You are on page 1of 11

3. Begrip rechtshandeling: art.

3:33 BW geeft aan wat voor een rechtshandeling nodig is: een rechtshandeling
vereist een op rechtsgevolg gerichte wil, die zich door een verklaring heeft geopenbaard.

4. Rechtshandelingen vs andere handelingen: Het gegeven dat zij op het intreden van rechtsgevolg moet zijn
gericht, onderscheidt de rechtshandeling van gewone handelingen.

5. Meerzijdige en eenzijdige rechtshandelingen: De meerzijdige rechtshandeling laat zich omschrijven als een
rechtshandeling – dus een op rechtsgevolg gerichte handeling – die door meer dan één persoon wordt verricht. Het
prototype van deze meerzijdige rechtshandelingen is de overeenkomst, die tot stand wordt gebracht doordat de ene
persoon een aanbod doet, dat door een andere persoon wordt aanvaard.
Daar tegenover staat de eenzijdige rechtshandeling. Voor de geldigheid van veel van deze eenzijdige
rechtshandelingen is vereist dat de bewuste handeling een bepaalde andere persoon wordt gericht. De andere
persoon fungeert als ontvanger. Voor eenzijdige niet-gerichte rechtshandelingen is voor de totstandkoming hiervan
noch de instemming van een ander persoon, noch de ontvangst door een bepaalde andere persoon noodzakelijk.

8. Overeenkomst: Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij één of meer partijen jegens een
of meer anderen een verbintenis aangaat (art. 6:213 lid 1 BW). De overeenkomst wordt gekenmerkt door haar
verbintenis scheppende karakter.

9. Gelaagde structuur: Van algemeen naar specifiek.

10. Meerpartijenovereenkomst: Is de wettelijke titel betreffende overeenkomsten ook op zulke


meerpartijenovereenkomsten van toepassing? De wet besteedt aan deze vraag uitdrukkelijk aandacht in art. 6:213
lid 2 BW. In principe gelden de regels van het overeenkomstenrecht ook voor de meerpartijenovereenkomst (lid
1), maar er zijn uitzonderingen (lid 2).

12. Verdere onderscheidingen van obligatoire overeenkomsten


De obligatoire overeenkomsten kunnen worden onderverdeeld:
 Tweepartijen- tegenover meerpartijenovereenkomsten;
 Bijzondere (en gemengde) overeenkomsten tegen niet-bijzondere overeenkomsten;
 Wederkerige overeenkomsten tegenover eenzijdige overeenkomsten. Een overeenkomst is wederkerig, indien
elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij
zich daartegenover jegens haar verbindt (art. 6:261 lid 1 BW). Overeenkomsten die niet aan deze
omschrijving voldoen, heten eenzijdig;
 Overeenkomsten onder bezwarende titel tegen overeenkomsten om niet;
 Consensuele overeenkomsten tegen formele (en reële) overeenkomsten;
 Kortstondige overeenkomsten tegenover duurovereenkomsten.

13. Grondbeginselen van contractenrecht


 Contractsvrijheid;
 Vormvrijheid (consensualisme);
 Verbindende kracht van de overeenkomst (pacta sunt servanda).

14. Contractsvrijheid
Het grondbeginsel van de contractsvrijheid houdt in dat het partijen vrij staat een overeenkomst te sluiten met wie
zij wensen, met de inhoud welke zij wensen, en op het moment dat zij wensen. Maar er zijn uitzonderingen. De
contractsvrijheid vindt haar grens waar de uitoefening ervan in een concrete situatie in conflict komt met een
belang van hogere orde. Art. 3:40 BW kan een overeenkomst nietig verklaren in geval van strijd met een
dwingende wetsbepaling.

15. Consensualisme en verbindende kracht


Consensualisme is neergelegd in art. 3:37 lid 1 BW.
Verbindende kracht van de overeenkomst is neergelegd in art. 6:248 lid 1 BW.

16. Partijen en hun hoedanigheid


De wet geeft één regeling van het rechtshandelingen- en overeenkomstenrecht, die van toepassing is op alle
soorten contractspartijen. Of een partij een natuurlijke persoon is of rechtspersoon, maakt in principe geen
verschil.
Het feit dat de wet maar incidenteel gewicht toekent aan de hoedanigheden van de contractspartijen, betekent niet
dat de diverse contractanten bij de toepassing van de wet ook steeds in alle opzichten gelijk zullen worden
behandeld. Een eerste gebied vormt de uitleg van de overeenkomst. In diverse arresten heeft de Hoge Raad
uitgemaakt dat als een door een professionele contractant opgesteld beding onduidelijkheden bevat, het voor de
hand ligt dit beding in het voordeel van diens wederpartij uit te leggen. In de tweede plaats valt te wijzen op het
gewicht dat in het kader van een beroep op dwaling (art. 6:228 BW) pleegt te worden toegekend aan de over en
weer aanwezig gebleken deskundigheid. In de derde plaats is te denken aan de resultaten waartoe de toetsing aan
redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) aanleiding kan geven.

18. Kenbronnen
Kenbronnen van het burgerlijk recht zijn de wet, de rechtspraak, en de literatuur.

18a. Europese richtlijnen


Richtlijnen hebben geen directe horizontale werking: een burger kan zich er in een conflict met een andere burger
niet rechtstreeks op beroepen. Een Europese richtlijn werkt langs indirecte weg. Zij is gericht tot de lidstaten als
zodanig, en verlangt van hen de ontwikkeling van implementatiewetgeving, waarmee hun bestaande wetgeving
aan de in de richtlijn opgenomen eisen wordt aangepast. Verder is de nationale rechter gehouden zijn nationale
recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn uit te leggen 
richtlijnconforme interpretatie.

19. Rechtsvergelijking
Kennisneming van rechtsstelsels van andere landen kan gunstig zijn voor het Nederlandse rechtsstelsel. Ook is er
voor het overeenkomstenrecht inspiratie te halen uit drie internationale studies:
 Principles of International Commercial Contracts (PICC), opgesteld door UNIDROIT;
 Principles of European Contract Law (PECL), afkomstig van een niet-gouvernementele commissie van
juristen uit de EG-staten;
 Draft Common Frame of Reference (DCFR), dat als mogelijk voorstadium van een eventueel te ontwikkelen
‘Europees Burgerlijk Wetboek’ is gepositioneerd.

22. Totstandkoming als ontstaansfeit


Een rechtshandeling bestaat slechts gedurende het moment dat zij wordt verricht; enkel de gevolgen die het recht
aan het feit van de rechtshandeling verbindt, strekken zich over een kortere of langere tijdspanne uit.

24. De rechtshandeling als wilsverklaring


Men is vrij om iemand een aanbod te doen (en om het te laten); men is vrij om de inhoud van zijn aanbod te
bepalen. Het inzicht dat de rechtshandeling keuzevrijheid van het individu veronderstelt, heeft de
rechtswetenschap geïnspireerd tot de theorie van de wilsverklaring, waarvan de essentie is weergegeven in art.
3:33 BW. Deze theorie is niet geheel onbestreden gebleven. De voornaamste kritiek keerde zich tegen de
eenzijdige oriëntatie op de persoon die de rechtshandeling verricht en het gebrek aan aandacht voor de positie van
de overige bij de rechtshandeling betrokken personen (wederpartij).

25. Bescherming van vertrouwen


De rechtshandeling is meer dan de uitoefening van een keuzevrijheid door een individueel rechtssubject alleen; de
wilsverklaring richt zich tot anderen, die bij het bepalen van hun positie op de inhoud ervan afgaan. Bescherming
van vertrouwen van hen die bij de rechtshandeling betrokken zijn, is om die reden een tweede leidend beginsel
van de regeling van de totstandkoming.

26. Vorm van de verklaring


Art. 3:37 lid 1 BW geeft uitdrukking aan het beginsel van het consensualisme: dat een wilsverklaring in iedere
vorm kan geschieden, is regel; dat een bijzondere vorm in acht moet worden genomen, is uitzondering.

27. Stilzwijgende wilsverklaringen


Volgens art. 3:37 lid 1 BW kunnen verklaringen ook in een of meer gedragingen besloten liggen  stilzwijgende
wilsverklaringen.

28. Toerekening van verklaringen


De in feite door A afgelegde verklaring geldt soms rechtens als een verklaring van B. Een dergelijke toerekening
ligt besloten in het leerstuk van de vertegenwoordiging.
Tot het toerekeningsvraagstuk behoort ook het geval van de vervalste handtekening.
Een toerekeningsvraag die niet ziet op de persoon van het handelende rechtssubject, maar op de inhoud van zijn
verklaring, is geregeld in het vierde lid van art. 3:37 BW: wanneer een communicatiemiddel of bode een
verklaring onjuist overbrengt, geldt de verminkte verklaring niettemin als een verklaring van de afzender. De
gedachte is dat de afzender een andere wijze van overbrenging had kunnen kiezen, zodat het gerechtvaardigd is
dat hij van de onjuiste overbrenging het risico draagt. Er geldt ook een uitzondering voor het geval de ontvanger
de gevolgde wijze van overbrenging aan de afzender had voorgeschreven.

29. Ontvangsttheorie
‘Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt,’
art. 3:37 lid 3 zin 1 BW. Dat betekent in de eerste plaats dat de verklaring die de wederpartij niet of niet tijdig
bereikt, nimmer werking verkrijgt. De afzender heeft weliswaar zijn wil verklaard, maar hij heeft dat niet gedaan
t.o.v. zijn wederpartij.
Uit de bepaling volgt ook dat het moment van ontvangst beslissend is voor het tijdstip waarop de verklaring haar
werking krijgt en waarop derhalve de rechtshandeling tot stand komt. Art. 3:37 lid 3 zin 2 BW nuanceert de eerste.
Maar wanneer de rechtshandeling tot stand komt, zegt art. 3:37 BW niets. Voor het geval van een niet of niet tijdig
ontvangen aanvaarding, gaat art. 6:224 BW uit van het tijdstip waarop de aanvaarding zonder de storende
omstandigheden zou zijn ontvangen.

30. Het intrekken van een verklaring


Een verklaring die nog niet is ontvangen, kan men intrekken door haar met een door een sneller
communicatiemiddel overgebrachte verklaring in te halen (ar.t 3:37 lid 5 BW). De mogelijkheid van intrekking
hangt samen met het beginsel dat een verklaring eerst door ontvangst haar werking krijgt.

31. Introductie
Tussen wil en verklaring kan door allerlei oorzaken discrepantie bestaan. De handelende persoon kan zich
versproken of verschreven hebben enz. Steeds rijst de vraag wat voorrang heeft, de schijn van de verklaring of de
daarvan afwijkende wil. Volgens art. 3:35 BW gaat de uiterlijke schijn van de verklaring boven de interne wil van
de handelende persoon, voor zover de wederpartij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de verklaring
welgemeend was.
Het stelsel van art. 3:33 en 3:35 BW heet ‘wilsvertrouwensleer’.

32. Wilsleer, verklaringsleer en vertrouwensleer


Voor de wilsleer is de interne wil van de handelende persoon van doorslaggevend belang. Op grond van de theorie
van de wilsverklaring moet hij zijn wil verklaren, zodat bij het uiteenlopen van wil en verklaring geen
rechtshandeling tot stand komt conform zijn wil. In de zuivere vorm is wilsleer onhoudbaar, omdat zij geheel
voorbijgaat aan de belangen van de wederpartij.
Het andere uiterste is verklaringsleer. Hierbij is alleen de verklaring van belang. Tegen de verklaringsleer is
aangevoerd dat zij de wederpartij meer bescherming biedt dan gerechtvaardigd is. Volgens de vertrouwensleer is
voor het tot stand komen van de rechtshandeling het vertrouwen van de wederpartij doorslaggevend.

33. Uiteenlopen van wil en verklaring


Wat iemand verklaart zijn niet de woorden, maar de betekenis die in de gegeven omstandigheden aan die woorden
toekomt. Het antwoord op de vraag of wil en verklaring uiteenlopen, is dus situationeel en relationeel bepaald.

34. Oneigenlijke dwaling; begrip


Wil en verklaring kunnen in allerlei opzichten uiteenlopen. De belangrijkste gevallen zijn die van oneigenlijke
dwaling: partijen hebben een onjuiste voorstelling omtrent de inhoud van de door hen uitgewisselde verklaringen.
Oneigenlijke dwaling dient men te onderscheiden van eigenlijke dwaling (art. 6:228 BW). In het geval van
oneigenlijke dwaling heeft de verkeerde veronderstelling van de dwalende betrekking op de betekenis van de door
hem afgelegde verklaring. In het geval van 6:228 BW slechts op de eigenschappen van het object waarop de
afgelegde verklaring betrekking heeft of van de persoon tot wie de verklaring zich richt. In geval van 6:228
stemmen wil en verklaring dus overeen.

35. Gevallen oneigenlijke dwaling


 Inhoud van de verklaring berust op een verspreking of verschrijving;
 Inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel of bode;
 Inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van dubbelzinnig
woordgebruik;
 Verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoeld persoon.

36. Geestelijke stoornis


Het geval dat een verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is afgelegd, regelt het wetboek in 3:34 als
een bijzondere vorm van het uiteenlopen van wil en verklaring.

37. Verhouding tot curatele


Geestelijke stoornis is een grond voor ondercuratelestelling (1:378 lid 1). Ondercuratelestelling leidt tot
handelingsonbekwaamheid (1:381 lid 2). Handelingsonbekwaamheid is ex. 3:32 een zelfstandige grond van
vernietigbaarheid of nietigheid van rechtshandelingen.
Het onderscheid tussen de positie van de handelingsonbekwame van 3:32 en de feitelijk onbekwame van 3:34
betreft de toepasselijkheid van 3:35. 3:35 beschermt het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij indien een
met de verklaring overeenstemmende wil ontbreekt, maar biedt geen soelaas in gevallen van
handelingsonbekwaamheid.

38. Bewijsvoering in het geval van een geestelijke stoornis


De partij die zich beroept op het rechtsgevolg van een door haar gesteld feit, draagt van dat feit in beginsel de
bewijslast (150 Rv).
Uiteraard moet aannemelijk worden gemaakt dat er ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling inderdaad
een geestelijke stoornis aanwezig was (3:34 lid 1).
Onderwerp van bewijsvoering is het verband tussen stoornis en verklaring. Aannemelijk moet worden gemaakt dat
de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of dat de verklaring onder
invloed van de stoornis is gedaan (3:34 lid 1 1e zin).
De tweede zin van 3:34 lid 1 komt de gestoorde in het bewijs van het verband tussen de stoornis en verklaring
tegemoet met een vermoeden: indien de gestoorde aantoont dat de rechtshandeling voor hem nadelig was, wordt
de verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan. Het vermoeden geldt niet indien het nadeel op
het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.

39. Wie kan zich op uiteenlopen van wil en verklaring beroepen?


De totstandkoming van de rechtshandeling vereist een met de verklaring overeenstemmende wil (afgezien van de
werking van 3:35).
Volgens 3:34 lid 2 is alleen de eenzijdige ongerichte stoornis rechtshandeling nietig. In alle andere gevallen geldt
de rechtshandeling als vernietigbaar. In de gevallen waarin er een wederpartij is, geldt dat alleen de gestoorde zich
op het uiteenlopen van wil en verklaring mag beroepen.

40. Gerechtvaardigd vertrouwen


Waardoor wil en vertrouwen ook uiteenlopen, wanneer de wederpartij zich beroept op het door de verklaring
gewekte vertrouwen, komst de rechtshandeling tot stand. Voor bescherming van het bij de wederpartij gewekte
vertrouwen is volgens 3:35 BW vereist:
a. Een verklaring of gedraging van de persoon aan wie de wederpartij het vertrouwen tegenwerpt, die
b. door de wederpartij is opgevat als een tot haar gerichte verklaring van een bepaalde strekking en die
c. de wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten.

41. Goede trouw en onderzoeksplicht


Dat de wederpartij gerechtvaardigd moet hebben vertrouwd, betekent dat zij te goeder trouw (3:11) moet zijn
geweest. Goede trouw verondersteld dat men naar de ware bedoelingen van de ander onderzoek doet, indien en
voor zover daarvoor in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat.

42. Vorm van bescherming; bescherming als bevoegdheid


Tegen de wederpartij die aan de vereisten daarvoor voldoet, kan volgens 3:35 op het uiteenlopen van wil en
verklaring geen beroep worden gedaan: de rechtshandeling komt tot stand al was van een wilsdefect geen sprake.

45. De rol van de wilsvertrouwensleer bij uitleg


In het voorgaande werd de wilsvertrouwensleer betrokken op de vraag of een rechtshandeling tot stand komt. De
artt. 3:33-3:35 zijn echter evenzeer bepalend voor de vraag welke rechtshandeling tot stand komt. Hoe de
rechtshandeling moet worden uitgelegd, hangt enerzijds af van wat degene die de rechtshandeling verrichtte, heeft
verklaard en wat hij met die verklaring beoogde en anderzijds van hetgeen zijn wederpartij in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs uit zijn verklaring heeft kunnen afleiden.

Haviltex
Feiten: Bij de uitleg van een overeenkomst is het niet genoeg om enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst
te kijken. Er dient ook gekeken te worden naar de bedoeling van partijen. Deze uitleg wordt sindsdien aangeduid
met de Haviltex-maatstaf, en wordt nog steeds in geschillen omtrent uitleg gebruikt..
Rechtsregel: Indien er sprake is van een zakelijke overeenkomst tussen commerciële partijen, komt er meer
waarde toe aan de taalkundige betekenis van woorden. Ook een dergelijke ‘objectieve’ uitleg dient echter steeds te
geschieden met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, zie bv. HR Coface/Intergamma.

Pensioenfonds / Fox
Feiten: De Haviltex-norm en de cao-norm vormen geen tegenstelling, maar gaan vloeiend in elkaar over.
Rechtsregel: De Hoge Raad heeft in dit arrest duidelijk gemaakt wat de verhouding is tussen de Haviltex-norm en
de cao-norm. Deze twee normen vormen geen tegenstelling, maar gaan vloeiend in elkaar over. Beiden vinden hun
grondslag in de overkoepelende norm, die luidt dat bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst telkens van
beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Enerzijds moet de uitleg volgens de cao-norm niet als louter
taalkundig worden gezien, en anderzijds is er bij de Haviltex-norm ruimte voor uitleg naar objectieve maatstaven.
Aan de hand van alle omstandigheden van het geval wordt meer gewicht toegekend aan subjectieve óf aan
objectieve aanknopingsfactoren.

Lundiform / Mexx
Bij de uitleg van commerciële overeenkomsten is de Haviltex norm ook het uitgangspunt. Verklaringen van
betrokkenen en handelswijzen van partijen voorafgaand aan het sluiten van overeenkomsten zijn ook bij de uitleg
van commerciële overeenkomsten belangrijk, zelfs als de omstandigheden van het geval met zich meebrengen dat
aan de door partijen gekozen bewoordingen grote waarde wordt gehecht. Indien in de overeenkomst een ‘entire
agreement clause’ wordt opgenomen, hoeft dat niet te betekenen dat aan de uitleg van de overeenkomst geen
waarde wordt gehecht aan verklaringen of handelswijzen van partijen voorafgaand aan het sluiten van de
overeenkomst.

FNV / Condor
Een derde kan zich op subjectieve partijbedoelingen beroepen bij een cao-overeenkomst. Een van de
onderhandelaars is echter wel gehouden aan de cao-norm vanwege de grote gevolgen voor de derde.

Quint / Te Poel
Feiten: Hubertus te Poel had met Quint een overeenkomst gesloten waarin stond dat Quint twee winkelhuizen op
een terrein zou bouwen en Hubertus hem hiervoor zou betalen. Dit terrein behoorde echter niet aan Hubertus,
maar aan zijn broer Heinrich toe. Van belang in deze casus is het feit dat Quint niet wist dat het terrein niet aan
Hubertus maar aan zijn broer toebehoorde en tevens is van belang dat Quint heeft nagelaten om te controleren om
te controleren of het terrein daadwerkelijk van Hubertus was. Nadat de huizen waren opgeleverd bleef de betaling
van Hubertus echter uit. Toen Quint erachter kwam dat het terrein aan Heinrich toebehoorde en deze nu wegens
natrekking eigenaar van de panden was geworden, wilde Quint dat Heinrich hem op grond van
ongerechtvaardigde verrijking of op grond van de redelijkheid en billijkheid zou betalen.
Rechtsvraag: Kan Quint op grond van ongerechtvaardigde verrijking of op grond van de redelijkheid en
billijkheid de betaling van Heinrich vorderen?
Oordeel: Ten tijde van deze casus stond er in het oude artikel over de bronnen van verbintenissen dat
verbintenissen enkel uit de wet of uit een overeenkomst kunnen ontstaan. Volgens de rechtbank kan de verbintenis
wel degelijk in de redelijkheid en billijkheid worden gevonden, zij geeft Quint derhalve gelijk. Het Hof stelt Quint
in het ongelijk gezien het feit dat een verbintenis niet uit de redelijkheid en billijkheid kan ontstaan ingevolge het
oude artikel. De Hoge Raad overwoog dat het Hof het woord ‘uit de wet’ te nauw hanteerde en ging na of er een
verbintenis uit de wet was ontstaan; ongerechtvaardigde verrijking. Zij concludeerde echter dat dit niet het geval
was. Heinrich zou geen vergoeding aan Hubertus hoeven te betalen indien deze op het terrein van Heinrich een
pand zou bouwen. Nu Hubertus een aannemer, Quint, inhuurt om deze panden te bouwen is Heinrich dus geen
vergoeding verschuldigd aan Quint. Quint krijgt ook geen bescherming omdat hij zelf heeft nagelaten om de
openbare registers te bekijken, had hij dit wel gedaan dan had hij geweten dat het terrein niet aan Hubertus
toebehoorde, maar aan Heinrich.
Rechtsregel: Na dit arrest is het artikel over de bronnen van verbintenissen aangepast. Er staat niet meer dat een
verbintenis uit de wet moet ontstaan, maar dat de verbintenis hieruit moet voortvloeien. Indien de wet geen
regeling voor het geval kent moet er een oplossing worden gezocht die past in het stelsel van de wet die aansluit
bij wel in de wet geregelde gevallen.

Hoorcollege
Het verbintenissenrecht
 Wat is een verbintenis?
o Een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking
o Tussen twee of meer personen
o Op grond waarvan de één een recht heeft op prestatie (dus op geld waardeerbaar)
o Waartoe de ander verplicht is die te verrichten.
 Indien de wet geen regeling voor het geval kent moet er een oplossing worden gezocht die past in het
stelsel van de wet en die aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen.
 Je hebt een schuldeiser en een schuldenaar

 Rechtsfeit
o Feitelijke handeling
 Onrechtmatige daad (6:162)
 Je pleegt een onrechtmatige daad, dus je bent schadeplichtig. Zo is dit een bron
van verbintenis net zoals een overeenkomst.
 Rechtmatige daad
o Rechtshandeling (3:33 BW) (wil en verklaring)
 Eenzijdig
 Gericht
 Ongericht
 Meerzijdig > overeenkomst (aanbod en aanvaarding) (6:217)

Totstandkoming van een overeenkomst


 Regels over totstandkoming overeenkomst
o Boek 3 (artt. 3:33-3:38) en boek 6 (artt. 6:217-6:225) -> gelaagde structuur.
 Obligatoire overeenkomst
o Meerzijdige rechtshandeling (aanbod + aanvaarding)
o Opgebouwd uit wil en verklaring (art. 3:33 BW) (in beginsel vormvrij, art. 37 lid 1 BW)
o Twee overeenstemmende wilsverklaringen doen overeenkomst ontstaan
o Verbintenis scheppende karakter van de overeenkomst.

Aanbod en aanvaarding
 Art. 6:217 BW
o Welke elementen moet een aanbod bevatten?
o Art. 6:227 BW bepaalbaarheidsvereiste
 Art. 3:37 lid 3 BW
o Wat is een rechtsgeldige aanvaarding?
o Een vormvrije wilsverklaring van de wederpartij dat zij het aanbod aanvaardt en die de persoon
tot wie zij is gericht heeft bereikt.

Wilsvertrouwensleer
 Wat als wil en verklaring uiteenlopen?
o Verschrijving, verspreking, ‘grapje’ etc. (oneigenlijke dwaling)
o HR Bunde / Erckens
Feiten: In onderhavige zaak is een misverstand ontstaan over welke betekenis aan het begrip
‘belastingschade’ toegerekend moet worden.
Rechtsregel: Indien partijen die een overeenkomst wensen te sluiten, daarin een voor misverstand
vatbare uitdrukking bezigen, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat, hangt het antwoord
op de vraag, of al dan niet een overeenkomst tot stand is gekomen, in beginsel af van wat beide
partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen,
overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten
toekennen, hebben afgeleid.
Daarbij kan onder meer een rol spelen: a) of de betekenis waarin de ene partij de uitdrukking
heeft opgevat meer voor de hand lag dan die waarin de ander haar heeft opgevat; b) of, indien
deze uitdrukking een vaststaande technische betekenis zou toekennen; c) of de andere partij zich
had voorzien van deskundige bijstand en de wederpartij mocht verwachten dat deze die betekenis
kende en die andere partij daaromtrent voorlichtte; d) of één der door partijen aan de uitdrukking
gehechte betekenissen zou leiden tot een resultaat dat met hetgeen partijen met de overeenkomst
beoogden minder goed zou zijn te rijmen.
 Gevolg? Er komt geen overeenkomst tot stand (wilsontbreken)
o Tenzij: gerechtvaardigd vertrouwen wederpartij (3:35)
 Onderzoeksplicht wp (3:11)
 HR Eelman / Hin
Feiten: In casu gaat het om de vraag of een koopovereenkomst op grond van een
geestelijke stoornis krachtens art. 3:34 BW vernietigbaar is wanneer de koper krachtens
art. 3:35 BW er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat de verkoper het goed ook echt
wilde verkopen.
Rechtsregel: Rechtshandelingen van handelingsonbekwamen zijn vernietigbaar indien
duidelijk sprake is van wilsontbreken krachtens art. 3:33 BW. Hierbij is van belang of de
wederpartij van de handelingsonbekwame er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen
dat de onbekwame wel handelingsbekwaam was. Als dit het geval is, is de overeenkomst
geldig.

Wanneer is uitleg aan de orde?


 De in een overeenkomst opgenomen tekst is onduidelijk.
 Een in de overeenkomst opgenomen bepaling is voor meerdere uitleg vatbaar (HR Bunde / Erckens).
 Partijen menen dat, hoewel de tekst duidelijk is, zij iets anders bedoeld hebben.
 De overeenkomst kan meerdere rechtsgevolgen meebrengen.

Haviltex criterium
 Een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract is onvoldoende om de verhoudingen van
partijen te bepalen en een leemte aan te vullen.
 Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer aan deze
bepalingen mochten toekennen en zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Toepassing
 Relevante omstandigheden zijn o.m. de maatschappelijke kring waartoe partijen behoren, de rechtskennis
die van partijen kan worden verwacht, eventuele juridische bijstand, mate van gedetailleerdheid van de
overeenkomst, gedrag van partijen etc.
 Positie van derden
o Relativiteitsbeginsel en partijautonomie
o Derden die geen partij zijn bij de overeenkomst kunnen er wel rechten aan ontlenen
o Cao-norm

Cao-norm
 HR Pensioenfonds / Fox
 HR FNV / Condor
 HR over ratio van de cao-norm: “(…) strekt de cao-norm er in de eerste plaats toe te voorkomen dat niet
kenbare partijbedoelingen worden tegengeworpen aan derden. Niet kan worden aanvaard dat een
bepaling van een cao op verschillende wijzen zou moeten worden uitgelegd al naargelang de personen die
bij een geschil daaromtrent als procespartij in het geding zijn betrokken.”
 Bestaansgrond is i) derdenbescherming; en ii) de noodzaak van een eenvormige uitleg voor partijen.
Commerciële verhoudingen
 Commerciële verhouding: sterke nadruk op taalkundige uitleg, maar nog steeds Haviltex leidend
“Beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden voer en weer redelijkerwijs aan deze
bepaling mochten toekennen en wat zij van elkaar mochten verwachten. De bedoeling prefereert dus
boven de letterlijke tekst.”
 Entire agreement clause  paste deze figuur uit de common law wel in het Nederlands recht?
o Achtergrond common law, de ‘parol evidence rule’
o Toepassing in Nederland anders dan in common law?

You might also like