You are on page 1of 7

Week 3 – HC aantekeningen

- Weber fractie
o Kleine weber fractie  goede sensitiviteit
o Grote weber fractie  slechte sensitiviteit
- Signaal detectietheorie  een stimulus wordt altijd verwerkt tegen (neurale)
achtergrondruis. Mensen hebben een criterium om te beslissen of het signaal wel/niet
aanwezig is. Dat leidt tot 4 mogelijke situaties. (zie boek of powerpoint)
o Sensitiviteit (d’=d-prime): Hits – False Alarms (hoge hit rate is erg sensitief en
andersom)
o Criterium (Bias – B=beta): ‘ja’- ten opzichte van ‘nee’-antwoorden (zie boek: paars is
hits vs af. Geel is ja vs nee)

Waarneming
- Waarneming  interpreteren en begrijpen van de gewaarwording
o Gewaarwording  omzetting van licht naar neuraal signaal
o Waarneming  begrijpen en interpreteren van de gewaarwording
- Visuele vormagnosie  de gewaarwording is in orde, maar de interpretatie van de visuele
stimulus is aangetast
- Van zintuig naar waarneming (4.1)
o Gestalt psychologen waren de eerste onderzoekers die zich bezig hielden met hoe
we complexe vormen als gezichten en spraak organiseerde
o Waarneming is meer dan gewaarwording want:
 Inkomende informatie is onvolledig (blinde vlek, knippering (1-2 sec blind),
tunnelzicht: buiten fovea onscherp, saccades)
 Binnenkomende beelden zijn 2-dimensionaal (waarneming is 3-
dimensionaal)
 Het binnenkomende signaal veranderd voortdurend
 Perceptuele constantie  voorwerpen blijven gelijk ondanks de
veranderingen van retinale beeld (grootte, vorm, lichtheid, kleur)
o Proximale stimulus  geheel van fysische energie dat de receptoren van zintuigen
stimuleert (bijv. licht, geluidsgolven; veranderd bij verandering van grootte, vorm,
etc.)
o Distale stimulus  voorwerp in de buitenwereld dat de fysische energie produceert
(veranderd niet bij verandering van grootte, vorm, etc.)
o Palmer (1999): waarneming is een heuristisch interpretatieproces  proximale
stimulus + aannames over hoe de wereld in elkaar zit = perceptie van distale stimulus
 Op basis van de proximale stimulus leidt het meestal tot een plausibele
structuur van de distale stimulus; dit leidt tot een juiste voorspelling van wat
er in de wereld is, zo niet: illusie
o Illusie  verkeerde perceptie doordat de veronderstellingen waarop de interpretatie
is gebaseerd niet kloppen
 Bekende visuele illusies:
 Foorprint illusion  annames: voorwerp heeft volume + licht komt
van boven)
 Hol en bol  aannames: voorwerp heeft volume + licht komt van
boven
 Parallellogrammen  aanname: meeste voorwerpen zijn 3
dimensionaal)
- Van retina naar de hersenen: bottom-up (4.2)
o Hoe kom je van proximale stimulus (neurale signalen) naar herkennen van distale
stimulus?
o Marr (1982): Het proces van receptorsignalen tot objectherkenning verloopt in drie
stadia:
 De primaire schets  Randen detectie:
 Welke helderheidsovergangen zijn abrupt genoeg om een grens te
vormen?
 Oriëntatie van rand
 Onderscheiden belangrijke versus toevallige
helderheidsveranderingen
 Perceptuele organisatie  Wat hoort bij elkaar? (proces waarbij de
verschillende randen uit het retinale beeld gestructureerd worden in grotere
gehelen)
 Groeperingsprincipes  Gelijkheid, nabijheid, geslotenheid, goede
voortzetting, common fate (beweging DEMO)
 Figuur-achtergrond scheiding  Soms is het niet duidelijk wat figuur
en wat achtergrond is (face-vase illusion en vele andere), maar
typerend is dat slechts één interpretatie tegelijk gevormd kan
worden.
 Patroon en object herkenning  Voorwerpgericht
 Template matching (voorstelling van een voorwerp dat is opgeslagen
in het geheugen)  Een voorwerp wordt herkend als het retinale
beeld voldoende overeenstemt met een template in het geheugen.
(Problemen: Soms maar gedeeltelijk zichtbaar, variabiliteit , nieuwe
objecten?)
 Kenmerk herkenning:
 David Marr (1982): Objecten zijn te herleiden tot cilinders
die op bepaalde manier met elkaar verbonden zijn.
 Biederman (1987): recognition by compotents theory  alle
objecten kunnen worden gedefinieerd uit
basisvormen/geons (er zijn ongeveer 36 geons nodig om
alles te kunnen defeniëren), snellere herkenning als meer
geons zichtbaar zijn
o Gezichten vormen waarschijnlijk een aparte categorie van stimuli (ten opzichte van
letters en andere objecten)
 Rechtopstaande gezichten worden anders verwerkt dan omgekeerde
gezichten; Thatcher illusie (zie dia’s)
 Fusiform face area (FFA)  specifiek corticaal gebied dat geactiveerd is bij
gezichten, maar niet bij objecten
 Prosopagnosie  patiënten met een specifiek probleem in de herkenning
van gezichten (alhoewel het de vraag is of objectherkenning ongestoord is)
 Other-race effect  mensen zijn beter in het herkennen/discrimineren van
eigen ras dan ander. Toont aan dat gezichten training vergt.
- Top-down (4.3)
o Invloed van hogere orde centra  lagere stadia van informatieverwerking worden
beïnvloed door de kennis die we hebben van de wereld (dit gebeurd al op het niveau
van perceptuele organisatie; groeperen, figuur-achtergond)
o Evidentie voor top-down invloeden (invloed van hogere orde centra):
1. Priming  Pre-activeren van representaties van voorwerpen zodat
patroonherkenning sneller verloopt.
2. Context beïnvloedt de waarneming  visuele systeem krijgt precies
hetzelfde te zien, maar de context bepaalt wat er wordt waargenomen
3. Omkeerbare figuren  fysieke kenmerken blijven hetzelfde (gewaarwording
blijft hetzelfde) kunnen er toch 2 verschillende perceptie zijn
4. Subjectieve contouren  contouren die er niet zijn, kunnen we toch zien
door onze bestaande kennis
5. Waarneming van het geheel helpt bij herkenning van delen.
 Woordsuperioriteitseffect (Reicher (1969))  Een letter wordt
sneller herkend als het in een woord staat.
 Scene perceptie (De Graef et al. (1990))  de omgeving helpt om
passende voorwerpen sneller te herkennen
 https://www.youtube.com/watch?v=4odQ9PDIz1k
o Model voor top-down invloeden
 Fourieranalyse (Bar et al. (2006))  visuele stimuli opsplitsen in:
 Lage spatiele frequentie  info over grote vlakken, wazig beeld,
geen kleur, goed voor essentie van scéne
 Van V1 naar orbitofrontale cortex en terug naar fusiform
gyrus
 Hoge spatiele frequentie  randen, details (belangrijk voor primaire
schets)
 Van V1 naar temporale cortex (herkenning van specifiek
persoon/voorwerp)
 Informatie met een lage spatiele frequentie komt sneller beschikbaar
dan info met hoge spatiele frequentie
 De snelle processen die top-down informatie activeren zijn zo snel
dat ze langzame processen ‘onderweg’ nog kunnen beïnvloeden
- Waarneming van diepte en beweging (4.4)
o Waarneming van diepte
o Retina registreert geen diepte (puur fotonen detectie, en dus hoogte en breedte
maar niet diepte).
o De grootte van het retinale beeld is niet genoeg om diepte in te schatten  Een
groot retinaal beeld kan namelijk veroorzaakt worden door een klein voorwerp dat
dichtbij staat, maar ook door een groot voorwerp dat veraf staat.
o Diepte moet dus waargenomen én berekend worden, twee types van
diepteaanwijzingen:
 Binoculaire diepteaanwijzingen
 Monoculaire diepteaanwijzingen
o Binoculaire diepteaanwijzingen (te zien met 2 ogen)
 Twee cues:
 Binoculaire dispariteit
 Ogen aantal cm uit elkaar leidt tot twee verschillende
retinale beelden met verschillend perspectief.
 Afstand inschatten  Berekenen verschuiving tussen twee
retinale beelden
Groot  dichtbij
Klein  veraf 
 Mate van convergentie
 Object ver?  pupillen in midden
 Object dichtbij?  pupillen draaien naar elkaar toe
 Afstand inschatten  de oogspieren sturen info naar de
hersenen; waardoor de hersenen weten hoe de ogen staan
en of het object dus ver weg of dichtbij is
 Lui oog kinderen  een oog convergeert niet goed
 Strabisme  scheelzien. Leidt tot minder diepte zien omdat beeld
van zwakste oog wordt onderdrukt
o Monoculaire diepteaanwijzingen (te zien met 1 oog)
 Grootte van het beeld op retina (klein=ver)
 Textuur gradiënt (dichtbij elkaar=ver)
 Lineair perspectief (samenkomende lijnen=ver)
 Interpositie van overlappende voorwerpen
 Bewegingsparallax (dichtbij=snelle verschuiving over retina)
o Diepte-illusies
 Grootte illusie  hetgeen wat dichterbij de horizon staat is verder weg,
gevolg: wordt groter waargenomen ook al is het dezelfde grootte
 Ponzo illusie  lijnen lopen van onder breed, naar boven smal waardoor het
lijkt alsof de lijn dat bij het smalle gedeelte is groter is dan de lijn dat bij het
brede gedeelte is.
 Müller-Lyer illusie  inwaartse hoek staat verder van kijker af (dichterbij
horizon), daarom interpreteer je deze hoek als langer
 Kamer van Ames  onze monoculaire diepteaanwijzingen geven aan de
kamer rechthoekig is (ook al is dat niet zo) waardoor het lijkt alsof we een
reus en een dwerg zien
 Maanillusie  maan is altijd even ver weg van de aarde, toch zien we de
maan als groter als die net boven de horizon hangt. (dingen die dichtbij de
horizon staan zijn altijd heel groot)
o 3D diepte-illusies
 Hollow-mask illusion (Richard Gregory)  aanname: gezichten zijn bol
 De hogere orde processen overrulen hier in feite alle andere
monoculaire en binoculaire diepte cues
 Een bewegende schaduw induceert beweging in diepte (wanneer wij een
schaduw zien bewegen, beweegt het object ook altijd)
o Waarneming van beweging
o Het brein moet onderscheid maken tussen zelf-beweging en buitenwereld-beweging
(geeft zelfde retinale beweging).
Hoe weet het brein of het zelf beweegt of dat de buitenwereld beweegt?
o Efferent Copy (Wertheim 1994)  een rustig retinaal beeld bij zelfbeweging onstaat
door een correctie van het retinale beeld door informatie vanuit oogspieren en
evenwichtsorgaan
 je motor-programma van beweging wordt ook naar het visuele systeem
doorgestuurd. Zo weet het visuele systeem of het zelf aan het bewegen is
(als er een efferent copy komt) of dat het zelf niet beweegt maar de
buitenwereld beweegt (geen efferent copy)
 Vergelijk een schokkerige camera met zelfbeweging: Alleen in het laatste
geval ontstaat een rustig beeld. Het rustige beeld ontstaat doordat een kopie
van een oogbewegings-commando naar de visuele centra wordt gestuurd
(efferent-copy).
o Beweging van waarnemer
 Bewegingsparallax  diepte/afstand van voorwerp inschatten door actief
naar links/rechts of naar voor/achter te bewegen (retinale beeld verandert
meer voor voorwerpen dichtbij)
 Snelheid van expansie  bij beweging van waarnemer naar het voorwerp
toe wordt het retinale beeld groter. De snelheid van de expansie wordt door
het brein gebruikt om de afstand in te schatten.
o Beweging van stimulus
 Naderend voorwerp: De snelheid van de expansie wordt gebruikt om de
beweging/afstand in te schatten (bijv. auto, vlieg).
 Savelsbergh (1991)  Leeglopend fluorescerend balletje (grootte
van retinale beeld is geen goede cue voor afstand). Fouten relatief
klein door binoculaire dispariteit en ervaring met voorwerpen.
 Biologische bewegingen: Herkenbaar met een minimum van informatie.
 Johansson (1995)  Lichtpuntjes aan armen en benen, bij 12 al
herkennen (groeperingsprincipe van gemeenschappelijk lot/common
fate)
o Model voor perceptie van beweging
 Ungerleider & Mishkin (1982)  2 verschillende banen vanuit V1:
 Wat route  herkenning van voorwerpen. Onderste deel van
temporale lob
 Waar route  Mentale kaart van ruimte, gebruikt om voorwerpen te
lokaliseren en bewegingen te sturen. Pariëtale lob.
o Illusies van beweging
 Apparente beweging  Opeenvolgende statische beelden geven illusie van
beweging (bijv. film).
 Geïnduceerde beweging  Waarnemen van beweging van voorwerp of
jezelf door verkeerd gepercipieerde beweging van achtergrond (aanname:
achtergrond staat stil, bijv. trein)
 Waterval illusie  Uitputting van bewegingsdetectoren
o 3 belangrijke onderzoekslijnen
 Spiegelneuronen
 Motorische cortex  Verantwoordelijk voor het initiëren van
bewegingen
 Rizzolatti (1990)  Neuronen vlak voor de motorische cortex  vuren
als 1) aap zelf grijpbeweging maakt en 2) als de aap iemand anders
dezelfde beweging ziet maken (=spiegelneuronen/mirror neurons).
 Het waarnemen van acties is gebaseerd op neuronen die ook
verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van die acties.  
Dit leidt tot de neiging om bewegingen van anderen te kopiëren
(bijv. geeuwen, imitatiegedrag, tijdens perceptie van woorden, en is
belangrijk in sociale interacties).
 Dapretto et al. (2006)  Slecht functioneren van spiegelneuronen
kan leiden tot moeilijkheden om intenties en emoties van anderen te
begrijpen als in autisme.
 Impliciete activering van responsen
 Stimuli kunnen automatisch reacties activeren, zelfs zonder dat we
de stimulus bewust waarnemen.
 Dehaene et al. (1998) Beweging/actie kan geactiveerd worden
door onbewuste priming.
 Theorie van gebeurtenis codering  Het geheugen bestaat uit
gebeurtenisherinneringen waarin de waarneming en de
bijbehorende actie gezamenlijk opgeslagen worden. (Hommel et al.
(2001))
 Grijpbewegingen
 Grijpbewegingen meten  Proefpersoon krijgt sensoren op duim,
wijsvinger en pols
 Pincetgreep  alleen bij mensen en primaten. Niet
aangeboren, kost een paar maanden om te ontwikkelen.
Vanaf 6-9 mnd ook met duim grijpen
 Ebbinghaus illusie  zijn actie en perceptie gekoppeld of
gescheiden?
 Gekoppeld  Grijpbeweging is gebaseerd op de illusoire
grootte
 Gescheiden  Grijpbeweging is gebaseerd op ware grootte,
perceptie geeft illusie.
 Nader onderzoek Ebbinghaus illusie  In beginfase is de
grijpbeweging meer op de perceptie (illusie) gebaseerd, later
wordt dat gecorrigeerd.
 Perceptie-actietheorie (Milner & Goodale (1995))  Actie en
perceptie zijn gescheiden routes in brein.
 Actie is minder onderhevig aan de illusie dan perceptie.
 Patiënte DF  Zij kan als gevolg van een visuele agnosie
geen enkel voorwerp herkennen, maar wel vastpakken en
grijpen
 Planning-controle model (Glover (2004)) 
 Planning van beweging  Wat-route (perceptie-actie
interactie)
 Contoleren uitvoering  Waar/actie-route
o Gevalsstudies  Mensen die blind geboren zijn en op latere leeftijd weer kunnen
zien; herkennen zij visuele objecten die ze kennen vanuit de tast (vraag van
Molyneux)?
 Vroege studies doen vermoeden dat:
 Deze mensen wel objecten kunnen detecteren, volgen, en fixeren.
 Maar dat ze weinig details zien en geen onderscheid kunnen maken
tussen simpele vormen. Vaak geen herkenning. Soms na intensieve
training wel een bruikbaar zicht en in staat te herkennen.
 Conclusie  ervaring (leren) is van belang voor de waarneming
 MM (Mike May)  Blind op 3e (kwam door spelen met chemicaliën), zicht op
43e (door stamcel transplantatie).
Weinig effect op simpele visuele taken (voor 3e) maar verstoring van
complexere perceptuele waarneming (diepte, illusoire contouren, gezichten).
 Problemen met  Zien van subjectieve contouren, Weinig
dieptezicht.
 Wel  Hol en bol illusie, Goed in zien van beweging (K-O). Maar
mogelijk doordat dat al was ontwikkeld op 3 e.

You might also like