You are on page 1of 6

ECLI:NL:PHR:2013:757

Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie 04-06-2013
Datum publicatie 15-10-2013
Zaaknummer 12/00655
Formele relaties Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:963 
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken -
Inhoudsindicatie
Poging doodslag/moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt de toepasselijke
overweging m.b.t. voorbedachte raad uit ECLI:NL:HR:2012:BR2342. De
achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te
denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich
daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die
gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte daarvan
gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en
de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft
gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft
gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval
dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in
hetgeen voor en t.t.v. het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in
een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af
van de gelegenheid en de overige feitelijke omstandigheden van het geval. De
enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een
ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de
gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. Tegen deze
achtergrond heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden
bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl 
VA 2014/17 
JIN 2013/209 met annotatie van C.J.A. de Bruijn 

Conclusie
Nr. 12/00655
Mr. Harteveld
Zitting 4 juni 2013

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 januari 2012 de verdachte ter zake van
“poging tot doodslag en poging tot moord” veroordeeld tot 7 jaren gevangenisstraf. Het hof heeft de
benadeelde partij voorts niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

2. Mr. S. Splinter, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft (kennelijk mede namens mr. I.N. Weski, advocaat te
Rotterdam) een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd
verweer, inhoudend dat geen sprake is geweest van kalm en rustig beraad mede gelet op de
omstandigheid dat de verdachte onder invloed van alcohol verkeerde ten tijde van het gebeurde, niet
heeft weerlegd. De bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van
voorbedachte raad, zou daarom onvoldoende met redenen zijn omkleed.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene] van het leven te beroven met dat opzet met een mes
in de hals van die [betrokkene] heeft gestoken en daarna ter uitvoering van het door de verdachte
voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene]
van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg - met een mes, een
stekende beweging naar de hals van die [betrokkene] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

3.2.2. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het
middel van belang:

“Voorbedachte raad.
De raadsvrouwe heeft het ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet met 'snode
plannen' de snackbar is ingegaan en dat daarvan op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden
ook geen tekenen van zijn te herkennen. Het hof begrijpt het voorgaande aldus dat de raadsvrouw
meent dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad en daarvan behoort te worden
vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte telkens heeft gehandeld
met voorbedachte raad. Hij heeft daartoe in zijn op schrift gesteld requisitoir onder meer gewezen op
de omstandigheid dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn beslissing of hij zijn
mes zou gebruiken of niet en dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het
al dan niet uitvoeren van die beslissing; de steekbewegingen van de verdachte waren geen uitingen
van een ogenblikkelijke hevige gemoedsbeweging.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en
overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer dat hij met zijn mes naar de
verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad. Naar het oordeel van het hof heeft de
verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gestoken.

De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte
ten tijde van het tweede steekincident - dat ongeveer 50 seconden na het eerste steekincident
plaatsvond - wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op de tijdspanne die is gelegen
tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene] met het mes in de hals heeft gestoken en het
moment dat hij voor de tweede keer [betrokkene] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft
de verdachte tijd gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene]
nogmaals met het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De
verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf - vanuit een situatie waarin het, zij het kortdurend,
rustig was en hij alleen stond - op [betrokkene] is afgelopen, waarna hij vrijwel direct heeft gestoken,
zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad
heeft gehandeld toen hij [betrokkene] voor de tweede keer probeerde te steken.”

3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting
in hoger beroep van 20 december 2011 heeft aangevoerd, voor zover inhoudend:

“(…) Bepaalde feiten zijn nooit geobjectiveerd in het dossier gekomen. Was mijn cliënt onder invloed
van alcohol ten tijde van het gebeurde? Getuigenverklaringen duiden hier wel op. Er is echter
verzuimd om een vroeghulprapport op te maken. Voorts heeft er geen lichamelijk onderzoek
plaatsgevonden naar het alcoholpromillage van mijn cliënt noch naar de verwondingen die hij heeft
opgelopen in de snackbar. Onderzoek naar de staat van dronkenschap is echter van belang voor een
volledig dossier.
Mijn cliënt was dronken. Hij had een café bezocht en wilde na sluitingstijd nog even naar de snackbar
gaan.(…) Er zijn geen tekenen dat mijn cliënt snode plannen had toen hij de snackbar binnenging.

(…)

Uit het dossier weten we dat mijn cliënt daarbij verwondingen heeft opgelopen. Helaas heeft de
officier van justitie nagelaten daarover een genoegzame rapportage op te laten maken. Wat dat
betreft is het beeld dat in het dossier wordt geschetst nogal eenzijdig. In het kader van een eerlijke
procesvoering had een dergelijke rapportage moeten worden opgemaakt. Dit geldt ook ten aanzien
van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Het is immers van belang dat aan mijn cliënt
de mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te onderbouwen.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt een berekende en doeltreffende
zwaai heeft gemaakt in de richting van aangever. Dat veronderstelt een zeker koelheid. Ook hierbij is
de staat van dronkenschap van mijn cliënt weer van belang. De verbalisanten hebben hier wisselend
over verklaard. De één heeft verklaard dat mijn cliënt dronken was, de ander niet en ook heeft een
verbalisant verklaard dat mijn cliënt een verwarde indruk maakte. In dit kader is van belang dat mijn
cliënt niet eerder is veroordeeld voor geweldsincidenten naar aanleiding van dronkenschap.

(…)
Voor wat betreft de elementen die het openbaar ministerie heeft aangestipt in de appelmemorie, te
weten het hebben van een wapen, de mogelijkheid tot reflectie op het moment dat aangever en mijn
cliënt door anderen uit elkaar worden gehouden en de strafmaat, verwijs ik naar het jurisprudentie
overzicht dat ik aan het begin van deze terechtzitting aan het hof heb overgelegd. Ik wil nogmaals
wijzen op het ontbreken van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Dit is een van de
variabelen in deze zaak en relevant bij het bepalen van de gemoedsbeweging van mijn cliënt.”

3.4. Het hof is in zijn bespreking van het verweer dat de verdachte niet heeft gehandeld met
voorbedachte raad en daarvan moet worden vrijgesproken, niet ingegaan op hetgeen door de
raadsvrouw is aangevoerd omtrent de gestelde dronkenschap van de verdachte, de hoeveelheid
alcohol die de verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde steekincidenten zou hebben genuttigd,
of het ontbreken van een onderzoek naar het alcoholpromillage. Het hof heeft een en ander kennelijk
niet opgevat als onderbouwing van dat verweer en die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van
het verweer is niet onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dronken was,
dat geen onderzoek is verricht naar het alcoholpromillage van de verdachte terwijl dat volgens haar
één van de relevante variabelen was bij het bepalen van de gemoedsbeweging van de verdachte en
dat onderzoek van belang was voor een volledig dossier, dat het van belang was dat de verdachte de
mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te onderbouwen, en tenslotte dat die eventuele staat
van dronkenschap van belang was gelet op het standpunt van het openbaar ministerie dat de
verdachte een berekende en doeltreffende zwaai heeft gemaakt, hetgeen een zekere koelheid zou
veronderstellen. Uit het hiervoor weergegeven betoog van de raadsvrouw blijkt echter niet dat zij een
verband (expliciet dan wel impliciet) heeft gelegd tussen die gestelde dronkenschap van de verdachte
en de tenlastegelegde voorbedachte raad, laat staan wat dat verband dan is. Het hof heeft derhalve
kunnen oordelen dat het niet gehouden was om gemotiveerd uiteen te zetten dat en waarom
hetgeen was aangevoerd omtrent de gestelde dronkenschap van de verdachte niet aan de
bewezenverklaring van de voorbedachte raad in de weg stond, zodat het ontbreken van een
weerlegging van het in het middel bedoelde verweer ook niet betekent dat van de inhoud daarvan in
cassatie moet worden uitgegaan, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld. Ik merk nog op
dat het hof hetgeen is aangevoerd omtrent het niet uitvoeren van een onderzoek naar het
alcoholpromillage, blijkens de bespreking daarvan onder het kopje ‘Artikel 6 EVRM’, kennelijk zo heeft
uitgelegd dat door het ontbreken van dat onderzoek er geen sprake is geweest van een eerlijk proces
als bedoeld in die bepaling, en dat het hof in zoverre dat verweer (wel) gemotiveerd heeft verworpen.

3.5. Wat verder denkend met het middel meen ik ook dat het hof bij zijn overwegingen, uitmondend in
het oordeel dat sprake is geweest van voorbedachte raad, ook niet ambtshalve had hoeven aanslaan
op hetgeen her en der door de raadsvrouw is gesteld met betrekking tot het alcoholgebruik door de
verdachte. Hetgeen door het hof is vastgesteld loopt in de pas met de recente rechtspraak van de
Hoge Raad over die voorbedachte raad.1 Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was geen sprake,
zo stelt het hof niet onbegrijpelijk vast. Het lijkt mij dat het veronderstelde alcoholgebruik op zichzelf
geen factor opleverde, die in het kader van de vaststelling van de voorbedachte raad tot (nog) nadere
aandacht noopte. Het hof hoefde dit met andere woorden niet als een (mogelijke) contra-indicatie aan
te merken. Daarvoor sluit ik aan bij hetgeen de Hoge Raad overwoog in HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416,
namelijk dat “dat nergens steun is te vinden voor de (…) opvatting dat slechts hij die de volledige
beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is.” Nu ging het
in dat geval om iemand die om andere redenen verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht, maar
de onderliggende redenering gaat ook hier op. Wel kan alcoholgebruik een plotselinge drift of
opwelling ‘faciliteren’, maar dan is dát de contra-indicatie2, en daaromtrent is niets gebleken –
integendeel, het hof heeft juist met redenen omkleed vastgesteld dat van zo’n ogenblikkelijke
gemoedsbeweging geen sprake was.
De bewezenverklaring, ook voor zover deze inhoudt dat de verdachte met voorbedachte raad heeft
gehandeld, is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.

4.1. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering.

4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:

“Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend
uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2011, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen
onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate geweldsdelicten waaronder
in 2002 poging doodslag en, zij het in het verre verleden, te weten in 1993, doodslag. Kennelijk heeft
de verdachte niets geleerd van zijn eerdere veroordelingen, nu deze hem er niet van hebben
weerhouden de onderhavige feiten te plegen.”

Bedoeld uittreksel3 bevindt zich in het dossier en vermeldt slechts één beslissing in 2002. Dat betreft
een door de meervoudige strafkamer Rotterdam op 26 april 2002 genomen beslissing welke inderdaad
betrekking heeft op een poging tot doodslag met pleegdatum 26 februari 2001. De steller van het
middel wijst er echter terecht op dat als beslissing “ontslag van rechtsverv” is vermeld met de
toevoeging “nstrb”, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte voor dat feit niet is veroordeeld
maar is ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit, dan wel de dader.
’s Hofs strafmotivering is dus in zoverre niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.

4.3. Ik heb mij nog afgevraagd of ’s hofs vermelding van die beslissing uit 2002 kan worden
aangemerkt als van ondergeschikte betekenis, nu het hof daaraan voorafgaand erop wijst dat de
verdachte “meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate
geweldsdelicten”, en verdachte blijkens genoemd uittreksel naast de door het hof met zoveel
woorden genoemde doodslag in 1993 onder meer (wel) onherroepelijk is veroordeeld voor openlijke
geweldpleging, medeplegen van mishandeling, ‘overige mishandeling’, en verboden wapenbezit.4 Maar
omdat het Hof de beslissing ten aanzien van de poging doodslag uitdrukkelijk noemt en plaatst tegen
de achtergrond van de “in het verre verleden” gepleegde doodslag is die beslissing voor het hof
kennelijk een zwaarwegende factor bij de strafoplegging. Gelet daarop, en ook omdat de Hoge Raad,
gezien recente uitspraken5, niet genegen lijkt om dit soort overwegingen als ‘van ondergeschikte
betekenis’ voor de strafmotivering ter zijde te schuiven, meen ik dat het middel moet slagen.

5. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het cassatieberoep is op 26 januari 2012 ingesteld, en
verdachte zat ten tijde van de aanzegging in cassatie preventief gedetineerd in verband met deze
zaak. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn
verstreken sinds het instellen van dat cassatieberoep en dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6
EVRM zal worden overschreden. Nu naar mijn inzicht het tweede middel zal moeten slagen, zal de
rechter naar wie de zaak wordt verwezen deze termijnoverschrijding in acht kunnen nemen bij de
strafoplegging.
Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve cassatie dienen te leiden.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf
betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage, dan wel verwijzing naar
een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en
afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012, 518.
2 Ik abstraheer dan van een eventuele ‘culpa in causa’redenering.
3 In het dossier bevindt zich naast het uittreksel van 2 december 2011, ook nog een uittreksel van 28
december 2011. Nu de laatste terechtzitting in hoger beroep plaatsvond op 10 januari 2012, sluit ik
niet uit dat het hof (ook) van dat meer recente uittreksel kennis heeft genomen voordat het uitspraak
deed, en wellicht bij vergissing verwijst naar het uittreksel van 2 december 2011. Nu daarover niet
wordt geklaagd en de uittreksels enkel verschillen op een voor het middel niet relevant punt (het
uittreksel van 2 december 2011 houdt in dat de zaak met zaaknr. 10-950066-10 met betrekking tot
een verkeersovertreding gepleegd op 25 december 2009 nog openstaat, terwijl die zaak op het
uittreksels van 28 december 2011 inmiddels onder het kopje ‘volledig afgedane zaken betreffende
overtredingen’ is vermeld), ben ik uitgegaan van het door het hof genoemde uittreksel van 2
december 2011.
4 Vgl. bijv. HR 5 maart 2013, LJN BZ2962. Daarin had het hof overwogen dat het bewezenverklaarde
had plaatsgevonden binnen twee jaar na eerdere veroordeling wegens een soortgelijk delict, terwijl
uit het uittreksel Justitiële Documentatie bleek dat die veroordeling van langer dan twee jaar daarvoor
dateerde. Mijn ambtgenoot Machielse merkte dat aan als een kennelijke misslag die slechts een
ondergeschikt onderdeel van de strafmotivering vormde en niet afdeed aan de begrijpelijkheid van de
strafmotivering. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO.
5 HR 10 april 2012, LJN BW1344 en HR 19 februari 2013, LJN BZ1441.

You might also like