Professional Documents
Culture Documents
Uitspraak
16 september 2008
Strafkamer
nr. 00794/07
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer,
van 31 oktober 2006, nummer 23/004668-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in
de Rechtbank te Amsterdam van 4 november 2004 - het Openbaar Ministerie voor een deel van de
feiten niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging zoals in het arrest vermeld en de verdachte ter zake
van "opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard doch bepaald dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de
conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"zij op 11 juli 2003 te [plaats] dieren heeft gehouden op perceel [a-straat 1] zonder dat deze dieren
overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd, immers
waren op voornoemd perceel aanwezig:
- 2 schapen, te weten Schaap Eddy (UBN 1593712, volgnummer 01251) en Schaap Caesar (UBN
1593712, volgnummer 01252), zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken (als
bedoeld in artikel 8 lid 4 van voornoemde Regeling)
en
- 7 varkens, te weten:
varken Billie Bofkont (UBN 2669236, volgnummer 00001) en
varken Vrouw Vos (UBN 2669236, volgnummer 00002) en
varken Aagje (UBN 2669236, volgnummer 00003) en
varken Mannetje Bromsnor (UBN 2669236, volgnummer 00004)
en
varken Lady Lolita (UBN 2669236, volgnummer 00005) en
varken Stalker (UBN 2669236, volgnummer 00006) en
varken Miss Universe (UBN 0008356, volgnummer 00303),
zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken (als bedoeld in artikel 8 lid 2 van
voornoemde Regeling)."
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar onder
meer het volgende aangevoerd:
"Het klopt dat ik op 11 juli 2003 te [plaats] dieren heb gehouden op perceel [a-straat 1] zonder dat
deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren
geïdentificeerd.
(...) Deze dieren waren niet voorzien van oormerken.
(...)
Ik vang verwaarloosde dieren op. Als dieren bij mij op het Beloofde Varkensland aankomen, gaan ze
er niet meer weg. Pas na hun overlijden worden de dieren naar een destructiebedrijf gebracht. De
dieren zullen geen nakomelingen krijgen; alle mannetjes zijn gecastreerd.
(...)
Het Beloofde Varkensland is een groot stuk land, waar de dieren gaan en staan waar ze willen. Als ik
de dieren zou oormerken, is het risico aanwezig dat zij met de merken ergens aan zullen blijven
hangen. Over het land verspreid staan de onderkomens van de dieren.
Mijn dieren zijn gezelschapsdieren. Ze zijn niet voor productie of consumptie bestemd. Ik zal ze niet
pijnigen of verminken. Alle dieren zijn inmiddels voorzien van een chip.
(...)
Ik heb voor mijn dieren een documentatie- en identificatiesysteem ontworpen.
(...)"
3.3. Het gaat in de onderhavige zaak erom dat de verdachte schapen en varkens heeft gehouden
zonder dat deze waren voorzien van oormerken. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat de
verplichting de dieren te oormerken een vorm is van dierenmishandeling en dat zij genoegzaam aan
doel en strekking van die verplichting heeft voldaan door zonder haar dieren te mishandelen in een
eigen, zelfs verder strekkende, identificatie van de dieren te voorzien.
4. Wettelijk kader
- In het eerste lid van art. 2 Ingrepenbesluit (Stb. 1996, 139) worden diverse handelingen
aangewezen als ingrepen die zijn bedoeld in art. 40, tweede lid, onder c, GWWD. Het tweede lid luidt:
"Voorts worden aangewezen de navolgende ingrepen, voorzover zij dienen ter identificatie van een
dier, met dien verstande dat bij het dier ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht:
a. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij runderen, varkens, schapen en geiten (...);"
- Art. 3 Besluit identificatie en registratie van dieren (Stb. 1997, 602) luidt:
"1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, richtlijn 92/102/EEG, artikel
4, vierde lid, van richtlijn 90/426/EEG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het
oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene
gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof
of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel
ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en
registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten."
- Art. 8 Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (Stcrt. 2002, 248) luidt:
"1. (...)
2. Het merk waarmee varkens worden geïdentificeerd, is het door de minister toegelaten oormerk, (...)
4. Het merk waarmee schapen en geiten worden geïdentificeerd, is het door de minister toegelaten
oormerk, (...)"
5.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat het oormerken moet worden aangemerkt
als een schending van art. 36 GWWD die niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op art. 40
GWWD, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het tweede middel
behelst de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het beroep van de verdachte op de
strafuitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep waarvan de aldaar overgelegde
pleitnotities deel uitmaken, heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
"3. Wat het beroep op de specialis-verhouding betreft meent de verdediging dat dit faalt reeds omdat
art. 40 GWWD niet alle bestanddelen bevat van art. 36 GWWD - met name niet het bestanddeel
"zonder redelijk doel" - en onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de wetgever
desondanks een zodanige verhouding heeft gewild (Vgl. HR 2 maart 1982, NJ 1982, 446).
4. Daar komt bij dat het verrichten van een lichamelijke ingreep, waarbij een deel van het lichaam
wordt verwijderd of beschadigd als bedoeld in art. 40 GWWD in een aparte afdeling is ondergebracht
(afdeling 2), hetgeen een contra-indicatie is voor een specialis verhouding. Zie hierover C. Pelser:
aant. 5 bij art. 55 Sr (...).
5. Ook al wordt echter aangenomen dat art. 40 GWWD een specialis is van art. 36 GWWD, dan zal dit
een beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr (dat ook in appèl wordt gedaan) niet in de weg
kunnen staan.
De lex-specialisregeling wordt immers beschouwd als een materieel-rechterlijk derogatie bepaling, die
zijn voedingsbodem vindt in het in het legaliteitsbeginsel besloten liggende specificatie vereiste. De
wetgever wilde een zo precies mogelijke toepassing van de wet. Een keuze voor een preciezere
strafbepaling impliceert, aldus Pelser, evenwel niet dat de minder precieze bepaling zonder meer
incorrect is. (...)
6. Zo stelt Nijboer dan ook terecht dat art 55 lid 2 Sr slechts nog geldt als correctief op het
opportuniteitsbeginsel en als correctief op de aspectenleer. Deze dubbele correctieve functie houdt in
dat niet ten nadele van verdachte teruggevallen mag worden op een zwaardere algemene bepaling
als de bijzondere lichter is. En wat de aspectenleer betreft geldt dat de systematische specialiteit
prevaleert waar theoretisch art. 56 of 57 Sr van toepassing zou kunnen zijn. (...)
7. Het is hierbij van belang om goed in te zien dat gelet op de hiervoor vermelde bedoeling van de
wetgever met de specialis-regel in art. 55 lid 2 Sr - zo precies en zo specifiek mogelijk toepassing van
de strafwet - de correctieve functie als vorenbedoeld gericht is tot het openbaar ministerie en de
rechter. Dat uit zich ook in de woorden "in aanmerking komen" - in art. 56 Sr. Die correctieve functie is
duidelijk niet gericht tot de verdachte en strekt er dus ook niet toe de verdachte te beroven van een
wettelijke strafuitsluitingsgrond. Dit betekent dat het voor de toepassing van art. 42 Sr er in het
geheel niet toe doet of er sprake is van een specialis-verhouding tussen art. 36 en 40 GWWD. De
naleving van art. 36 GWWD door cliënte blijft dus onveranderd een naleving van een geldend wettelijk
voorschrift. De specialisregel van art. 55 lid 2 Sr stelt art. 42 Sr dus niet buiten werking. (...)."
5.3. Het Hof heeft het in de middelen bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Met betrekking tot het (...) verweer is het hof, in tegenstelling tot de raadsman, van oordeel dat
artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren als een "specialis" is aan te merken van
artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit
de tekst van de wet, mede bezien in het licht van de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1984-1985, 16 447, nr. 7) en de overige wetsgeschiedenis met betrekking tot deze
wetsbepalingen.
In artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is, in samenhang met het Besluit
identificatie en registratie van dieren (artikel 3) en de Regeling identificatie en registratie van dieren
2003 (artikel 8) uitvoering gegeven aan het EG-recht. Er zijn geen omstandigheden gesteld of
aannemelijk geworden die erop duiden dat de minister met artikel 8 van evenbedoelde Regeling
buiten het kader van de wet of de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur is getreden,
noch is gebleken dat de vigerende regeling disproportioneel is, temeer nu de artikelen 36 en 40 van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bezien moeten worden in het licht van het EG-recht. Het
verweer van de raadsman faalt derhalve."
5.4. Het middel berust op de opvatting dat de verdachte niet kan worden verweten dat zij haar
schapen en varkens niet ter identificatie van oormerken heeft voorzien aangezien het oormerken van
schapen en varkens een vorm van dierenmishandeling is welke als zodanig ingevolge art. 36 GWWD is
verboden. Die opvatting is onjuist. Het stelsel van de wet zoals hiervoor weergegeven, houdt in dat
het aanbrengen van een oormerk bij schapen en varkens niet onder het bereik van die bepaling valt,
nu ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever ingevolge en krachtens art. 40
GWWD die ingreep specifiek is aangewezen als vorm van identificatie van die dieren en het verboden
is die dieren zonder het voorgeschreven oormerk te houden. Het Hof heeft het standpunt van de
verdachte dan ook terecht verworpen, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
6.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer heeft verworpen dat krachtens de verordening (EG) nr.
21/2004 van de Raad van de Europese Unie geen strafbaar feit kan worden aangenomen ten aanzien
van de identificatie van schapen die voor 9 juli 2005 zijn geboren.
6.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat:
"(3) Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een
identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr.
1782/2003 en de Richtlijn 92/102/EEG en 64/432/EEG (verder: Verordening (EG) nr. 21/2004) treedt op
grond van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in casu ten aanzien van schapen in de plaats
van Richtlijn 92/102/EEG, aangezien de verordening de gunstigste bepalingen bevat.
(4) Met betrekking tot schapen is de identificatieverplichting thans in Verordening (EG) 21/2004
neergelegd, maar deze verordening ziet alleen op schapen die na 9 juli 2005 zijn geboren. De in de
tenlastelegging vermelde schapen zijn beide vóór deze datum geboren, zodat krachtens de
verordening geen strafbaar feit kan worden aangenomen."
artikel 15
Richtlijn 92/102/EEG wordt als volgt gewijzigd: (...)
Artikel 17
(...)
De artikelen (...), 15 en (...) zijn van toepassing vanaf 9 juli 2005."
6.4. Het middel steunt op de opvatting dat met de inwerkingtreding van de verordening de tot dan
bestaande verplichtingen vastgesteld bij richtlijn 92/102/EEG met betrekking tot de identificatie en
registratie van schapen niet langer van kracht zijn voor schapen die voor 9 juli 2005 zijn geboren. Die
opvatting is onjuist aangezien zij miskent dat in dat geval geen uitvoering meer zou worden gegeven
aan richtlijn 92/102/EEG, hoewel de verordening blijkens haar considerans juist ertoe strekt de
uitvoering van die richtlijn te verbeteren.
Voor zover het middel steunt op de stelling dat de verordening van toepassing is omdat sprake is van
verandering van wetgeving en de verordening de voor de verdachte gunstigste bepalingen bevat,
mist die stelling doel omdat zij eraan voorbijgaat dat de verordening een overgangsregeling kent
aldus dat de nieuwe regels eerst van toepassing zijn vanaf 9 juli 2005.
Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering
nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig
oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het
beroep worden verworpen.
9. Beslissing
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de
Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en
uitgesproken op 16 september 2008.