You are on page 1of 7

Hoofdstuk 11: de (on)macht van de vorst

(politiek)

1. Probleemstelling

- Hoe evalueerde de macht van de koning van Frankrijk en Engeland tijdens de


vroegmoderne tijd?

2. Frankrijk en het absolutisme

- Situatie vooraf
 Feodaliteit
 Leenheer, leenman, piramide systeem:
T: ancien régime
R: West-Europa
D: politiek
 12 eeuw: territoriale en bestuurlijke eenmaking
e

 Koning gaat zelf aanpassingen doen aan het feodaal systeem


 Een aanpassing: huwelijkspolitiek
 Burgerij vs. adel vs. standenvergadering
 Standenvergadering (staten generaal) = vertegenwoordigers van de standen die
in overleg gaan met de koning, overlegorgaan
 De steden gaan proberen om over hun eigen stad te kunnen beslissen
 De drie grote partijen die meer inspraak proberen te krijgen
 16e eeuw: katholieken vs. hugenoten
 Hugenoten = Franse protestanten

- Lodewijk XIV (1638-1715)


= Vader zeer vroeg gestorven
= Hij was zelf te jong om dat rijk te besturen
 Kardinaal Mazarin (17e eeuw)
 Gaat het rijk besturen in naam van Lodewijk XIV
 Hij was de meest gezaghebbende man in de clerus
 1661
= kardinaal sterft en Lodewijk wordt koning op 22-jarige leeftijd
= Lodewijk gaat helemaal alleen regeren:
 geen eerste mister
 hij mag als enige beslissingen nemen, het moet goedgekeurd worden
door hem
 iedereen die het oneens is met hem mag niet meer meedoen/ wordt
buitengesloten
 B2
 de adel wordt allemaal naar een plaats gebracht  Versailles
 zij moeten naar daar als ze nog macht wouden krijgen,
 door daar te gaan wonen hadden ze eigenlijk minder politieke macht, ze kregen
valse titels
 Lodewijk had dan controle over de adel
T: 1740-1758
R: Versailles
D: politiek
 B4
 Versailles gaat een zeer smerig domein zijn, geen leuk leven daar
 B3 foto van tuinen van Versailles

- Het absolutisme:
 L’état, c’est moi
= ik ben de staat
 Streven naar oncontroleerbare macht (definitie)
o Tradities
(zaken die al aanwezig waren in Frankrijk voor Lodewijk XIV)
(Lodewijk XIV moest doet gewoon goed gebruiken om meer macht te
krijgen)
 Erfelijkheid
= iemand wordt van kinds af aan aangeleerd hoe je een koning moet
zijn.
= wordt alleen opgevoed om land te besturen
= oudste zoon
 Sacraliteit
= God erkent de koning
= link met het geloof is zeer belangrijk
= tegen koning in opstand komen is tegen god in opstand komen
 Kerk en ambtenaren
= steun nodig van de eerste stand (priester, …)
= elke zondag naar kerk (wordt dan een preek gedaan (als priester
goede dingen vertelt over de koning gaan mensen dat gelogen en
volgen))
= mensen die voor de stad werken (ambtenaren) moeten ook goed
zijn in hun job.
 Koninklijke belastingen en centrale instellingen
= zonder geld kan je geen rijk besturen
= centrale instellingen = hoe je het bestuur regelt
o B5
(doet Lodewijk XIV zelf)
= de koning gaat niet alleen meer sacraliteit gaat hebben maar die gaat
God zelf zijn
= de koning is de plaatsvervanger van God
o Afschaffing standenvergadering
(doet Lodewijk XIV zelf)
= vergadering tussen de koning en de drie standen
= koning bestuurt alleen luistert niet meer naar de andere standen

 Deze drie elementen zorgen ervoor dat Lodewijk XIV alle macht krijgt.

 Realiteit
o Afhankelijk van ambtenaren
= de koning heeft mensen nodig die hem helpen
= koning gaat mensen wat macht moeten geven
= het gaat nooit lukken om absolute macht te krijgen

 Absolutisme is niet realistisch


o Geldnood

= besturen in de VMT is
duur

= ook Lodewijk XIV gaat


geldproblemen hebben
(zeer vaak)

= koning geeft meer geld


uit dan dat ze krijgen
(schulden)

= mensen eisen geld terug

o Zoutbelasingen (gabelle)
= zoutbelasting is een belasting die de lokale adel
mocht innen

= koning wou de belastingen rechtstreeks innen maar


is niet gelukt

= witte zone: plaats waar koning de belastingen


rechtstreeks kon innen

= kleuren: plaatsen waar de belastingen werden


betaald aan de leenmannen/adel en werden dan
onrechtstreeks (niet alles, minder) aan de koning
betaald

= koning wil ook economische macht door


rechtstreeks belastingen te kunnen innen maar lukt
niet

o Afstand/reistijd (maakt macht houden moeilijk)

= reistijden naar bepaalde gebieden in Frankrijk vanuit


Parijs

= moeilijk om te besturen over bepaalde grote


gebieden
 Deze 4 puntjes zijn de grens van het absolutisme

- De tentakels van het absolutisme


= waar de koning macht van gaat krijgen.

 B9
D: economie
R: Frankrijk
T: 1863
 de koning (de staat) heeft geld nodig
 er is een economische crisis en Colbert (heeft het mercantilisme toegepast in
Frankrijk) wil meer geld om de economie te herstellen. Hij wil het geld
gebruiken voor:
1) de infrastructuur werken (waterwegen verbeteren)
2) Subsidies: de overheid gaat zich mengen in de economie (bv schepen geven,
banen goed maken, zorgen dat ze goed handel kunnen doen)
 Het doel: concurrentie met het buitenland

 Protectionisme: je eigen economie steunen en beschermen zodat je concurrentie met het


buitenland kan aangaan.
 Colbertisme: een soort mercantilisme, gebaseerd op het mercantilisme, ontwikkeld door de
Franse minister Colbert
 Mercantilisme= economisch systeem waar de focus op handel ligt, minder importeren vanuit
andere landen, meer exporteren naar andere landen)

 Koning/staat leidt de eigen economie

 B10
T: 1685
R: Frankrijk
D: cultureel
 één geloof toegelaten: het Christendom, Rooms-Katholieken
 Geen hugenoten (protestanten in Frankrijk)
 Straf voor het geloof niet volgen:
= mannen: werkstraf (bv. 10 jaar in een galei als roeier)
= vrouwen: worden slaaf
 Link met het absolutisme: hij speelt voor God

 Beloof bepalen

 B11
= schilderij
T: 1667
D: cultuur
R: Frankrijk
 De koning gaat de kunststijl bepalen
 Lodewijk XIV gaat bepalen wat kunst is, daarom wijkt de barokkunst af in
Frankrijk = classicerende barok (zie hoofdstuk 9)
 Kunst beïnvloeden

 B12
= kaart
= veroverde gebieden van
Lodewijk

= alle verdragen ten


gevolgen van de oorlog

= veel politieke macht


hebben en die ook tonen
aan andere landen

 Sterk leger hebben die succes gaan boeken

3. Engeland en het parlement

- Situatie vooraf
 1215: Magna Carta
= een document waar het verdrag tussen de koning en het volk waarin de koning
beloofde meer rechten te geven aan het volk en minder belastingen te geven.

 Dualistische standenstaat
= de koning heeft evenveel macht als de standenvergadering of de staten
generaal

 1485-1603 (15e eeuw – 16e eeuw): Tudor-dynastie


o Hendrik VIII (15e – 16e eeuw)
 Stichter van de Anglicaanse kerk omdat hij wou scheiden van zijn
vrouw die alleen maar dochters kon krijgen.
 Hij gaat de macht over de kerk gaan tonen in Engeland
o Elisabeth I (16e - 17e eeuw)
 Inperking van de macht van het parlement
 Geen parlement leger
= gaat ervoor zorgen dat het parlement geen leger meer
heeft. Zou gaan ze minder macht krijgen
 Gewoonterecht vs. Romeins recht
= gewoonterecht = recht op basis van hoe ze vroeger
mensen straften (hoe het altijd al werd gedaan). Koningin
staat hier boven de mensen.
De voorkeur van de koningin.
= romeins recht= objectieve regels met een bepaalde
strafmaat aan gekoppeld.
De voorkeur van het parlement.
 Investering Engelse vloot/kolonies
= zij zorgde voor de start van de exploratietochten
 Na koningin Elisabeth was er al een vorstenstaat.
- Strijd koning en parlement (17e eeuw)
 1603 – 1649: Stuart-dynastie
= wouden ook meer macht dan het parlement
 Karel I (16e eeuw) = behoort tot de Stuart-dynastie en wou ook te veel macht
waardoor de burgers in opstand kwamen. Er kwam een burgeroorlog.
B14 = onthoofding van Karel I
 Republiek (17e eeuw) = Engeland is voor een korte periode een republiek
geweest. Er was geen koning.
o Olivier Cromwell (1599-1658) heeft de republiek 11 jaar geleid.
o 1660: Karel II (zoon) wordt dan koning van Engeland

- Constitutionele monarchie (17e eeuw)


= macht van de koning neemt af.
 Jacobus II (1633-1701)
= wilt zelf beslissen
= was niet geliefd
 Willem III van Oranje (1650 – 1702)
= parlement stelt voor om hem koning van Engeland te maken
 1688: The Glorious Revolution
= Willem wordt koning van Engeland
= de koning wordt gewisseld door het parlement
 1689: Declaration/bill of rights
= een document dat de koning tekent en zo toestemt dat hij zich aan de regels
moet houden.

 Constitutionele monarchie = een koning die gebonden is aan de wetten van het parlement
= koning heeft wel nog macht maar minder dan het parlement

- Parlementaire regime (1689- ca. 1750)


 1714: Hannover-dynastie
= kwamen uit huidig Duitsland en spreken de taal niet meer
= geven alle macht daarom aan het parlement
o Parlementaire regime
= parlement heeft alle macht
= koning heeft een symbolische betekenis
= het Lagerhuis (verkozen mensen) (B16) gaat meer macht krijgen. Het is
nog niet democratisch.

4. Conclusie

- Hoe evalueerde de macht van de koning van Frankrijk en Engeland tijdens de


vroegmoderne tijd?
Frankrijk heeft een koning met absolute macht
Engeland heeft een koning die niet meer mee beslist
Engeland en Frankrijk zijn volledig het tegenovergestelde van elkaar. Ze zijn het uiterste
van Europa.

- macht van de koning +

Parlementaire Constitutionele Dualistische Vorstenstaat Absolutisme


regime monarchie standenstaat vanaf 12e eeuw

You might also like