Professional Documents
Culture Documents
ONDERWERPEN
Inleiding vermogensrecht
De verbintenis
Bronnen van verbintenissen
Het begrip ‘rechtshandeling’
De natuurlijke verbintenis
VAARDIGHEDEN
Analyseren wetgeving
Casus oplossen
LITERATUUR
W.H.M. Reehuis, Zwaartepunten van het vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2020 (hierna: Reehuis):
hoofdstuk 1, 13, 14 en 24.
JURISPRUDENTIE
HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel).
Dit arrest is een arrest ‘oude stijl’, dat wil zeggen dat het vóór 1982 is gewezen. Het arrest kent dus nog niet
het vaste patroon van de huidige uitspraken van de Hoge Raad. Zie over de opbouw van arresten oude stijl: J.
Tigchelaar, Grondslagen van het recht 3: Vaardigheden, Den Haag: Boom juridisch 2018 (hierna:
Tigchelaar) p. 80 e.v.
KENNISCLIPS
Inleiding in het lezen van een privaatrechtelijk arrest (via Blackboard).
Het lezen van de jurisprudentiebundel (via Blackboard).
Lees voordat je begint met het bestuderen van de stof eerst de op Blackboard gepubliceerde cursushandleiding
door (te vinden onder Course content > Algemene informatie)!
1
van de jurisprudentiebundel tijdens de toetsen vind je in par. 5.2 van de cursushandleiding. Lees deze informatie
zorgvuldig door.
INLEIDING OP DE STOF
Het privaatrecht kan men onderverdelen in het materiële privaatrecht en het formele privaatrecht (burgerlijk
procesrecht). Het materiële privaatrecht geeft inhoudelijk regels over rechten en plichten. Het formele privaatrecht
regelt de wijze waarop de burgers jegens elkaar hun rechten kunnen handhaven met behulp van rechterlijke
tussenkomst. In de vakken Inleiding Privaatrecht I en II komt het burgerlijk procesrecht nog niet aan de orde.
Binnen het materiële privaatrecht maakt men een onderscheid tussen personenrecht en vermogensrecht. Met
personenrecht wordt zowel het personen- en familierecht bedoeld als het rechtspersonenrecht (zie boek 1 en 2 van het
BW). Deze twee onderdelen komen in de twee inleidende vakken ook niet aan bod. Het vermogensrecht komt wél
uitgebreid aan de orde. Het is het meest omvangrijke deel van het privaatrecht.
Het vermogensrecht omvat regels betreffende rechten en plichten die tot het vermogen van de mens of een
rechtspersoon behoren. Dat zijn rechten en plichten die in de economische sfeer liggen; zij hebben een bepaalde
geldswaarde. De meeste vermogensrechten worden gekenmerkt door het feit dat ze aan een ander kunnen worden
overgedragen. Voorbeelden van rechten zijn het eigendomsrecht, het recht van erfpacht of het recht op levering van
een auto. Voorbeelden van plichten zijn de betalingsverplichting en de leveringsverplichting.
Het vermogensrecht omvat twee belangrijke rechtsgebieden: het verbintenissenrecht (onderwerp van dit vak) en het
goederenrecht (onderwerp van het vak Inleiding Privaatrecht II). In het verbintenissenrecht zijn de rechten geregeld
die de rechthebbende aanspraak geven op een bepaalde prestatie door een ander, zoals het recht op betaling op grond
van een contract (overeenkomst) of op grond van een onrechtmatige daad. In het goederenrecht zijn de rechten
geregeld die aan de rechthebbende een mate van zeggenschap verlenen over een bepaald goed. Een voorbeeld is het
eigendomsrecht.
Zoals gezegd gaat dit vak over het verbintenissenrecht. De verbintenis wordt in de regel omschreven als een
vermogensrechtelijke band tussen twee (of meer) personen waarbij de één tot een prestatie is gerechtigd (de
crediteur) en de ander tot deze prestatie is verplicht (de debiteur). Een verbintenis heeft dus altijd twee kanten: de
plicht van de één tot het verrichten van een prestatie en het recht van de ander op die prestatie.
Uit de wet vloeit voort welke rechtsfeiten bronnen van verbintenissen zijn. Dit zijn de verbintenisscheppende (ofwel:
obligatoire) overeenkomst (zie week 2) en de onrechtmatige daad (zie week 6), maar ook andere in de wet geregelde
bronnen, zoals zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking (zie week 6). Het stelsel
van bronnen van verbintenissen is echter geen gesloten stelsel. Verbintenissen kunnen in een beperkt aantal gevallen
ook het ongeschreven recht als bron hebben (zie HR Quint/Te Poel en art. 6:1 BW).
Een verbintenis is vaak het gevolg van een rechtshandeling. Rechtshandelingen nemen binnen de categorie
rechtsfeiten dus een belangrijke plaats in. Zie voor de totstandkoming van een rechtshandeling art. 3:33 BW. Uit
dat artikel blijkt ook wat voor een rechtshandeling essentieel is: slechts een handeling gericht op rechtsgevolg is
een rechtshandeling.
2
OPDRACHTEN
Werkgroepopdrachten
Opdracht 1
Het privaatrecht is overal; mogelijk minder opvallend dan andere rechtsgebieden, maar het is er wel degelijk.
Noem de leukste rechtshandeling die je afgelopen week hebt verricht.
Opdracht 2
Wat is de relatie tussen de begrippen rechtshandeling, overeenkomst en verbintenis?
Opdracht 3
Bepaal voor elke gebeurtenis in de linkerkolom van het onderstaande schema of het een rechtsfeit en/of een
rechtshandeling is, of geen van beide. Zet een kruisje in de toepasselijke kolom(men) en noteer een korte
motivering.
rechtsfeit rechtshandeling
Opdracht 4
Beantwoord de volgende vragen:
Opdracht 5
Lees de onderstaande beschrijving van een dag uit het leven van Joshua. Noem vier gebeurtenissen die juridisch
relevant zijn en geef voor elke gebeurtenis gemotiveerd aan of het een rechtshandeling betreft en zo ja, of deze
rechtshandeling eenzijdig of meerzijdig is.
3
Joshua staat vroeg op en koopt een ontbijtje (koffie en een bagel) bij Bagels & Beans. Als hij weer thuis is, schrijft
hij een brief aan de verhuurder van zijn appartement, waarin hij de huur opzegt. Daarna wandelt hij naar zijn vriend
Mustafa. Tijdens dit bezoek spreken Joshua en Mustafa met elkaar af om na de kerstvakantie een cursus
portrettekenen te gaan volgen bij een cultureel centrum in hun stad. Ze voegen de daad bij het woord en schrijven
zich nog diezelfde middag via de website van het cultureel centrum in voor de cursus ‘Portrettekenen voor
beginners’. Tegen de avond loopt Joshua terug naar huis. Onderweg krijgt hij een fles tegen zijn hoofd gegooid
door een dronken student. Gewond aan zijn hoofd strompelt hij richting de dichtstbijzijnde tramhalte. Hij checkt in
en reist met de tram naar huis.
Opdracht 6
Zijn in de onderstaande gevallen verbintenissen ontstaan? Zo ja, welke verbintenissen zijn uit welke bron ontstaan?
4
WEEK 1: WORKSHOP
ONDERWERP
Het geding in eerste aanleg
De natuurlijke verbintenis
VAARDIGHEDEN
Analyseren jurisprudentie
Casus oplossen
Zoeken in elektronische zoeksystemen
CONTEXT
Rechtsgeschiedenis
LITERATUUR
Tigchelaar: hoofdstuk 3 par. 1 t/m 2.1 (p. 33-55).
W.D.H. Asser, ‘Rechtsgeschiedenis zei u? Eh…hoezo?’, Groninger Opmerkingen en Mededelingen XI
(1994), p. 1-11 (reader).
B. van Klink & A. Broekers-Knol, ‘De vergeten kunst van het arrest-lezen’, Ars Aequi 2015, afl. 9, p. 723-
728 (reader).
JURISPRUDENTIE
HR 12 maart 1926, NJ 1926/777 (Goudse bouwmeester).
INLEIDING OP DE STOF
Het lezen van jurisprudentie (rechterlijke uitspraken) vormt een belangrijk onderdeel van je studie. Het is
immers de rechter die wetsartikelen op specifieke geschillen betrekt en daarmee concreet maakt. In 2020 deden
de elf rechtbanken, die in eerste aanleg rechtspreken, in totaal ruim een miljoen civiele zaken af. Meer dan de
helft van deze zaken zijn familiezaken.1
In deze eerste week oefen je het lezen van een uitspraak in eerste aanleg. Belangrijk is dat je kunt aangeven welk
gedeelte van de tekst afkomstig is van eiser (die natuurlijk een voor hem gunstig licht op de zaak werpt), welk
gedeelte van de tekst afkomstig is van gedaagde (die het door eiser gestelde juist probeert te weerleggen) en wat
uiteindelijk de beslissing is van de rechter (inclusief de overwegingen waarin de rechter zijn uitspraak
motiveert).
Om de beslissing van de rechter te begrijpen is het allereerst van belang uit te zoeken van welke feiten de rechter
uitgaat. Vaak verschillen partijen niet van mening over het recht, maar wel over wat er is gebeurd. De rechter
krijgt dus twee verschillende verhalen (feitencomplexen) voorgelegd, waar hij uiteindelijk één verhaal van zal
moeten maken. Als partij is het dus van groot belang dat je de rechter van jouw visie op de feiten weet te
overtuigen. Het leveren van overtuigend bewijs kan daarbij een doorslaggevende rol spelen.
1
De Rechtspraak, Jaarverslag 2020, p. 42 (te raadplegen via www.jaarverslagrechtspraak.nl).
5
OPDRACHTEN
Zelfstudieopdrachten
Opdracht 1
a. Wat is het verschil tussen een vonnis en een beschikking?
b. Is de kantonrechter bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding?
c. Wat is het verschil tussen een vonnis en een arrest?
d. Wie bepaalt welke rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd?
Opdracht 2
Lees het vonnis van de rechtbank Limburg (29 november 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11560, NJF 2018/90),
zie Tigchelaar p. 49-54.
Opdracht 3
Uit het wetenschappelijke artikel van W.D.H. Asser zijn diverse argumenten te destilleren voor en tegen de
stelling dat het bestuderen van de rechtsgeschiedenis een meerwaarde heeft voor juristen. Noem zoveel mogelijk
van deze argumenten en bepaal je eigen standpunt in dit debat.
Workshopopdrachten
Opdracht 1
De onderstaande subvragen gaan over het arrest HR 12 maart 1926, NJ 1926, 777 (Goudse bouwmeester). In dit
arrest staat het leerstuk ‘natuurlijke verbintenis’ centraal. Lees daarom, naast het arrest, ter voorbereiding op de
vragen nogmaals hoofdstuk 24 van Reehuis. Het arrest Goudse bouwmeester is lastig omdat het een arrest ‘oude
stijl’ betreft (gewezen vóór 1982). Uitleg over de opbouw van een dergelijk arrest vind je in Tigchelaar (p. 80
e.v.).
Toen het arrest Goudse bouwmeester werd gewezen, bestond art. 6:3 BW nog niet. Het oude BW (van 1838)
was nog van kracht. Het huidige art. 6:3 BW trad pas op 1 januari 1992 in werking. In het oude BW kwam de
natuurlijke verbintenis aan de orde in art. 1395. Het arrest Goudse bouwmeester gaat over de vraag wanneer er
sprake is van een natuurlijke verbintenis. Art. 1395 OBW gaf op die vraag geen antwoord. Het artikel luidde als
volgt:
1. Iedere betaling doet eene schuld veronderstellen; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is,
kan terug gevorderd worden.
6
2. Ten opzigte van natuurlijke verbindtenissen, waaraan men vrijwillig voldaan heeft, kan geene
terugvordering vallen.
a. Beschrijf de feiten die aan het arrest Goudse bouwmeester ten grondslag lagen en geef vervolgens aan
wat het oordeel was in eerste aanleg en in hoger beroep.
b. Bespreek de inhoud van het cassatiemiddel. Hoe luidde de conclusie van de advocaat-generaal (A-G),
oftewel welk advies gaf de A-G aan de Hoge Raad?
Opdracht 2
Lees HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel).
a. Wat waren de feiten en hoe luidde het oordeel van rechtbank, hof en Hoge Raad? Citeer de centrale
rechtsoverweging van de Hoge Raad en geef deze daarnaast ook in eigen woorden weer (‘parafraseer’).