You are on page 1of 16

ECLI:NL:HR:2019:602

Instantie Hoge Raad


Datum uitspraak 23-04-2019
Datum publicatie 23-04-2019
Zaaknummer 17/04015
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1386
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:2618, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Cassatie
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage. Verdachte is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf
voor betrokkenheid bij vier moorden en poging tot moord (art. 289 Sr). 1.
Kroongetuigenregeling, art. 226g Sv en art. 44a Sr. 2. Verenigbaarheid levenslange
gevangenisstraf met art. 3 EVRM, art. 63 Sr en kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Verdachte is, na feiten die in deze zaak zijn bewezenverklaard maar voorafgaand
aan oplegging van levenslange gevangenisstraf voor deze feiten, veroordeeld tot
tijdelijke gevangenisstraf voor andere feiten.

Ad 1. HR wijdt voorafgaande beschouwingen aan gebruik van verklaringen van


kroongetuigen. Daarin schetst HR hoofdlijnen van wettelijke regeling en gaat hij in
op (a) vraag of toezeggingen aan kroongetuige ook betrekking mogen hebben op
ontnemingsvordering, (b) vraag of toezeggingen m.b.t. feitelijke bescherming van
getuige (art. 226l Sv) onderdeel uitmaken van in art. 226g.1 Sv bedoelde afspraak
en (c) toetsing door rechter (RC enerzijds en zittingsrechter anderzijds) van
toezeggingen en gebruik van kroongetuigenverklaring voor bewijs. Ad (a) Het door
art. 226g.1 Sv jo. art. 44a Sr bepaalde kader voorziet er niet in dat zo een
toezegging voorwerp is van een afspraak in de zin van art. 226g.1 Sv. HR zet
uiteen wat dit betekent voor schikkingsbevoegdheid van de OvJ ex art. 511c Sv.
Ad (b) Toezeggingen m.b.t. feitelijke bescherming maken geen onderdeel uit van in
art. 226g.1 Sv bedoelde afspraak en kunnen ook niet worden beschouwd als
afspraken in de zin van art. 226g.4 Sv. Ad (c) Rechtmatigheidstoets die RC
uitvoert, omvat allereerst een beoordeling of afspraak in overeenstemming is met in
art. 226g.1 Sv genoemde voorwaarden. Bij beoordeling of het maken van afspraak
voorts voldoet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt RC rekening
met dringende noodzaak en belang van verkrijgen van getuigenverklaring. RC geeft
een oordeel over de betrouwbaarheid van getuige nadat hij deze heeft gehoord
(art. 226h.3 Sv). Het is voorbehouden aan (zittings)rechter die over de feiten
oordeelt om datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van
betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij
voor het bewijs van geen waarde acht. T.a.v. deze beslissing gelden, indien die
verklaring voor bewijsvoering wordt gebruikt, geen bijzondere andere wettelijke
bewijs(motiverings)voorschriften dan genoemd in art. 360.2, 360.4, 344a.4, 359.2
en 359a Sv. In cassatie gelden m.b.t. toetsing van beslissing inzake de selectie en
waardering van het beschikbare bewijsmateriaal evenmin bijzondere regels. HR
oordeelt dat middelen over kroongetuigen falen.
Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:3185,
inhoudende dat Nederlands recht voorziet in zodanig stelsel van herbeoordeling op
grond waarvan in zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot
verkorting van levenslange gevangenisstraf, dat oplegging daarvan niet in strijd met
art. 3 EVRM is. Niet kan worden gezegd dat voor verdachte onvoldoende
duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling
of dat oplegging levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM omdat
onzeker is of aan verdachte gedurende zijn detentie voldoende op rehabilitatie
gerichte activiteiten worden aangeboden om bij herbeoordeling in aanmerking te
kunnen komen voor verkorting levenslange gevangenisstraf. Daarbij is nog van
belang dat de wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk zal
worden toegepast, in de toekomst ligt besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit
voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan oplegging van levenslange
gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, i.h.b. ook niet
omdat levenslanggestraften mogelijkheid hebben de wijze waarop straf
daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan penitentiaire rechter en
burgerlijke rechter. Falende klachten (1) dat art. 63 Sr jo. art. 57 en 59 Sr
meebrengt dat eerdere strafoplegging in de weg staat aan oplegging levenslange
gevangenisstraf, (2) dat levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM
omdat voor verdachte niet duidelijk is wat bij gratieverlening consequenties zijn van
eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf en (3) dat levenslange gevangenisstraf in
strijd is met door Spanje aan tul van EAB gestelde voorwaarde dat geen
levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is.

Volgt verwerping. Samenhang met 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en


17/03459.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl
SR-Updates.nl 2019-0102 met annotatie van J.H.J. Verbaan
RvdW 2019/571
NJ 2019/327 met annotatie van J.M. Reijntjes

Uitspraak
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/04015

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017, nummer
23/001217-13, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen,
beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het stellen
van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie en tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2 Samenvatting
Deze zaak maakt deel uit van het zogenoemde Passageproces. Daarin gaat het, kort gezegd, om
onder meer verdenkingen die te maken hebben met zeven moorden/liquidaties in de periode tussen
1993 en 2006 en daarmee verband houdende misdrijven. De verdachte in deze zaak is door het Hof in
hoger beroep veroordeeld voor betrokkenheid bij vier moorden en een poging tot moord. Aan hem is
een levenslange gevangenisstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie heeft met twee verdachten in het Passageproces een zogenoemde
kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor een lagere strafeis hebben deze verdachten
verklaringen afgelegd over de verschillende tenlastegelegde moorden en pogingen
daartoe/voorbereidingen daarvan. Mede op basis van deze verklaringen heeft het Hof in het
Passageproces negen verdachten, onder wie ook de twee kroongetuigen, veroordeeld tot
gevangenisstraffen, waarvan in vier gevallen tot een levenslange gevangenisstraf.
Zes verdachten, onder wie ook de verdachte in deze zaak, hebben bij de Hoge Raad cassatieberoep
ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De cassatieklachten in de verschillende zaken van het
Passageproces richten zich in het bijzonder op twee onderwerpen.
Allereerst gaat het om de door het Openbaar Ministerie gesloten kroongetuigenovereenkomsten. Aan
deze kroongetuigen zijn, zo wordt naar voren gebracht, in ruil voor het afleggen van verklaringen over
de verschillende tenlastegelegde feiten toezeggingen gedaan die de wet niet toestaat. Ook zouden
de getuigenbeschermingsmaatregelen die zijn getroffen voor deze getuigen ten onrechte niet zijn
getoetst door een rechter. Verder zijn er klachten die inhouden dat de door die getuigen afgelegde
verklaringen niet voor het bewijs hadden mogen worden gebruikt omdat deze verklaringen
onbetrouwbaar zijn.
Ten tweede zijn er cassatieklachten naar voren gebracht over de opgelegde levenslange
gevangenisstraffen. De wijze waarop Nederland invulling heeft gegeven aan de levenslange
gevangenisstraf voldoet niet – zo wordt betoogd – aan de eisen die voortvloeien uit art. 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Onder meer wordt aangevoerd dat de huidige procedure van herbeoordeling, waarbij na 27 jaren de
mogelijkheid van gratie aan de orde komt, niet voldoende garanties biedt. De oplegging van de
levenslange gevangenisstraf zou daarom met die verdragsbepaling in strijd zijn.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn alle door de verdachte aangevoerde klachten
besproken. De Advocaat-Generaal komt tot de slotsom dat, kort gezegd, de met de kroongetuigen
gemaakte afspraken toelaatbaar zijn en dat de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs
mogen worden gebruikt. Met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf komt de Advocaat-
Generaal tot de conclusie dat de wijze waarop in Nederland momenteel uitvoering wordt gegeven aan
de levenslange gevangenisstraf, mede gelet op de rechtsbescherming die de burgerlijke en de
penitentiaire rechter bieden, niet in strijd is met het EVRM. Ook de overige cassatieklachten kunnen,
aldus de Advocaat-Generaal, niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden.
De Hoge Raad komt eveneens tot het oordeel dat het cassatieberoep moet worden verworpen omdat
de cassatieklachten niet slagen. Het arrest van het Hof blijft daarom in stand. De Hoge Raad
bespreekt hierna de in deze zaak aangevoerde klachten. Daaraan voorafgaand bespreekt de Hoge
Raad in algemene zin de wettelijke regeling met betrekking tot het gebruik van verklaringen van
kroongetuigen.
De veroordeling van de verdachte is met deze uitspraak van de Hoge Raad definitief.
3 Voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen

3.1. De middelen 2 tot en met 4 gaan over het gebruik van de verklaringen van twee zogenoemde
kroongetuigen. Een kroongetuige is een verdachte of een veroordeelde die bereid is een
getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een
toezegging met betrekking tot de afdoening van zijn eigen zaak. De middelen bevatten diverse
klachten over het gebruik van de desbetreffende verklaringen voor het bewijs. Voorafgaand aan
de beoordeling van deze klachten bespreekt de Hoge Raad enkele onderdelen van de wettelijke
regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn.

Hoofdlijnen van de wettelijke regeling

3.2. In bijlage A zijn de wettelijke bepalingen (in de thans luidende redactie) opgenomen die
betrekking hebben op toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn. De volgende
bepalingen zijn in het bijzonder van belang:
- art. 226g Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij
voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de
strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen
strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal
worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een
getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in
artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd
verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven
een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend
betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.

2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke


omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het
eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden
vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid
is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.

3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de


in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de
gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.

4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die
voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit
proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd."

- art. 44a Sr:


"1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde
lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog
op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter
ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of
kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.

2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf,
taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een
onvoorwaardelijke geldboete.

3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten
toepassing."

Bij de navolgende bespreking van de wettelijke regeling wordt niet afzonderlijk ingegaan op de
toezeggingen die kunnen worden gedaan aan getuigen die reeds veroordeeld zijn (vgl. art. 226k
Sv), omdat dat onderdeel van de wettelijke regeling voor de beoordeling van de middelen in de
onderhavige zaak niet van belang is.

3.3. De wettelijke regeling houdt in dat aan een verdachte door de officier van justitie een toezegging
kan worden gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte om een verklaring af te leggen in
de strafzaak tegen een andere verdachte. De officier van justitie geeft kennis aan de rechter-
commissaris van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte in ruil voor de
toezegging dat bij de vervolging in de strafzaak van deze verdachte strafvermindering met
toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Art. 226g, eerste lid, Sv houdt in dat deze
afspraak uitsluitend betrekking heeft op het afleggen van een verklaring in het kader van een
opsporingsonderzoek naar een ernstig, in deze wettelijke bepaling nader omschreven misdrijf. Het
tweede lid van art. 226g Sv bevat (vorm)voorschriften met betrekking tot de inhoud van de op
schrift gestelde voorgenomen afspraak. Op grond van art. 226g, derde lid, Sv toetst de rechter-
commissaris op vordering van de officier van justitie de rechtmatigheid van deze afspraak. Het
vierde lid van art. 226g Sv bepaalt dat van afspraken die niet worden aangemerkt als een
afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek in de zaak van
betekenis kunnen zijn, proces-verbaal wordt opgemaakt. Dat proces-verbaal wordt door de officier
van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
De verdachte aan wie een toezegging wordt gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte
om als getuige een verklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, wordt in
het vervolg van deze voorafgaande beschouwing aangeduid als 'de getuige'.

3.4. Art. 44a Sr, waarnaar wordt verwezen in art. 226g, eerste lid, Sv, houdt in dat de rechter in de
strafzaak tegen de getuige op vordering van de officier van justitie na een op grond van art. 226h,
derde lid, Sv gemaakte afspraak de straf die hij overwoog op te leggen, kan verminderen. Het
tweede lid van art. 44a Sr omschrijft waarin deze strafvermindering kan bestaan. Het gaat bij een
onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf om een vermindering met maximaal de helft. De rechter
houdt bij de strafvermindering ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring
een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
Het Wetboek van Strafvordering bevat voorts voorschriften met betrekking tot onder meer de
rechtsbijstand aan de getuige (art. 226h, eerste lid, Sv), de toetsing door en de beschikking van
de rechter-commissaris (art. 226h, tweede en derde lid, Sv en art. 226i Sv), het horen van de
getuige in de strafzaak tegen de andere verdachte (art. 226j Sv) en de maatregelen tot
bescherming van de getuige (art. 226l Sv). Deze voorschriften komen, voor zover voor de
beoordeling van de middelen van belang, hieronder nader aan de orde.

Toezeggingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

3.5. De Hoge Raad ziet, naar aanleiding van de schrifturen in met deze zaak samenhangende zaken,
waaronder de zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600), aanleiding in te gaan op de vraag of de
toezegging die aan de getuige wordt gedaan, betrekking mag hebben op de vordering tot
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Overigens is de beantwoording van deze
vraag ook in die samenhangende zaken ten overvloede, omdat het Hof heeft geoordeeld dat het
hier gaat om een eenzijdige beslissing van het Openbaar Ministerie die niet de strekking heeft van
een financiële beloning voor het afleggen van een verklaring.

3.6. In de conclusie van de Advocaat-Generaal in de met deze zaak samenhangende zaak 17/03280
(ECLI:NL:HR:2019:600) onder 14.5 tot en met 14.10 is de wetsgeschiedenis van de regeling met
betrekking tot toezeggingen aan getuigen geschetst, voor zover deze van betekenis is voor de
hiervoor genoemde vraag. Hierin komt naar voren dat in de loop van de totstandkoming van de
wettelijke regeling blijk is gegeven van uiteenlopende standpunten met betrekking tot de inhoud
van afspraken die kunnen worden gemaakt met het oog op de toezegging aan een getuige, zodat
op grond van de wetsgeschiedenis geen eenduidige beantwoording mogelijk is. Ook de
bewoordingen en het systeem van de wet geven slechts tot op zekere hoogte houvast bij de
interpretatie van de wet. De rechtspraktijk is echter gediend bij duidelijkheid omtrent het bereik
van de wettelijke regeling.

3.7. In art. 226g Sv treden twee typen (voorgenomen) afspraken naar voren. In het eerste lid van art.
226g Sv gaat het om de toezegging dat bij de vervolging van de getuige in zijn eigen strafzaak
strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Het vierde lid van art.
226g Sv ziet daarnaast op afspraken die niet worden aangemerkt als afspraak als bedoeld in art.
226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek van betekenis kunnen zijn.

3.8. Kenmerkend voor de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv is dat deze afspraak in
rechtstreeks verband staat met een door de rechter te nemen beslissing in de strafzaak tegen de
getuige, namelijk de beslissing omtrent de strafoplegging. Hieruit vloeit voort dat voor zover de
officier van justitie voornemens is een afspraak te maken die rechtstreeks verband houdt met door
de rechter in de strafzaak te nemen beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, die
afspraak wordt beheerst door art. 226g, eerste lid, Sv (vgl. HR 13 maart 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BU8741). Daarbij bepaalt de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv dat zo
een afspraak geen andere inhoud mag hebben dan de toezegging dat met inachtneming van art.
44a, tweede lid, Sr strafvermindering zal worden gevorderd in de strafzaak tegen de getuige. De
afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv die met de getuige wordt gemaakt, dient te
voldoen aan de in art. 226g, tweede lid, Sv genoemde (vorm)vereisten en is voorwerp van
toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. De toetsing door de
rechter-commissaris omvat de beoordeling of de inhoud van de afspraak in overeenstemming is
met het bepaalde in de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv.

3.9. Art. 226g, vierde lid, Sv betreft de afspraken die geen rechtstreeks verband houden met
beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, maar die wel op enigerlei wijze een gunstige
invloed kunnen hebben op de bereidheid van de getuige tot het afleggen van een verklaring. Deze
afspraken worden ook wel aangeduid als 'gunstbetoon'. Omdat het afspraken betreft die verband
houden met de toepassing van bevoegdheden die de officier van justitie zonder tussenkomst van
een rechter kan uitoefenen, zijn deze afspraken niet afzonderlijk voorwerp van toetsing door de
rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. Ten aanzien van deze afspraken geldt
dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, waarna dit proces-verbaal bij de processtukken
wordt gevoegd.

3.10. Indien de officier van justitie het voornemen heeft een afspraak te maken die, eventueel naast
de toezegging dat in de strafzaak tegen de getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a
Sr zal worden gevorderd, (ook) een toezegging inhoudt met betrekking tot de vordering tot
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv, houdt
die afspraak rechtstreeks verband met de door de rechter op grond van art. 511e, eerste lid, Sv in
verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing omtrent de oplegging van een
ontnemingsmaatregel. Het door art. 226g, eerste lid laatste volzin, Sv in samenhang met art. 44a
Sr bepaalde kader voorziet er niet in dat zo een toezegging voorwerp is van een afspraak in de
zin van art. 226g, eerste lid, Sv.
Art. 226g, eerste lid, Sv doet echter niet af aan de algemene bevoegdheid die op grond van art.
511c Sv toekomt aan de officier van justitie om, zonder enige vorm van rechterlijke tussenkomst,
met een verdachte een schriftelijke schikking aan te gaan ter (gehele of gedeeltelijke) ontneming
van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de officier van justitie voornemens is met de
getuige een afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv te maken, staat derhalve niet in de
weg aan het aangaan van een dergelijke schikking.
Een en ander leidt tot de volgende redelijke wetstoepassing. Indien de officier van justitie die
voornemens is een afspraak te maken die een toezegging inhoudt dat in de strafzaak tegen de
getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd, met de getuige
tevens een schikking als bedoeld in art. 511c Sv aangaat of is aangegaan die (mede) betrekking
heeft op het feit of de feiten waarop de afspraak ziet, dient hij de rechter-commissaris over de
totstandkoming en de inhoud van die schikking te informeren. Aldus is – mede in het belang van
de verdachte over wie de in art. 226g Sv bedoelde getuige een verklaring aflegt – gewaarborgd
dat kenbaar is dat een schikking als bedoeld in art. 511c Sv tot stand is gekomen.

Toezeggingen in verband met maatregelen tot bescherming van getuigen

3.11. Op grond van art. 226l, eerste lid, Sv kan de minister van Justitie en Veiligheid specifieke
maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van onder meer de in art. 226g Sv bedoelde
getuige. De wijze waarop deze maatregelen worden getroffen, is nader genormeerd in het Besluit
getuigenbescherming, terwijl daarvoor thans ook de voorschriften van art. 226l, derde tot en met
zevende lid, Sv van belang zijn. Ook al kan de inhoud van de maatregelen die de minister
voornemens is te treffen van belang zijn voor het al dan niet tot stand komen van de in art. 226g,
eerste lid, Sv bedoelde afspraak met een getuige, de toezeggingen met betrekking tot de feitelijke
bescherming van de getuige maken geen onderdeel uit van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde
afspraak. Ook het tweede lid van art. 226g Sv noopt niet tot het op schrift stellen en omschrijven
van dergelijke toezeggingen. Toezeggingen die met het oog op de feitelijke bescherming van de
getuige worden gedaan, kunnen ook niet worden beschouwd als afspraken in de zin van art.
226g, vierde lid, Sv.
Een en ander brengt met zich dat de officier van justitie niet is gehouden de processen-verbaal
en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke
bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting
zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de
afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige –
onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe
strekkende maatregelen.
Anders dan in de schriftuur wordt betoogd, noopt art. 226j, derde lid, Sv niet tot een andere uitleg
dan de vorenstaande. Die wettelijke bepaling ziet op de verplichting tot het doen van mededeling
door de rechter-commissaris van de totstandkoming van de afspraak met de getuige en de inhoud
daarvan aan de verdachte ten laste van wie de verklaring is afgelegd. Art. 226j, derde lid, Sv
bepaalt dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen bedoeld in art. 226l
Sv. Daarmee bevestigt art. 226j, derde lid, Sv wat al uit art. 226g Sv voortvloeit, namelijk dat geen
verplichting bestaat toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de
getuige aan de verdachte bekend te maken, ook niet voor zover de rechter-commissaris kennis
heeft gekregen van de inhoud van dergelijke toezeggingen. Dat is niet anders indien de officier
van justitie – onverplicht – een dergelijke toezegging heeft aangemerkt als (onderdeel van een)
afspraak in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv.

Toetsing door de rechter van toezeggingen en het gebruik van de verklaring voor het bewijs

3.12. De rechterlijke toetsing van afspraken die met de getuige worden gemaakt omvat enerzijds de
toetsing door de rechter-commissaris en anderzijds de toetsing door de zittingsrechter.

3.13. Art. 226g, derde lid, Sv houdt in dat de rechter-commissaris op vordering van de officier van
justitie de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak toetst. Het gaat daarbij om
de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde door de officier van justitie voorgenomen afspraak die
overeenkomstig de (vorm)voorschriften van art. 226g, tweede lid, Sv op schrift is gesteld. De
rechtmatigheidstoets die de rechter-commissaris uitvoert, omvat allereerst een beoordeling of de
afspraak in overeenstemming is met de in het eerste lid van art. 226g Sv genoemde voorwaarden.
Bij de beoordeling of het maken van de afspraak voorts voldoet aan de eisen van proportionaliteit
en subsidiariteit, houdt de rechter-commissaris rekening met de dringende noodzaak en het
belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring (art. 226h, derde lid
eerste volzin, Sv). De rechter-commissaris geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van de
getuige nadat hij deze heeft gehoord (art. 226h, derde lid tweede volzin, Sv).
De officier van justitie is gehouden de rechter-commissaris de gegevens te verschaffen die
laatstgenoemde voor zijn beoordeling nodig heeft (art. 226g, derde lid, Sv). Tot die gegevens
behoort ook, voor zover daarvan in het concrete geval sprake is, het proces-verbaal dat de officier
van justitie heeft opgemaakt op grond van art. 226g, vierde lid, Sv. Tevens dient, zoals onder 3.10
is vermeld, de rechter-commissaris in het door art. 226g, eerste lid, Sv bestreken geval te zijn
geïnformeerd over de eventuele totstandkoming en de inhoud van een schikking als bedoeld in
art. 511c Sv met de getuige.
De rechter-commissaris legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig
oordeelt, komt deze tot stand.

3.14. Ook in zaken waarin een verklaring van een getuige als bedoeld in art. 226g Sv bij de
processtukken is gevoegd, geldt dat het is voorbehouden aan de (zittings)rechter die over de
feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal
datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe
dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Ten aanzien van deze beslissing gelden, indien die verklaring voor de bewijsvoering wordt
gebruikt, geen andere wettelijke bewijs(motiverings)voorschriften dan de hierna onder 3.15 en
3.16 genoemde.
Evenmin gelden in cassatie met betrekking tot de toetsing van de beslissing inzake de selectie en
waardering van het beschikbare bewijsmateriaal bijzondere regels. Dat betekent dat in cassatie
kan worden onderzocht of door de feitenrechter de hierna onder 3.15 en 3.16 genoemde
voorschriften zijn nageleefd, maar niet of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering
vastgestelde feiten en omstandigheden, ook voor zover deze zijn ontleend aan de verklaring van
een getuige als bedoeld in art. 226g Sv, juist zijn. Dat laatste geldt tevens voor conclusies van
feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die op grond
van de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in
cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. HR 18 september 2001,
ECLI:NL:HR:2001: AD3530).

3.15. Op grond van art. 360, tweede en vierde lid, Sv behoort de rechter, indien hij de verklaring van
de getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt voor het bewijs
gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven
zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.
De in art. 360, tweede lid, Sv bedoelde motiveringsverplichting strekt zich niet uit tot de
rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv. In het gebruik voor het
bewijs van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt, ligt al besloten dat de
rechter niet tot een andersluidend oordeel ter zake van de rechtmatigheid is gekomen dan in de
beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 226h, derde lid, Sv is vervat. (Vgl. HR 23
januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64.)
De rechter is bovendien gehouden, indien hij afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk
onderbouwd standpunt dat ertoe strekt dat vanwege onregelmatigheden bij de totstandkoming
van de afspraak de verklaring van de getuige niet betrouwbaar kan worden geacht, in het
bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid op grond van art. 359, tweede lid
tweede volzin, Sv. Indien het verweer van de verdachte ertoe strekt dat sprake is van een
vormverzuim – waaronder ook kan worden begrepen een schending van art. 6 EVRM – waaraan
één van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen moet worden verbonden, is de
rechter eveneens gehouden een met redenen omklede beslissing te geven, mits door of namens
de verdachte duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde
factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.

3.16. Voorts is nog van belang het voorschrift van art. 344a, vierde lid, Sv, dat inhoudt dat de rechter
het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan aannemen
op grond van verklaringen van getuigen met wie een afspraak op grond van (onder meer) art.
226h, derde lid, Sv is gemaakt. Anders dan geldt ten aanzien van de in art. 344a, eerste lid, Sv
bedoelde verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, verzet het vierde lid van art. 344a
Sv zich niet ertegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond
van de verklaring van een getuige met wie zo een afspraak is gemaakt.

4 Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het aanvankelijk niet
bekendmaken en voegen in het procesdossier van zogenoemde kluisverklaringen een toezegging
vormt aan de getuige [getuige 1] die niet verenigbaar is met art. 226g Sv en tevens een
onherstelbaar vormverzuim betreft dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.

4.2. De voor de beoordeling van de middelen relevante passages uit het arrest van het Hof zijn
weergegeven in bijlage B. Het in het middel bedoelde verweer heeft betrekking op wat daarin
door het Hof is aangeduid als de " [betrokkene 23] -weglatingen". Het gaat daarbij, blijkens de
vaststellingen van het Hof, om verklaringen die door de getuige [getuige 1] zijn afgelegd maar die
op grond van een daartoe met de CIE-Officier van Justitie gemaakte afspraak aanvankelijk niet
bekend zijn gemaakt aan de procesdeelnemers in de onderhavige strafzaak, dat wil zeggen: de
Rechter-Commissaris, de Rechtbank en de verdediging. In paragraaf 2.2.2.2.4.2.8 heeft het Hof de
strekking van het door de verdediging gevoerde verweer als volgt samengevat:
"Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is
overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet
hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de
verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende
zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij
niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van
de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in
zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast
houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht
aan de waarheidsvinding."

Het Hof heeft hierop volgend geoordeeld dat sprake was van een "geheime afspraak" tussen
[getuige 1] en de CIE-Officier van Justitie waarbij die Officier van Justitie ermee heeft ingestemd
dat [getuige 1] zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten zijn af te leggen
verklaringen zou houden. Deze overeenstemming is niet opgenomen in de afspraak die met
[getuige 1] is gemaakt op grond van art. 226h, derde lid, Sv. Het niet kenbaar maken van die
weglatingsafspraak aan de rechter, de verdachte, de verdediging en de Officier van Justitie die ter
terechtzitting in eerste aanleg is opgetreden, is door het Hof aangemerkt als vormverzuim. Het Hof
heeft vervolgens geoordeeld dat de "geheime afspraak" niet geldt als een in art. 226g Sv
bedoelde toezegging of afspraak, dat wel kernvoorschriften met betrekking tot de interne
openbaarheid van het strafproces in zeer aanzienlijke mate zijn geschonden, dat dit verzuim ten
dele is hersteld door het alsnog inbrengen van verscheidene door [getuige 1] afgelegde
(kluis)verklaringen en dat voor zover dit verzuim zich niet laat herstellen – omdat [getuige 1] vanaf
15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft verklaard in lijn met voornoemde weglatingsafspraak –
het daardoor ontstane nadeel in toereikende mate is gecompenseerd. Daarnaast heeft het Hof in
paragraaf 3.3 de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen
besproken. Daarbij is het Hof in paragraaf 3.3.4 specifiek ingegaan op de vraag of ten gevolge van
de " [betrokkene 23] -weglatingen" de door [getuige 1] afgelegde verklaringen geheel of ten dele
als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld. Het Hof heeft mede op grond van de ter
beantwoording van die vraag gedane vaststellingen geoordeeld dat er geen reden is om de
verklaringen van het bewijs uit te sluiten.

4.3. In zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 heeft de Hoge Raad ten aanzien van
art. 359a Sv onder meer het volgende overwogen:
"3.4.1. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a Sv alsmede
uit het systeem van de wet volgt dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen zijn gesteld.

(...)

3.4.3. Voorts heeft art. 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval
het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van
toepassing. Blijkens de (...) Memorie van Toelichting moet de rechter zoveel mogelijk naar
zulk herstel van het verzuim streven.

3.5. Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen
daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig
rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren.
Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.

(...)

De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is
onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn
verdediging is geschaad."

4.4. Blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof in de kern geoordeeld
dat het niet kenbaar maken van de weglatingsafspraak die resulteerde in de zogenoemde "
[betrokkene 23] -weglatingen" een vormverzuim betreft als bedoeld in art. 359a Sv dat, voor
zover dit niet is hersteld, toereikend is gecompenseerd en dientengevolge niet tot nadeel van de
verdachte leidt. Gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld en mede in het licht van de door het Hof
vastgestelde omstandigheden zoals puntsgewijs weergegeven in de conclusie van de Advocaat-
Generaal onder 10.11, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het
toereikend gemotiveerd.

5 Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat toezeggingen met betrekking tot de
feitelijke bescherming van de getuige geen voorwerp zijn van rechterlijke toetsing en – daarmee
samenhangend – dat het Openbaar Ministerie niet gehouden is ervoor te zorgen dat van
dergelijke toezeggingen een proces-verbaal wordt opgemaakt dat bij de processtukken wordt
gevoegd.

5.2. Het Hof is in paragraaf 2.2.2.2.3 van zijn arrest ingegaan op de vraag of toezeggingen met
betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige voorwerp zijn van rechterlijke toetsing. Het
Hof overweegt hierbij onder meer:
"De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de
criminele getuige een afspraak kan maken – het afleggen van een getuigenverklaring – als wat
door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een
vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud
en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van
art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die
criminele getuige te doen. De Aanwijzing (...) omschrijft deze laatstbedoelde categorie van
toezeggingen als "het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden
van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de
beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen
hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring."

Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv
voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de
processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met
betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming
in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld.
Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met
getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie
daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden
van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de
getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende
medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten.
Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere
grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is
aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen
bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de
medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit
deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings)kader voor de wijze waarop
de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de
hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister
specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen."

Het Hof heeft in diezelfde paragraaf, mede naar aanleiding van wat de verdediging daaromtrent
heeft aangevoerd, vervolgens de vraag besproken of het derde lid van
art. 226g Sv – waarin onder meer wordt bepaald dat de officier van justitie de rechter-commissaris
de gegevens verschaft die hij voor de toetsing van de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld
in art. 226g, tweede lid, Sv nodig heeft – aanleiding geeft tot een andere uitleg van de wettelijke
regeling. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord: "(...) noch de bewoordingen van
genoemde bepaling [art. 226g, derde lid, Sv], noch de totstandkoming ervan bieden grond voor
het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de
verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing".
Het Hof heeft in paragraaf 2.2.2.2.3.2.2 van zijn arrest vervolgens het verweer van de verdediging
besproken dat ertoe strekt dat aan [getuige 1] in het kader van zijn feitelijke bescherming als
getuige toezeggingen zijn gedaan die neerkomen op financiële beloningen voor het afleggen van
verklaringen en dat aldus een afspraak is gemaakt die niet verenigbaar is met de regeling van art.
226g Sv. Het oordeel van het Hof dat dit verweer niet slaagt, berust onder meer daarop dat op
grond van de wet geen rechterlijke toetsing plaatsvindt van toezeggingen met betrekking tot de
feitelijke bescherming van een getuige, terwijl uit art. 226l Sv of enige andere wettelijke bepaling
evenmin de verplichting voortvloeit voor het openbaar ministerie om de inhoud van
beschermingsmaatregelen, ook voor zover deze van financiële aard zijn, bekend te maken.

5.3. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke
bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde
afspraak en evenmin kunnen worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid,
Sv, zodat voor het openbaar ministerie geen verplichting bestaat dergelijke toezeggingen bekend
te maken en deze ook geen voorwerp zijn van toetsing door de rechter-commissaris op de voet
van art. 226g, derde lid, Sv of door de zittingsrechter. Gelet op wat onder 3.11 is vooropgesteld,
geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuiten de op dit oordeel
betrekking hebbende klachten af.

6 Beoordeling van het tiende, het elfde en het twaalfde middel

6.1. Deze middelen gaan over de oplegging aan de verdachte van een levenslange gevangenisstraf.
De Hoge Raad stelt naar aanleiding van de in de schriftuur op deze middelen gegeven inleiding het
volgende voorop met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf
ten uitvoer wordt gelegd en de daarop betrekking hebbende regelgeving in strijd zijn met art. 3
EVRM.

6.2.1. Het Hof heeft in paragraaf 7.3 van zijn arrest aandacht gegeven aan verschillende aspecten
van de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving op basis waarvan na verloop van tijd
herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf
plaatsvindt. Op grond daarvan is het Hof in paragrafen 7.3.5 en 7.3.6 van zijn arrest tot de
volgende conclusie gekomen:
"Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging
van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen
die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.

(...)

Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische
beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling [het Besluit
Adviescollege levenslanggestraften]. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te
stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter
blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling
een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de
beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de
procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter
zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het
vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking
getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke
inzichten in beweging zijn. De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de
procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende
grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen
contra-indicaties bestaan."

6.2.2. In zijn – na het arrest van het Hof gewezen – arrest van 19 december 2017,
ECLI:NL:HR:2017:3185, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Nederlandse recht voorziet
in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende
gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de
oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Niet kan worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria
worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling
van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek
tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de
ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de
overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria,
waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de
levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Dat beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten eerst in de loop
van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het
in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod
vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in
strijd komt met art. 3 EVRM.
Daarbij is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van
herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de
tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in
de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden
ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de
verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange
gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk
wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter,
die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de
verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de
veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM
voortvloeiende waarborgen.
In dit verband is ten slotte van belang dat indien op enig moment zou komen vast te staan
dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van
herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een
factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de
verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange
gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen
waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet
aan de orde.

6.3.1. Het twaalfde middel klaagt dat de omstandigheid dat de verdachte niet over een geldige
verblijfsstatus beschikt, meebrengt dat ondanks hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen
op voorhand moet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging van de straf niet binnen
het uit art. 3 EVRM voortvloeiende kader zal kunnen plaatsvinden.

6.3.2. Deze klacht faalt, nu het ontbreken van die verblijfsstatus niet in de weg staat aan de
toepassing van het hiervoor onder 6.2.2 aangeduide stelsel van herbeoordeling van de
verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en de daaraan verbonden
waarborgen. Het ontbreken van die verblijfsstatus maakt het aanbieden van op rehabilitatie
gerichte activiteiten immers niet onmogelijk en vormt evenmin op voorhand een beletsel voor
het verlenen van gratie. Van belang daarbij is ook dat, zoals uit het voorgaande naar voren
komt, de vraag of het detentieverloop van een levenslanggestrafte – ook indien deze niet
over een geldige verblijfsstatus beschikt – in overeenstemming is met de eisen die art. 3
EVRM stelt, kan worden voorgelegd aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter.

6.4.1. Het elfde middel bevat klachten naar aanleiding van de omstandigheid dat de verdachte, na
de feiten die in deze zaak zijn bewezenverklaard maar voorafgaand aan de oplegging van
de levenslange gevangenisstraf voor deze feiten, is veroordeeld tot een tijdelijke
gevangenisstraf ter zake van andere feiten.

6.4.2. Voor zover het middel betoogt dat art. 63 Sr, in samenhang met de art. 57 en 59 Sr,
meebrengt dat die eerdere strafoplegging in de weg staat aan de oplegging van een
levenslange gevangenisstraf voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten,
geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede in aanmerking genomen dat het
strafmaximum voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten een levenslange
gevangenisstraf is (vgl. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, waarin dit laatste niet
het geval was).

6.5.1. Het middel betoogt verder dat in dit geval de oplegging van een levenslange
gevangenisstraf, ondanks hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen, in strijd is met art. 3
EVRM omdat voor de verdachte niet duidelijk is wat in geval van gratieverlening de
consequenties zijn van de eerder aan hem opgelegde, ten tijde van de oplegging van de
levenslange gevangenisstraf nog niet volledig tenuitvoergelegde, tijdelijke gevangenisstraf.

6.5.2. Ook deze klacht faalt. Uit de in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017,
ECLI:NL:HR:2017:3185 besproken regelgeving, in het bijzonder het Besluit Adviescollege
levenslanggestraften, volgt dat – ook indien ten tijde van de oplegging van de levenslange
gevangenisstraf een eerder onherroepelijk opgelegde tijdelijke gevangenisstraf nog niet
volledig ten uitvoer is gelegd – 25 jaren na de aanvang van de detentie ter zake van het feit
waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, een herbeoordeling wordt geïnitieerd
die uiterlijk 27 jaren na de aanvang van die detentie leidt tot een ambtshalve beoordeling
van de mogelijkheid tot gratieverlening. Voor zover – in verband met de reeds lopende
tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf – ook niet bij
benadering kan worden vastgesteld op welk moment die detentie ter zake van het feit
waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, is aangevangen, geldt dat deze
herbeoordeling aldus moet worden ingericht dat in ieder geval binnen 25 jaren nadat de
levenslange gevangenisstraf is opgelegd een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid
tot gratieverlening plaatsvindt.
Bij deze beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening worden vervolgens alle
consequenties van een mogelijk nog relevante eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf
betrokken in de te maken afweging en de te nemen gratiebeslissing, zodat is gewaarborgd
dat die straf geen onvoorziene consequenties heeft in het geval gratie van de levenslange
gevangenisstraf wordt verleend. Ook in dat verband geldt bovendien, zoals hiervoor onder
6.2.2 reeds overwogen, dat beslissingen over de (verdere) tenuitvoerlegging van een aan
de verdachte opgelegde gevangenisstraf – waaronder die met betrekking tot eventuele
gratieverlening – vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing.

6.6. Dit een en ander leidt ertoe dat ook de eerdere veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf
niet meebrengt dat art. 3 EVRM aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in de weg
staat.

6.7. Het tiende middel klaagt, onder verwijzing naar wat namens de verdediging in hoger beroep is
aangevoerd, dat het Hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu de
oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met de door Spanje aan de
tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel gestelde voorwaarde dat geen
levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is. Het betoogt
onder verwijzing naar kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het
Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG L
190/1, hierna: kaderbesluit 2002/584/JBZ) dat deze voorwaarde in die zin moet worden uitgelegd
dat (de verdere tenuitvoerlegging van) een op te leggen levenslange gevangenisstraf uiterlijk na
twintig jaren moet kunnen worden herzien.

6.8. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 45 Overleveringswet luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1. Bij of in een Europees aanhoudingsbevel dient door de uitvaardigende officier van justitie te
worden verklaard:
(...) indien het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, is
bedreigd met een levenslange vrijheidsstraf dat, in voorkomend geval, naar Nederlands recht de
mogelijkheid bestaat van de toepassing van gratie op de opgelegde straf of maatregel.

2. Aan een verklaring, bedoeld in het eerste lid, is iedere persoon of instantie die in Nederland is
belast met een publieke taak, gebonden."

- art. 48 Overleveringswet luidt:


"De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming
met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees
aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie
(PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn
verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak."

- art. 5 kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt:


"De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke
autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van
de volgende voorwaarden:

(...)

2. indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld
met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming
meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van
de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van
herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat,
dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale
wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van
die straf of maatregel;
(...)."

6.9.1. Zoals hiervoor onder 6.2.1 weergegeven, heeft het Hof in zijn arrest aandacht gegeven aan
verschillende aspecten van de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving op basis
waarvan na verloop van tijd herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de
levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Op grond daarvan heeft het geoordeeld dat de
oplegging van een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval mogelijk is.

6.9.2. In het bestreden arrest ligt besloten dat het Hof de door Spanje aan de tenuitvoerlegging
van een Europees aanhoudingsbevel gestelde voorwaarde – luidende dat geen levenslange
gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is – niet heeft opgevat
als inhoudende dat een in Nederland opgelegde levenslange gevangenisstraf uiterlijk na
twintig jaren moet kunnen worden herzien. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat
de strafoplegging in zoverre toereikend is gemotiveerd.
Voor zover het middel betoogt dat art. 5, tweede lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ meebrengt
dat het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat na uiterlijk twintig jaren moet voorzien in
de mogelijkheid van herziening van de opgelegde levenslange gevangenisstraf, miskent het
dat art. 5, tweede lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ niet meer doet dan het bieden van de
mogelijkheid aan de uitvoerende lidstaat om de overlevering afhankelijk te stellen van de in
die bepaling genoemde voorwaarde met betrekking tot een mogelijkheid van herziening of
gratie in de uitvaardigende lidstaat. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij
de oplegging van de levenslange gevangenisstraf onder ogen heeft gezien dat de ten tijde
van zijn arrest geldende regelgeving voorschrijft op welk moment en op welke wijze een
herbeoordeling plaatsvindt die mogelijk tot gratie kan leiden – waarin besloten ligt dat
verkorting van de levenslange gevangenisstraf mogelijk is in overeenstemming met de
gestelde voorwaarde – is de strafoplegging ook in zoverre toereikend gemotiveerd.

6.9.3. Het tiende middel is tevergeefs voorgesteld.

6.9.4. De schriftuur bevat voorts het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof
van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot kaderbesluit 2002/584/JBZ. Gelet op
hetgeen onder 6.9.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van
uitleg.

7 Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste
lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan
zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de
redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de
verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent,
zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

9 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V.
van den Brink, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier
H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.

You might also like