2 e– → 2 Ag
Fe → Fe2+ + 2 e– Fe → Fe2+ + 2 e– Zn → Zn2+ + 2 e–
Pb2+ + Fe → Pb + Fe2+ 2 Ag+ + Fe → 2 Ag + Fe2+ 2 Ag+ + Zn → 2 Ag + Zn2+
c Fe|Fe2+||Pb2+|Pb Fe|Fe2+||Ag+|Ag Zn|Zn2+||Ag+|Ag

461
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 8.4.2 – 1
1 In volt.
2 Een ‘metaal’ bevat metaalatomen die elektronen kunnen afstaan en heeft dus een reducerend vermogen. De
positieve ionen of kationen die daarbij ontstaan, kunnen elektronen opnemen en hebben dan een oxiderend
vermogen.
3 Uit de gegevens grafisch voorgesteld op de vorige pagina, leiden we af:
U (Ag-Fe) = (0,46 + 0,47 + 0,32) V = 1,25 V.

Vragen 8.4.2 – 3
1 Het metaal dat het gemakkelijkst ionen vormt, dus geoxideerd wordt, heeft een negatieve potentiaal. Het is
de sterkste reductor.
2 U = EP - EN
a Pb (+) - Fe U = E(Pb2+/Pb) - E(Fe2+/Fe) = - 0,13 V - (- 0,45 V) = 0,32 V
b Cu - Hg (+) U = E(Hg2+/Hg) - E(Cu2+/Cu) = + 0,85 V - 0,34 V = 0,51 V
c Al - Zn (+) U = E(Zn2+/Zn) - E(Al3+/Al) = - 0,76 V - (- 1,68 V) = 0,92 V
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

d Cu (+) - Ni U = E(Cu2+/Cu) - E(Ni2+/Ni) = + 0,34 V - (- 0,26 V) = 0,60 V.


3 Pb wordt gereduceerd door metalen met een kleiner redoxpotentiaal dan - 0,13 V . Alle gegeven metalen vol-
2+

doen daaraan, behalve Cu. Alleen Cu is dus geschikt om Pb(NO3)2 in oplossing te bewaren.
3 Pb2+ + 2 Al → 3 Pb + 2 Al3+
Pb2+ + Zn → Pb + Zn2+
Pb2+ + Sn → Pb + Sn2+
Pb2+ + Fe → Pb + Fe2+
Pb2+ + Cr → Pb + Cr2+
4
a Pt|Fe2+, Fe3+||Cl2, Cl–|Pt b Pt|Sn2+, Sn4+||MnO4–, Mn2+|Pt c Cd|Cd2+||Br2, Br–|Pt

Vragen 8.5.1
1 Een sterke oxidator reageert met een sterke reductor volgens een aflopende reactie. We nemen als voorwaarde
aan dat ΔE° > + 0,4 V. Als ΔE° zeer klein is (tussen + 0,2 V en – 0,2 V) krijgt men een evenwichtsreactie, met een
overwicht van de reactie naar rechts als ΔE° positief is, een overwicht naar links als ΔE° negatief is. Een redox-
reactie is onmogelijk als ΔE° < - 0,2 V .
a Al + CrO42– ( → Al3+ + Cr3+)
- 1,68 - 0,13 ΔE° = - 0,13 - (- 1,68) = + 1,55 V aflopend
b Cu + Cl2 ( → Cu2+ + Cl–)
+ 0,34 + 1,36 ΔE° = + 1,36 - 0,34 = + 1,02 V aflopend
c Mn2+ + NO3– ( → MnO2 + N2O4)
+ 1,22 + 0,80 ΔE° = + 0,80 - 1,22 = - 0,42 V onmogelijk

Mn2+ + NO3– ( → MnO2 + NO)


+ 1,22 + 0,96 ΔE° = + 0,96 - 1,22 = - 0,26 V onmogelijk
De omzetting van Mn2+ in MnO4– is zeker niet mogelijk,
want E°(MnO4–/Mn2+) = + 1,51 V, dus nog groter dan + 1,22 V.
d Hg + Ag+ ( → Hg2+ + Ag)
+ 0,85 + 0,80 ΔE° = + 0,80 - 0,85 = - 0,05 V evenwicht naar links
e Cl– + Au3+ ( → Cl2 + Au)
+ 1,36 + 1,50 ΔE° = + 1,50 - 1,36 = + 0,14 V evenwicht naar rechts
f OH– + Cu+ ( → H2O + O2 + Cu)
+ 0,40 + 0,52 ΔE° = + 0,52 - 0,40 = + 0,12 V evenwicht naar rechts
g Cr3+ + H2O2 ( → Cr2O72– + H2O)
+ 1,36 + 1,78 ΔE° = + 1,78 - 1,36 = + 0,42 V aflopend

Cr3+ + H2O2 ( → CrO42– + H2O)


- 0,13 + 1,78 ΔE° = + 1,78 - (- 0,13) = + 1,91 V aflopend

462
Hoofdstuk 8

H2O2 + Cr3+ ( → O2 + Cr)


+ 0,70 - 0,74 ΔE° = - 0,74 - 0,70 = - 1,44 V onmogelijk
h NO + Br2 ( → NO3– + Br–)
+ 0,96 + 1,09 ΔE° = + 1,09 - 0,96 = + 0,13 V evenwicht naar rechts
2
a I– + Fe3+ ( → I2 + Fe2+)
+ 0,54 + 0,77 ΔE° = + 0,77 - 0,54 = + 0,23 V
Fe3+ kan I– oxideren tot I2.
b Br– + Fe3+ ( ← Br2 + Fe2+)
+ 1,09 + 0,77 ΔE° = 0,77 - 1,09 = - 0,32 V
Fe3+ kan Br– niet oxideren tot Br2.
3 Mn2+ kan op twee manieren geoxideerd worden door H2O2 : E°(H2O2/H2O) = + 1,78 V.
Met vorming van MnO2 en H2O:
E°( MnO2/Mn2+) = + 1,22 V ΔE° = + 1,78 - 1,22 = + 0,56 V reactie mogelijk
Met vorming van MnO4– en H2O:
E°(MnO4–/Mn2+) = + 1,51 V ΔE° = + 1,78 - 1,51 = + 0,27 V reactie mogelijk
Mn2+ kan theoretisch op twee manieren geoxideerd worden door Cl2: E° (Cl2/Cl–)= + 1,36 V.
Met vorming van MnO2 en Cl–:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

E°( MnO2/Mn2+) = + 1,22 V ΔE° = + 1,36 - 1,22 = + 0,14 V evenwichtsreactie


Met vorming van MnO4– en Cl–:
E°(MnO4–/Mn2+) = + 1,51 V ΔE° = + 1,36 - 1,51 = - 0,15 V nagenoeg geen reactie
4 Reductie van NO3– door goud. Vorming van Au3+ en NO.
E°(Au3+/Au) = + 1,50V en E°(NO3–/NO) = + 0,96 V ΔE° = + 0,96 - 1,50 = - 0,54 V geen reactie
Reductie van NO3– door tin. Vorming van Sn2+ en NO.
E°(Sn2+/Sn) = - 0,14 V. ΔE° = + 0,96 - (-0,14) = 1,1 reductie mogelijk
5 Koper reageert met Fe3+. Cu wordt geoxideerd tot Cu2+ en Fe3+ wordt gereduceerd tot Fe2+.
E°(Cu2+/Cu) = + 0,34 V en E°(Fe3+/Fe2+) = + 0,77 V ΔE° = + 0,77 - 0,34 = + 0,33 reactie mogelijk
Reductie van Fe3+ tot Fe: E°(Fe3+/Fe) = - 0,45 ΔE° = - 0,45 - 0,34 = - 0,79 reactie onmogelijk
Er ontstaat geen Fe bij behandeling van Cu met Fe3+.
6 Er ontstaat een spanning (en een stroom) als de concentratie of de temperatuur aan beide kanten verschillend is.

Vragen 8.5.2
1 De evenwichtsreactie Fe + Cd2+ Fe2+ + Cd verschuift naar rechts als [Fe2+] afneemt.
2 2 I– → I2 + 2 e– E°= + 0,54 V
2 Fe3+ + 2 e– → 2 Fe2+ E° = + 0,77 V ΔE° = (+ 0,77 - 0,54) V = + 0,23 V.
a U = U° - (0,0592/n) log [Fe3+] / [I2] = 0,23 - (0,0592/2) log 0,10/0,10 = 0,23 - (0,0592/2) x 0 = 0,23 V.
b Omdat de concentraties aan beide zijden gelijk zijn, is het potentiaalverschil gelijk aan de normspanning.
3 E°(Ag+/Ag) = + 0,80 V E°(Fe3+/Fe2+) = + 0,77 V
a Ag zal optreden als oxidator van Fe2+ tot Fe3+: Ag+ + Fe2+ → Ag + Fe3+
+

b U° = + 0,80 V - 0,77 V = 0,03 V.


c U = 0,03 - 0,0592 log 1,0/0,1 = 0,03 - 0,0592 = -0,0292 V.
d De omgekeerde reactie: Ag + Fe3+ → Ag+ + Fe2+
4 Log K = nU°/0,0592
a U° = 0,23 V (zie 2a), zodat log K = 0,23 x 2 / 0,0592 = 7,77 en K = 107,77 = 5,89.107.
b 2 Br– → Br2 + 2 e– E°= + 1,09 V
I2 + 2 e → 2 I–

E° = + 0,54 V
U° = + 1,09 - 0,54 = 0,55 V
Log K = 0,55 x 2 / 0,0592 = 18,6 en K = 1018,6 = 3,98.1018.

Vragen 8.6
1 Mg heeft een kleinere ionisatie-energie dan Al en staat dus gemakkelijker elektronen af.
2 Gemakkelijker elektronen afstaan in de gasfase (kleine Ei) betekent nog niet noodzakelijk sterkere reductor in
oplossing, omdat hier ook sublimatie- en hydratatie-energie bij betrokken zijn.

463
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

3 Het siliciumatoom is veel groter dan het koolstofatoom en trekt dus minder gemakkelijk elektronen aan: Si in
SiO2 (OT + lV) is dus een zwakkere oxidator dan C in CO2 (OT +lV).
4 Uit het grotere I– komen de elektronen gemakkelijker los (verder van de kern) dan uit Cl–.
5 De elektronegativiteit neemt toe van I naar Cl, zodat HClO gemakkelijker gereduceerd wordt tot Cl2 (omdat
Cl beter elektronen aantrekt) dan HBrO tot Br2 en dit gemakkelijker dan HIO tot I2. De oxidators worden dus
sterker in de zin HIO<HBrO<HClO.
6 Het stikstofatoom heeft een grotere elektronegativiteit dan S (N is ook kleiner dan S) en zal dus gemakkelijker
elektronen aantrekken: N (OT +V) zal gemakkelijker dalen in OT dan S (OT +VI).

Vragen 8.7
1 Het carbonaat en het hydroxide van zink: ZnCO3.Zn(OH)2.
2 Als een mengsel van beide gassen door water geleid wordt en daarna wordt opgevangen in een reageerbuis,
blijkt dat het bruine NO2 is opgelost en alleen het kleurloze NO wordt opgevangen.
3
a Cu + 2 H+ → Cu2+ + H2 gaat niet op, want ΔE° = E°(H+/H2) - E°(Cu2+/Cu) = 0 - 0,34 = - 0,34 V. Koper is een
zwakkere reductor dan H2.
b Verdund zwavelzuur bevat H+ en SO42– ionen. Geen van beide ionen kan Cu oxideren (ze staan lager in de
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

tabel van redoxpotentialen).


In warm en geconcentreerd zwavelzuur is S2O82– aanwezig, dat koper wel kan oxideren:
E°( S2O82–/SO42–) = + 2,01 V. ΔE° = + 2,01 - 0,34 = + 1,67 V.
4 Het reactievat kan in een ‘bain marie’ op verschillende temperaturen geplaatst worden.
5 Deeltjesvergelijkingen:
a 2Al + 6 H+ + (6 CH3COO–) → 2 Al3+ + 3 H2 + (6 CH3COO–)
b 3 Ag + NO3– + 4 H+ → 3 Ag+ + NO + 2 H2O
c Fe + 2 H+ + (SO42–) → Fe2+ + H2 + (SO42–)
d 2 Mg + 2 H2SO4 + 4 H+ → 2 Mg2+ + 2 SO2 + 4 H2O
6
a HNO3 + 3 HCl → NO + 3 Cl + 2 H2O
b Au + 3 Cl → Au3+ + 3 Cl–
c Au3+ + 4 Cl– → AuCl4–.

Vragen 8.8
1 Fe2+ wordt aan het evenwicht met Fe onttrokken en Fe3+ slaat zelf neer als Fe(OH)3.
2 Alleen de elektronen moeten weggeleid worden, zodat een geleider tussen de reductor en het ijzer volstaat.
3 Chromeren geeft, zoals vertinnen, een laagje dat oppervlakkig beschermt, maar bij krassen wordt de roest-
vorming versneld. Galvanisatie bezorgt kathodische bescherming.
4 Ja, de kathodische reductie en de oxidatie van het Fe2+ ion verlopen dan minder vlot.
5 Het ijzeren voorwerp dompelen in vloeibaar zink (thermisch verzinken).

Vragen 8.9
1
a SO3 + H2O → H2SO4
b
0 oxidatie +I 0 oxidatie +III

Na + AgCl → NaCl + Ag 2 Al + Fe2 O3 → Al 2O3 + 2 Fe

+I reductie 0 +III reductie 0

464
Hoofdstuk 8

0 oxidatie +II +II oxidatie +IV

2 C + O2 → 2 CO Fe2 O3 + CO → 2 FeO + CO2

0 reductie -II +III reductie +II

+II oxidatie +IV 0 oxidatie +I

FeO + CO → Fe + CO2 N2 + 3 H2 → 2 NH 3

+II reductie 0 0 reductie -III

+II oxidatie +IV +IV oxidatie +V


Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 NO + O2 → 2 NO2 3 NO2 + H 2O → 2 HNO3 + NO

0 reductie -II +IV reductie +II

0 oxidatie +IV +IV oxidatie +VI

S + O2 → SO2 SO 2 + 1/2 O2 → SO 3

0 reductie -II 0 reductie -II

De reactie 2 FeS 2 + 11/2 O2 → 4 SO2 + Fe2 O3 lijkt niet bijzonder, maar is in wezen zeer complex.
In alle gevallen die tot nog toe aan bod kwamen, ging één oxidatie gepaard met één reductie.
Hier hebben maar liefst drie oxidaties plaats en twee reducties. Voor de duidelijkheid worden in
dat voorbeeld de ‘afgestane’ elektronen bij de oxidaties alsook de ‘opgenomen’ elektronen bij de
reducties aangegeven.
Tot slot wijzen we er nog op dat FeS2 eigenlijk staat voor FeS + S.

2(0) oxidatie - 8 e- 2(+IV)


2(-II) oxidatie - 12 e
- 2(+IV)
2(+II) oxidatie - 2 e- 2(+III)

2 FeS + 2S + 11/2 O2 → 4 SO2 + Fe2 O3

+ 16 e-
8(0) reductie 8(-II)

3(0) reductie + 6 e- 3(-II)

2 Verhitting van steenkool zonder luchttoevoer.


3 NH4Cl + NaOH → NH3 + NaCl + H2O
4 NH3 + HNO3 → NH4NO3
5 2 H2S + 3 O2 → 2 H2O + 2 SO2
6 SO3 + H2SO4 → H2S2O7 H2S2O7 + H2O → 2 H2SO4

465
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

Vragen 8.10.1
1 De aard van de gevormde stoffen hangt af van de sterkte van de aanwezige reductors en oxidators (dus van hun
redoxpotentialen) en van hun concentratie.
2
a Zuurstofgas en halogenen.
b O2, omdat water in een verdunde oplossing optreedt als reductor : 2 H2O → O2 + 2 H+ + 2 e–.
c Uit sterk geconcentreerde oplossingen van halogeniden.
3
a Waterstofgas en metalen.
b De kationen moeten alleszins metaalionen zijn. Als hun E° > 0 worden ze omgezet in metaalatomen.
Als hun E° een weinig verschilt van nul, slaan ze alleen neer uit geconcentreerde oplossingen.
c De elektrolyse van een zure oplossing doet altijd waterstofgas ontstaan. Ook de elektrolyse van een oplos-
sing met een zwakkere oxidator dan H2O (bv. Na+) leidt tot de vorming van waterstofgas.
4 CuCl2 → Cu2+ + 2 Cl–
In het begin van de elektrolyse worden chloride-ionen (sterkere reductor dan H2O) geoxideerd:
2 Cl– → Cl2 + 2 e– (E° = + 1,36 V)
Naarmate de concentratie van chloride-ionen vermindert, treedt ook water op als reductor:
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2 H2O → O2 + 2 H+ + 2 e–
Als bijna alle Cl– is geoxideerd, reageert nog alleen H2O en ontstaat er dus alleen dizuurstof.
5
a Pekel is een geconcentreerde oplossing van NaCl → Na+ + Cl–
Aan de kathode ontstaan hydroxide-ionen: 2 H2O + 2 e– → 2 OH– + H2
Met de natriumionen kunnen ze uitkristalliseren tot NaOH.
Aan de anode worden chloride-ionen geoxideerd tot dichloor: 2 Cl– → Cl2 + 2 e–
b Cl2 ( + 2 Na+) + 2 OH– → (Na+) + ClO– + H2O + (Na+) + Cl–
| | |
0 +I -I
6
a K2SO4 → 2 K+ + SO42–
Aan de kathode wordt water gemakkelijker gereduceerd dan K+: 2 H2O + 2 e– → 2 OH– + H2
Aan de anode wordt OH– (E° (O2 / OH–) = + 0,40 V) gemakkelijker geoxideerd dan SO42–
(E° (S2O82– / SO42–) = + 2,01 V) : 4 OH– → 2 H2O + O2 + 4 e–
b HCl → H+ + Cl–
OH– is een sterkere reductor dan Cl–, maar in de sterk zure oplossing zijn bijzonder weinig OH– ionen. Bij
hoge concentratie van HCl zullen de chloride-ionen aan de anode geoxideerd worden tot dichloormoleculen:
2 Cl– → Cl2 + 2 e–.
Aan de kathode nemen de waterstofionen elektronen op: 2 H+ + 2 e– → H2
c Bij de elektrolyse van een verdunde oplossing van HCl zal OH– wel optreden als reductor:
4 OH– → 2 H2O + O2 + 4 e–. Aan de kathode wordt zoals in vraag b waterstofgas gevormd.
d ZnI2 → Zn2+ + 2 I–
Aan de kathode kunnen waterstofionen of zinkionen gereduceerd worden: H+ is een sterkere oxidator dan
Zn2+ : E°(H+ / H2) = 0 V en E°(Zn2+ / Zn) = - 0,76 V. Door de hoge concentratie van Zn2+ zal toch metallisch
zink ontstaan aan de kathode: Zn2+ + 2 e– → Zn
Aan de anode is concurrentie tussen I– en OH–: E°(I2 / I–) = + 0,54 V en E°( O2 / OH–) = 0,40 V. Door de hoge
concentratie van I– zal deze zwakkere reductor toch elektronen afgeven: 2 I– → I2 + 2 e–.

Vragen 8.10.2
1 In aanwezigheid van H2SO4 is er zo weinig OH– dat dit geen kans krijgt om aan de positieve elektrode geoxi-
deerd te worden ten koste van Cu.
2 Omdat tijdens het proces de anode (het ruwe koper) uiteindelijk volledig wegreageert.
3 De sterke reductor Fe wordt aan de anode geoxideerd tot Fe2+, die zelf weinig kans maakt om gereduceerd te
worden aan de kathode, tenzij zijn concentratie te groot zou worden. Daarom moet de oplossing te gepasten
tijde ververst worden. De zeer zwakke reductor Ag wordt niet geoxideerd en slaat gewoon neer.
4 Zilver.

466
Hoofdstuk 8

Vragen 8.10.4
1 Een galvanisch element levert stroom. In de cel bewegen de elektronen van + naar -. Aan de negatieve elek-
trode heeft een anodische oxidatie plaats, aan de positieve elektrode een kathodische reductie.
Voor elektrolyse is stroom nodig. In het elektrolysevat gaan de elektronen van - naar +. Aan de negatieve elek-
trode heeft een kathodische reductie plaats, aan de positieve elektrode een anodische oxidatie.
2 Het mengsel CaCl2 – NaCl heeft een lager smeltpunt dan zuiver NaCl (energiebesparing).
3 Grafiet wordt niet aangetast door dichloor, ijzer wel. De kathode bestaat uit ijzer omdat dit niet wordt aange-
tast door natrium en steviger en goedkoper is dan grafiet.
4 Ca is een sterkere reductor dan Na. Ca2+ wordt dus minder gemakkelijk gereduceerd dan Na+.
5 In oplossing krijgt de zwakke geconjugeerde oxidator van de sterke reductor geen kans naast de sterkere oxi-
dator H2O (of H+).
Als het gaat om een sterke oxidator: de sterkere reductor H2O (of OH–) wordt dan geoxideerd i.p.v. de zwakke
geconjugeerde reductor.

Vragen 8.10.5
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

1 Al3+ + 3 e– → Al I = 105 A t = 24 uur = 24 x 60 x 60 s = 86400 s M(Al) = 26,98 g/mol


m(Al) = (26,98 x 10 x 86400) / (3 x 96500) = 8,05.105 g = 805 kg.
5

2 Zn2+ + 2 e– → Zn I = 2,00 A t = 3 x 60 x 60 s = 10800 s M(Zn) = 65,38 g/mol


m(Zn) = (65,38 x 2,00 x 10800) / (2 x 96500) = 7,32 g.
3 Cu2+ + 2 e– → Cu I = 0,5 A m(Cu) = 50,0 g M(Cu) = 63,55 g/mol
t = (50,0 x 96500 x 2) / (63,55 x 0,5) = 303698 s = 84 u. 21 min. 38 s.
A(Cl) = 35,45 M(CuCl2) = 63,55 + 2(35,45) = 134,45 g/mol
Voor 50,0 g koper is nodig 134,45 x 50,0 / 63,55 = 105,8 g koperchloride.
4 2 H+ + 2 e– → H2 I = 2,50 A
De vorming van 1 mol H2 vergt 2 mol elektronen, d.i. 2 x 96500 C. Met een stroomsterkte van 2,5 A = 2,5 C/s duurt
dat 2 x 96500 C /2,5 C.s–1 = 77200 s = 21 u. 26 min. 40 s.
Tegelijk met 1 mol H2 ontstaat 0,5 mol O2. Dit is 16 g of 11,4 L (in n.o.).
5 Mg2+ + 2 e– → Mg 1 kg Mg = 1000 / 24,31 = 41,14 mol
Voor de vorming van 41,14 mol Mg is 2 x 41,14 mol elektronen nodig, d.i. een elektrische lading Q van
82,28 mol x 96500 C/mol = 7,94.106 C.
Elektrische arbeid of energie (W) is het vermogen (P = U.I = U.Q/t) vermenigvuldigd met de tijdspanne
t : W = P.t = U.Q = 5,00 V x 7,94.106 C = 3,97.107 J.
6 Ag+ + e– → Ag M(Ag) = 107,9 g/mol
I = (96500 x 1 x 0,052) / (107,9 x 450) = 0,103 A.

Vragen 8.11
1 Het ijzer wordt door de reactie met H2SO4 omgezet in ijzer(2+)ionen. Deze reageren met de permanganaat-
ionen volgens de vergelijking: 5 Fe2+ + MnO4– + 8 H+ → 5 Fe3+ + Mn2+ + 4 H2O
10,1 mL 2,00.10–2 M KMnO4 bevat (10,1 / 1000) x 2,00.10–2 mol = 2,02.10–4 mol MnO4–, wat reageerde met 5 x
meer Fe2+, d.i. 5 x 2,02.10–4 mol Fe2+, aanwezig in 100 mL. In 1 L was dat 10 x 5 x 2,02.10–4 = 1,01.10–2 mol Fe2+.
Dan bevatte 1 g van het erts 1,01.10–2 x 55,9 g = 0,565 g ijzer.
In 100 g maakt dat 56,5 g Fe, dus massaprocent = 56,5 %.
Alternatieve methode:
We passen de formule toe: C(Fe2+) = (5 / 1) x C(MnO4–) x V(MnO4–) / V(Fe2+) = 5 x 2,00.10–2 x 10,1 / 100 = 0,0101 mol/L.
Er was dus 0,0101 x 100 / 1000 = 0,00101 mol Fe2+ in 100 mL.
De liter bevatte dan 0,0101 mol Fe2+, afkomstig van 1 g van het erts.
100 g erts bevat aldus 100 x 0,0101 mol of 1,01 x 55,9 g Fe = 56,5 g Fe, vandaar massaprocent = 56,5 %.
2
a 5 H2O2 + 2 MnO4– + 6 H+ → 5 O2 + 2 Mn2+ + 8 H2O
b 11,3 mL 0,0880 M KMnO4 bevat (11,3 / 1000) x 0,0880 mol = 9,94.10–4 mol MnO4–, wat reageerde met 5 / 2
maal meer H2O2, d.i. (5 / 2) x 9,94.10–4 = 2,49.10–3 mol H2O2, aanwezig in 5 mL oplossing.
100 mL van die oplossing bevatte dus (100 / 5) x 2,49.10–3 mol = 0,0497 mol H2O2.

467
Bijlage 4 Antwoorden op de vragen

In 5 mL van de commerciële oplossing zat er evenveel en dus is de concentratie van H2O2 hierin:
(1000 / 5) x 0,0497 = 9,94 mol/L.
Alternatieve methode:
C(H2O2) = (5 / 2) x C(MnO4–) x V(MnO4–) / V(H2O2) = 2,5 x 0,0880 x 11,3 / 5 = 0,498 mol/L.
Er was dus 0,497 x 5 / 1000 mol = 0,00249 mol H2O2 in de 5 mL en 0,00249 x 100 / 5 = 0,0498 mol in
100 mL van de verdunde oplossing, dus ook in 5 mL van de commerciële oplossing. Hierin is de concentratie
van H2O2 dan = 0,0498 x 1000 / 5 = 9,94 mol/L.
3 Reactie van dichloor met jodide-ionen: Cl2 + 2 I– → 2 Cl– + I2
Reactie van dijood met thiosulfaationen: I2 + 2 S2O32– → 2 I– + S4O62–
a 30,0 mL 0,0500 M Na2S2O3 bevat (30,0 / 1000) x 0,0500 = 1,5.10–3 mol S2O32–, wat reageerde met half zoveel
I2, d.i. 7,5.10–4 mol I2. Dat is ook de hoeveelheid Cl2 die aanwezig was in 10 mL verdund bleekwater.
500 mL daarvan bevatte dan (500/10) x 7,5.10–4 = 3,75.10–2 mol Cl2, dat uit 10,0 mL onverdund bleekwater
kwam. Daarin is de concentratie van Cl2 dus: (1000/10) x 3,75.10–2 = 3,75 mol/L. De massa Cl2 bedraagt dan
3,75 x 2 x 35,5 g = 266 g.
b Volume Cl2 dat 1 L bleekwater kan vrijmaken: 3,75 x 22,4 L = 84 L.
4 Reacties: IO3– + 5 I– + 6 H+ → 3 I2 + 3 H2O en I2 + 2 S2O32– → 2 I– + S4O62–
0,1480 g KIO3 bevat 0,1480 / (39,1 + 126,9 + 3 x 16) mol = 6,916.10–4 mol IO3–, wat leidt tot 3 maal meer I2, d.i.
3 x 6,916.10–4 = 2,075.10–3 mol I2.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

2,075.10–3 mol I2 reageert met tweemaal meer S2O32–, d.i. 4,150.10–3 mol S2O32–, aanwezig in 30,55 mL Na2S2O3-
oplossing. Vandaar de concentratie: (1000 / 30,55) x 4,150.10–3 = 0,1358 mol/L.

468
5

BIJLAGE
Antwoorden op de herhalingsvragen
Hoofdstuk 1
1 m(Mg) = 24,31 u
2 Ar(Eu) = 151,96 47,820 % Eu–151 en 52,180 % Eu–153
3 a 32 b 8 c 25 d 10 e 6
4 a De elektronenconfiguratie is in tegenstrijd met de regel van Hund.
b 1s22s22px22py12pz1
c Twee
d 1s22s22px22py13s1
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

e 1s22s22px22py12pz1
5 a Li bP c O+ d Cl e Cu
6 l = h/mv waarin h = 6,626 · 10–34 kg. m2/s me = 9,11 · 10–31 kg
l e = 6,626 · 10 kg. m ·s (9,11 · 10 kg)(10 m/s) = 7,27 · 10–11 m
–34 2 –1 –31 7

l bal = 6,626 · 10–34 kg. m2·s–1 (0,10 kg)(35 m/s) = 1,9 · 10–34 m
De golflengte van de bal is dus ongeveer 1023 maal kleiner dan die van het elek-
tron.
7 a J b F c F d J
8 a J b F c J d F
9 a J b J c F d J
10 a F b J c F d J
11 a F b F c J d F
12 a F b J c F d J
13 a F c J c F d F
14 a F b J c J d F
15 a F b J c F d J
16 a J b J c F d J
17 a J b F c F d J
18 a J b J c J d J

Hoofdstuk 2
1 Ammoniumsulfaat, calciumfosfaat
2 F–H > O–H > N–H > C–H > P–H
3 bv. Al3+ < Mg2+ < Na+ < F– < O2– < N3–

469
1 s;;l•ge 5

4 a. b.
ICll
IE - ~ - El e_ 1e _
10 - P - Cll
- 1 -
c. _e 19 1
e- IO~
1 _Ja
10 - c1 - 01 d.
- - IFI
IQe 1 -
IN - .E.I
e. 1
l.E.1
e_ ~ _e
10 - Cl - 0 1
- 1 -
IQe

5 De lijn die beide middelpunten verbindt, gaat tweemaal door een halve bol en
eenmaal door een hele bol. De afstand van 100 m stelt dus een lengte voor van
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

4 r: 4·1,24 .10-10 m = 4,96.10-10 m.


De vergroting bedraagt 100 m / 4,96 -10-10 m"'20·1010, d.i. tweehonderd miljard
maal.
6 a J b J cF d J
7 a J bF cJ d J
8 a F b J cJ dF
9 a F b J cF d J
10 a J b J cJ d J
11 a J b J cF dF
12 a F b J cJ d J
13 a F b J cJ d J
14 a F bF cJ d J
15 a J b J cJ dF
16 stof smeltpunt kookpunt
butaan - 135 - 0,5
octaan - 59 +126
2-methylheptaan - 100 +118
nonadecaan {C19H 40) +32 +330
17 a F b J cF d F
18 a F b J cF d J

Hoofdstuk 3

M, (virus) = 399.10 5
2 4f.e.
3 79,9 % Cu; 20,1%0
4 9,13 % As
5 23,8 mg Al 3+

410
Antwoorden op de herhalingsvragen

6 16,8 g BaCl2
7 24,3 mL
8 1,78 maal
9 500 mL
10 45,8 % CuCl2
11 a 0,03 g b 0,333 mol/L
12 a 119 L b 25,8 L
13 a 0,835 mol/L b 8,35 mL
14 a F b J c J d J
15 516 g
16 a F b J c J d F
17 a HCl in overmaat b 350 g HCl c 16,6 L H2
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

18 a 741 mL b 401 g c 99,6 L d 0,600 mol/L


19 7 L propaan en 8 L butaan
20 a 2 NH3 + 5/2 O2 → 2 NO + 3 H2O
NO + 1/2 O2 → NO2
3 NO2 + H2O → 2 HNO3 + NO
b 0,446 mol NH3
c 28,1 g HNO3
21 a 0,203 mmol/m3 b 4,55

Hoofdstuk 4
1 DH = –75 kJ.mol–1
2 0,882 M
3 DH = –110 kJ.mol–1
4 a –116 kJ b DH = –630 kJ.mol–1 c –114 kJ
5 a 404 kJ b 117 L
–1
6 DH = –903 kJ.mol
7 DH = 3317 kJ
8 DH = –41 kJ.mol–1
9 b Q = 49,6 MJ c V = 1660 L
10 81,6 %
11 a C + O2 → CO2 b C16H34 + 49/2 O2 → 16 CO2 + 7 H2O
c stookolie d antraciet e 0,093 m3
12 50,4 kJ

471
Bijlage 5

Hoofdstuk 5
1 a F b J c F d J
3
2 a k = 3,5.10 b derde orde
3 v = k [NO][Cl2] k = 18
4 a J b J c F d J

Hoofdstuk 6
Chemische evenwichten

1 a 1 naar rechts 2 naar rechts


b 1 naar links 2 geen verschuiving
c 1 naar rechts 2 naar rechts
d 1 naar links 2 naar rechts
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

e 1 naar rechts 2 naar rechts


f 1 naar rechts 2 geen verschuiving
g 1 naar rechts 2 naar rechts
2 a K = 0,0125 b 1 evenwicht verschuift naar links
2 evenwicht verschuift naar rechts
3 a K = 1,03 b H2O toevoegen; HCl en/of O2 onttrekken
temperatuur verhogen
druk verlagen
4 9,50 mol A; 2,50 mol B; 9,50 mol C: 2,50 mol D
5 K = 720 V = 332 L
6 K = 0,200 11,0 mol
7 K = 0,382 5,76 g
8 K = 1,15 5,25 mol/L A, 3,65 mol/L B en 1,65 mol/L C
9 a F b J c F d F
10 a J b F c J d J
11 a J b J c F d J
12 a J b J c J d J
13 a F b F c F d F
14 0,5 mol B 2,5 mol C 6,0 mol D
15 2,75 mol B 4,00 mol C 5,50 mol D
16 K = 0,258 V = 2,17 L
17 [N2O5] = 0,94 mol/L [N2O3] = 1,62 mol/L [N2O] = 1,44 mol/L

Oplosbaarheidsproduct

1 Ks = 1,1.10–73
2 S = 2,6.10–3 mol/L
3 5,6.10–8 mol CaF2 per L

472
Antwoorden op de herhalingsvragen

4 Ce(IO3)3 zal neerslaan


5 a Mn(OH)2 b FePO4
–2
6 a 1,4.10 mol/L b 1,2.10–3 mol/L c 3,9.10–3 mol/L
7 a SnS b ja c FeS zal in oplossing gaan
– –5
8 a AgCl b [Cl ] = 4,13.10 mol/L c 2,2.10–6 g CrO4–

Hoofdstuk 7
1 pH = 2,87
2 pH = 11,9
3 2,50 mL
4 111 mL
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

5 10,3 L
6 40,0 g/L pH = 12,9
–12
7 1,25.10 mol/L
8 pH = 10,9
9 a Kz = 1,82.10–5 b 4,17 %
–3
10 Kz = 2,43.10
11 pH = 1,62
[H+] = 2,3.10–2 mol/L [H2PO4–] = 2,3.10–2 mol/L [HPO42–] = 6,2.10–8 mol/L
[PO43–] = 1,3.10–18 mol/L [OH–] = 4,3.10–13 mol/L [H2O] = 55,6 mol/L
[H3PO4] = 7,7.10-2 mol/L
12 pH = 4,0 [HS ] = 9,4.10 mol/L
- -5

13 a pH = 3,83 b pH = 3,84 c pH = 3,94


14 a pH = 4,46 b pH = 4,43
15 a 174 g b pH = 2,15
16 a F b J c F d J
17 a J b J c J d F
18 a J b F c J d F
19 a F b J c F d F
20 a NaH2PO4 en K2HPO4
b 618 mL NaH2PO4 en 382 mL K2HPO4
c 12 mL
21 a F b J c J d F
22 3,78 mL
23 a J b J c F d J
24 a pH = 4,9 b pH = 8,2
25 a pH = 2,2 b Kz = 1,5.10–4
26 a pH = 3,74 b 0,18 %

473
1 s;;l•ge 5

27 a J b J c F d J
28 a J b J c J d J
29 a J b J c J d F
30 a J bF c J d F
31 a J b J c F d F

Hoofds tuk 8

a T.o.v. de standaard-waterstofelektrode
b HClO
c l} Cr2o/- kan niet reageren met 121 noch met Cl 2
Cr20/- kan wel reageren met Fe 2+
2)
2( +VI)------- OT 2(-3)------ >2{+III)
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

t t
6 Fe 2+ + Crp/- + 14 H+ --+ 6 Fe3+ + 2 Cr3+ + 7 H20
l l
6{+11) --------OT 6{+1)-------- >6{+III)
d l}
....-----1 v 1------.
plossing van NaN03

Pt
Fe3+, Fe2 +__.,,.-..__

2 Al Permanganaat is een sterke oxidator en wordt gereduceerd (tot Mn 2+ en


Mn0 2} door organisch materiaal in lucht en water
A2 Omdat de reductie van Mn04- in Mn 2+ gebeurtin zuur midden (in basisch
midden ontstaat er Mn0 2}
N0 3- oxideert Fe2+en er reduceert Mn0 4-
A3 Een blijvende rose kleur (te wijten aan een overmaat Mn0 4- ) wijst op het
einde van de reactie
A4 Fe + H2S0 4 -+ FeS04 + H2 of Fe + 2 Hp+ -+ Fe2++ 2 H2 + 2 H20
of Fe + 2 H+ --+ Fe 2++ H2
AS Luchtzuurstof oxideert Fe 2+tot Fe3+
Bl 5 Fe 2++ Mn04- + 8 H 30+ --+ 5 Fe3++ Mn 2++ 12 H20
B2 C{Mn0 4- ) = 0,02020 molr1
B3 massa% Fe = 99,20 %
Antwoorden op de herhalingsvragen

3 4,83.1010 J
4 a 3,82.105 C b 1,06.103 h = 44,2 dagen c 1,27 kWh
5 massa% Cr = 5,2 %
6 –I +I
↑ ↑
a Cl– + 2 OH– → ClO– + H2O + 2 e–
red1 ox1
+II 0
↑ ↑
Cu(OH)2 + 2 e– → Cu + 2 OH–
ox2 red2
----------------------------------------------------
Cl– + Cu(OH)2 → Cu + ClO– + H2O
b U0 = –1,11 V DG0 = +214,2 kJ/mol K = 2,8.10–38
De reactie verloopt naar links.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

c U = –1,10 V DG = +212,6 kJ/mol


De reactie verloopt naar links.
7 a F b F c J d J
8 a F b J c J d J
9 a J b F c J d F
10 a F b F c J d J
11 a Omdat Ca (hevig) met water reageert
b DG0 = + 532 kJ/mol
c E0 (Ca2+/Ca) = –2,76 V
12 a Cu2+ + 2e– → Cu reductie
b Cu → Cu2+ + 2 e– oxidatie
c 1,93.105 C
d 900 C
e 61,8 g/mol
f Ar(Cu) = 61,8
13 a F b J c J d F
14 Galvanische cel:
– elektrode (Zn): Zn → Zn2+ + 2 e– oxidatie
anode
+ elektrode (Cu): Cu2+ + 2 e– → Cu reductie
kathode
Elektrolysecel:
– elektrode: Cu2+ + 2 e– → Cu reductie
kathode
+ elektrode: 2 Cl– → Cl2 + 2 e– oxidatie
anode
In de galvanische cel is de anode dus – en de kathode +, in de elektrolysecel is het
omgekeerd.
In beide gevallen heeft echter een oxidatie plaats aan de anode en een reductie
aan de kathode

475
6
Bijlage 6

BIJLAGE
Verklarende woordenlijst
Hieronder volgt een alfabetische lijst met definities van een aantal belangrijke
begrippen die in het boek voorkomen. Het gaat om een bondige samenvatting. In de
betreffende hoofdstukken zelf is de uitleg meestal veel uitgebreider; die bladzijde(n)
vind je via het register.
Om het raadplegen van internationale teksten (gedrukt of op het internet) te verge-
makkelijken, zijn sommige Engelse termen cursief tussen haakjes vermeld.

aangeslagen toestand (excited state): wordt bereikt als één of meer elektronen van
een atoom in de grondtoestand overgaan naar een hoger energieniveau.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

absorptiespectrum (absorption spectrum): weergave van de golflengten die opge-


slorpt worden door een stof.
acidimetrie: methode om de concentratie van een zuur of een base in oplossing te
meten, steunend op een zuur-basereactie.
activeringsenergie, Ea (activation energy): verschil tussen de gemiddelde energie
per deeltje en de minimumenergie die nodig is voor een chemische reactie.
aflopende reactie: reactie die doorgaat tot een van de reagentia is opgebruikt.
alfastraal: stroom van heliumkernen afkomstig uit de kern van radioactieve ato-
men.
allotropie (allotropy): het bestaan van verschillende groeperingen van atomen van
eenzelfde element.
amfolyt: deeltje dat zich als zuur en als base kan gedragen.
amfoteer (amphoteric): wat een amfolyt kenmerkt, d.w.z. in staat om een proton af
te staan (aan een base) en een proton op te nemen (van een zuur).
anion: negatief geladen ion (wordt bij elektrolyse door de anode aangetrokken).
anode: elektrode waar de oxidatie gebeurt bij een galvanische cel (–) of een
elektrolyse (+).
apolair: met gelijkmatig verdeelde ladingen.
asymmetrisch C-atoom: C-atoom (in sp3-hybridisatie) waaraan vier verschillende
atomen of atoomgroepen gebonden zijn.
atoom: concrete verschijningsvorm van een element.
atoommassa (atomic mass): massa van een atoom, uitgedrukt in de geünificeerde
atoommassa-eenheid u, d.i. een twaalfde deel van de massa van een atoom kool-
stof-12. De getalwaarde daarvan noemt men de relatieve atoommassa, Ar.
atoomnummer, Z (atomic number): volgnummer van het element in het periodiek
systeem. Komt overeen met het aantal protonen van het atoom (en het aantal elek-
tronen in het neutrale atoom).

atoomorbitaal (atomic orbital): ruimte in de elektronenmantel met één of twee


elektronen, gekenmerkt door het nevenkwantumgetal (l).

476
Verklarende woordenlijst

autoprotolyse (auto ionization}: overdracht van een proton tussen identieke molecu-
len of ionen, bv. H20 + HP =OH-+ Hp+.
azijnzuur: ethaanzuur (CH 3COOH}.

base: - volgens Br~nsted: deeltje dat een proton opneemt.


- volgens Lewis: deeltje dat een elektronenpaarter beschikking stelt
( = elektronenpaardonor of nucleofiel}.

baseconstante, Kb: voor de base B die in water als volgt reageert: H20 + B =OH-+ Z
is Kb = [OW)[Z) / [B) een maat voor de sterkte van de base, d.w.z. de capaciteit om W
op te nemen.
basische oplossing: oplossing met pH > 7.
bètastraal: stroom elektronen afkomstig uit de kern van radioactieve atomen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

binair (b inary}: bestaande uit twee elementen.


bindingsenergie, Eb (binding energy}: energie nodig om een chemische binding te
breken (uitgedrukt in kJ/mol}.
biokatalysator: organische stof die een biologische reactie mogelijk maakt of ver-
snelt (enzym).
blik (tin}: ijzer met een beschermende laag tin.
botsingstheorie (collision theory}: verklaring van chemische verschijnselen door de
botsing van deeltjes.
buffermengsel (buffer solution}: oplossing waarvan de pH slechts weinig verandert
door verdunning of door toevoeging van zuren of basen. Elk mengsel van een zwak
zuur en zijn geconjugeerde base (in nagenoeg gelijke concentraties) vertoont een
bufferwerking.

c
C-14-datering: ouderdomsbepaling door meting van het C-14-gehalte.
complex ion: ion dat covalent gebonden is aan ionen of moleculen {liganden).
concentratie, C(concentration}: aantal mol opgeloste stof (of deeltjes) per liter oplos-
sing (ook molariteit genoemd}.
coördinatiegetal (co-ord ination number}: aantal atomen dat aan een bepaald atoom
in een kristal kan grenzen of aantal liganden rond het centrale ion in een complex.
corpusculaire bouw: daarmee bedoelt men dat alle stoffen opgebouwd zijn uit vele
kleine deeltjes. Men kan ook zeggen: de materie is discontinu.
corrosie (corrosion }: geleidelijke degradatie door inwerking van de omgeving. Meest-
al denken we daarbij aan de corrosie van metalen (o.a. roesten van ijzer), maar ook
andere materialen kunnen corroderen.
covalente binding: gevormd door gemeenschappelijke elektronenparen.
covalente verbinding: stof waarin alleen covalent:e bindingen voorkomen.
Bijlage 6

datieve binding (dative covalent bond): covalente binding waarbij het gemeen-
schappelijke elektronenpaar afkomstig is van eenzelfde atoom.
deellading, : zie lading.
deeltjesvergelijking: reactievergelijking waarin alleen de formules van de reage-
rende en gevormde deeltjes (atomen, ionen, moleculen) vermeld worden.
dehydratatie: reactie gepaard gaande met de afscheiding van water.
desintegratie van atomen (disintegration, decay): spontane of gedwongen splitsing
van atomen in kleinere atomen en radioactieve stralen.
dichtste bolstapeling (close-packed structure): kristalstructuur van metalen waar-
bij de bolvormige atomen elkaar maximaal raken en dus de kleinst mogelijke ruim-
te innemen (hexagonaal of kubisch).
dipoolkrachten: elektrostatische aantrekking tussen dipolen.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

dipoolmolecule: polaire molecule, d.i. een molecule waarin de ladingen (+ en –) niet


symmetrisch verdeeld zijn, zodat twee polen (uiteinden) (+ en –) onderscheiden
kunnen worden.
dispersiekrachten (londonkrachten): interactie tussen apolaire moleculen door tril-
lingen waarbij tijdelijk dipolen gevormd worden.
dissociatie (dissociation): uiteenvallen van een zout in de samenstellende ionen.
d-orbitaal: subniveau van een elektron met nevenkwantumgetal l = 2.
doublet: elektronenpaar (met tegengestelde spin) in eenzelfde orbitaal.
dynamisch (chemisch) evenwicht (dynamic equilibrium): onveranderlijke toestand,
ondanks het voortdurend verloop van chemische omzettingen (elk deeltje wordt
even snel weer gevormd als het wegreageert).

edelgasconfiguratie (noble gas structure): verdeling van de elektronen over schillen


en orbitalen zoals bij een edelgasatoom. Dat blijkt een stabiele structuur te zijn. Een
edelgasconfiguratie eindigt altijd op p6, behalve bij helium: s2.
effectieve botsing: botsing tussen deeltjes die leidt tot een chemische reactie.
elektrodepotentiaal (electrode potential): potentiaal die heerst aan een elektrode in
een galvanische cel.
elektrolyse (electrolysis): chemische omzettingen, verwekt door een elektrische
stroom.
elektrolyt (electrolyte): stof die opgelost in water en/of in gesmolten toestand vrije
ionen doet ontstaan en dus in staat is om de stroom te geleiden.
elektron, e–: negatief geladen elementair deeltje dat rond de atoomkern draait en
bepalend is voor de chemische reactiviteit van een atoom.
elektronegativiteit, EN (elektronegativity): getal dat uitdrukt in welke mate een
atoom in een covalente binding de bindende elektronen naar zich toe trekt.
elektronenaffiniteit, EA (electron affinity): energie die vrijkomt wanneer een atoom
een elektron opneemt.
elektronenmantel: ruimte rond de atoomkern waarin zich elektronen bevinden.

478
Verklarende woordenlijst

elektronstipformule (ook structuurformule of lewisformule genoemd) (electron dot


formula): voorstelling van een deeltjesstructuur waarbij de ongepaarde elektronen
worden aangeduid als stippen en de elektronenparen als streepjes rond de atoom-
symbolen.
element: atoomsoort.
elementair proces: effectieve botsing van een klein aantal deeltjes; de globale reac-
tie is meestal samengesteld uit een aantal elementaire processen.
emk: elektromotorische kracht; spanning (U ) van een galvanische cel.
endotherm: met opname van energie uit de omgeving.
enkelvoudige stof: stof die slechts één element bevat.
enthalpie, H (enthalpy – heat content): H = U + pV, inwendige energie vermeerderd
met het product van druk en volume.
entropie, S (entropy): (vereenvoudigd) maat voor de wanorde in een systeem.
equimolair: met dezelfde concentratie.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

equivalentiepunt, EP (equivalence point): toestand waarbij, in een aflopende reactie,


stoichiometrische hoeveelheden reagentia zijn samengevoegd.
evenwicht (chemisch): toestand waarbij een reactie en haar tegengestelde even snel
verlopen, zodat de concentratie van alle deeltjes constant blijft (= dynamisch even-
wicht).
evenwichtsconstante, K (equilibrium constant):
5C ? c 5 D ? d
voor aA + bB ? cC + dD is K =
5 A ? a 5 B? b
exotherm: met afgifte van energie aan de omgeving.

fissie: splitsing, in het bijzonder van zware atomen in lichtere atomen, die gepaard
gaat met het vrijkomen van energie en radioactieve stralen.
f-orbitaal: subniveau van een elektron met nevenkwantumgetal l = 3.
formele lading, of : zie lading.
formule-eenheid: verzameling samenhorende atomen zoals weergegeven in een
formule. Het begrip heeft vooral zin bij zouten, omdat de formule dan geen mole-
cule voorstelt (wegens de beperkte betekenis die we aan het woord ‘molecule’ toe-
kennen). Een formule-eenheid CaCl2 bestaat uit één Ca2+-ion en twee willekeurige
Cl–-ionen.
Het woord werd vooral uit didactische overwegingen ingevoerd en is niet gebruike-
lijk in de wetenschappelijke praktijk.
formulemassa: massa van een formule-eenheid (meestal bedoeld als relatieve for-
mulemassa).
foton (photon) (= energiekwantum): welbepaalde hoeveelheid energie, nl. de mi-
nimumenergie betrokken bij veranderingen in de elektronenconfiguratie van een
atoom. Bij lichteffecten spreekt men eerder over een foton dan over een kwantum.
fusie (kernfusie) (nuclear fusion): samensmelting van twee atomen tot een zwaar-
der atoom, bv. van waterstof tot helium.

479
Bijlage 6

galvanisch element, galvanische cel (galvanic cell): chemische stroombron.


gammastraal: energierijke fotonen die bij radioactiviteit door atoomkernen worden
uitgezonden (of afkomstig zijn uit het heelal).
geconjugeerd (conjugate):
– Het deeltje dat ontstaat door afsplitsing van H+ uit een zuur is de geconjugeerde
base van dat zuur.
– Het deeltje dat ontstaat door vasthechting van een proton op een base is het ge-
conjugeerde zuur van die base.
– Het deeltje dat ontstaat door oxidatie van een reductor is de geconjugeerde oxi-
dator van die reductor en vice versa.
gegalvaniseerd ijzer: ijzer dat bedekt is met een laagje roestwerend metaal, bv.
zink.
getal van Avogadro, NA (Avogadro constant): aantal koolstofatomen in 12 g (d.i. 1 mol)
koolstof–12, d.i. 6,02.1023.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

grondtoestand (ground state): elektronenconfiguratie van een atoom waarbij alle


elektronen een zo laag mogelijke energie-inhoud hebben.

halfcel: de helft van een galvanisch element, bestaande uit een redoxkoppel en een
elektrode (eventueel het metaal van het koppel).
halfedelgasconfiguratie: elektronenverdeling in metaalionen waarbij de laatste or-
bitalen gevuld zijn, maar toch geen edelgasconfiguratie wordt bereikt.
halve-equivalentie: titratietoestand waarbij de helft van de equivalente hoeveel-
heid van een reagens is toegevoegd.
halveringstijd (half-life): tijdspanne waarin een radioactieve isotoop de helft van
zijn stralingsvermogen is verloren.
heterogeen (heterogeneous): met duidelijk te onderscheiden fasen (aggregatietoe-
standen) of agglomeraten van verschillende stoffen in dezelfde fase.
homogeen (homogeneous): met gelijkmatige verdeling van de materie in één aggre-
gatietoestand.
hoofdkwantumgetal, n: getal dat het hoofdenergieniveau (de schil) van elektronen
in een atoom aangeeft. Is bepalend voor de energie-inhoud van het elektron.
hybridisatie: vorming van identieke hybride-orbitalen door samensmelting van
twee of meer orbitalen van verschillende aard.
Een s- en een p-orbitaal hybridiseren tot twee sp-orbitalen, een s- en twee p-orbi-
talen hybridiseren tot drie sp2-orbitalen, een s- en drie p-orbitalen hybridiseren tot
vier sp3-orbitalen.
hydraat (hydrate): complex met watermoleculen als liganden.
hydrolyse (hydrolysis): protolysereactie tussen ionen en water.
hydrolysegraad, : verhouding tussen het aantal ionen dat met water reageert en
het totaal aantal in oplossing gebrachte ionen van de betrokken soort.

480
Verklarende woordenlijst

inhibitor: stof of deeltje dat een reactie vertraagt.


inversie: opvulling van orbitalen waarbij de normale opvulregels niet gevolgd
worden.
inwendige energie, U: som van de chemische en fysische energie-inhouden van een
systeem (een stof of een verzameling stoffen).
ion: positief of negatief geladen atoom of atoomgroep.
ionisatie (ionization): vorming van ionen.
1) Atomen kunnen bv. ioniseren door sterke verhitting, door het opslorpen van stra-
lingsenergie of door chemische reactie.
2) Moleculen kunnen o.a. ioniseren door een protolysereactie met water.
ionisatie-energie, Ei: energie nodig om een elektron uit een atoom (of een ion) los te
rukken (gemeten in eV per atoom of in kJ per mol atomen).
ionisatiegraad, : verhouding tussen het aantal geïoniseerde moleculen in water en
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

het totaal aantal opgeloste moleculen.


ionlading, n+ of n–: zie lading.
iso-elektronisch: met dezelfde verdeling van de elektronen (maar een verschillende
kerninhoud).
isotopen (isotopes): atomen waarvan alleen het aantal neutronen verschilt.

jodometrie: titratie van een oxidator die gebruikmaakt van het reducerend vermo-
gen van jodide-ionen. (Jodimetrie steunt op het oxiderend vermogen van dijood.)

katalysator (catalyst): stof of deeltje dat door zijn aanwezigheid het verloop van een
reactie beïnvloedt, zonder zelf enige wijziging te ondergaan.
kathode: elektrode in een elektrolysecel of in een galvanische cel waar een reduc-
tie plaatsgrijpt.
kathodestralen (cathode rays): bundels elektronen, vrijgemaakt aan de kathode en
bewegend in de richting van de anode. Dat is alleen mogelijk bij voldoende hoge
spanning en in een gas onder verminderde druk of in vacuüm (lege ruimte).
kathodische bescherming (cathodic protection): de corrosie van een metaal tegen-
gaan door het te beschermen met een gemakkelijker te oxideren metaal (een ster-
kere reductor).
kation (cation): positief geladen ion (wordt in een elektrolysecel aangetrokken door
de kathode).
keesomkracht: zie dipoolkracht.
kernenergie: energie die vrijgemaakt wordt door fusie of fissie van atoomkernen.
kinetica (kinetics): studie van de reactiemechanismen.
kristal (crystal): homogene, vaste materie waarin atomen, ionen of moleculen vol-
gens een herkenbaar patroon (rooster) gerangschikt zijn.

481
Bijlage 6

kristalrooster (crystal structure): de figuur die je verkrijgt door de middelpunten van


de deeltjes in een kristal met elkaar te verbinden.
kwantum (quantum of energy): kleinst mogelijke energiepakketje in een straling.
Een lichtkwantum wordt meestal een foton genoemd.
kwantumtheorie: methode om de materie te beschrijven, overeenkomstig haar
dubbele karakter: dat van een golf en dat van een verzameling welbepaalde deel-
tjes. Dat werd mogelijk door de beroemde wet van Einstein, die aantoont dat massa
en energie verschillende verschijningsvormen van de materie zijn. De kwantum-
theorie beschouwt energie bovendien als niet-continu, maar bestaand uit minimale
hoeveelheden, kwanta.

lading (charge): de kleinste (elementaire) lading is die van het elektron.


Toch heeft men een andere eenheidslading gekozen: de coulomb (C).
De lading die nodig is om uit een zoutoplossing één mol van een eenwaardig metaal
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

neer te slaan noemt men een faraday (F).


De ionlading of lading van een ion is het aantal elektronen dat er meer (negatieve
lading n–) of minder (positieve lading n+) in zijn dan protonen.
Aan atomen in moleculen of ionen kan men een formele lading ⊕ of ⊖ toeken-
nen. Als g = aantal elektronen op de laatste schil van het atoom in grondtoestand,
v = aantal vrije elektronen rond het atoom in het deeltje en b = aantal bindingen,
dan is de formele lading gelijk aan g – (v + b).
Een deellading (d+ of d–) ontstaat doordat twee covalent gebonden atomen niet de-
zelfde elektronegativiteit hebben: het atoom met de grootste EN draagt d–, het an-
dere d+.
ligand: molecule of ion, gebonden aan het centrale ion in een complex.
londonkrachten: zie dispersiekrachten.

macromoleculair kristal: kristal waarin de atomen zo sterk (covalent) aan elkaar


gebonden zijn dat het hele kristal als één enkele molecule kan worden beschouwd.
magnetisch kwantumgetal, ml: getal dat de oriëntering van een orbitaal bepaalt.
mantelelektron: elektron dat niet deelneemt aan het vormen van bindingen (dat
doen de valentie-elektronen).
massadefect (mass defect): verschil tussen de massa van een atoomkern en de som
van de massa’s van de samenstellende nucleonen.
massagetal, A: som van het aantal protonen en neutronen in een atoom.
massaprocent, massafractie: aantal gram van het beschouwde deel per 100 gram
van het geheel.
mesomere binding: molecuulorbitaal gevormd door overlapping van ten minste
drie p-orbitalen, waarbij ten minste vier elektronen verdeeld zijn over drie atomen.
mesomerie (resonance): verschijnsel waarop men een beroep doet indien een mo-
lecule of een polyatomisch ion niet nauwkeurig weergegeven kan worden door een
lewisformule, maar intermediair lijkt te zijn tussen twee of meer lewisstructuren.
Met behulp van de orbitaaltheorie: verschijnsel waarbij een binding ontstaat tussen
minstens drie atomen als gevolg van de overlangse overlapping van p-orbitalen.

482
Verklarende woordenlijst

migratie van ionen: beweging van ionen in een elektrisch veld. Kan zichtbaar zijn
als de ionen een kleur vertonen.
mineraal: afkomstig uit levenloze materie (de aardkorst of de atmosfeer). Tegenge-
stelde van organisch.
mol (mole): hoeveelheid stof die zoveel te specificeren deeltjes bevat als er atomen
zijn in 12 g koolstof–12, d.i. NA of 6,02.1023 deeltjes (getal van Avogadro).
molariteit (molarity): concentratie in mol per liter oplossing of per liter gas. Bv. 0,5 M
wil zeggen: 0,5 mol gespecificeerde deeltjes per liter.
molecule: neutraal geheel van covalent gebonden atomen dat zich kan gedragen als
een afzonderlijke eenheid. (Edelgasatomen kunnen als monoatomische moleculen
beschouwd worden.)
molecuulorbitaal: ruimte met bindend(e) doublet(ten).

N
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

neutralisatie-enthalpie: enthalpie die vrijkomt bij de reactie van 1 mol H+-ionen


met 1 mol OH–-ionen.
neutralisatiereactie: zuur-basereactie met H3O+- en/of OH–-ionen waarbij H2O ge-
vormd wordt.
neutron, n: neutraal kerndeeltje.
nevenkwantumgetal, l: getal dat aangeeft in welk subniveau een elektron zich be-
vindt. Dat getal bepaalt tevens de vorm van de betrokken orbitaal.
normale omstandigheden, n.o. (normomstandigheden, normvoorwaarden,
standaardomstandigheden): bij de behandeling van gassen (fysica) is het referen-
tiepunt meestal 0 °C en 101325 Pa. Voor chemische reacties neemt men als norm de
situatie bij 25 °C en 101325 Pa en met concentraties van 1 mol/L.
normpotentiaal, E0 (standard reduction potential): elektrodepotentiaal van een re-
doxkoppel, gemeten in normomstandigheden t.o.v. de standaard-waterstofelektro-
de (H+/H2).
normspanning, U0 (standard cell potential, standard electromotive force) (ook stan-
daard-elektromotorische kracht emk0 genoemd): spanning van een galvanische cel
waarvan de onderdelen voldoen aan de normvoorwaarden.
nucleon: kerndeeltje (proton of neutron).
nucleus: atoomkern.
nuclide (nuclide): atoom gekenmerkt door een aantal protonen en neutronen.

octetstructuur: acht elektronen op de laatste schil. Een verdeling van elektronen


met één opgevulde s-orbitaal en drie volle p-orbitalen (s2p6) op de laatste schil is
heel stabiel.
omslaggebied (transition range): pH-zone waarin twee vormen van een zuur-base-
indicator een weinig verschillende concentratie hebben, of pH-zone waarin een
zuur-base-indicator van kleur verandert.
ongepaard elektron (= eenzaam elektron): een elektron alleen in een orbitaal (zon-
der partner met tegengestelde spin).

483
Bijlage 6

onzekerheidsprincipe van Heisenberg (uncertainty principle): mathematische for-


mule waaruit blijkt dat de nauwkeurigheid van de plaatsbepaling van een deeltje
afneemt als de nauwkeurigheid van zijn snelheidsbepaling toeneemt. Men kan dus
niet tegelijk de plaats en de snelheid (nauwkeuriger: de hoeveelheid van beweging)
van een deeltje precies bepalen.
oplosbaarheid, S (solubility): aantal mol van een stof, oplosbaar in 1 liter oplosmid-
del. De oplosbaarheid kan ook gegeven worden in g/100 mL, mL/100 mL enz.
oplosbaarheidsproduct, Ks (solubility product): product van de concentraties van de
ionen in de verzadigde oplossing van een weinig oplosbaar zout, elk verheven tot
een macht gelijk aan de index in de formule Ks(AmBn) = [An+]m [Bm–]n.
opofferingsanode (sacrificial anode): gemakkelijk oxideerbaar metaal (zink, mag-
nesium ...) dat in contact gebracht wordt met tegen corrosie te beveiligen staal. Die
methode heet kathodische bescherming.
opvullingsdiagram: diagonaalschema van de volgorde waarin de orbitalen (in de
grondtoestand van een atoom) worden bezet.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

orbitaal (orbital): om de verdeling van de elektronen in de materie te beschrijven,


maakt men gebruik van wiskundige benaderingsmethoden die moeilijk vatbaar
zijn in beeldende termen. Sommige van die mathematische functies noemt men or-
bitalen. Door aangepaste kunstgrepen kan men die functies omzetten in grafische
voorstellingen die iets te maken hebben met de plaatsen waar men met de groot-
ste waarschijnlijkheid een elektron kan aantreffen. Die ruimtelijke figuren noemt
men ook orbitalen.
De vorm die men aan de orbitalen toekent, moet niet te strikt genomen worden,
want men laat zich vooral leiden door het praktische nut ervan: chemische bindin-
gen beschrijven.
orde van een reactie (order of a reaction): som van de exponenten van de concen-
traties in de snelheidsvergelijking van een reactie. Ze houdt verband met het aan-
tal verschillende deeltjes dat effectief moet botsen om de reactie mogelijk te maken
(het mechanisme).
oriëntatie-effect: schikking van dipoolmoleculen door elektrostatische krachten
tussen die moleculen
overspanning (survoltage): aantal volt dat bij elektrolyse wordt aangelegd boven de
spanning die de overeenkomstige galvanische cel zou leveren.
oxidatie: beperkte betekenis: opname van zuurstof.
uitgebreide betekenis: afstaan van elektronen, toename van de oxidatietrap.
oxidatietrap, OT (oxidation number, degree of oxidation) (ook oxidatiegetal of oxida-
tiegraad): getal (aangeduid met een Romeins cijfer) dat weergeeft hoeveel elektro-
nen een atoom meer (–) of minder (+) heeft dan in ongebonden toestand.
oxidator, ox: deeltje dat een atoom bevat waarvan de oxidatietrap in een reactie
daalt.
oxoniumion (hydronium ion): H3O+. Staat meestal voor gehydrateerd proton H+aq,
waarin aq niet noodzakelijk slechts één H2O-molecule voorstelt. Het is verantwoor-
delijk voor het zuur karakter van een oplossing.
oxozuur: zuurstofhoudend moleculair zuur, bv. H2SO4.

484
Verklarende woordenlijst

partiële lading (partial charge): deellading, zie lading.


permanganometrie: titratie van een reductor met kaliumpermanganaat.
pH: –log10[H+]. Zuurgraad, zuurheidsgraad of zuurte. Maat voor de waterstofionen-
concentratie van een oplossing.
pi-binding: covalente binding door overlangse overlapping van p-orbitalen.
polariteit: gevolg van een asymmetrische verdeling van de ladingen in een binding
of in een molecule.
polymorfie: het bestaan van verschillende kristalvormen van eenzelfde samenge-
stelde stof (voor een enkelvoudige stof: allotropie).
polyprotisch zuur (polyprotic acid): deeltje dat meer dan één proton kan afsplitsen.
p-orbitaal: haltervormige ruimte die de aantrefkans van elektronen met neven-
kwantumgetal l = 1 weergeeft.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

potentiaalverschil: spanning (in volt) tussen twee elektroden.


protolyse: reactie die gepaard gaat met de overdracht van een proton of zuur-base-
reactie volgens Brønsted.

radioactiviteit: stralingsvermogen van atoomkernen.


reactie-enthalpie, H: enthalpieverandering bij reactie van stoichiometrische hoe-
veelheden materie.
reactievergelijking (chemical equation): symbolische weergave van een chemische
reactie.
Deeltjesvergelijking: met aanduiding van de betrokken deeltjes (moleculen, ionen,
atomen).
Stoffenvergelijking: met uitsluitend formules van (neutrale) stoffen.
reactiewarmte, Q (heat of reaction): warmte die vrijkomt of opgenomen wordt bij de
reactie van stoichiometrische hoeveelheden materie.
redoxkoppel, ox/red: oxidator met zijn geconjugeerde reductor (of reductor met zijn
geconjugeerde oxidator).
redoxreactie: reactie waarbij zich veranderingen van de oxidatietrap voordoen of
reactie die gepaard gaat met de overdracht van elektronen.
redoxtitratie: concentratiebepaling van een reductor of een oxidator d.m.v. een
redoxreactie.
reductie: het opnemen van elektronen.
reductor, red: deeltje dat een atoom bevat waarvan de oxidatietrap in een reactie
stijgt.
regel van Hund: in het energierijkste subniveau van een atoom bevinden zich zo
veel mogelijk ongepaarde elektronen (met dezelfde spin).
rendement (yield): opbrengst van een reactie, meer bepaald de verhouding van de
hoeveelheid verkregen reactieproduct tot de theoretisch haalbare hoeveelheid.
resonantie (resonance) (i.v.m. structuur van deeltjes): zie mesomerie.
roosterenergie: energie die vrijkomt als positieve en negatieve ionen zich samen-
voegen in een kristalrooster.
485
Bijlage 6

samengestelde stof: stof met meer dan één element.


sigma-binding: covalente binding met cilindrische symmetrie, ontstaan door fron-
tale overlapping van hybride- en/of s-orbitalen.
s-orbitaal: bolvormige ruimte die de aantrefkans van elektronen met nevenkwan-
tumgetal l = 0 weergeeft.
spin: van het Engels voor ‘draaien’, to spin. Het elektron blijkt magnetische eigen-
schappen te bezitten die men kan toeschrijven aan een beweging van het elektron
om een as door zijn centrum. Die rotatiebeweging is mogelijk in twee tegenoverge-
stelde zinnen; twee elektronen kunnen dus dezelfde spin (+) of een tegengestelde
spin (–) hebben.
spinkwantumgetal, ms: getal (+1/2 of –1/2) dat verband houdt met de spinrichting
van een elektron.
standaardisering: nauwkeurige bepaling van de concentratie van een oplossing, zo-
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

dat ze als referentie-oplossing gebruikt kan worden bij titraties.


standaardvoorwaarden: zie normale omstandigheden.
stoichiometrisch: in verhouding met de aantallen mol weergegeven door de coëffi-
ciënten in de reactievergelijking.
sublimatie (sublimation): overgang van vaste toestand naar gastoestand.

thermolyse (thermolysis): ontleding in kleinere fragmenten door verhitting.


titratie (titration): volumetrische analysetechniek om de concentratie van oplos-
singen te bepalen met behulp van referentieoplossingen. In dit boek komen alleen
zuur-basetitraties en redoxtitraties aan bod.
titratiecurve: grafische voorstelling van de pH-verandering tijdens een titratie.

uitsluitingsprincipe = verbodsregel van Pauli (exclusion principle): in een atoom


kunnen geen twee elektronen aanwezig zijn waarvan de vier kwantumgetallen ge-
lijk zijn. Als in één orbitaal twee elektronen vertoeven, moeten ze dus een verschil-
lende spin hebben.
unit, u: internationale atoommassa-eenheid (a.m.e), gelijk aan 1/12 van de massa
van een atoom koolstof-12: 1 u = 1,66.10–27 kg.

valentie-elektronen: elektronen die betrokken kunnen worden bij chemische bin-


dingen. Daarvoor komen vooral de elektronen van de laatste schil in aanmerking.
vanderwaalskrachten: zwakke aantrekkingskrachten tussen moleculen.
verbodsregel van Pauli: zie uitsluitingsprincipe.
verbrandingsenthalpie (heat of combustion): enthalpieverandering bij volledige
verbranding van 1 mol van een stof.

486
Verklarende woordenlijst

verdringingsreeks: rangschikking van de metalen volgens dalend reducerend ver-


mogen of van de halogenen volgens dalend oxiderend vermogen, zodat een stof in
staat is om alle stoffen rechts ervan uit de ionen te doen ontstaan.
verdunning (dilution): het toevoegen van een hoeveelheid oplosmiddel, zodat de
concentratie van de oplossing daalt.
verzadigd (saturated): een oplossing is verzadigd indien ze zoveel opgeloste stof be-
vat als mogelijk is in de gegeven omstandigheden (temperatuur en druk).
volumetrie: analysetechniek waarbij volumes worden gemeten.
vormingsenthalpie (enthalpy of formation): aantal kJ dat vrijkomt of opgeslorpt
wordt bij de vorming van 1 mol van een verbinding uit de betrokken enkelvoudige
stoffen.
vrije energie (van Gibbs), G (free energy): G = U + TS, dus de som van de inwendige
energie en het product van de absolute temperatuur en de entropie van een
systeem.
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

waterconstante, Kw (ion-product constant, dissociation constant for water)


KW = [H+]e. [OH–]e (= 10–14 bij 25 °C). Dus: het product van de evenwichtsconcentraties
van waterstofionen en hydroxide-ionen in een oplossing in water.
waterstofbruggen: aantrekkingskrachten tussen de moleculen d.m.v. waterstofato-
men (gebonden aan O, N of F) in die moleculen.
wet van Avogadro: gelijke volumes van verschillende gassen bevatten bij gelijke
druk en temperatuur eenzelfde aantal moleculen.
Boyle-Mariotte: het product van het volume en de druk van een gas is evenredig met
de temperatuur ervan.
Dalton: als twee elementen verscheidene verbindingen vormen en men neemt van
het ene element een bepaalde massa, dan verhouden de massa’s van het andere ele-
ment zich als kleine, gehele getallen.
Einstein: E = mc2
Faraday: laat toe te berekenen hoeveel materie bij een elektrolyse wordt vrij-
gemaakt.
Guldberg-Waage: de reactie is in evenwicht wanneer de verhouding tussen het
product van de concentraties van de reactieproducten en het product van de concen-
traties van de reagentia – elke concentratie verheven tot een macht uitgedrukt door
de coëfficiënt in de reactievergelijking – gelijk is aan een welbepaald getal, de even-
wichtsconstante (K).
Hess: als een reactie geschreven kan worden als de som van een aantal deelreacties, is
de reactie-enthalpie gelijk aan de algebraïsche som van de reactie-enthalpieën van
de deelreacties.
Lavoisier: in een gesloten ruimte wordt de totale massa van de stoffen tijdens een
chemische reactie niet gewijzigd.
Le Chatelier-van ’t Hoff: als een van de factoren die een chemisch evenwicht bepa-
len, gewijzigd wordt, ondergaat het evenwicht een verschuiving waardoor het zich
onttrekt aan de rechtstreekse gevolgen van die wijziging (principe van de kleinste
dwang).

487
Bijlage 6

Nernst: beschrijft het verband tussen de redoxpotentiaal en de concentratie of de


druk van de betrokken stoffen.
Ostwald: door verdunning van de oplossing van een zwakke elektrolyt wordt de
ionisatiegraad van de elektrolyt groter.
Proust: elke verbinding heeft een constante samenstelling.

zout: ionverbinding (in de geest van de definities van Brønsted).


zure oplossing: oplossing met pH < 7.
zuur (acid):
– deeltje dat een proton kan afstaan (Brønsted).
– deeltje dat een elektronenpaar kan opnemen
(elektronenpaaracceptor of elektrofiel) (Lewis).
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

zuur-basekoppel: een zuur en zijn geconjugeerde base.


zuur-basetitratie: zie acidimetrie.
zuurconstante, Kz (ionization constant, dissociation constant): voor een zuur Z dat
in water als volgt reageert: Z + H2O ? B + H3O+ is Kz = [B][H+] / [Z] een maat voor de
sterkte van het zuur, d.w.z. de capaciteit om H+ af te staan.
zuurgraad (acidity): mate van zuur zijn, d.i. de waterstofionenconcentratie, uitge-
drukt als pH.

488
Register

REGISTER
De getallen verwijzen meestal naar bladzijden waar de betrokken woorden het meest betekenisvol aan bod komen.
De toevoeging ‘ev’ staat voor ‘en volgende’ (als minstens drie bladzijden op elkaar volgen).
Uit de bijlagen worden alleen bladzijden met betrekking tot bijlage 2 ‘Overzicht van de elektronenroutes bij chemische
reacties’ vermeld.

A asymmetrisch 114, 117 bleekwater 382


aangeslagen toestand 32 Atomium 137 blik 373
aardalkalimetaal 53, 73, 280, 384 atoom 10, 16, 17, 19ev, 61, 64ev, bloed 307
aardgas 173, 174 68ev, 82ev bloedloogzout 134
aardolie 173 atoomkristal 123,137 bodem pH 259
absorptiespectrum 31 atoommassa 21 Bohr 33, 34, 36
acidimetrie 309 atoommassa-eenheid 21 bolschil 34
acidose 307 atoommodel boor-aluminiumgroep 53
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

actinide 51, 52, 54 Bohr 33, 34 Bosch 212, 235, 374


activeringsenergie 203, 205,206, 209, golfmechanisch 36 boson 28
231, 374 Rutherford 17 botsingstheorie 204ev, 216
aflopende reactie 231, 232, 267, 286, Sommerfeld 34 Boyle 15, 227
308, 363 Thomson 16 brandstofcel 213
afmeting van ionen 76 atoomnummer 19, 50, 67 brons 140
afscherming 55, 64, 69, 70 atoomstraal 55, 76, 119 Brønsted 260
a-groep 50, 51, 53ev, 73 autoprotolyse 251ev, 272 brusselator 192
alfastraal 16, 17, 25, 26 Avogadro 148ev, 157, 385 brutoformule 90, 92, 154, 155, 402
algemene gasconstante 150, 197, 203 buffermengsel 303ev, 316, 317
algemene gaswet 150,197 B buskruit 376
alkalimetaal 53, 73, 280, 384 Balmer-reeks 33
alkalinebatterij 361 barnsteen 18 C
alkalose 307 base 14, 257, 260ev C-14 datering 27
allotropie 127, 181 baseconstante 268, 286, 363 calciet 81, 249
aluminium 11, 26, 66, 132, 135, 140, 141 basegraad 255 calorimeter 177
aluminothermie 374 basische oplossing 255ev, 280ev, Calvin 27
a.m.e. 21 294ev, 404, 405 cardiogram 369
amfolyt 263, 281 batterij 361, 362 celspanning 353, 355, 364, 365, 380
amfoteer karakter 263 bauxiet 141 c-groep 51ev
amfoteer metaal 135 Becquerel 16, 26 Chadwick 17
ammoniak 12, 87, 123, 131ev, 156, 157, behoud van energie 182, 185 chalcogeen 53, 70, 274
190, 210ev, 228, 231, 246, 262, 265, Berlijns blauw 134 chaos 188, 192
277, 280, 293, 296ev, 315, 374, Berthelot 187, 188, 231 chemisch evenwicht 215ev, 222ev,
401ev bètastraal 16, 25, 26 252, 265, 355, 365
ammoniumnitraat 129, 375 ev b-groep 51, 53, 54, 74 chemische binding 10, 13, 53, 61ev,
amorf 81 bicarbonaat 293 145ev, 400
anionbase 281ev bimoleculair proces 207 chemische reactie 13, 15, 145ev,
anode 16, 141, 231, 352ev, 361, 378ev binair zout 63, 385 178ev, 187, 195, 206, 231, 278, 400
anodische oxidatie 361, 362, 372, bindende ladingswolk 84 chemische stroombron 349, 350, 362
373, 378 binding 10, 55, 61ev, 400 chemische technologie 169, 212
apolair oplosmiddel 123 bindingsenergie 83, 96, 118, 119, 173, chemisch verschijnsel 146, 147, 166,
apolaire binding 114, 115 178, 186, 273ev 400
apolaire molecule 117, 120, 124 bindingsenthalpie 186 cilindrische symmetrie 84, 85, 98, 104
apolaire stof 123 bindingshoek 87, 97ev, 107, 108, 112, Clausius 188
arbeid 173, 180ev, 369 117, 155 cohesiekracht 119
Aristoteles 15 bindingslengte 93, 118, 119 colorimetrisch 200
Arrhenius 203, 260, 321 biokatalysator 209 complex ion 54, 129ev, 246, 302

489
Fundamentele begrippen van algemene chemie

complexvorming 134, 135, 406 Döbereiner 49 elektronenconfiguratie 43ev, 61, 132,


concentratie 145, 160ev, 195ev, d-orbitaal 38ev, 51, 52, 74, 86, 101, 133 367, 400
202ev, 208, 218ev, 231ev, 239ev dosis energie 26 elektronendichtheid 84, 89, 104,
conceptuele definitie 145 doublet 42, 87, 89, 93, 106ev, 131, 132, 106, 114
conductimetrisch 200, 201 263, 406 elektronenmantel 19, 20, 29ev, 45, 55
constante van Arrhenius 203 Downs-cel 384 elektronenpaar 42, 82ev, 114, 137, 321,
constante van Avogadro 148, 385 drievoudige binding 88, 96, 102, 104, 327, 401
constante van Faraday 364, 385 106 elektronenpaaracceptor 321, 401
constante van Planck 31, 32, 36 driewegkatalysator 212 elektronenpaardonor 321, 401
contactprocedé 210, 211, 212, 225, 275 droogmiddel 130, 293 elektronenroute 400ev
coördinatiegetal 78, 132, 137 druipsteen 248, 249 elektronenschil 55, 76
corpusculaire theorie 215 Du Fay 18 elektronenstructuur 89, 94, 273,
corrosie 140, 248, 372, 373 dubbele binding 91, 93ev, 105, 106, 178 367, 400
coulombkracht 79, 84, 122 dubbelzout 373 elektronenzee 138, 142
covalente binding 61ev, 74, 75, 82ev, Dumas 22, 49 elektronstipformule 82, 87
142, 149ev, 178, 401 duralumin 140 elektronvolt 64
covalente verbinding 11, 74, 84, 116, duurzame chemie 169 element 10ev, 15, 17, 19ev, 50ev, 57,
121ev, 186, 279, 402 dynamiet 205, 211, 376 154, 327
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

Crookes 16, 80 dynamisch evenwicht 94, 215ev, elementair deeltje 19, 23, 28
Curie 17, 26 232, 240 elementaire lading 19
cyclotron 57 elementair proces 207, 208, 218, 219
E emissiespectrum 30
D edel metaal 348, 371, 373 Empedocles 15
Dalton 15, 150 edelgas 10, 11, 44, 45, 52, 53, 55, 61, 73 empirisch 145
dampdichtheid 151, 159 edelgasconfiguratie 54, 66, 70, 73, 74, empirische formule 154
Daniell-element 351 82, 89, 136 endotherm 175ev, 197, 205, 229
datieve binding 87, 130 EDTA 135 energiekwanta 31ev
d-blok 52 eenheidscel 77ev, 137 energieniveau 32ev, 40ev, 50, 51, 67ev
de Broglie 36 eenzaam elektron 42 enkelvoudige binding 93, 95ev
deellading 114, 116, 117, 119, 120, eerste hoofdwet van de enkelvoudige stof 127, 330
251, 328, 401 thermodynamica 182 enthalpie 173, 181ev, 186, 189, 190, 205
deeltjeskarakter 31, 32 effectieve botsing 204ev entropie 173, 188ev, 192, 232
deeltjesvergelijking 166, 295ev, Einstein 23, 24, 32, 36 enzym 285
340, 342, 343 elastische botsing 204, 206 equivalentiepunt 296ev, 308ev,
deeltjesversneller 28 elektrocardiogram 369 312ev, 388ev
deflagratie 376 elektrochemie 327, 349 etheen 105
dehydrateren 129 elektrochemische evenwichtsconcentratie 218, 220ev,
desintegreert 25, 26 classificatie 354, 355 233ev, 240
detonatie 376 elektrode 16, 156, 351ev, 378ev evenwichtsconstante 218ev, 228,
deuterium 20, 21 elektrodepotentiaal 354, 356, 229, 233ev, 240, 241, 253, 266, 289
diagonaalschema 43, 50 359, 360 evenwichtsreactie 216ev, 222, 227,
diamant 122, 123, 137, 181 elektrofiel 321, 401 232ev, 235, 239, 334, 363
dibasisch 319 elektrolyse 14, 49, 141, 156, 352, 378ev evenwichtsverschuiving 222ev
dichtheid 27, 55, 81, 138, 139, 151, 162, elektrolyse van een smelt 378, 384 exotherm 175ev, 178ev, 205, 228ev,
167, 177 elektrolyse van water 383 371, 374, 376, 379
dichtste bolstapeling 137 elektrolysewet (Faraday) 385
dierlijke elektriciteit 350 elektrolyt 79, 123ev, 241, 243, 251, 277, F
digonale hybridisatie 98 362, 378, 381 f-blok 52
dipoolkracht 120ev elektromagnetische straling 29 fenolftaleïne 257, 258, 290, 291, 310,
dipoolmolecule 116, 117, 120, 121, 406 elektromagnetisch veld 29 313, 315, 317, 318
diprotisch 266, 275, 286, 288 elektron 16ev Fermi 28
dispersiekracht 120, 122, 123 elektronegativiteit 12, 114ev, 273ev, fissie 173
dissipatieve structuur 192 327ev, 367ev f-orbitaal 38ev, 44, 51, 52
dissociatie 14, 79, 125, 129, 240, 241, elektronenaffiniteit 69ev, 75, 115, 367 formele lading 88, 92ev, 274ev, 328
244, 265, 280, 281, 332, 380, 400 elektronenbalans 337, 341ev formule-eenheid 12, 159, 166

490
Register

formulemassa 21, 22, 149 grondtoestand 32, 33, 43, 46, 61, 85, inerte geleider 356
fossiele brandstof 173 86 inhibitor 210
foto-elektrisch effect 32, 35 grondwater 248 intermetallische verbinding 140
foton 26, 31, 32, 35 grot 249 intermoleculaire kracht 119, 121,
Franklin 18 Guldberg 219 123, 125
frequentie 29ev inversie 46, 48, 51ev
fusie 173 H inwendige energie 32, 178ev, 185, 205
fysisch verschijnsel 147 Haber-Bosch 374 ion 64ev, 69ev, 76ev, 81, 89ev, 130ev,
halfcel 352, 355ev 244ev, 251ev, 261ev, 275, 278,
G halfedelgasconfiguratie 74 280ev, 302, 329, 381, 405, 406
Galvani 350, 369 halfgeleider 35 ionbinding 10, 61, 63ev, 82, 84, 89, 115,
galvanisch element 350, 379 halfreactie 266, 333, 334, 351, 356, 116, 136, 142, 146, 178
galvanische cel 350ev, 366, 378 372, 392 ionisatie 14, 66, 124, 125, 253, 254, 265,
galvaniseren 373 halfvergelijking 334, 345, 391 277, 290, 300, 370, 402, 403
gammastralen 25, 26 Hall 141 ionisatieconstante 253, 255, 277, 278,
gasconstante 150, 197, 203 halogeen 53, 54, 73, 119, 273, 274, 335, 281, 287, 291
gasontwikkeling 180, 196, 215, 403, 349, 368 ionisatie-energie 64ev, 75, 115, 367,
368, 374
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

404 halve equivalentie 317, 318


gastritis 285 halveringstijd 26, 57 ionisatiegraad 251, 254, 277, 278
gaswet 149, 150, 197 hard water 249 ionisch karakter 115, 121
Gay-Lussac 149, 211 harden van staal 140 ioniserend vermogen 25
geactiveerd complex 205ev, 209 Heisenberg 26, 37 ionkristal 63, 79, 142, 401
geconjugeerd zuur 262, 268, 297, Heitler 83 ionlading 72, 73, 75, 79, 89, 330
315, 317 hemoglobine 307 ionmassa 21, 22, 149
geconjugeerde base 262, 265, Henderson-Hasselbalch 305 ionrooster 77ev, 84, 139
267ev, 273, 288, 298, 304, 306 Héroult 141 ionstraal 72, 76, 81, 275
geconjugeerde oxidator 334ev, Hess 185 ionverbinding 11, 61, 63ev, 71ev, 82, 84,
347, 353, 356, 357, 368 heterogeen evenwicht 217, 302 123, 125, 139, 244, 400
geconjugeerde reductor 334ev, heterogene katalyse 210 isomorf 81
347, 360 heterogene reactie 198 isotopen 10, 19ev, 25, 27, 50, 57
gedelokaliseerd 94, 95, 136 hexagonale stapeling 78, 80, 81, 137
gegalvaniseerd ijzer 373 homogeen evenwicht 217 J
gehydrateerd 124, 125, 129ev, 141, 252, homogene katalyse 209 jodimetrie 392
253, 263, 275, 280ev, 373 homogene reactie 198 jodometrie 388, 391, 392
geïsoleerd systeem 182, 192 hoofdelement 52 Joliot-Curie 17
gemeenschappelijk hoofdgroep 50
elektronenpaar 82ev, 87, 137 hoofdkwantumgetal 34, 37ev, 42, 44, K
gemeenschappelijk ion 244, 245 45, 64, 66ev kalkafzetting 249
gerichtheid van de moleculen 205 hoogoven 374 kalksteen 248, 249, 293
gesloten systeem 188, 215 Hund 43, 44 katalysator 195, 197, 198, 203, 209ev,
getal van Avogadro 385 hybride 94, 95, 97ev, 106, 107 229, 235, 237
getijdenenergie 174 hybridisatie van orbitalen 97 katalyse 209ev
Gibbs 189 hydratatie 124, 125, 129, 130, 135, 263, kathode 16, 32, 142, 153, 213, 352, 353,
gietijzer 140 368, 374, 406 361, 362, 378ev
gips 130 hydratatiemolecule 263 kathodestraal 16, 80
glaselektrode 366 hydraat 129, 130 kathodische bescherming 373
goed oplosbare zouten 247 hydrolyse 263, 278, 282, 283, 297, 298, kathodische reductie 361, 362, 372
golffunctie 36 300 kation 72, 76, 283, 353ev, 378, 381
golflengte 29ev hydrolysegraad 278 kationzuur 281ev
golfmechanisch 36 hygroscopisch 130 keesomkracht 120
grafiet 122, 125, 181, 183, 185, 186, 191, kern 10, 17, 19, 20, 24ev, 37, 38, 55, 64,
378, 379, 384 I 66, 69, 83ev, 94, 100ev, 114ev
Gray 18, 36, 37 indicator 257, 258, 290ev, 303, 309ev, kernenergie 173, 178
grensstructuur 94 320, 389, 391ev kernlading 25, 55, 64, 66ev, 69, 76, 115
groep 50ev, 67ev, 73ev, 274, 330, 367 inductief effect 274 kettingreactie 27

491
Fundamentele begrippen van algemene chemie

kinetica 195ev, 400 loodaccumulator 362 neerslagreactie 14, 239, 283, 332
kinetische energie 32, 178, 182, 205, Lowry 260 Nernst 364ev, 369
215 neutraal 19, 20, 77, 255, 256, 281,
kleurenspectrum 30 M 282, 294ev, 330, 340, 378
knalkwik 376 maagzout 285 neutraalrood 258, 309, 313, 315, 317
koolstofgroep 53 maagzuur 285 neutralisatie-enthalpie 183
kosmische straling 26, 27 macromoleculair kristal 122, 123, 125 neutralisatiereactie 183, 246, 254,
kristal 71, 73, 76, 77, 79ev, 122, 123, 125, magnetisch kwantumgetal 34, 38ev 294ev, 302, 309, 314, 315
127ev, 132, 166, 178, 188 mantelelektron 55, 64, 67, 69, 136, 178 neutron 10, 17, 19, 20, 22ev, 50, 178
kristallisatie 63, 71ev margarine 210 neutronenbombardement 57
kristalrooster 77ev, 122, 127, 137, 140 Mariotte 227 nevengroep 51
kristalstructuur 77, 81, 123, 130, 137, 373 massabalans 339, 341ev nevenkwantumgetal 34, 37ev
kristalwater 129, 130, 135 massadefect 23, 24 Newlands 49
kristalstelsel 81 massagetal 19ev, 24, 25 niet-elektrolyt 123, 125
kryoliet 141 massaprocent 160ev niet-metaal 10, 11, 54, 148, 154, 166,
kubisch 78, 80, 81, 137 massawerking 219 327, 368, 382, 385, 386
kunstmest 27, 211, 259, 377 mechanisme 195, 207ev, 218, 274, 306, niet-zout 10, 11, 62, 148, 154ev, 166,
kwalitatieve analyse 133, 155, 157 247, 279, 280, 294
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

400
kwaliteitsfactor 26 meervoudige binding 91, 102, 119 nikkel-cadmiumbatterij 362
kwantitatieve analyse 135, 155, 157, meetbaarheidsgrens 162 nitroglycerine
160 Mendelejev 49, 50, 53, 57 (nitroglycerol) 376
kwantum 31, 32 mesomere binding 111ev Nobel 376
kwantumgetal 34, 37ev, 64, 67ev mesomerie 93ev, 108, 111, 113, 136 normale omstandigheden 61, 82, 121,
kwarts 77, 123, 156, 157 messing 140 127, 150, 184
kwikbatterij 361 metaalbinding 10, 61ev, 136ev, 146, 147 normomstandigheden 353ev, 359,
kwikfulminaat 376 metaal 10ev, 54ev, 62, 74, 136ev, 142, 360, 363, 380
148, 330, 335, 347, 348, 354ev, 367, normpotentiaal 355ev, 368, 370,
L 370ev, 381, 385ev 372ev, 379, 387, 389, 391
lading 10, 19, 66, 68, 70ev, 90ev, 116, metallurgie 327, 384 normpotentiaalverschil 353, 366
142, 275, 276, 328ev, 364, 385, 407 metastabiel 127 normspanning 353
ladingsbalans 339, 341ev methaan 12, 100, 118, 174, 183, 184, 186, nucleofiel 321, 401
ladingsverschuiving 400 212 nucleon 19, 21, 23, 24
ladingswolk 42, 84, 85, 136, 138 methyloranje 258, 290, 291, 313, 315, nuclide 10, 20ev, 26, 148
lakmoes 257 317 nuclidemassa 21ev, 148
lambdasonde 212 Mohr’s zout 390 nulde groep 52, 53
lanthanide 51ev, 68 mol 71, 83, 148ev, 224ev, 233ev, 239ev,
laser 35 251ev, 286ev, 308ev, 338ev, 385ev, O
Lavoisier 327 388ev octetstructuur 89, 91, 96, 97, 101, 136
Leblanc-procedé 211 molair volume 149ev, 386 oleum 211
Leclanché-element 361 molaire massa 148, 149, 151, 152, 386, omkeerbare reactie 232
legering 140, 142, 212, 373 390 omslaggebied 257, 258, 291, 313, 317,
Leucippus 15 molariteit 160 318
Lewis 82, 89, 321, 400, 401, 406 molecule 10ev, 82ev, 110, 111, 116ev, onedel metaal 370, 371
lewisbase 321, 401 166, 251, 261, 265ev, 328 ongepaard elektron 42, 85, 86, 88, 96
lewisformule 87, 89, 92ev, 107, 108, molecuulformule 10, 154, 155, 157ev onmogelijke reactie 232, 236
112, 123, 154, 261, 330, 400 molecuulmassa 21, 22, 121, 122, 148, 151, onzekerheidsprincipe 36, 37
lewiszuur 321, 401, 406 155, 158, 159 open systeem 215
lichtemissie 30, 31, 34 molecuulorbitaal 84ev, 98, 103ev, 109, operationele definitie 145
lichtsnelheid 23, 28, 30, 32 111ev, 114, 136 oplosbaarheid 124, 161, 239, 242ev,
ligand 132ev, 302, 405 monoklien 80, 127, 128 247, 259, 282, 293
lijnenspectrum 30 oplosbaarheidsproduct 240ev, 248,
loden-kamerprocedé 211 N 253
London 83 nachtkijker 35 oplosbare anode 382
londonkracht 120 neerslaan van een zout 14, 243 oplossen van een neerslag 246

492
Register

oplossing 79, 123ev, 127, 129ev, 140, picrinezuur (trinitrofenol) 216, 217, reactievergelijking 13, 152, 166ev, 176,
160ev, 196ev, 225ev, 239ev, 254ev, 220, 222, 225, 377 202, 208, 291, 337ev, 400ev
261, 265ev, 276ev, 336ev, 402ev pi-molecuulorbitaal 104, 111 reactiewarmte 175ev, 180ev
opofferingselektrode 373 pKb 268ev, 288ev, 316ev redoxkoppel 333ev, 338ev, 344ev,
opvullingsdiagram 43ev pKz 267ev, 287ev, 299, 305, 306, 350ev, 358ev, 364, 378ev, 389
orbitaal 36ev, 50ev, 74, 84ev, 97ev, 315ev, 319 redoxreactie 14, 327ev
132, 133, 136 Planck 31, 32, 36 redoxtitratie 388ev
orbitaaltheorie 95, 97, 106 planetenmodel 29 redoxvergelijking 337ev
orde van de reactie 203 Plato 18 reducerend vermogen 347, 348, 354,
oriëntatie-effect 120 pleister 130 355, 365, 367, 368
Ørsted 141 polair 114ev, 123 reductie 327, 333ev, 344, 351ev, 355,
oscillerende reactie 192 polaire binding 114 356, 371, 372, 378ev, 407, 408
Ostwald 277, 278 polaire molecule 117 reductiepotentiaal 359
overgangselement 51ev, 74, 132 polair oplosmiddel 123 reductor 14, 333ev, 347ev, 351ev,363ev,
overlapping van atoomorbitalen 85, polariteit 89, 114ev, 120, 273 378ev, 388ev, 407, 408
97ev polyatomisch ion 10, 75, 87ev, 94, 95, regel van Hund 43, 44
overspanning 379, 380 106, 131, 330, 335, 368 relatieve atoommassa 21, 22, 148
oververzadigde oplossing 240 polymorfie 81, 127 relatieve dichtheid 151
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

oxidatie 327, 333, 334, 336ev, 351ev, polyprotisch zuur 266, 288, 319 relatieve nuclidemassa 21, 22, 24, 148
372, 373, 378, 381, 383, 407 p-orbitaal 37ev, 40ev, 50, 52, 67, 74, rendement 167ev, 210, 231
oxidatiegetal 327, 330 85, 86, 88, 97ev, 132 resonantie 93ev
oxidatiegraad 327 potentiaal 353, 356, 359, 364, 366 resonantiehybride 94, 95
oxidatietrap 12, 14, 327ev, 337, 368, potentiaalverschil 350, 353ev, 359, richtend effect 209
375, 400, 401, 407, 408 364, 369 richting redoxreactie 363ev
oxidator 14, 333ev, 357ev, 363ev, ppb 162 roest 142, 195, 372, 373
370ev, 378ev, 407, 408 ppm 162 rombisch 80, 127, 128
oxiderend vermogen 349, 354, Prigogine 192 romboëdrisch 78, 80
368, 392 principe van Le Chatelier 229, 235 Röntgen 80
oxoniumion 183, 223, 251, 252, 255, procentuele samenstelling 156ev, roosterenergie 71ev, 79
264ev, 297, 298, 301, 399, 402, 161ev rotatie 178
404 promotie 85, 86, 88, 97, 98, 101 Rutherford 17, 29
oxozuur 13, 91, 274, 279, 280 protolyse 251, 260, 261, 264ev, 304,
401 S
P protolyseconstante 253 samengestelde stof 10, 61, 155, 183,
pacemaker 361, 369 proton 10, 14, 17, 19, 20, 22ev, 66ev, 83, 330
partiële druk 150, 219 251ev, 260ev, 273ev SATP 353
partiële lading: zie deellading protonacceptor 260, 261, 321 s-blok 52
Pauli 41, 42, 112 protondonor 260, 261, 321 schil 34, 37, 38, 40, 45, 50, 53, 55, 67,
Pauling 114 pyrotechnisch mengsel 376 70, 73, 74, 87
p-blok 52 Schrödinger 36, 37
PEMFC 231 Q Seaborg 57
pepsine 285 quark 28 sievert 26
periode 15, 50ev, 55, 67ev, 367 sigma-binding 85, 103ev, 114, 133
periodiek systeem 10, 15, 19, 44, 50ev, R sigma-molecuulorbitaal 85
67ev, 74, 115, 368 radioactieve isotoop 25, 27, 203 snelheidswet 202
permanganometrie 388, 389, 392 radioactiviteit 16, 20, 26, 27 soda 129, 211, 293
Perrin 16 radionuclide 26 Solvay 293
PETN 377 reactie-enthalpie 181, 183ev, 354 Sommerfeld 34
pH 255ev, 264ev, 279ev, 286ev, 294ev, reactiemechanisme 195, 207, 274, s-orbitaal 37ev, 52, 74, 97ev
309ev, 366ev 306, 400 Sørensen 255, 256, 259
pH-berekening 286ev, 312, 316, 319 reactiesnelheid 195ev, 208ev, 218, spanning 64, 257, 351ev, 365, 366, 379,
pH-meter 257, 264, 311, 314, 366 222, 231, 306 380
pH-sprong 312ev, 316ev reactiesnelheidsconstante 195, spectatorion 296ev
pi-binding 104ev 202ev, 208, 229 spin 28, 38, 41, 43, 67, 84
spinkwantumgetal 34, 41, 43

493
Fundamentele begrippen van algemene chemie

splijting 24, 26, 57 trigonaal 107 waterstofion 210, 253ev, 281, 286, 288,
springstof 376, 377 trigonale hybridisatie 98, 99, 101 314, 348, 356, 370, 371
staal 140, 142 triklien 80 waterstofperoxide 12, 168, 197, 202,
stabiliteit 61, 71, 73ev, 83, 89, 136 trimoleculair proces 208 210, 344, 391
stalactiet 249 tritium 20, 26 wet van Avogadro 150, 157
stalagmiet 249 wet van Boyle-Mariotte 227
standaardisering 389, 390, 392 U wet van Dalton 150
standaardspanning 353, 366 uitsluitingsprincipe 41, 42 wet van Faraday 385
standaardvoorwaarden 184, 353, unimoleculair 207, 208 wet van Gay-Lussac 149
355, 363, 372 unit 21, 22 wet van Guldberg-Waage 219
standaard-waterstofelektrode 356, universeelindicator 258, 294, 303, 311, wet van Hess 185
360 370 wet van Le Chatelier-van ’t Hoff 229
Stas 22 wet van Nernst 364
sterisch 77, 81 V windenergie 174
sterkte van reductors en Wöhler 141
valentie-elektron 53, 67, 85ev, 97, 136,
oxidators 347ev, 367ev
138, 154, 328ev, 367, 368, 400
sterkte van zuren en
vanderwaalskracht 119, 127, 178
X
basen 264ev, 273ev
Uitsluitend te gebruiken door Iben Hennebert (2004-09-20) • M.S.G.O.

verbodsregel 41, 112 x-stralendiffractie 76


stikstofgroep 53
verbrandingsenthalpie 183, 184
stoffenvergelijking 166, 177, 183, Z
verdelingsgraad 195, 197, 198, 210
295ev, 340ev
verdringingsreeks van halogenen 349 zamac 140
stoichiometrisch 174, 176, 389
verdringingsreeks van metalen 347, zetmeeloplossing 391, 392
stralingsintensiteit 27, 203
348 zoutbrug 350, 351, 353, 355
strooizout 293
verdunde oplossing 160, 177, 241, 254, zout 11, 14, 63, 73, 75, 77ev, 129, 148,
stroombron 138, 327, 349ev, 378, 379,
254, 255, 266, 287, 371, 381 149, 154, 156, 166, 239ev, 265, 280,
385
verdunning 161, 225ev, 276ev, 304, 282, 289, 290, 295ev, 300, 347, 385
stroomsterkte 239, 276, 385ev
305, 313 zuivering van koper 382
structuurformule 154, 155, 158, 275,
verdunningsformule 161, 310 zure oplossing 255ev, 261, 280ev, 294,
400
verdunningswet van Ostwald 277 297, 302, 311, 320, 348, 370ev, 402,
subatomair 20, 28
verhoudingsformule 10, 72, 77, 149, 404, 405
sublimatie 368, 374
154ev, 242, 245 zure regen 259
subniveau 34, 37, 38, 40, 43, 53
verschuiving chemisch evenwicht zuur 210, 223, 260ev, 264ev, 269ev,
synthese van ammoniak 190, 210ev,
222ev 273ev, 276ev, 279ev, 286ev, 290,
228, 231, 235
vervloeien 130 291, 294ev, 307, 308ev, 321, 370,
verweren 129 371, 381, 402
T verzadigd 127, 240ev, 293, 301 zuur base halfreactie 262, 269
tetraëder 100, 117 vibratie 178 zuur-base indicator 257, 290, 309, 313
tetraëdermodel 100, 123, 155 vier-elemententheorie 15 zuur-basekoppel 262, 263
tetragonale hybridisatie 100, 101 Volta 350, 369 zuur-basereactie 14, 251ev, 260,
thermochemie 173ev, 190 voltameter 383 262ev, 269ev, 279ev, 286ev, 294ev,
thermochemische volumeprocent 161, 162 310, 332, 336, 401, 402, 406, 408
vergelijking 185, 190, 191, 354 volumetrie 308 zuur-basetitratie 309ev
thermodynamica 174, 182, 192 voorperiode 50 zuurconstante 265ev, 282
thermolyse 156 vormingsenthalpie 183, 184 zuurgraad 255ev, 259, 268, 285,
thiosulfaatoplossing 196, 391, 392 vrije energie 189, 190, 192, 195, 364 290, 342, 367
Thomson 16 vuistregel 330 zuurstofgroep 53
thymolblauw 257, 258 zuurstofwater 168, 197
thyroxinehormoon 27 W zuurvormend oxide 280, 339
titratie 308ev, 313ev, 388ev zwavel 11, 26, 73, 110, 127, 128, 211, 235,
water 14, 87, 108, 117, 120ev, 129ev,
titratiecurve 311ev 376, 392, 210ev, 225, 235, 267, 275,
145ev, 160ev, 175ev, 215ev, 251ev,
titreervloeistof 308, 309, 388ev 279, 288, 337, 338, 362, 371, 375
338ev, 366ev, 378ev, 401ev
TNT 211, 377 zwavelzuur 11, 13, 162, 174, 183, 210ev,
waterconstante 253, 255
tracer 27 225, 235, 267, 275, 279, 288, 337,
watergas 212
translatie 178 338, 362, 371, 375, 383, 389ev, 403
waterstofbrug 120, 122, 124, 147, 251, 252
triade 49, 53
waterstofelektrode 356, 357, 360, 366

494

You might also like