You are on page 1of 27

ECLI:NL:HR:2019:1983

Instantie Hoge Raad


Datum uitspraak 17-12-2019
Datum publicatie 17-12-2019
Zaaknummer 18/01298
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:648
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:2416, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Cassatie
Inhoudsindicatie
‘Posbank-zaak’. Medeplegen moord en brandstichting in 2003. ‘Mr. Big’-
methode. Stelselmatige undercover inwinning van informatie, art. 126j Sv. HR wijdt
algemene beschouwingen aan undercover stelselmatig informatie inwinnen bij
verdachte. Ad 1. Vormt art. 126j Sv toereikende wettelijke grondslag voor inzet
van deze opsporingsmethode? Ad 2. Verklaringen verdachte afgelegd i.s.m.
verklaringsvrijheid ex art. 29.1 Sv en art. 6.1 EVRM? I.c. hebben
opsporingsambtenaren verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele
organisatie waarin verdachte steeds meer geld kon verdienen. Hierbij hebben zij
verdachte duidelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een
mogelijk risico vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken
was, zouden kunnen helpen. Verdachte heeft vervolgens een bekennende verklaring
afgelegd. HR stelt voorop dat geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord kan
worden gegeven op vraag of ‘Mr. Big’ als opsporingsmethode wel of niet
toelaatbaar is. HR oordeelt over specifiek optreden van politieambtenaren in deze
zaak en over vraag of gebruik van verklaringen van verdachte voor bewijs in
overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het m.n. om de vraag
of verklaringsvrijheid van verdachte is geschonden. HR herhaalt overwegingen uit
ECLI:NL:HR:2004:AN9195 m.b.t toelaatbaarheid stelselmatig undercover
inwinnen van informatie door opsporingsambtenaar in omgeving van verdachte
terwijl deze voorlopig gehecht is. Deze overwegingen zijn tevens van belang in
gevallen als i.c., die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer
opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen
het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van niet-
gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem i.h.k.v. die organisatie
voordelen in vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt
omtrent zijn betrokkenheid bij bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo
een operatie bestaat immers het gevaar dat verdachte feitelijk in verhoorsituatie
terechtkomt waarbij waarborgen van een formeel verhoor door politiefunctionaris
ontbreken en verklaringen worden verkregen die i.s.m. verklaringsvrijheid van
verdachte zijn afgelegd. Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of
i.h.k.v. zo een operatie door verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen i.s.m.
zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of verklaringsvrijheid is aangetast, is
i.h.b. van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door
verdachte ingenomen proceshouding m.b.t. strafbare feiten waarvan hij wordt
verdacht, mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend,
mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van verdachte en de
bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke
onderdelen van) door verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is
voorts van belang duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van
contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als
verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. Bij deze
beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de
opsporingsambtenaren jegens verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke
grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden,
en in het geval dat optreden is gebaseerd op bevel tot stelselmatig inwinnen van
informatie a.b.i. art. 126j Sv, i.h.b. op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze
waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan
dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van
verklaring van verdachte. Teneinde rechter in staat te stellen een en ander te kunnen
beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in concrete verloop van de
uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met verdachte die daarbij heeft
plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige
verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen m.b.t. inhoud van
bevel waarop optreden van opsporingsambtenaren berust alsook in art. 152 Sv
bedoelde verplichting van opsporingsambtenaar tot het opmaken van p-v en in art.
126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van
processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in verloop van de
uitvoering van de opsporingsmethode over gehele periode waarin deze is ingezet,
en i.h.b. voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte te
omvatten. Naast verslaglegging d.m.v. verbalisering ligt in de rede dat, v.zv. dat bij
de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of
audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot opnemen van
vertrouwelijke communicatie ex art. 126l Sv vereist. Indien de rechter oordeelt dat
binnen het opsporingstraject verklaringen van verdachte i.s.m. zijn
verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts bewijsuitsluiting.
Indien rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij
motiveren waarom dit toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – o.g.v.
concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig betrouwbaarheid van de
verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de
rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens verdachte, o.m. m.b.t. vraag of
het optreden door opsporingsambtenaren in overeenstemming is met eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 1. Middel berust op opvatting dat art. 126j Sv
z.m. een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor gevallen waarin wijze
waarop door contacten met verdachte informatie wordt ingewonnen zich niet
beperkt tot misleiding van verdachte in de vorm van misleidende mededelingen
over identiteit en hoedanigheid van betreffende informant maar tevens ertoe strekt
in enigerlei mate het vertrouwen van verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist.
Ad 2.’s Hofs oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat
van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is
geworden dat verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door
misleiding van informanten, dan wel a.g.v. de afhankelijkheidsrelatie van verdachte
tot deze informaten, is beperkt, is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR
o.m. in aanmerking dat het verloop van het opsporingstraject zoals dat door Hof is
vastgesteld, erop duidt dat verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te
verkeren waarbij opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met inhoud van
wezenlijke onderdelen van door verdachte afgelegde verklaring. Daarnaast heeft
Hof juistheid in het midden gelaten van aantal stellingen van verdachte o.m.
betreffende zijn moeilijke financiële situatie, zijn afhankelijkheid van de criminele
organisatie en toegezegde betalingen en het in scène zetten van een aantal situaties
om verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige
criminele organisatie van doen had. I.h.b. mate en wijze van binnen het
opsporingstraject toegepaste misleiding hadden Hof aanleiding moeten geven
uitdrukkelijk te beoordelen of verdachte vanwege – door verdachte als geharde
criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde
consequenties zodanig onder druk was gezet, dat door verdachte afgelegde
verklaringen i.s.m. zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. Volgt vernietiging en
verwijzing. Samenhang met 18/01345.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2019-0427
NJB 2020/32
RvdW 2020/103
NJ 2020/217 met annotatie van T. Kooijmans

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 18/01298
Datum 17 december 2019

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats
Arnhem, van 15 maart 2018, nummer 21/003294-17, in de strafzaak

tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit
arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest
en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande
hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Samenvatting

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 15 maart 2018 wegens het
medeplegen van moord en brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
achttien jaren. De zaak heeft landelijke bekendheid gekregen als de “Posbank-zaak”, naar het
natuurgebied waar het slachtoffer op 20 januari 2003 is doodgeschoten. In het opsporingsonderzoek
was sprake van undercover optreden door politieambtenaren, dat wil zeggen dat politieambtenaren
met de verdachte in contact traden zonder dat zij zich als opsporingsambtenaar bekendmaakten.
Tegenover deze politieambtenaren heeft de verdachte verklaard dat hij betrokken was bij het
doodschieten van het slachtoffer. In deze cassatieprocedure gaat het met name om de vraag of die
verklaring van de verdachte in zijn strafzaak had mogen worden gebruikt.
Het Hof heeft over het undercoveroptreden het volgende vastgesteld. De politieambtenaren deden
zich voor als een organisatie die een handel in xtc-pillen voorbereidde. Zij hebben de verdachte
gevraagd werkzaamheden voor hen te verrichten waaronder het inpakken van de pillen en het
bewaken van de loods waar deze lagen opgeslagen. Tijdens die operatie hebben de
politieambtenaren de verdachte betalingen gedaan en hebben zij hem een beloning van € 75.000,- in
het vooruitzicht gesteld voor een drugsdeal. In de laatste week van de operatie hebben de
politieambtenaren, die zich volgens de verdediging voordeden als geharde criminelen, de druk
opgevoerd, onder meer door hem ervan op de hoogte te stellen dat hij hoofdverdachte in de Posbank-
zaak was. Zij maakten hem duidelijk dat zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak een mogelijk risico
vormde voor de organisatie en dat zij hem, als hij daarbij betrokken was, zouden kunnen helpen. Aan
de verdachte werd gezegd dat er maar één vraag was, namelijk “of hij het wel of niet heeft gedaan”.
Daarna heeft de verdachte de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaring afgelegd.
Deze opsporingsmethode wordt ook wel de ‘Mr. Big’-methode genoemd, een benaming die uit Canada
afkomstig is. Die ‘Mr. Big’-methode is niet een eenduidige, nauw omlijnde opsporingsmethode. Het
gaat om een algemene en globale aanduiding voor een operatie waarbij een belangrijke rol speelt het
heimelijk optreden van de politie dat is gericht op het winnen van het vertrouwen van de verdachte
teneinde deze ertoe te brengen een bekentenis af te leggen aan de politieambtenaren.
Er kan geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord worden gegeven op de vraag of ‘Mr. Big’ als
opsporingsmethode wel of niet toelaatbaar is. De Hoge Raad oordeelt in dit arrest over het specifieke
optreden van de politieambtenaren in deze zaak en over de vraag of het gebruik van de verklaringen
van de verdachte voor het bewijs in overeenstemming is met het recht. Bij deze beoordeling gaat het
vooral om de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte is geschonden. De Hoge Raad komt in
dit arrest tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte niet in stand kan blijven. De
overwegingen van de Hoge Raad houden, kort gezegd, het volgende in. Het verloop van het
opsporingstraject zoals dat door het Hof is vastgesteld, duidt erop dat de opsporingsambtenaren
bemoeienis hebben gehad met wezenlijke onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring
en dat de verklaringsvrijheid is aangetast. Daarnaast heeft het Hof een aantal stellingen van de
verdachte over de manier waarop hij is misleid door de informanten, niet besproken. De uitspraak van
het Hof wordt daarom vernietigd. De zaak zal door het Gerechtshof Den Haag opnieuw worden
onderzocht en beoordeeld.

3 Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op een gevoerd verweer

3.1 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:


“1 primair:
hij op 20 januari 2003 te Rheden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met
voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte
en/of verdachtes mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een
vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2:
hij op 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk een brandbare
vloeistof (benzine) heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met
kenteken [kenteken] ) en vervolgens een bol met een brandbare vloeistof (benzine) heeft
besprenkeld en aangestoken en die brandende bol in die auto heeft gegooid, ten gevolge
waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.”
3.2 Deze bewezenverklaringen steunen onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , afgelegd op 2 november
2016:
Ik ben samen met een persoon gaan rijden en wij kwamen in een gebied met smalle weggetjes en
bomen. Wij kwamen op een parkeerplaats uit. Ik zag dat daar een groene auto geparkeerd stond.
Wij hadden een pistool binnen handbereik. Ik hield mijn pistool vast. Op enig moment kwam er
iemand aan lopen. Ik zag dat die man naar de voorkant van de groene auto liep. Ik heb op die
man geschoten. Ik denk dat ik één keer geschoten heb. Ook die ander heeft geschoten. Ik zag dat
de man in elkaar zakte. Na kort overleg besloten wij om de man mee te nemen. De andere
persoon heeft de groene auto naast het slachtoffer gereden en we hebben samen het slachtoffer
op de achterbank gefrot. Ik ben in mijn eigen auto weggereden. De andere man is in de groene
auto gestapt en achter mij aan gereden. Ik weet niet meer hoe ik ben gereden maar ik kwam op
een gegeven moment op de plaats die wij hadden afgesproken terecht. Wij zouden daar de auto
in de fik steken om sporen te wissen.
Toen ik op de afgesproken plek, een bospad met twee inhammen op de weg tussen Erp en
Gemert, aankwam zag ik dat de andere persoon er nog niet was. Ik heb die andere persoon toen
gebeld en vroeg waar hij was.
Ik zag dat de andere persoon uit de auto stapte. Ik zag dat de andere man een plastic jerrycan uit
mijn auto pakte. Hier zat benzine in. Ik zag dat de andere man de groene auto rondom
besprenkelde met benzine en ook benzine in de auto aan de voorkant en achterkant sprenkelde.
Ik hoorde een knal/explosie en ik zag een grote vuurbal. Ik stond inmiddels startklaar om weg te
rijden. Nadat de auto in brand was gestoken, is de andere man ingestapt en heb ik hem in Veghel
afgezet.

24. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , afgelegd op 3 november
2016:
U vraagt mij of ik nog heb nagedacht over de andere persoon die bij mij was. U vraagt mij of
[verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) de meneer is over wie ik gisteren sprak. Dat klopt. Dit is
de meneer met wie ik op de Posbank ben geweest en wiens naam ik gisteren niet wilde noemen.
[verdachte] had wapens. Ik denk dat ik [verdachte] heb opgehaald. [verdachte] had de wapens in
een tasje meegenomen. Hij nam de wapens mee de auto in. Ergens op een stille plek kreeg ik een
wapen van [verdachte] . Hij vertelde mij hoe ik met het wapen om moest gaan. Je moest een
pinnetje over halen. Ik heb van tevoren een keer geschoten met dat ding. Nadat [verdachte] mij
had verteld dat het pinnetje omgezet moest worden, haalde ik de trekker over en “knal”. Ik kreeg
een terugslag. [verdachte] heeft zelf toen ook geschoten.

(...)

28. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als relaas van verbalisant, voor zover inhoudende de uitlatingen van verdachte ten
overstaan van de undercoveragenten:
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek “Omega” werd door de officier van justitie een bevel
ex artikel 1261 van het Wetboek van Strafvordering (OVC) afgegeven met betrekking tot de
verdachte [verdachte] . Genoemd bevel had betrekking op het opnemen van vertrouwelijke
communicatie in het perceel [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] .
S = [verdachte]

02-11-2016
(dossierpagina 915)
N: Er loopt een moordonderzoek en jij bent de hoofdverdachte... die Posbankmoord. (...) Jij en die
andere gozer zijn hoofdverdachte in die zaak. (...)

(dossierpagina 917)
S: Maar die wouten moeten vooral weten wie die maat van mij is. (...)
N: Hoe heet die gast dan?
S: [medeverdachte] .
N: Heet ie [medeverdachte] is die daar gezien ?
S: Ja, vijf dagen van tevoren. (...) Hij kwam uit Boekel, in Boekel woont ie ergens. Toen woonde hij
in Veghel. (...)

(dossierpagina 928)
N: Wat is er gebeurd? (...)
S: Hij heeft gewoon pech gehad. Verkeerde moment verkeerde plaats toch?
(...)
N: Je bent met z’n tweeën toch zei je?
S: Ja.
N: Ja. Dan ben je daar met z’n tweeën en wat ben je aan het doen dan?
S: Ja, ik moest op iemand wachten weet je wel?
N: Ja.
S: Hij heeft dingen wel gezien, dat/maar had hij niet mogen zien snap je?
N: Ja. Wat dan?

(dossierpagina 929)
S: Mee bemoeien en zo allemaal.
N: Had je een dealtje gedaan?
S: Ja. En hij komt eens kijken mee bemoeien. (...) Kregen we ruzie. Nou pech weet je wel? Ja, ze
zien wel spullen ja. (...) Komt ergens uit het niets. Wat moet je dan doen? (...) Hij heeft hem
gepakt.
N: Ja. En toen?
S: Ja, ik heb meegeholpen. (...)
N: Heb je hem in de auto gegooid? Toen ben je hierheen gereden, heb je de bak in de hens
gestoken? En wat voor ding?
S: Ja, die heb ik al lang gedumpt. (...) Die heb ik al lang gedumpt ergens in het kanaal.
N: Die heb je in het kanaal gegooid?
S: Ja, al lang. Alles schoongemaakt. Eerst alles schoongemaakt. (...)
N: En eh... de hulzen?
S: Allemaal. (...)
N: Wat?
S: Alles ligt daar. (...) Die fucking kofferbak vol. (...) Mooie plek voor ging hij een dealtje maken.
Daarom is hij een paar weken daarvoor gaan kijken weet je wel? (...) We hadden een mooie plek
gevonden. (...)
N: En toen? Hij ging zich ermee bemoeien echt?
S: Ja ja, tuurlijk.
N: Hij ging jullie gewoon aanspreken van wat doe je hier en zo?
S: Nee. Hij zag dat ding in de kofferbak weet je wel?
N: Wat lag in de kofferbak?

(dossierpagina 930)
S: Ja, wiet en zo. Pallet. (...) Gooi die twee zakken flikker op de grond.
N: Ja, en toen?
S: Ja, toen begon te lullen allemaal. (...) Niet als getuige nodig. Bel de politie nou op! (...) Ging ie
zeggen. (...)
N: En toen?
S: Ja, kunnen partij/geen getuige achterlaten hè? (...) Misschien is die kankerpetje van mij
teruggevonden. (...)
N: Dat heb je weggegooid toen je die auto in de fik gedaan?
S: Ja, misschien is het eh...
N: Verloren gegaan?
S: Ja. (...)
N: Waar heb je hem geschoten?
S: Ja, daar! (...)
N: Heb je van voren geschoten?
S: Ja.
N: Hoe vaak? (...)
S: Twee keer of zo.
N: En het wapen, is dat duizend procent weg?
S: Ja, helemaal schoongemaakt alles.
N: Waar heb je het weggegooid?
S: Ja, in het kanaal ergens. (...) Bij Den Bosch. (...)
(dossierpagina 931)
N: Wist jij dat hij het ding bij zich had?
S: Ja, tuurlijk wel. (...) Als we zo’n deal gaan maken, heb ik zo'n ding bij. (...) Of eh... hij heeft zo’n
ding bij. (...) Ja, ik heb zelf geschoten. (...)
N: En die heb je ook weggegooid?
S: Ja. Die heb ik weggedaan. (...) Hij ging politie bellen. (...) We konden niet meer achterlaten
weggaan snap je? Die konden we niet daar achterlaten en weggaan snap je? (...)

(dossierpagina 932)
N: Was hij gelijk dood? (...)
S: Ja. (...)

(dossierpagina 933)
N: En toen gewoon precies hetzelfde als wij gedaan hebben? Met benzine (...) naar de sloop. (...)
Wat heb je aangestoken?
S: Ja... (...) Alcoholdoekjes. (...) Aangestoken, benzine aangestoken. (...)
N: Hoe heb je het gedaan?
S: Die gast heeft dat geregeld allemaal. (...)

(dossierpagina 937)
M: Dus DNA van jou zat in die muts?
S: Waarschijnlijk. (...) Daar kunnen ze mij eindelijk... met die zaak kunnen ze mij associëren, voor
de rest kunnen ze me helemaal nergens mee iets maken, want ik ben nergens gezien en ik ben
nergens erg full in connect weet je wel? (...) Wachten tot die gast wordt opgepakt, als hij begint te
praten ja... (...)

(dossierpagina 941)
S: Fucking deal die helemaal uit de hand is gelopen. Geen getuige, die getuige, weet je wel. (...)
Het was gewoon de bedoeling, maar verkeerd uitgelopen. (...) Hij kwam ineens uit die bosjes
zetten. (...) Dikke zakken kilo weed bij ons. (...) In de kofferbak. (...)

(dossierpagina 942)
C: Heb jij hem toen euhh geschoten?
S: (...) Automatisch wapen bij me. (...) Ja, ze hebben een getuige. Verkeerde man op de verkeerde
plek en zei dat politie graag wil bellen. (...) Ik denk dan die vent moet dood. Die laat zich graag
naaien. (...)
C: En toen zag die maat van jou, die zag wat jij bedoelde die...
S: Ja ja, natuurlijk. (...) Kut kan je niet vechten, weet je wel, blijkt zeker.
C: Grote vent volgens mij, of niet?
S: Ja, is groot. Getuige achterlaten, weet je wel. Nauwelijks gevuld. (...) Maar hij begon zich er
zwaar mee te bemoeien weet je wel. (...) Ja, van het één komt het andere. (...)

(dossierpagina 943)
S: Ja, ik wist wel ongeveer wat ik moest doen ja. (...)
C: Waar is die [medeverdachte] toe gegaan?
S: Ja, die is die ding gaan halen toch.
C: Benzine halen.
S: Ja. (...)
C: Jullie wisten allebei waar je naartoe moest komen.
S: Ja. (...) We hadden van tevoren afgesproken waar en waar. (...)

(dossierpagina 944)
S: Kut gast, weet je wel. Rij naar de politie, politie bijhalen dit en dat, lullen wat hij zegt als zo
door blijft gaan gaat ie eraan hè? En op een gegeven moment bleef hij doorgaan hij wou
weglopen en (...) schiet pech met hem niet normaal natuurlijk gebeurde.
C: Ja gewoon pang, pang. Hij was gelijk dood.
S: Hij ging gelijk neer ja. (...)
C: Ja wat voor wapen had je dan?
S: Gewoon negen. (...) Gewoon negen millimeter toch.
C: Maar het was geen revolver. Je moest hulzen gaan zoeken ook.
S: Nee joh, we hadden alles al schoongemaakt. Alles. Als hoop zou gebeuren (...) deal man. (...)
Als je het gaat gebruiken nou ja dan moet je het helemaal wel schoon hebben, weet je wel. (...)
C: Had je van tevoren al schoongemaakt?
S: Ja, ja tuurlijk. Elke kogel die toen (...) moet schoon zijn weet je wel. (...)

(dossierpagina 951)
S: What the fuck weet je wel. (...) Dit dat doen maken ga nou de politie bellen toen liep hij weg.
Toen liep hij weg. Hey vriend kom eens terug. (...) Als er iets zou gebeuren zou hij mijn back-up
zijn snap je. (...)
N: Dus hij stond al klaar.
S: Met een pistool in zijn linkerhand. (...)
N: Dat hadden jullie afgesproken.
S: Als er iets zou gebeuren.
C: Hij heeft (...) door zijn jaszak doodgeschoten of wel?
S: Nee, gewoon recht door zijn kop. (...)
N: Jij hebt met die Frits had je van tevoren voor dit allemaal gebeurde had je al een keer een
gesprek gehad als het ooit fout gaat dan gaan we het zo doen.
S: Ja tuurlijk. (...)
N: Had je hem verteld nou hey de getuige laat leven.
S: Als er ooit iets gebeurt weet je als bijvoorbeeld die man omheen en andere mensen erbij dan
komt er wel een automaat bij weet je wel. Dan als je een paar keer schiet ja moet je één... (...) Hij
schiet en pakt mij ding (...) los. Dan help ik mee weetje wel. (...)
N: Waarom had je dat zo afgesproken dat hij zou gaan schieten?
S: Omdat ik die deal zou maken als er mij iets zou gebeuren weet je wel er zou echt iets misgaan
als er gewoon iets verkeerds zou gaan snap je? (...)

(dossierpagina 952)
C: Had je die muts niet bij je die dag?
S: Jawel.
C: Ja, maar die had je in de auto gegooid om mee te branden.
S: Die is er uitgevallen dan. (...)
N: Lag in principe in de auto om gewoon de fik in te gaan.
S: Ja. (...)
N: Jullie staan met z’n tweeën hier zeg maar. Ik ben hem ik loop weg jij roept mij terug. (...) We
stonden gewoon zo met z’n drieën bij de auto. Ik word boos ik loop weg. Jij roept mij terug.
S: Ja.
N: Ik draai me om. En dan?
S: Hij pakt hem. (...)

(dossierpagina 953)
N: Waar stond die toen je schoot die hardloopgast? (...) Onderweg zo naar zijn auto toe.
C: Je roept hem en hij draait zich om of zo.
S: (...) Om na te denken hè.

(dossierpagina 954)
Op de achtergrond is op de tv te horen dat er gesproken wordt over een uitgebrande auto.
Daarna is te horen dat er een melding is over de Posbankmoord.
N: Hoe kwam je op die plek eigenlijk daar? Kende je die plek in het bos al?
S: Een beetje rondrijden zo hè?
N: Waar weet je dat van?
S: Een beetje plekken. (...) Vroeger kende ik mensen. Een wijf daar.
N: In Erp.
S: Ja. (...) Maar ik had een... buitenom en zorg. Zo ben ik daar in Erp terecht gekomen, weet je
wel. Vroeger.
N: Toen je een plek zocht om die auto in de fik te steken, toen dacht jij, ik weet wel wat daar ehh
in Erp in het bos.
S: Ja moet je gewoon 200 meter daar naartoe rijden en dan 200 meter zo.
(...)

(dossierpagina 955)
N: Waar lag ie dan?
S: Op de achterbank. (...)
N: Je hebt hem tussen de stoel en de achterbank gedrukt zeg maar zodat je als je naar binnen
kijkt...
S: Zie je hem niet. (...) Kutkop... weet je wel dikke kop.

29. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 1] :
Op 1 november 2016 kom ik aan in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] . Daar tref ik
[verdachte] . Om 20.30 uur kijk ik met [verdachte] naar Opsporing Verzocht. Ik zie dat hij
zenuwachtig is. Als het item is afgelopen, zeg ik tegen [verdachte] dat het wel lijkt of hij het heeft
gedaan.

Omstreeks 24.00 uur kom ik terug in de loods. Ik houd [verdachte] voor dat ik van een corrupte
politieagent heb gehoord dat hij hoofdverdachte is in de Posbankmoord. Als ik omstreeks 01.15
uur wil vertrekken, loopt [verdachte] met mij mee naar beneden om de deur achter mij dicht te
doen. Bij de deur klampt [verdachte] mij aan. Hij vertelt mij dat hij er meer van weet. Hij heeft het
gedaan. Die gozer (slachtoffer) was gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plaats.
[verdachte] en [medeverdachte] hadden vooraf afgesproken dat ze geen getuigen levend achter
zouden laten. [medeverdachte] had een pistool bij zich en [verdachte] zelf een automaat met
demper. Als de gozer weg loopt richting zijn auto maakt [verdachte] naar [medeverdachte] met
zijn vinger een beweging van keel doorsnijden. Als [verdachte] dit vertelt, doet hij het ook voor.
Vervolgens schiet [medeverdachte] die gozer in zijn borst ter hoogte van zijn hart. Volgens
[verdachte] was hij gelijk dood. Vervolgens hebben ze met zijn tweeën het lijk in de auto van die
gozer gelegd en is [verdachte] met deze auto naar Brabant gereden.

Op een bospad in Erp hebben ze de auto (het hof begrijpt: de auto van [slachtoffer] ) neergezet
en deze besprenkeld met benzine. Ik heb [verdachte] gevraagd of hij de auto op dezelfde manier
in de brand heeft gestoken als wij afgelopen week hebben gedaan. [verdachte] zegt dat dat
klopt, alleen dat ze geen molotovcocktail hebben gebruikt maar een bol. Ze hadden een bol
gemaakt en die met alcohol en benzine besprenkeld. De bol hebben ze vervolgens aangestoken
en in de auto gegooid.

30. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 1] :
In het kader van het onderzoek Omega tegen de verdachte: [verdachte] . De verdachte heeft zich
aan mij voorgesteld als [verdachte] .

Op 2 november 2016 ben ik in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ik begroet daar


[verdachte] . Ik vraag hem waar hij (slachtoffer) dan lag? [verdachte] zegt dat hij hem tussen de
achterbank en de voorstoelen had gedrukt. Hij vertelde dat dat nog best lastig ging. Hij staat op
en doet voor hoe hij hem tussen de bank en de stoelen trapt. Hij zegt dat hij een dikke kop had
en dat hij flink moest trappen. Op mijn vragen vertelde [verdachte] dat hij samen met
[medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) al eens had besproken dat
[medeverdachte] [verdachte] ’ rug moest dekken als het mis ging. [verdachte] zou de deal doen
en als het mis ging, moest [medeverdachte] schieten. Ze hadden afgesproken geen levende
getuigen achter te laten. Die gozer (slachtoffer) kwam opeens uit de bosjes en begon zich ermee
te bemoeien. Er ontstond ruzie. Die gozer liep weg richting zijn auto en zei dat hij de politie ging
bellen. [verdachte] en [medeverdachte] stonden achter de Audi van [medeverdachte] . Op dat
moment maakte [verdachte] een keeldoorsnijgebaar naar [medeverdachte] . [medeverdachte] liep
naar de andere kant van de kofferbak. Vervolgens riep [verdachte] die gozer terug. Toen hij
(slachtoffer) zich omdraaide, schoot [medeverdachte] hem in de borst. Met het slachtoffer in de
Omega reed [verdachte] naar Veghel. [medeverdachte] reed daar ook naartoe. Samen reden ze
naar Erp. [verdachte] is bekend in Erp. De plek waar ze de auto in brand staken, was een idee van
[verdachte] . Hij kende deze plek. [verdachte] zei dat het zijn muts was die ze hebben gevonden.
Ook vertelde hij desgevraagd dat [medeverdachte] een Browning 9 had.

31. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (...) voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als relaas van de politiële informatie-inwinner [verbalisant 2] :
Op 1 november 2016 was ik in de loods. Ik ontmoette daar de mij bekende [verdachte] .
[verbalisant 1] vertelde dat er een uitzending van Opsporing Verzocht was geweest en dat daar
de Posbankmoord in behandeld was. Vervolgens hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat hij jaren
geleden al eens is verhoord in deze zaak. Hij vertelde dat de andere man [medeverdachte] heet.
Deze [medeverdachte] beschikte toen over een Audi.

Ik bood [verdachte] een biertje aan maar deze weigerde hij. Ik hoorde dat hij zei dat hij niet wilde
drinken omdat hij helder wilde blijven in zijn hoofd.

[verdachte] keek mij aan en zei: “Die gast komt ineens uit de bosjes”. Ik hoorde dat [verdachte]
vervolgens vertelde dat hij bij de auto was om een dealtje te maken en hij een snij gebaar langs
zijn keel had gemaakt en dat [medeverdachte] toen begreep dat hij dood moest.

[verdachte] vertelde vervolgens dat hij en [medeverdachte] bij de achterkant van de auto
stonden. Hij liet met zijn vingers zien wie waar stond. Hij liet vervolgens met zijn andere hand zien
waar het slachtoffer stond. Hij vertelde dat het slachtoffer zomaar uit de bosjes kwam. Ik hoorde
dat [verdachte] vertelde dat die vent naar hen toe kwam en begon te lullen. [verdachte] zei dat
die man had gezegd dat hij de politie ging bellen en vervolgens wegliep in de richting van zijn
auto. [verdachte] zei: “Die moet dood, geen getuige weetje.” Ik zag dat hij daarbij met zijn duim
een snijbeweging langs zijn keel maakte. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Ik heb dat natuurlijk niet
hardop gezegd, want dat kan niet waar die bij is weetje. Ik deed alleen zo.” Ik zag dat hij hierbij
weer die snijbeweging met zijn duim maakte. Hij liet vervolgens met zijn vingers zien dat
[medeverdachte] tussen de auto en [verdachte] door naar de achterkant van de auto was
gelopen. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat hij vervolgens: “Gast, kom eens terug!” had
geroepen naar de man en dat de man zich vervolgens omdraaide. [verdachte] vertelde vervolgens
dat [medeverdachte] hem vervolgens dwars door zijn hart had geschoten. Toen [verbalisant 1]
vroeg hoe die ander wist dat hij moest schieten, hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat ze dat
hadden afgesproken. [verdachte] zou de deal doen en de ander zou rugdekking geven.
[verdachte] vertelde dat ze hadden afgesproken dat als het mis ging die ander gelijk zou schieten
en dat [verdachte] daarna met zijn automaat ook zou gaan schieten en dat ze geen getuigen
zouden achterlaten.”
3.3 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2018 heeft de
raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-
verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot de verklaringsvrijheid van de
verdachte onder meer in:
“Zoals inmiddels wel bekend heeft het OM er in deze zaak voor gekozen om ten aanzien van beide
verdachten een undercovertraject te starten. In het kader van strafvordering gaat het om een
relatief lichte bevoegdheid die het mogelijk maakt dat een undercoveragent informatie inwint over
een subject waarbij een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van
iemands privéleven. Hierbij is enige misleiding onvermijdelijk: het subject weet niet dat de persoon
die inlichtingen over hem wint een undercover is.

De verdediging meent echter dat de methodiek die in deze zaak op cliënt is losgelaten, niet gedekt
kan worden door het bepaalde in 126j Sv en dusdanig misleidend geweest is, dat daarmee een
inbreuk gemaakt is op grondrechten van cliënt en er tevens onaanvaardbare risico’s zijn genomen
ten aanzien van de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing. De inzet van deze methodiek
heeft bovendien geleid tot uitlatingen die onbetrouwbaar zijn. Daarnaast ontbreekt afdoende
verslaglegging waardoor controle onvoldoende mogelijk is.

De verdediging meent primair dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou dienen te leiden.

Ik zal dit nader toelichten.

In deze zaak zijn enkele undercoveragenten op cliënt afgestuurd die zich hebben voorgedaan als
een groep criminelen die bezig waren een deal in XTC-pillen voor te bereiden. Zij hebben cliënt
verzocht om werkzaamheden te verrichten, waaronder het inpakken van de pillen en het bewaken
van de loods waar alles lag opgeslagen.

Tijdens het contact zijn er door de undercovers ook diverse situaties in scène gezet om cliënt te
laten geloven dat hij met een harde, professionele criminele organisatie van doen had.

In mijn pleitnotities in eerste instantie heb ik reeds op een aantal situaties gewezen waarin cliënt
geconfronteerd werd met conflicten met andere (criminele) groeperingen, waarbij hij samen met
undercover [betrokkene 3] een ander lid van de groep ergens moest ophalen omdat deze zojuist
iemand zou hebben neergeschoten. In de loods moest cliënt vervolgens helpen met het uitwissen
van kruitsporen en bloed. Aan cliënt wordt ook gevraagd om foto’s te maken van een overdracht
van een envelop voor iemand die een alibi had verschaft aan een van de bendeleden. Ook is er
een situatie waarin [betrokkene 3] in aanwezigheid van cliënt met een vuurwapen zijn auto
verlaat, om een en ander uit te gaan praten met een stel kampers. Tenslotte zetten de
undercovers ook een situatie in scène waarbij undercovers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met
een auto bij de loods aankomen die onder het bloed zit, met het verhaal dat [betrokkene 1]
iemand neergestoken heeft.
(...)

[verdachte] had voordat de operatie startte in financiële zin weinig te makken en de deal met
[betrokkene 3] vormde voor hem een klus waar hij al jaren op zat te wachten. Dit is ook een factor
waar justitie zich vanaf het begin van de undercoveractie bewust is geweest en een manier was
om cliënt aan hen te binden.

Behalve dat cliënt betaald werd voor alle hand- en spandiensten in de loods, stelt cliënt dat hem
bij de aflevering van de pillen een aandeel van 75.000 euro beloofd was.

Door het creëren van deze situatie onder regie van justitie zijn voor cliënt diverse belangen
ontstaan: zich voordoen als een betrouwbare medewerker die dezelfde taal spreekt als de
criminele organisatie waarin hij verzeild is geraakt en betrokken blijven bij de deal tot en met de
daadwerkelijke aflevering. Zonder aflevering namelijk geen opbrengst.

Dan gebeurt er iets cruciaals: vlak voor de geplande aflevering van de pillen melden de
undercovers dat zij van een plat contact bij de politie begrepen hebben dat cliënt verdachte is in
het Posbankonderzoek. De undercovers laten cliënt meteen voelen dat ze hiermee behoorlijk in
hun maag zitten. Plotseling hebben ze iemand in hun midden die een risico voor de gehele
operatie vormt en als hij nergens wat mee te maken heeft, maar beter kan vertrekken.

Ik wijs met name op de passages op pagina 0923 en 0924 waarin [betrokkene 3] tegen mijn cliënt
zegt:
[betrokkene 3]: ‘Als jij niets gedaan hebt, dan kan je beter weggaan hiero morgen’.
[betrokkene 3] maakt daarbij ook duidelijk waarom: ‘Maar als je hier gepakt wordt, fucking loods
van net 2.5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb ik ook niet graag’.
[betrokkene 3]: ‘Maar nogmaals: [verdachte] zegt ik heb het niet gedaan, hey dan kun je het
beste gewoon eh...gaan niet eh wachten tot ze komen’... (...) ‘gewoon zeggen hee, ik heb het niet
gedaan, ik weet van niets, ik kom van nergens.’ (...) ‘Maar als je het wel gedaan hebt, dan wordt
het een ander verhaal’.

Het is precies binnen deze context dat cliënt, na herhaaldelijk ontkend te hebben en na
aandringen van de undercovers, op de proppen komt met de mededeling dat hij toch meer zou
weten van wat er op de Posbank gebeurd zou zijn. Nog los van de informatie die hij geeft, daar
kom ik later op terug, meent de verdediging dat met de toepassing van deze methodiek een
ernstige inbreuk gemaakt wordt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust
of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke
behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan.

Er wordt namelijk door justitie een context gecreëerd waarin zelfstandige belangen en motieven
ontstaan om bepaalde uitlatingen te doen los van de vraag of het hier ook de waarheid betreft. In
dit geval heeft cliënt beseft dat als hij betrokkenheid zou blijven ontkennen, zijn rol in de door hem
zo felbegeerde deal zou zijn uitgespeeld. Gevolg: weg opbrengst en tevens een verblijf van
onzekere duur op een politiebureau.

Client benoemt dit ook concreet: ‘Ja maar ik bedoel, ik heb geen zin om op het politiebureau nou
te zitten man’ (...) ‘als ze mij echt wel moeten hebben ja dan eh... Dan weet ik ook niet waarom.’
(...) ‘Ik heb het helemaal niet gedaan.’

Daarbij opgeteld speelde ook angst bij cliënt een grote rol: hij vreesde door de groep
uitgeschakeld te worden als hij [betrokkene 3]’s advies zich te melden bij de politie zou opvolgen.
Welke criminele groepering vindt het namelijk prettig als een van de groepsleden richting de politie
vertrekt als er net een partij (2,5 ton) XTC-pillen met een straatwaarde van 2,5 miljoen euro
verhandeld moet worden? Client verkeerde daarbij in de veronderstelling gezien de
eerdergenoemde toneelstukjes waarin de gewelddadige aard van de groep werd geëtaleerd, dat
hij een zeker gevaar liep als hij de loods zou verlaten om zich bij de politie te melden.
(...)

MATE VAN MISLEIDING?


Ter onderbouwing van mijn stelling dat er sprake is van een onaanvaardbare vorm van misleiding,
wijs ik op een recent arrest van de Hoge Raad, waarin een oordeel werd geveld over de
toelaatbaarheid van een door justitie geïnitieerde ruisstrategie.

Een aantal verdachten van een overval werd tijdens een verhoor bewust geconfronteerd met
valse informatie over de omvang van de buit. Het doel was na een verhoor de tongen van de
betrokken verdachten los te maken en werd er opnameapparatuur geïnstalleerd in de taxi
waarmee de politie hen een rit naar huis had aangeboden.

In deze zaak verwierp het hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring met onder
andere een verwijzing naar het argument dat er sprake geweest is van slechts een beperkte mate
van misleiding, bestaande uit een enkele aan het strafbare feit gerelateerde mededeling over een
fictieve buit.

In de zaak die vandaag aan u wordt voorgelegd kan moeilijk van een beperkte mate van
misleiding gesproken worden: gezien de duur van de operatie, namelijk vijf maanden [voetnoot:
31 mei tot begin november 2016], de situaties die in scène gezet zijn waarin politieagenten zich
voordoen als geharde criminelen, en de voorbereiding van een deal waarin cliënt is wijsgemaakt
dat er heel wat voor hem op het spel staat. Bovendien blijkt evident uit de verslaglegging dat de
undercovers het hebben toegestaan dat cliënt alcohol en softdrugs gebruikte in hun
aanwezigheid. Het is binnen precies deze context en geen andere dat cliënt bepaalde uitlatingen
heeft gedaan. Uitlatingen die in direct verband staan met een voor hem ontstaan belang en de
keuze die de undercovers hem voorleggen: ontkennen betekende vertrek uit de loods en
bekennen zou leiden tot blijven en het samenwerken aan een ‘oplossing’.

Naar het oordeel van de verdediging heeft deze vorm van manipulatie niets te maken met een
verantwoorde manier van opsporen en draagt de inzet van deze methode bij tot de creatie van
leugens en bedrog. In ieder geval niet tot informatie die als bewijs ten grondslag aan een
veroordeling zou mogen worden gelegd.

Mocht uw hof menen dat hetgeen ik heb aangedragen niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM
kan leiden, meen ik subsidiair dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van
artikel 359a van het wetboek van strafvordering daar er een belangrijk wettelijk voorschrift is
geschonden, namelijk artikel 29 en 173 van het wetboek van strafvordering waardoor cliënt
ernstig in zijn belangen is geschaad.

De uitlatingen die cliënt in het kader van het undercovertraject heeft gedaan dienen om die reden
te worden uitgesloten van het bewijs.

De rechtbank overweegt in zijn vonnis dat cliënt uiteindelijk zelf op [betrokkene 3] zou zijn
afgestapt en dus zelf het initiatief genomen hebben om bepaalde uitlatingen jegens hem te doen.
De verdediging meent dat de rechtbank hiermee totaal miskent in welk psychologisch krachtenveld
cliënt door de undercovers getrokken is.

Door de wijze waarop het undercovertraject is ingericht verkeerde cliënt in de veronderstelling dat
hij binnen enkele dagen een vermogend man zou zijn dankzij de deal die hij al maanden samen
met [betrokkene 3] aan het voorbereiden was. Vervolgens wordt hem duidelijk gemaakt dat het
feit dat hij verdachte is in een concrete strafzaak voor hen zeer belastend is en dat ze hem liever
zien vertrekken indien hij er niets mee te maken heeft. In cliënt hoofd groeide daarmee een enorm
dilemma: ofwel een verhaal ophangen dat hij betrokken was bij de Posbankzaak of consequent
blijven ontkennen en dan weggestuurd worden.

In dit verband rijst de vraag onder welke omstandigheden gesteld kan worden dat een verklaring
in vrijheid is afgelegd.

Uit het Allan-arrest van het EHRM is af te leiden dat er tijdens een undercoveroperatie geen
situatie mag ontstaan waarin er feitelijk sprake is van een ondervraging. In de zaak die leidde tot
dit arrest was er volgens het Hof geen sprake van spontane uitlatingen van de zijde van de
verdachte maar waren de uitlatingen het directe gevolg van ‘persistent questioning’: dus
aanhoudende, directe vragen van de informant, waarbij de informant het gesprek bewust een
bepaalde richting ingestuurd had. Ook bepaalde het hof dat de verdachte in kwestie blootgesteld
was aan een zekere psychologische druk die maakt dat er niet gezegd kon worden dat de
uitlatingen vrijwillig waren gedaan.

Ik wijs in het bijzonder op overweging 50 van het arrest: het hof benadrukt hier dat het zwijgrecht
het hart vormt van een eerlijk proces en dat dit recht niet alleen relevant is in zaken waarin dwang
gebruikt is om druk op een verdachte uit te oefenen. Het hof wijst uitdrukkelijk ook op gevallen
waarin de verdachte tijdens verhoren gekozen heeft te zwijgen, maar de autoriteiten door middel
van een uitvlucht of truc (‘subterfuge’) uitlatingen van de verdachte trachten te ontlokken buiten
de verhoorsituatie om. Dat is wat de verdediging betreft ook precies wat in deze zaak gebeurd is.
(...)

In de onderhavige zaak is er in tegenstelling tot wat de rechtbank hierover heeft vastgesteld, wel
degelijk sprake van aanhoudende ondervraging door de undercovers, wordt er aanzienlijke druk
uitgeoefend en volgden de uitlatingen van cliënt wel degelijk als reactie op de eerdere vragen die
er door de undercovers gesteld waren:

[betrokkene 3] zegt op een zeker moment letterlijk tegen cliënt: ‘er loopt een moordonderzoek en
jij bent hoofdverdachte....die Posbankmoord’, en voegt eraan toe dat ze ‘er al heel dicht op zitten’.
(...)

Client ontkent vervolgens meerdere malen iets met de zaak van doen te hebben en refereert op
een gegeven moment aan het feit dat de wouten vooral moeten weten wie een maat van hem is,
die er gezien zou zijn. (...)

Vervolgens suggereert [betrokkene 3] dat hij cliënt kan helpen met een paspoort en een plek in
Spanje, maar dat hij niet bereid is ‘tig roodjes’ uit te geven als hij het niet gedaan heeft. (...)

Ook volgt er een heel exposé over de kracht van DNA en meldt [betrokkene 3] dat er sprake is van
een mutsje met gaten erin geknipt en dat er een mengprofiel aangetroffen is. [betrokkene 3]
vervolgt met te zeggen dat ‘als ze jou en hem zoeken dan zal een van de twee het toch gedaan
hebben neem ik aan'.
(...)

Even later vraagt [betrokkene 3] waarom hij een onderzoek moet gaan frustreren als hij het niet
gedaan heeft. (...)

Er komt op een gegeven moment een punt dat [betrokkene 3] zelfs tegen cliënt zegt: ‘er is
eigenlijk maar een vraag: heb je het gedaan of heb je het niet gedaan. Dat is het enige dat
belangrijk is op het moment jongen’.

Wat hier gebeurt is dus helder: de informanten proberen door cliënt actief het vuur aan de
schenen te leggen allerlei antwoorden te krijgen op vragen waar je normaal tijdens een verhoor
de cautie voor krijgt. Het feit dat cliënt niet meteen een antwoord heeft gegeven maar even later
op een van de undercovers afloopt om alsnog in te gaan op de vragen die zijn gesteld, maakt dit
niet anders. Zijn uitlatingen volgen evident in reactie op de gestelde vragen en na het leggen van
een aanzienlijke psychologische druk op cliënt: er is een direct verband tussen de situatie waarin
vragen gesteld worden en het moment dat er een antwoord volgt.

Indien de lijn die het Europees Hof heeft uitgezet wordt gevolgd zijn de uitlatingen van cliënt in
strijd met het bepaalde in artikel 29 van het wetboek van strafvordering en artikel 6 eerste lid van
het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verkregen.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 maart 2004 overwogen (r.o. 5.7) dat het antwoord op de
vraag of informatie in strijd met artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM is verkregen, afhangt van de
concrete omstandigheden van het geval. (...)

Er komt betekenis toe aan:


> de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt
verdacht heeft ingenomen: cliënt is slechts als getuige gehoord in 2003 en heeft indertijd
aangegeven nooit op de Posbank geweest te zijn. Het OM heeft er zelf voor gekozen cliënt niet
voorafgaand aan het undercovertraject als verdachte te horen. Na aanhouding heeft cliënt zich op
zijn zwijgrecht beroepen. Conclusie op dit punt is dat cliënt tot de dag van de behandeling in
eerste instantie een consequent zwijgende verdachte is geweest. De situatie die leidde tot het
arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2004, waarbij de verdachte gevangen zat en al tegenover
medegedetineerden een en ander had losgelaten over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van
zijn vrouw, doet zich in deze zaak dus niet voor. Ik wijs ook op een arrest van uw Hof van 12 mei
2003, waarin het Hof vaststelde dat er sprake was van een verdachte die niet verkozen had
gebruik te maken van zijn zwijgrecht en zowel voor als na de inzet van de undercoveragent bij de
politie verklaringen had afgelegd.

> hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de
informant optreedt heeft afgespeeld: Ik wijs op mijn motivering die ik ten grondslag gelegd heb
aan mijn niet-ontvankelijkheidsverweer. Samengevat: er is de schijn gewekt van een criminele
operatie, waarbij (nep)misdrijven geënsceneerd zijn en de werkelijkheid dusdanig gemanipuleerd
waardoor feit en fictie niet meer van elkaar te scheiden zijn. Binnen deze context is cliënt feitelijk
een keuze voorgelegd: als hij er niets mee te maken had, vertrekken uit de loods en als hij er wel
wat mee te maken had samen een ‘oplossing’ gaan verzinnen voor het probleem.

> de aard en de intensiteit van de door de informanten ondernomen activiteiten jegens de


verdachte: ik wijs op de termijn waarop de undercoveractie heeft gedraaid, vijf maanden lang en
het gegeven dat informanten cliënt op oneigenlijke wijze afhankelijk van zich hebben gemaakt
door hem disproportioneel veel te betalen voor activiteiten, hetgeen ook mogelijk gemaakt heeft
dat cliënt stevig alcohol heeft kunnen drinken en softdrugs heeft kunnen gebruiken gedurende de
operatie.

> de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan: in de ontstane context
en de keuze die cliënt in de loods is voorgelegd, namelijk vertrekken of betrokkenheid erkennen, is
er wel degelijk sprake geweest van een vorm van druk, althans is niet ondenkbeeldig dat deze
situatie invloed heeft gehad op de manier waarop cliënt zich richting informanten heeft opgesteld.

> de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende


verklaringen van de verdachte hebben geleid: uit wat ik u zojuist heb voorgehouden blijkt dat de
undercovers zelf op de proppen zijn gekomen met de mededeling dat cliënt verdachte zou zijn in
het Posbankonderzoek. Vervolgens wordt hem het vuur aan de schenen gelegd en worden
constant concrete vragen gesteld over zijn eventuele betrokkenheid. Tot het moment waarop
[betrokkene 3] begint over het feit dat cliënt beter de loods kan verlaten om zich te melden bij de
politie heeft cliënt zeer consequent aangeven niet betrokken te zijn bij de zaak, echter na
aanmoedigingen van [betrokkene 3] bij onschuld te vertrekken, komt cliënt ineens met mededeling
dat hij er toch meer van weet. Er is op dit punt dus een aantoonbaar causaal verband.
(...)

De verdediging meent daarom dat het undercovertraject niet rechtmatig is geweest en dienen de
uitlatingen die cliënt tegenover de undercovers heeft gedaan, uitgesloten te worden van het
bewijs.”
3.4 Het Hof heeft de door de raadsvrouwe van de verdachte gevoerde verweren, voor zover in
cassatie van belang, als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk
moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft zij - kort gezegd - betoogd dat de
undercoveroperatie die in de onderhavige zaak is toegepast niet wordt gedekt door het bepaalde
in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering en dusdanig misleidend is geweest dat
daarmee een inbreuk is gemaakt op de grondrechten van verdachte. De inzet van de
undercoveroperatie heeft bovendien geleid tot onbetrouwbare uitlatingen van verdachte en voorts
ontbreekt voldoende verslaglegging van deze operatie, waardoor controle en toetsing door de
verdediging onvoldoende mogelijk zijn.
De raadsvrouw heeft voorts gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM) Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, waaruit blijkt dat tijdens een undercoveroperatie
geen situatie mag ontstaan waarin feitelijk sprake is van een ondervraging. Uit rechtsoverweging
50 van dit arrest blijkt verder dat de autoriteiten niet door middel van een uitvlucht of truc de
verdachte uitlatingen mogen ontlokken buiten een verhoorsituatie om, in gevallen waarin de
verdachte tijdens verhoren er voor heeft gekozen om te zwijgen. De raadsvrouw concludeert dat,
in het licht van dit arrest, de uitlatingen van verdachte niet in vrijheid zijn afgelegd.
Door de toepassing van de undercoveroperatie is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen
van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de
belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is
gedaan, aldus de raadsvrouw.

Oordeel van het hof


Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is.

Op grond van artikel 126j, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van
justitie bij verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek bevelen dat door een
opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie
wordt ingewonnen over en van de verdachte.
Het in de onderhavige zaak toegepaste undercovertraject is gestoeld op deze wettelijke bepaling.
Omdat sprake was van verdenking van een misdrijf, namelijk (onder meer) van moord dan wel
doodslag op [slachtoffer] , is naar het oordeel van het hof voldaan aan de in dit artikel gestelde
eis.

Het hof overweegt verder als volgt.


De opdracht aan de undercoveragenten luidde: “Probeer daar waar mogelijk informatie in te
winnen over de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de moord c.q. doodslag op
[slachtoffer] ”. Deze opdracht is van andere aard en toon dan die in de zaak Allan. In die zaak,
waarin een undercoveragent in de cel van de gedetineerde en zich op zijn zwijgrecht beroepende
Allan werd geplaatst, had de agent namelijk de opdracht gekregen “to push him for what you can”.
Vervolgens ontstond er in die zaak een verhoorsituatie waaraan Allan zich door zijn detentie ook
feitelijk niet kon onttrekken. Het hof is van oordeel dat de vergelijking van de feiten en
omstandigheden in de onderhavige zaak met die in de zaak Allan om verschillende redenen niet
opgaat. Allereerst niet omdat verdachte, anders dan Allan, ten tijde van de undercoveroperatie
niet in voorlopige hechtenis verbleef. Verdachte had, blijkens de verklaringen van verschillende
undercoveragenten, de vrijheid om de loods te verlaten en te “gaan en staan” waar hij wilde. Het
hof merkt op dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat verdachte, doordat hem een bedrag
van € 75.000,- in het vooruitzicht was gesteld voor een drugsdeal, niet langer de vrijheid had om
de loods te verlaten, zoals door de raadsvrouw naar voren is gebracht. Anders dan in de zaak
Allan was in de onderhavige zaak ook geen sprake van een verhoorsituatie. De raadsvrouw heeft
gewezen op rechtsoverweging 50 van het arrest inzake Allan. Het hof is van oordeel dat de in
deze overweging beschreven situatie zich in de zaak tegen verdachte niet voordoet, nu ten tijde
van de undercoveroperatie geen sprake was van een verhoorsituatie, verdachte - het zij herhaald
- niet in detentie verbleef en tijdens deze operatie er nog geen sprake was van een verdachte die
een beroep op zijn zwijgrecht had gedaan. Het undercovertraject ging immers vooraf aan de
aanhouding van verdachte en zijn verhoren bij de politie waarbij hij zich vanaf het begin op zijn
zwijgrecht heeft beroepen. Dat het zwijgrecht van verdachte in deze zaak onvoldoende zou zijn
gerespecteerd, is naar het oordeel van het hof dus niet aan de orde.

Voorgaande neemt echter niet weg dat - met name in de laatste week (vanaf 26 oktober 2016 tot
en met 2 november 2016) - de druk op verdachte is opgevoerd door de undercoveragenten. Zo is
er toen een probleem in scène gezet, inhoudende dat “het” was misgegaan, waarna werd
besproken hoe ze van de auto (met sporen) af moesten komen.

Vervolgens is deze auto ook daadwerkelijk in brand gestoken, nadat verdachte hierover
aanwijzingen had gegeven. In de dagen die volgden, werd in de media aandacht besteed aan de
Posbank-zaak. De undercoveragenten zorgden ervoor dat verdachte hiervan op de hoogte was.
Op 1 november 2016 is aan verdachte medegedeeld dat hij de hoofdverdachte was in deze zaak.
Vervolgens is de druk verder opgevoerd. Dit komt tot uiting in - onder meer - de volgende
uitlatingen van de verschillende undercoveragenten:

N: Maar als hij het niet gedaan heb, dan ga ik niet eh... tig rootjes uitgeven als ie het niet gedaan heb.
(...) (p. 918)
C: Maar dan is alle aandacht, alle aandacht bij hem is... dan kunnen we hem nog niet gebruiken. (...) (p.
918)
N: Het kost wel fucking veel geld. Dan moet er echt wel wat aan de hand zijn en niet omdat ze eh... als
ze de verkeerde op de korrel hebben hè. (...) (p. 918)
N: Nee maar als ze jou zoeken dan zal één van de twee het toch gedaan hebben neem ik aan. (...) Doen
ze echt niet zomaar, ze hebben wel iets anders te doen die sukkels. (...) (p. 920)
N: Ja maar als je hier gepakt wordt, fucking loods van net 2,5 ton stuks pillen weg zijn gegaan, dat heb
ik ook niet graag. (...) (p. 922)
N: Kijk als je het gedaan hebt, moeten we gewoon gaan kijken: wat kunnen we daar aan doen, of wat
kunnen we doen om de boel te frustreren zodat je niet lang hoeft te zitten voor dat gezeik weet je? Als
je het niet gedaan hebt, dan moet je gewoon lekker naar huis gaan en dan moet je gewoon tegen de
politie zeggen als ze komen hee, ik heb niets gedaan, zoek het lekker uit. (...) (p. 923)
N: Nee, dat kan jij wel zeggen, maar als hij vertelt dat jij het wel gedaan hebt, hij is een eerzame
huisvader met kindjes wat je zegt. Jij bent eh... het uitschot van Veghel, vriend? Ja toch? Wie gaan ze
geloven? Jou of hem? (p. 926)

Kort hierna wordt het gesprek afgerond en wordt tegen verdachte gezegd dat hij er maar een
nachtje over moet gaan slapen, waarna afscheid wordt genomen. Vervolgens heeft verdachte
[betrokkene 3] (één van de undercoveragenten) aangeklampt. Daarna heeft verdachte -
weliswaar na de opmerking van [betrokkene 3] dat er maar één vraag is, namelijk of hij het wel of
niet heeft gedaan - gezegd dat hij er (het hof begrijpt: de Posbank-zaak) meer van weet (p. 927
e.v.). Uit het voorgaande blijkt dat aan verdachte verschillende vragen zijn gesteld over zijn
betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Echter valt op dat de undercoveragenten met enige regelmaat
slechts passief op uitlatingen van verdachte reageren. Zij stellen dan geen nadere vragen, maar
antwoorden bijvoorbeeld slechts met “ja” of “hmmm”. Daarbij komt dat verdachte ook uit zichzelf
bepaalde informatie toevoegt, zoals de voornaam van [medeverdachte] (p. 917), de
omstandigheid dat hij “het ding” heeft gedumpt “ergens in het kanaal” (p. 929) en tot slot de
omstandigheid dat hij alles (de munitie) van tevoren heeft schoongemaakt (p. 944).

Op grond van het voorgaande - in het bijzonder gelet op de omstandigheden dat verdachte zelf
de undercoveragent [betrokkene 3] heeft aangeklampt, de undercoveragenten regelmatig passief
hebben gereageerd en verdachte uit zichzelf bepaalde onderwerpen heeft aangesneden - is het
hof van oordeel dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest. Het hof acht
evenmin aannemelijk geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze,
zoals bijvoorbeeld door de misleiding van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van de
afhankelijkheidsrelatie van verdachte tot deze agenten, is beperkt. De periode waarin de
undercoveroperatie heeft plaatsgevonden is voorts niet buitensporig lang (geweest).
Het hof merkt daarbij op dat het voor de effectiviteit van deze opsporingsmethode en de wijze
waarop hieraan vorm wordt gegeven noodzakelijk is om het vertrouwen te winnen en te houden
van een verdachte en de relatie tussen verdachte en de verschillende undercoveragenten te laten
groeien hetgeen tijd kost. Van het verstrekken aan verdachte of bevorderen van overmatig
gebruik van alcohol en verdovende middelen door de verbalisanten is het hof niet gebleken. Uit de
verslaglegging van de operatie leidt het hof eerder af dat er bij de verbalisanten aandacht was
voor het gebruik van middelen door de verdachte gedurende de undercoveroperatie en dat dit
gebruik zoveel mogelijk werd ontmoedigd.
Van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is
naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof is in het licht van al het bovenstaande van
oordeel dat verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.

Ten aanzien van de verslaglegging van de undercoveroperatie stelt het hof vast, dat de
betreffende undercoveragenten van alle contacten met verdachte zo spoedig mogelijk processen-
verbaal hebben opgemaakt. Daarnaast hebben zij van iedere inzet verslag gedaan aan hun
begeleiders, waarvan die begeleiders op hun beurt ook weer processen-verbaal hebben
opgemaakt. Verder bevindt zich in het dossier een letterlijke uitwerking van de cruciale gesprekken
van verdachte met de undercoveragenten (vanaf 31 oktober 2016). Vervolgens zijn op verzoek
van de verdediging de gesprekken van de undercoveragenten met verdachte uitgeluisterd en is er
een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met daarin de opmerkingen van de raadsvrouw met
betrekking tot deze opnames. Tot slot is de verdediging in de gelegenheid gesteld om de
betreffende undercoveragenten en begeleiders als getuige te ondervragen. Gelet op al het
voorgaande is het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat er geen gebreken kleven aan
de verslaglegging van de undercoveroperatie en dat toetsing, dan wel controle van deze operatie
wel degelijk mogelijk is geweest, van welke mogelijkheid de raadsvrouw ook gebruik heeft
gemaakt.

Op grond van al het voorgaande verwerpt het hof het verweer dat sprake is van een ernstige
inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming de belangen van de verdachte en zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn
zaak tekort zijn gedaan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.

Bewijsoverwegingen ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde
(...)

Standpunt van de verdediging


De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft zij - kort
gezegd - het volgende aangevoerd.
Allereerst heeft zij naar voren gebracht dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin
van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de artikelen 29 en 173 van dit wetboek
zijn geschonden. De uitlatingen die verdachte tijdens de undercoveroperatie heeft gedaan, dienen
van de bewijsvoering te worden uitgesloten, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. In dit
verband heeft de raadsvrouw gewezen op het arrest van het EHRM in de zaak Allan tegen het
Verenigd Koninkrijk, zoals hiervoor al is weergegeven. Volgens de raadsvrouw hebben de
undercoveragenten tijdens de undercoveroperatie aanzienlijke druk uitgeoefend op verdachte en
was sprake van een aanhoudende ondervraging. Gelet op het voorgaande is verdachtes recht op
een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geschonden.

Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de toegepaste undercoveroperatie niet voldoet aan
de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarom niet rechtmatig is toegepast. Door de
wijze van inrichting van het undercovertraject kan niet worden gesproken van proportioneel
opereren en aan de subsidiariteitseis is niet voldaan, omdat er nog afdoende andere
opsporingsmogelijkheden waren. De uitlatingen die verdachte ten overstaan van de
undercoveragenten heeft gedaan, zijn op onrechtmatige wijze verkregen en moeten daarom van
de bewijsvoering worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.

Bovendien heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze uitlatingen van verdachte
onbetrouwbaar zijn en daarom van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. In dit verband
heeft zij aangevoerd dat verdachte de neiging heeft tot grootspraak en heeft zij gewezen op het
gebruik door verdachte van alcohol en drugs tijdens de undercoveroperatie. Verder heeft zij naar
voren gebracht dat verdachte geen enkele uitspraak heeft gedaan waaruit onomstotelijk
daderwetenschap kan worden afgeleid.

Tevens heeft de raadsvrouw betoogd dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen niet tot
het bewijs gebezigd kunnen worden omdat zijn verklaringen om verschillende redenen niet
betrouwbaar zijn. Zo heeft hij op cruciale punten geen duidelijke verklaring kunnen geven en
zitten er diverse tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.

Tot slot heeft de raadsvrouw opgemerkt dat de muts waarop DNA van verdachte is aangetroffen
mogelijk door iemand anders dan verdachte is achtergelaten op de plaats delict in Erp.

Nu de uitlatingen van verdachte ten overstaan van de undercoveragenten en de verklaringen van


[medeverdachte] van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, dient verdachte - bij gebrek
aan voldoende overig bewijs - van beide ten laste gelegde feiten vrijgesproken te worden.

Oordeel van het hof


Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van
het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze
later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof
heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen
te twijfelen.

In het bijzonder overweegt het hof als volgt.

De rechtmatigheid van de undercoveroperatie


Het hof stelt voorop dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de inzet en de wijze van
uitvoering van de toegepaste undercoveroperatie. Deze opsporingsbevoegdheid vindt wettelijke
grondslag in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor de inzet en toepassing van
deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet zijn en het
bevel in het belang is van het onderzoek. In een zaak als deze, waar de gewelddadige en
onbegrijpelijke dood van een echtgenoot en vader van jonge kinderen centraal staat, komt de
officier van justitie veel beleidsvrijheid toe om het opsporingsonderzoek te leiden en bijzondere
opsporingsmethoden toe te passen. Deze vrijheid wordt ingeperkt door twee eisen die in de
jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geformuleerd, inhoudende dat de bijzondere ernst van het
misdrijf de inzet van het middel rechtvaardigt (proportionaliteit) en dat een andere wijze van
opsporing redelijkerwijs niet voorhanden is (subsidiariteit).

Door de raadsvrouw is allereerst aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte ten overstaan van
de undercoveragenten van de bewijsvoering uitgesloten moeten worden, omdat deze niet in
vrijheid zijn afgelegd. In dit verband heeft zij gewezen op voormeld arrest in de zaak Allan. Zoals
blijkt uit hetgeen reeds hiervoor is overwogen in het kader van de bespreking van de
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - welke overwegingen hier als herhaald en ingelast
dienen te worden beschouwd - is het hof van oordeel dat de vergelijking met de feiten en
omstandigheden in de zaak Allan niet opgaat en dat de uitlatingen van verdachte wél in vrijheid
zijn afgelegd.

De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat voorafgaande aan de inzet van de undercoveroperatie
niet is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het hof is echter van oordeel dat wel aan deze eisen is voldaan en overweegt daartoe als volgt.

Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt het hof dat de bijzondere ernst van het misdrijf
waarvan verdachte wordt verdacht, namelijk (medeplegen van) moord dan wel (gekwalificeerde)
doodslag op [slachtoffer] , de inzet van de toegepaste undercoveroperatie zonder meer
rechtvaardigt. Daarnaast is ook voldaan aan de subsidiariteitseis. De kans om met minder
verstrekkende opsporingsmiddelen (zoals een verhoor) dichterbij opheldering van het misdrijf te
komen, was immers - na meer dan 13 jaar - niet meer reëel. Er was al zeer uitgebreid tactisch
onderzoek gedaan, waaronder het horen van verdachte en [medeverdachte] destijds als getuige.

De beide verdachten hebben eerder, gedurende deze periode van ruim 13 jaar, nimmer
duidelijkheid verschaft (door een bekennende verklaring) aan de opsporingsinstantie omtrent hun
(eventuele mate van) betrokkenheid bij de feiten zoals die nu aan de orde zijn. Daarnaast was er
uitgebreid technisch onderzoek gedaan, waaronder forensisch onderzoek en het inzetten van
telefoontaps. Ook is er een undercoveroperatie gestart ten aanzien van [medeverdachte] . Dit
alles had niet tot een oplossing van de zaak geleid. Pas nadat was gebleken dat de inzet van al
deze opsporingsmiddelen niet tot de opheldering van het feit had geleid, is de undercoveroperatie
ten aanzien van verdachte gestart. Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van het hof
geen redelijk alternatief voor de inzet van deze undercoveroperatie beschikbaar en is deze
bevoegdheid rechtmatig toegepast. De uitlatingen van verdachte ten overstaan van de
undercoveragenten zijn rechtmatig verkregen en hoeven niet van de bewijsvoering te worden
uitgesloten.

De geloofwaardigheid van de uitlatingen van verdachte


Over de geloofwaardigheid van de uitlatingen die verdachte heeft gedaan tijdens de
undercoveroperatie overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt vast dat deze uitlatingen zowel op wezenlijke onderdelen als met betrekking tot zeer
specifieke details - die niet door de undercoveragenten met verdachte zijn gedeeld noch bekend
zijn geworden via media als radio, televisie en geschreven pers - steun vinden in andere
onderzoeksresultaten waaronder de resultaten van forensisch onderzoek. Zo heeft verdachte -
onder meer - verteld dat ze het lichaam op de achterbank hadden gelegd, er afspraken waren
gemaakt over de plaats waar ze de auto in brand zouden steken, ze de wapens in het kanaal
hadden gedumpt, gebruik is gemaakt van een “9 millimeter-wapen” en heeft hij uit zichzelf de
voornaam van [medeverdachte] (te weten [medeverdachte] ) genoemd. Als daderwetenschap
kunnen in elk geval de uitlatingen over dit “9 millimeter-wapen”, de wijze waarop het lichaam op
de achterbank was gelegd en het noemen van de voornaam van de medeverdachte, worden
beschouwd, nu verdachte dit niet op een andere manier te weten is gekomen en ook niet te
weten had kunnen komen en deze uitlatingen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen.
Daarnaast vinden de uitlatingen van verdachte op vele punten bevestiging in de verklaringen van
[medeverdachte] , dan wel in andere bewijsmiddelen, zoals onder meer de NFI-rapporten met
betrekking tot het DNA in de muts en het onderzoek met betrekking tot de plaats delict in Erp.
Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk dat slechts sprake is geweest van
grootspraak dan wel stoerdoenerij van verdachte om zijn criminele status (met bijbehorende
financiële voordelen) in de door de verdediging genoemde schijnwereld hoog te houden. Nu de
undercoveragenten verder hebben verklaard dat zij verdachte niet in dronken toestand hebben
gezien tijdens de undercoveroperatie en verdachte zelf in de nacht van 1 op 2 november 2016
heeft opgemerkt dat hij helder in zijn hoofd wil blijven, acht het hof evenmin aannemelijk
geworden dat het gebruik van alcohol of drugs van invloed is geweest op de inhoud van zijn
uitlatingen.
Het hof acht de uitlatingen van verdachte ten tijde van de undercoveroperatie aldus bruikbaar
voor het bewijs.”

4 Wettelijk kader en wetsgeschiedenis

4.1 Art. 126j, eerste lid, Sv luidt thans:


“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het
onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c
en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig
informatie inwint over de verdachte.”
4.2.1 De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij art. 126j Sv
werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van
voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te
bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig
informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als
opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar
onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte
inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan
dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten
en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe
omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de
betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger
weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de
overheid is. (...) Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een
verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of
meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen
misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet
deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom
minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge
voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen
dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig
te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe
omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij
met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus
niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan
alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan
deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
4.2.2 In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is
opgemerkt met betrekking tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie
welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken
bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan
voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek
komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek
belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’
gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die
kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als
zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt
brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem
normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de
verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is
hier dan ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30)

5 Beoordeling van het eerste middel

5.1 Het middel komt onder meer op tegen de verwerping van het verweer dat art. 126j Sv niet een
toereikende wettelijke grondslag vormt voor de inzet van de opsporingsmethode die in het
onderhavige geval is toegepast, en dat het optreden van de opsporingsambtenaren heeft geleid
tot een inbreuk op zijn verklaringsvrijheid.
Algemene uitgangspunten
5.2.1 In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende
overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig
inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig
gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat
voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de
omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke
en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig
inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als
zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en,
met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5 Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat
daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf,
terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk
inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in
voorlopige hechtenis bevindt.
5.6 Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een
voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze
feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor
door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met
de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten
liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de
toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de
bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs
niet voorhanden zijn.
5.7 Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of
informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De
beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij
komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de
strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het
voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft
afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de
verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate
waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van
de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United
Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8 Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet
strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te
stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet,
maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn
verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die
verklaringen.”
5.2.2 Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot
uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid,
tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door
een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden,
binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-
gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie
voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt
omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een
operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie
terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris
ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de
verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een
operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn
verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een
geval is aangetast, is in bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de
eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de
strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject
op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste
misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met
de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij
deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en
frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde
positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft
over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de
opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke
grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in
het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van
informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het
gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel
nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van
een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot
belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de
opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden.
Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door
naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het
optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting
van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en
art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging
dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de
gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige
weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door
middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het
opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd.
Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals
bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3 Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject
verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop
in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren
waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader
toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete
omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te
hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de
wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het
optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit.
Beoordeling van de zaak
5.3 Het middel berust allereerst op de opvatting dat art. 126j Sv, waarop het optreden van de
opsporingsambtenaren in deze zaak berust, zonder meer een onvoldoende wettelijke grondslag
biedt voor gevallen waarin de wijze waarop door contacten met de verdachte informatie wordt
ingewonnen zich niet beperkt tot misleiding van de verdachte in de vorm van misleidende
mededelingen over de identiteit en hoedanigheid van de betreffende informant maar tevens ertoe
strekt in enigerlei mate het vertrouwen van de verdachte te winnen. Die opvatting is onjuist.
Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat tekst noch geschiedenis van art. 126j Sv
daarvoor steun biedt.
5.4.1 Het middel keert zich voorts tegen het klaarblijkelijke oordeel van het Hof dat niet
aannemelijk is geworden dat de verdachte door de voor hem niet als zodanig kenbare
opsporingsambtenaren in een zodanige situatie is gebracht dat verklaringen van hem zijn
verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, zodat de in het kader van de
toepassing van art. 126j Sv verkregen verklaringen van de verdachte voor het bewijs
kunnen worden gebruikt.
5.4.2 Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat in deze zaak een undercoveroperatie heeft
plaatsgevonden waarbij bij de verdachte de indruk werd gewekt dat hij werkzaamheden
verrichtte voor een criminele organisatie. In het kader van die operatie heeft de verdachte
op 2 november 2016 tegenover politieambtenaren bekennende verklaringen afgelegd over
zijn betrokkenheid bij de Posbank-zaak. Deze verklaringen heeft het Hof gebruikt voor het
bewijs.
5.4.3 Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte zijn verklaringen in vrijheid heeft afgelegd, dat
van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is
geworden dat de verklaringsvrijheid van verdachte op een andere wijze, zoals door de
misleiding van de politiële informanten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van
verdachte tot deze informanten, is beperkt.
Dit oordeel is gelet op wat hiervoor onder 5.2.2 is vooropgesteld niet toereikend
gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de vaststellingen van het Hof
onder meer het volgende inhouden. In de laatste week van het undercovertraject is door de
politiële informanten de druk op de verdachte opgevoerd. De politieambtenaren, die zich
volgens de verdediging hebben voorgedaan als geharde criminelen, hebben toen “een
probleem in scène (...) gezet”, waarbij met de verdachte is besproken hoe men van een auto
met sporen af moest komen en de auto uiteindelijk in brand is gestoken. In de
daaropvolgende dagen is in de media aandacht besteed aan de Posbank-zaak. De
politieambtenaren zorgden ervoor dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Aan de
verdachte is meegedeeld dat hij de hoofdverdachte in deze zaak was. Ook lieten de
politieambtenaren, om de druk op de verdachte verder op te voeren, weten dat de
verdachte een mogelijk risico voor de organisatie vormde als hij het feit niet had begaan en
dat de verdachte dan “gewoon lekker” naar huis moest gaan. Als hij wel zou zijn betrokken
bij de Posbank-zaak, zou hij hulp krijgen zodat hij niet lang zou hoeven te zitten. Een
politieambtenaar heeft hem in dat verband gezegd dat er maar één vraag is, namelijk “of hij
het wel of niet heeft gedaan”. Daarna heeft de verdachte gezegd dat hij er meer van wist.
Vervolgens zijn door de politieambtenaren diverse vragen gesteld over de betrokkenheid van
de verdachte bij de Posbank-zaak. Het Hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte in
een eerder stadium van het undercovertraject betalingen heeft ontvangen en hem een
beloning van € 75.000,- in het vooruitzicht is gesteld voor een drugsdeal die zou
plaatsvinden binnen het verband van het gefingeerde criminele samenwerkingsverband. Dit
samenstel van omstandigheden, dat bezwaarlijk een andere gevolgtrekking toelaat dan dat
de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie is komen te verkeren waarbij de
opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met de inhoud van wezenlijke onderdelen
van de door de verdachte afgelegde verklaring, kan het kennelijke oordeel van het Hof dat
de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast, niet dragen. Daarbij
neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking. Het Hof heeft de juistheid in het midden
gelaten van een aantal namens de verdachte aangevoerde, in dit verband relevante
omstandigheden betreffende onder meer de moeilijke financiële omstandigheden van de
verdachte en zijn afhankelijkheid van door de organisatie verrichte en toegezegde
betalingen, en het in scène zetten van een aantal situaties om de verdachte te laten
geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. In
het bijzonder de mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding
hadden het Hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of de verdachte
vanwege de – door de verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in
het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat de door de
verdachte afgelegde verklaringen in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen. De
vaststelling van het Hof dat de verdachte zelf zich uiteindelijk tot één van de politiële
informanten heeft gewend, doet daaraan niet af.
5.4.4 Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

6 Beoordeling van de middelen voor het overige

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.

7 Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep
opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y.
Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.

You might also like