You are on page 1of 59

1

Module 3A Perfecte en imperfecte markten.


De kandidaat kan analyseren welke invloed de kenmerken van de markt, zoals aantal
marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden, hebben op de
marktmacht van de aanbieder en daardoor op het marktresultaat.

Inhoud
Module 3 Perfecte en imperfecte markten................................................................................1

3.1 Marktkenmerken en marktvormen.................................................................................4

3.1.1 Marktkenmerken...........................................................................................................4

Aantal aanbieders en aantal vragers.................................................................................4

Homogene versus heterogene producten.........................................................................6

Transparantie.....................................................................................................................8

De hoogte van toetredingsdrempels................................................................................10

3.1.2. Marktvormen.............................................................................................................11

Opgaven..........................................................................................................................12

3.2 Volkomen concurrentie.....................................................................................................16

3.2.1 Kenmerken van volkomen concurrentie.....................................................................16

3.2.2 Korte en lange termijn evenwicht...............................................................................16

3.2.3 Normale winst.............................................................................................................17

Opgaven..........................................................................................................................18

3.3 Monopolie.....................................................................................................................19

3.3.1 De opbrengstenfuncties van een monopolist.............................................................19

De prijsafzetlijn................................................................................................................19

De TO-functie van een monopolist..................................................................................22

3.3.2 Winstmaximalisatie bij monopolie..............................................................................23

Opgaven..........................................................................................................................24

3.3.3 Het surplus bij monopolie.......................................................................................25

Opgaven..........................................................................................................................26

3.3.4 Voor- en nadelen van monopolies.............................................................................27


2

3.3.5 Bronnen van monopolies............................................................................................27

Schaalvoordelen en natuurlijk monopolie........................................................................28

Opgaven..........................................................................................................................31

3.4 Oligopolie..........................................................................................................................34

3.4.1 Wat is een oligopolie?................................................................................................34

3.4.2 Het Cournot duopolie.................................................................................................34

Het totale surplus bij duopolie..........................................................................................37

3.4.3 Het Bertrand duopolie................................................................................................38

3.4.4 Kartelvorming.............................................................................................................39

Opgaven 334...................................................................................................................40

3.5 Monopolistische concurrentie...........................................................................................43

3.5.1 Kenmerken monopolistische concurrentie.................................................................43

3.5.1 Korte en lange termijnevenwicht................................................................................43

3.5.3 Een vergelijking met volkomen concurrentie..............................................................44

Opgaven..........................................................................................................................45

3.6 Prijsbeleid.........................................................................................................................46

3.6.1 Elasticiteit en omzet...................................................................................................46

3.6.2 Prijsdiscriminatie........................................................................................................47

Wat is prijsdiscriminatie?.................................................................................................47

Voorwaarden voor prijsdiscriminatie................................................................................48

Prijsdiscriminatie en winst................................................................................................50

Opgaven 36.....................................................................................................................52

3.7 Een vergelijking van marktvormen....................................................................................54

Welvaartsschepping; vergelijking van surplus.................................................................55

Dynamische vergelijking: innovatie..................................................................................56

Opgaven 37.....................................................................................................................56

Eindtermen VWO domein D1..................................................................................................57


3

3.1 Marktkenmerken en marktvormen.


Markten verschillen sterk wat betreft de mate van concurrentie. In het algemeen geldt: Hoe
meer er sprake is van concurrentie binnen een markt, hoe beter het is voor de samenleving
als geheel. De mate van concurrentie binnen een mark wordt bepaald door een aantal
factoren; de zogenaamde marktkenmerken. Deze factoren worden in de volgende
paragraaf besproken. Aan de hand van deze marktkenmerken worden verschillende
marktvormen onderscheiden, zoals monopolie, oligopolie, volkomen concurrentie en
monopolistische concurrentie.

0-1 Concurrentie

3.1.1 Marktkenmerken.
De mate van concurrentie wordt bepaald door de volgende factoren:

 Het aantal aanbieders en vragers

 De aard van het product

 De mate van transparantie.

 De hoogte van toetredingsdrempels.

Aantal aanbieders en aantal vragers


Hoe meer aanbieders er in een markt zijn hoe meer er sprake is van concurrentie. Hetzelfde
geldt voor het aantal vragers. Bij de bespreking van marktvormen verderop wordt
onderscheid gemaakt tussen veel aanbieders, enkele aanbieders en één aanbieder. We
spreken van “veel aanbieders” als iedere individuele aanbieder de marktprijs niet kan
beïnvloeden, en dus als een gegeven moet beschouwen. Evenzo spreken we van “veel
vragers” als elke individuele vrager geen invloed kan uitoefenen op de prijs van het product.
We spreken van “enkele aanbieders” als een paar bedrijven meer dan 80% van de markt in
handen hebben.

Een belangrijk begrip hierbij is concentratiegraad; de mate van marktconcentratie.


Hieronder worden twee maatstaven voor concentratiegraad besproken: de concentratie ratio
4

en de Herfindahl-Hirschman Index (HHI). De concentratie ratio geeft het gezamenlijke


marktaandeel van een X-aantal grootste bedrijven. De C3-ratio geeft bijvoorbeeld het
gezamenlijke marktaandeel van de drie grootste bedrijven in procenten. De C6-ratio geeft
het gezamenlijke marktaandeel van de zes grootste bedrijven. Onderstaande bron toont de
marktaandelen van de 4 grootste aanbieders op de Nederlandse zorgverzekeringsmarkt. Uit
de bron kan worden afgeleid dat de C4-ratio in deze markt in de getoonde jaren altijd meer
dan 80% bedroeg (check dit!).

0-2 Markconcentratie in de verzekeringssector

De concentratieratio is een eenvoudig te berekenen maar beperkte maatstaf voor de


concentratiegraad. Het geeft het gezamenlijke marktaandeel van een X-aantal bedrijven
weer, maar het geeft geen informatie over de relatieve aandelen van de verschillende
bedrijven. Het scheelt nogal wat of bij een C4 ratio van 80% één bedrijf 70% van de totale
markt in handen heeft of dat de vier bedrijven ieder ongeveer 20% hebben van de totale
markt hebben. Marktconcentratie kan daarom nog preciezer gemeten worden door de
Herfindahl-Hirschman Index (HHI). De HHI is de optelsom van de kwadraten van de
individuele marktaandelen van alle bedrijven in de markt. In formulevorm:

Hieronder wordt de concentratiegraad van twee fictieve markten vergeleken. Markt 2 is


duidelijk geconcentreerder dan markt 1. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de C3 ratio’s van beide
markten (check dit!). De C5 ratio’s zijn echter voor beide markten hetzelfde. De C5 ratio
geeft in dit geval geen goede informatie over het verschil in concentratiegraad tussen de
twee markten. Bekijk nu de HHI. Door de manier van berekenen van de HHI telt het grote
marktaandeel van bedrijf A in markt 2 zwaar mee in de hoogte van de HHI (3600 van de
4000). De HHI van markt 2 (4000) is daardoor veel hoger dan dat van markt 1 (2050).
5

Tabel 1 Vergelijking concentratieratio en Herfindahl-Hirschman Index

Markt 1 Markt2

Bedrijf Markt C-ratio Bijdrage Bedrijf Markt C-ratio Bijdrage


aandeel HHI aandeel HHI

A 30 C1 = 30 900 A 60 C1 = 60 3600
B 20 C2 = 50 400 B 15 C2 = 75 225
C 20 C3 =70 400 C 10 C3 =85 100
D 15 C4 = 85 225 D 5 C4 =90 25
E 10 C5 = 95 100 E 5 C5 = 95 25
F 5 C6 = 100 25 F 5 C6 = 100 25
Totaal 100 2050 totaal 4000

Homogene versus heterogene producten


Een tweede variabele is de aard van het product. Naarmate de producten van de
verschillende aanbieders meer van elkaar verschillen is er minder sprake van concurrentie.
Economen maken daarom onderscheid tussen homogene en heterogene producten.

Een product wordt beschouwd als homogeen als consumenten de producten van de
verschillende aanbieders als identiek beschouwen; de consument heeft geen voorkeur voor
een aanbieder en stapt dus moeiteloos van de ene naar de andere aanbieder over. Hierdoor
kan er ook geen prijsverschil ontstaat tussen de verschillende aanbieders (anders zouden
immers alle klanten overstappen naar de goedkoopste). Aandelen zijn een voorbeeld van
een 100% homogeen product; vragers zien geen verschil tussen de aandelen van de ene
aanbieder en die van de andere. Dit geldt ook voor internationale valuta als euro’s, dollars en
yens.

Een product wordt beschouwd als heterogeen als producten van de verschillende
aanbieders verschillen in de ogen van de consument. Dus wanneer consumenten Coca Cola
en Pepsi Cola als verschillend beschouwen is cola een heterogeen product. De
betalingsbereidheid van consumenten voor de producten verschilt dan ook. In het geval van
heterogene producten kan er dus wel prijsverschil ontstaan tussen de verschillende
aanbieders. Een BMW is duurder dan een KIA. Een I-phone is duurder dan een smartphone
van Huawei. Een Tasty Tom tomaat is duurder dan een “gewone” trostomaat.

Of consumenten verschil zien tussen producten van verschillende aanbieders wordt


grotendeels bepaald door de kwaliteit van het product zélf. Daarnaast spelen ook andere
factoren een rol, bijvoorbeeld de sfeer in de winkel, imago van het product, enz. Je voelt je
lekkerder in een Peugeot, stelt Peugeot. Wir leben auto’s, zegt Opel. Die van Porsche is de
mooiste: “There is no substitute”. Op zichzelf zeggen deze reclame mededelingen niet veel
over de kwaliteit van de betreffende auto’s. Toch zijn dit pogingen om het eigen product te
onderscheiden van die van de concurrenten.

Het is natuurlijk te simpel om producten te verdelen in 100% homogene producten en 100%


heterogene producten. In werkelijkheid bevinden bijna alle producten zich ergens op een
6

continuüm tussen homogeen en heterogeen. Elektriciteit is een min of meer homogeen


product. Kwalitatief gezien is er geen verschil tussen de 220 volt van Nuon of die van Eneco.
Je gaat in beide gevallen dood als je je vingers in het stopcontact steekt. Maar ook hier zie je
dat producenten proberen hun product onderscheidend te maken door bijvoorbeeld air miles
aan te bieden of door zichzelf een groen imago aan te meten. Er is sprake van
productdifferentiatie.

Definitie: productdifferentiatie is het streven van de producenten om hun producten te


onderscheiden van die van de concurrenten.

Productdifferentiatie betekent dus dat aanbieders aan consumenten duidelijk moeten maken
dat hun product werkelijk anders is dan dat van de concurrent. Hierbij is het voeren van een
duidelijke merknaam onontbeerlijk. Producten als vakantiereizen, bier, merkkleding, parfums
en auto’s zijn behoorlijk gedifferentieerd. Bij deze producten wordt gewoonlijk dan ook veel
geld uitgegeven aan marketing en vormgeving, allemaal om de uniciteit van het product te
benadrukken. Producten worden dan ook steeds meer onderdeel van een lifestyle en een
persoonlijke identiteit. Ik ben mijn merk! En daarvoor ben ik bereid te betalen!

0-3 Ik ben mijn merk!

Zoals gezegd: naarmate de producten van de verschillende aanbieders meer van elkaar
verschillen is er minder sprake van concurrentie. Aanbieders houden niet van concurrentie,
althans niet op de markt waarop zij hun product aanbieden1. Aanbieders proberen dus aan
de vragers duidelijk te maken dat hun product uniek is, en dat deze uniciteit een hogere prijs
rechtvaardigt (zie De kostprijs van Chanel No 5.).

1
Producenten vinden concurrentie tussen de verschillende aanbieders natuurlijk wel fijn op de markt
waarop zij hun grondstoffen, leningen of arbeid inkopen.
7

De kostprijs van Chanel No 5.

Een flesje Chanel No 5 van 50 ml kost €90. Maar hoeveel kost het nu werkelijk om de de
parfum te maken? Antwoord: iets meer dan 2 euro! (bron: de Rekenkamer,
https://www.youtube.com/watch?v=O7iUq_Ys_mE). Dit zijn de kosten om de parfum te
maken. Daarin zitten natuurlijk niet de kosten van verpakking en marketing (inclusief het
inhuren van topacteur Brad Pitt).

Transparantie.
Transparantie betekent doorzichtigheid. Een markt is transparant als alle aanbieders en
vragers over alle relevante informatie beschikken die voor hun aan- of verkoopbeslissingen
van belang zijn. Indien een markt volledig transparant is is er eigenlijk maar één prijs
mogelijk, namelijk de laagste.

Definitie: een transparante markt is een markt waarbij alle kopers en verkopers volledig op
de hoogte zijn van alle omstandigheden die van invloed zijn op hun koop en verkoop
beslissingen.

De valutamarkt is in bepaalde opzichten een behoorlijk transparante markt. Op internet kan


je de actuele koers van de dollar uitgedrukt in euro’s vinden. Iedere aanbieder en vrager
heeft toegang tot deze informatie. In dit opzicht zijn aandelenmarkten ook transparant.

0-4 Wisselkoersen

De meeste markten zijn niet zo transparant. De markt voor uit eten gaan is duidelijk geen
100% transparante markt (zie Lekker uit eten in een toeristenstad). Zoek- en
vergelijkingssites als Trip Advisor en Iens kunnen de transparantie in deze markt verhogen,
vooral als zij gebruikers de mogelijkheid geven om restaurants te beoordelen. Maar dan
moeten zij wel eerlijk zijn! (zie “Iens Top 100 is niets waard”).

Lekker uit eten in een toeristenstad.

Stel je de volgende situatie voor. Je bent in Parijs en je wilt uit eten. Liefst zo lekker mogelijk
en liefst niet te duur. Hoe kom je erachter waar je moet gaan eten? Je kan natuurlijk een
paar restaurants langslopen en buiten kijken op het menu. Wat hebben ze en wat kost het?
8

Maar daarmee heb je natuurlijk nog geen informatie over de kwaliteit van het eten. Je kan
ook even door het raam naar binnen kijken. Zit het vol of zit er geen kip? Zitten er alleen
toeristen of zitten er ook locals? Als het er stampvol zit met locals, kan je er meestal wel
vanuit gaan dat het eten van goede kwaliteit is. Zitten er alleen een paar toeristen dan is er
ruimte voor enige twijfel.

“Iens Top 100 is niets waard”

Drie Haagse restaurants staan in de nieuwe Iens Top 100 die maandagmiddag bekend is
gemaakt. Ratu Raja staat op nummer 31, Werelds op 38 en De Dis op 83. Maat volgens
Koninklijke Horeca Nederland afdeling Den Haag is de lijst van de reviewsite eigenlijk niets
meer waard.

De site zou de ‘de beste restaurants van Nederland’ niet meer rangschikken op basis van
positieve recensies. Restaurants die een reserveringsdeal hebben met Iens komen hoger in
de Top 100 te staan, zei voorzitter Maarten Hinloopen van Koninklijke Horeca Den Haag
maandag in het programma Hou je Haags! op Den Haag FM. “Deze lijst is dus niet meer op
basis van wat de gasten het beste restaurant vonden, maar aan wie Iens het meest
verdient.”

Directeur Niels Keizer van Iens zegt in de Telegraaf dat de site juist eerlijker is geworden.
“De oude site had nog een premium-listing, waarbij een restaurant kon betalen voor een
hoge positie. Nu heb je alleen een duidelijker verschil tussen ‘boekbaar’ en ‘niet boekbaar’.
Een consument kan zelf selecteren waarop hij wil: boekbaar, waardering, keuken et cetera.”

Bron: http://denhaagfm.nl/, 21 nov 2016

De concurrentie in een markt neemt toe naarmate er meer sprake is van transparantie. Maar
individuele aanbieders (en soms ook vragers) hebben vaak baat bij juist een gebrek aan
transparantie. Als ik een kwalitatief slecht en duur restaurant bezit in een populaire
toeristenstraat in Parijs, heb ik er belang bij dat mijn potentiële klanten niet weten dat twee
straten verderop een goedkoop en kwalitatief goed restaurant zit. Als ik een reisverzekering
aanbied die bepaalde schade niet dekt (bijvoorbeeld de diefstal van dure spullen uit de auto)
dan heb ik de neiging om dit soort zaken in hele kleine lettertjes op te schrijven. Als mijn
zogenaamd gezonde product bomvol suiker zit ga ik dat natuurlijk niet met grote letters op de
verpakking zetten. Wel schrijf ik: “Lekker elke dag”. En: “bron van vezels”.

Marketing mensen zijn eigenlijk goedbetaalde jokkebrokken.


9

0-5 Lekker elke dag, bron van vezels

Een belangrijk begrip in deze context is het begrip asymmetrische informatie. Er is sprake
van asymmetrische informatie, wanneer de ene partij, betrokken bij de transactie, meer
informatie heeft dan de andere partij. Een paar voorbeelden:

 De verzekeringsmarkt: De verzekeraar die een fietsdiefstalverzekering aanbiedt weet


niet of een individuele verzekerde iemand is die zijn fiets altijd dubbel op slot zet of
juist iemand is die zijn fiets gemakkelijk een hele nacht ergens laat staan met alleen
een goedkoop slot. De aanbieder heeft hier dus minder informatie over het risico dat
wordt verzekerd dan de vrager.

 De tweede hands automarkt: De koper van een auto weet niet hoe de aanbieder in
het verleden met de auto is omgesprongen en of de auto verborgen gebreken heeft.
De aanbieder weet dat wel.

 De kredietverleningsmarkt: De aanbieder van krediet weet niet hoe betrouwbaar de


kredietnemer is wat betreft het betalen van de rente of het aflossen van zijn lening.
De kredietnemer weet dat wel.

 De arbeidsmarkt: De werkgever weet niet of de sollicitant echt zo goed is als dat hij in
zijn sollicitatiebrief heeft beschreven. De sollicitant weet dat wel.

Zoals gezegd: de concurrentie in een markt neemt toe naarmate er meer sprake is van
transparantie. Soms kan het gebrek aan transparantie het voortbestaan van een markt
bedreigen. In modules 3b en 6 zullen we zien hoe overheidsbeleid en/of afspraken tussen
aanbieders kunnen bijdragen aan het vergroten van transparantie in markten.

De hoogte van toetredingsdrempels.


Concurrentie in een markt wordt niet alleen bepaald door het aantal actuele vragers en
aanbieders op een markt, maar ook door het aantal potentiële vragers en aanbieders.

Potentiële concurrenten zijn concurrenten die nog niet tot de markt zijn toegetreden, maar
dat wel zouden kunnen doen.
10

De mate waarin sprake is van potentiële concurrentie wordt weer bepaald door de hoogte
van de zogenoemde toetredingsdrempels.Toetredingsdrempels zijn feitelijke situaties of
juridische regelingen die de toegang tot een markt belemmeren. Een voorbeeld van een
juridische belemmering is dat iemand zich in Nederland niet vrij kan vestigen als notaris,
ook wanneer hij de vereiste studie met succes heeft voltooid. De beroepsgroep beschermt
zich op deze manier (met enige hulp van de overheid) tegen concurrentie. De toetreding van
Polen tot de EU heeft de (juridische) toetredingsdrempels voor Poolse loodgieters en
stukadoors juist sterk verlaagd. Gevolg is meer concurrentie op de Nederlandse bouwmarkt.

Een voorbeeld van een feitelijke belemmering zijn hoge aanvangsinvesteringen. Dit houdt
in dat een zeer groot startvermogen noodzakelijk is om de markt te kunnen betreden.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een olieraffinaderij; olieraffinage is een kapitaalintensief
productieproces waarbij een moderne raffinaderij al gauw een investering vergt van een paar
miljard euro. Maar een hoog startvermogen is ook noodzakelijk indien zittende producenten
over een sterk merk beschikken. De toetreder moet dan veel geld in marketing steken om de
naamsbekendheid van het nieuwe product te vergroten.

Een ander voorbeeld van een feitelijke belemmering zijn schaalvoordelen; productiekosten
zijn het laagst indien op een bepaalde (grote) schaal wordt geproduceerd. Als er sprake is
van schaalvoordelen is dit meestal in het voordeel van de huidige marktdeelnermers (de
zittende ondernemers). De optimale productieschaal is voor toetreders in ieder geval op
korte termijn niet te behalen. Gevolg is dat hun kostprijs hoger zal liggen dan die van de
zittende producenten. Toetreding wordt dan niet aantrekkelijk.

Toetredingsdrempels zijn in feite uittredingsdrempels. Potentiële toetreders vragen zich af:


“wat kost het mij als de toetreding mislukt en ik de markt weer moet verlaten?” Een
kernbegrip in dit verhand is verzonken kosten. Verzonken kosten zijn de gemaakte vaste
kosten die bij sluiting van de onderneming niet meer terugverdiend kunnen worden.
Naarmate de verzonken kosten hoger zijn, zijn de verliezen van een mislukte toetreding
hoger. Dit zou mogelijke toetreders kunnen afschrikken. Reclamekosten zijn een mooi
voorbeeld van verzonken kosten; indien een product niet aanslaat kunnen de gemaakte
kosten niet worden terugverdiend.

Strategische belemmeringen zijn belemmeringen die bewust worden opgeworpen door de


zittende ondernemingen om toetreding tegen te gaan. Strategische belemmeringen komen
uitgebreid aan de orde in module 5 over speltheorie.

Samenvattend kunnen we stellen dat concurrentie in een markt wordt niet alleen bepaald
door het aantal feitelijke concurrenten in een markt, maar ook door het aantal potentiële
concurrenten. De mate van potentiële concurrentie wordt bepaald door de hoogte van de
toetredingsdrempels..

3.1.2. Marktvormen
Op basis van de hierboven beschreven kenmerken worden door economen een aantal
marktvormen onderscheiden: volkomen concurrentie, monopolistische concurrentie,
oligopolie en monopolie. In onderstaande figuur worden deze marktvormen weergegeven.
Ook wordt aangegeven de mate waarin aanbieders invloed kunnen uitoefenen op de prijs.
Deze invloed is het kleinst bij volkomen concurrentie. In deze marktvorm is sprake van een
11

marktprijs (exogene prijs) die wordt bepaald door vraag en aanbod. Individuele aanbieders
hebben geen enkele invloed op de verkoopprijs. Aanbieders kunnen wel hun
productieomvang zo kiezen dat hun winst maximaal is (p=MK); zij zijn
hoeveelheidsaanpassers.

De invloed op de prijs is het grootst bij monopolie. In deze marktvorm hoeft de aanbieder
geen rekening te houden met concurrenten. Wel moet de monopolist rekening houden met
de wet van vraag (hogere prijs betekent minder afzet) en met eventuele potentiële
concurrenten (toetreding).

0-6 Marktvormen

De vier in de afbeelding opgenomen marktvormen worden in het vervolg van dit hoofdstuk
uitgebreid besproken. Behalve de in de afbeelding weergegeven marktvormen zijn er nog
twee die we hier kort willen bespreken: monopsonie en oligopsonie. Monopsonie betekent
één vrager. Deze marktvorm komt niet heel veel voor. Voorbeeld is bijvoorbeeld een
mijnbouwbedrijf in een klein stadje. Het mijnbouwbedrijf is de enige (grote) werkgever. Bijna
alle mannen en veel vrouwen zijn bij deze werkgever in loondienst. Oligopsonie is een
marktvorm waar het aantal vragers voor een goed beperkt is tot enkele gebruikers. Het
aantal aanbieders is dan weer wel (relatief) groot. Een voorbeeld is de markt waarop een
paar grote fastfood producenten hun vlees inkopen of de markt waarop een beperkt aantal
grote supermarktketens hun groenten en fruit inkopen.

Opgaven 311
1. Lees en bekijk de bronnen. Steeds meer mensen boeken hun vliegreis via internet,
bijvoorbeeld op vliegwinkel.nl of vliegtarieven.nl. Dit gaat ten koste van de traditionele
“fysieke” reisbureaus (zie de bron).

a. Zijn vliegvakantiereizen een homogeen goed of een heterogeen goed. Licht je keuze
toe met behulp van informatie uit de bron.

b. Is er op de vliegvakantiemarkt sprake van toetreding en/of uittreding? Licht je


antwoord toe.

c. Beargumenteer dat door internet de toetredingsdrempels op de markt voor


vakantiereizen zijn verlaagd.
12

d. Beargumenteer met behulp van het begrip verzonken kosten dat door internet de
toetredingsdrempels op de markt voor vakantiereizen zijn verhoogd.

e. De opkomst van websites als vliegwinkel.nl of vliegtarieven.nl kan leiden tot een
daling van de prijs van vliegvakanties. Leg dit uit met behulp van het begrip
transparantie.

f. De opkomst van websites als vliegwinkel.nl of vliegtarieven.nl kan –op langere


termijn- leiden tot een stijging van de prijs van vliegvakanties. Leg dit uit met behulp
van het begrip marktconcentratie.

g. Welk begrip past bij de laatste alinea van de tekstbron? Licht je keuze toe.

Steeds minder reisbureaus in het straatbeeld

Reisbureaus die zich specialiseren winnen de race op de vakantiemarkt. De concurrentie


met de opmars van online vakantiewinkels is voor bureaus die alles willen blijven aanbieden
te zwaar.

Dit stelt de directeur van de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen


(ANVR) Frank Oostdam desgevraagd. De positie van het reisbureau op de hoek van de
straat is al tijden instabiel. "Het is al jaren een trend dat er reisbureaus verdwijnen, dat komt
door de verschuiving naar online." Een paar jaar geleden hadden we nog meer dan 2.000
reisbureaus. Nu zijn het er 1.450 en we gaan tussen nu en vijf jaar naar zo'n 1.000 bureaus.
Maar vanaf dan blijft het stabiel, denk ik."

Het verschil in bestelpatronen maakt uiteindelijk dat het specialistische bureau de markt
voor zich wint. "Je ziet dat een simpele reis, of alleen een vliegticket vaak via internet wordt
geboekt, maar voor de complexere reizen op maat gaan mensen liever naar een
reisbureau."

"Dat roep ik al jaren!" reageert Anne Mare van Linde van Rama Tours. Het reisbureau dat
13

dit jaar 25 jaar bestaat is gespecialiseerd in reizen naar Zuidoost Azië, Australië en Nieuw-
Zeeland. "We hebben als specialist een adviserende rol, die je niet online vindt. We stellen
een reis precies af op de wensen van de klant, die ons vaak vragen om mee te denken. Zo
concurreer je met de groeiende internetmarkt."

Bron: vrij naar http://www.metronieuws.nl/, 15 maart 2011

2. Bekijk en lees de bronnen.

a. Welke marktvorm heeft de Nederlandse automarkt? Licht je keuze toe.

b. Is de C10 ratio in de Nederlandse automarkt tussen 2012 en 2013 afgenomen,


toegenomen of gelijkgebleven? Licht je keuze toe.

c. Is het op basis van de verstrekte gegevens mogelijk om de Herfindahl-index te


berekenen. Zo ja, bereken de index. Zo nee, leg uit waarom niet.

De Herfindahl-index kan bijvoorbeeld gebruikt worden bij de beoordeling van de vraag of


fusies en overnames tot verstoring van concurrentieverhoudingen zouden leiden. Een
belangrijke verhoging van de index wordt dan als minder wenselijk beschouwd.

d. Stel dat in 2013 Volkswagen en Ford fuseren. Is het op basis van de verstrekte
gegevens mogelijk om de verandering van de Herfindahl-index als gevolg van deze
fusie te berekenen? Zo ja, bereken de verandering van de Herfindahl-index als
gevolg van de fusie. Zo nee, leg uit waarom niet.

e. Leg uit waarom de Herfindahl-index een meer precieze meting van marktconcentratie
geeft dan de C10-ratio.

f. Hoeveel bedraagt de Herfindahl index bij een monopolie?

Marktaandelen Nederlandse automarkt; top 10 grootste marktaandeel

3. Lees het volgende tekstfragment. Gaat het hier om feitelijke of juridische


belemmeringen?
14

Ook wettelijke beperkingen die de overheid stelt kunnen toetredingsdrempels opwerpen. De


overheid vaardigt soms licenties uit voor bepaalde activiteiten. Zo had de NS tot voor kort
het alleenrecht op treinvervoer in Nederland. Tot 2007 had TNT het wettelijk monopolie op
de bezorging van brieven tot 100 gram. Het toekennen door de overheid van octrooien en
patenten kan ook worden beschouwd als het toekennen van een wettelijk monopolie.

4. Een econoom stelt het volgende: De optimale schaalgrootte bepaalt samen met de
omvang van de totale marktvraag het aantal aanbieders dat succesvol in een markt
actief kan zijn. Kies in onderstaande zinnen telkens het juiste woord.

a. Hoe kleiner/groter de totale marktvraag hoe groter het aantal aanbieders dat
succesvol in een markt actief kan zijn.

b. Hoe kleiner/groter de optimale schaalgrootte hoe groter het aantal aanbieders


dat succesvol in een markt actief kan zijn.

5. Bekijk de beeldbronnen. Beantwoord de volgende vragen:

 Wie vormen de doelgroep van deze reclame? Wat zijn de kenmerken van deze
doelgroep?

 Welk productimago of welke boodschap probeert de reclame over te brengen en


waaraan zie je dat? In hoeverre draagt dit productimago bij aan de persoonlijke
identiteit van mensen uit de doelgroep?
15
16

3.2 Volkomen concurrentie


3.2.1 Kenmerken van volkomen concurrentie
Van volkomen concurrentie is sprake als er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 Er zijn veel vragers en veel aanbieders.

 Het gaat om een homogeen product.

 Er zijn geen toetredingsdrempels:.

 De markt is 100% transparant.

Op een markt van volkomende concurrentie komt er een marktprijs (zie tekening) tot stand
door de wisselwerking van vraag en aanbod. De marktprijs vormt voor de individuele
aanbieder of vrager een gegeven; het is een exogene prijs;

0-7 De marktprijs

De marktvorm volkomen concurrentie wordt beschouwd als een soort ideaaltype. Het is een
marktvorm die in zijn zuivere vorm niet of nauwelijks voorkomt, maar die kan dienen als
model waarmee andere marktvormen kunnen worden vergeleken. Voorbeelden van markten
die dicht in de buurt komen van volkomen concurrentiemarkten zijn de valutamarkt en de
aandelenmarkt. Markten voor landbouwproducten zoals tarwe en aardappels komen ook
redelijk dicht in de buurt.

3.2.2 Korte en lange termijn evenwicht


Bij volkomen concurrentiemarkten is er een verschil tussen het korte-termijn evenwicht en
het lange termijn evenwicht. De oorzaak van dit verschil is het ontbreken van
toetredingsdrempels. Bekijk de onderstaande figuur. De linkergrafiek geeft de situatie weer
van de gehele markt. De rechterfiguur van een individuele aanbieder. Uit de linkergrafiek
blijkt dat op de korte termijn van marktevenwicht sprake is bij prijs P; vraag (demand D) en
aanbod (supply S) zijn gelijk bij evenwichtsprijs P.

De P lijn wordt doorgetrokken naar de rechtergrafiek en vormt dan de GO en de MO


(average revenue ER & marginal revenu MR) van de individuele aanbieder. De MO is dus
17

gelijk aan marktprijs P. Uit de rechtergrafiek blijkt dat MO de MK (marginal costs MC) snijdt
bij productieomvang Q. In deze situatie wordt winst gemaakt, aangezien de GO boven de
GTK (average total costs ATC) ligt.

0-8 Korte-termijn evenwicht en lange termijn evenwicht

Deze winst lokt toetreding uit. Er zijn immers geen toetredingsdrempels. Door de toetreding
verschuift de collectieve aanbodcurve (zie linkergrafiek) naar rechts. Daardoor daalt de
marktprijs (richting P1) en daalt ook de winst van de individuele aanbieder. Toetreding zal
net zolang plaatsvinden totdat alle winst weg is “toegetreden”. Dat moment is wanneer de
evenwichtsprijs is gedaald tot P1 (zie linkergrafiek). P1 is dan gelijk aan de minimale GTK,
dus in het snijpunt van MK en GTK (zie rechtergrafiek). De productieomvang van elke
individuele aanbieder is dan afgenomen tot Q1.

In het geval dat de marktprijs lager uitkomt dan het minimum van de GTK vindt uittreding
plaats. Uittreding is kosteloos; er zijn geen uittredingsdrempels, zoals verzonken kosten.
Door de uittreding verschuift de collectieve aanbodlijn naar links tot GO weer gelijk is aan
GTK, dus bij Q1. Het lange termijn evenwicht heeft dus de evenwichtsprijs P1 en de
evenwichtshoeveelheid Q1. In dit lange-termijnevenwicht wordt geen winst gemaakt.

3.2.3 Normale winst.


De vorige paragraaf eindigde met de conclusie dat in het lange-termijnevenwicht van
volkomen concurrentie geen winst wordt gemaakt. Deze conclusie moet iets worden
genuanceerd. In het lange-termijnevenwicht wordt namelijk wel winst gemaakt, maar deze is
niet hoger dan de winst, die wordt gemaakt in de rest van de economie. Deze laatste winst
wordt normale winst genoemd (en.: normal profit). De normale winst is gelijk aan de
opofferingskosten van het geïnvesteerde eigen vermogen. Deze opofferingskosten worden
weer bepaald door de best renderende alternatieve aanwending van het eigen vermogen in
de rest van de economie.

Definitie normale winst: de opofferingskosten van het geïnvesteerde eigen vermogen.


18

De normale winst is in feite onderdeel van de GTK van de individuele aanbieder zoals
weergegeven in de rechtergrafiek. Ervan uitgaande dat ondernemingsvermogen altijd de
meest renderende activiteit opzoekt kun je stellen dat zo gauw de winst boven het normale
niveau uitkomt toetreding plaats vindt, en zodra het onder het normale niveau uitkomt
uittreding plaats vindt.

Dus op de korte termijn kunnen aanbieder te maken hebben met bovennormale winsten of
met ondernormale winsten of zelfs verliezen. Op de lange-termijn zorgen toe-m en uitreding
ervoor dat het winstniveau stabiliseert op het normale niveau.

Opgaven
1. Leg uit waarom het ontbreken van toetredingsdrempels essentieel is om het lange-
termijn evenwicht bij volkomen concurrentie te begrijpen.

2. Bekijk de grafiek hieronder. Volkomen concurrentie en het lange termijn evenwicht.

a. Bereken de winst van iedere individuele aanbieder in de uitgangssituatie.

b. Hoeveel aanbieders zijn er in de uitgangssituatie?

c. Welke prijs zal tot stand komen in het lange-termijn evenwicht in deze
volkomen concurrentiemarkt? Licht je antwoord toe.

d. Toon aan dat in het lange-termijnevenwicht het collectieve aanbod ongeveer


34.000 bedraagt.

e. Van hoeveel aanbieders is sprake in het lange-termijn evenwicht? Licht je


antwoord toe.
19

3.3 Monopolie.
Van een monopolie is sprake als er in een markt slechts één aanbieder is. In een monopolie
is er dus geen verschil tussen de totale marktvraag en de vraag waarmee de monopolist te
maken heeft. Dit heeft gevolgen voor de opbrengstenfuncties van de monopolist. De TO-
functie, de GO-functie en de MO-functie van de monopolist verschillen van die van de
volkomen concurrent. Dit wordt in de eerste paragraaf uitgelegd. In paragraaf 2 wordt
uitgelegd hoe de monopolist zijn winstmaximaliserende productieomvang en verkoopprijs
bepaalt. Paragraaf 3 gaat in op de berekening van het totale surplus. Paragraaf 4 gaat in op
de voor- en nadelen van monopolies. Paragraaf 5 behandelt de vraag waarom en hoe
monopolies ontstaan.

3.3.1 De opbrengstenfuncties van een monopolist.

De prijsafzetlijn.
In een monopolie is er dus geen verschil tussen de totale marktvraag en de vraag waarmee
de monopolist te maken heeft. De gehele collectieve vraag is voor de monopolist. De
collectieve vraaglijn is daarom ook de prijsafzetlijn of GO-lijn van de monopolist.

Definitie prijsafzetlijn: De prijsafzetfunctie laat het verband zien tussen de gehanteerde


verkoopprijs en de hoeveelheid, die bij die prijs wordt afgezet.

Het verschil tussen collectieve vraaglijn en prijsafzetlijn zit in de manier waarop p en q zijn
gerangschikt. Bij de eerste staat de gevraagde hoeveelheid links in de vergelijking. Bij de
laatste staat de prijs links in de vergelijking. Stel, de collectieve vraaglijn heeft de volgende
vergelijking: Qv = -5p + 20. Dan heeft de prijsafzetlijn (of GO-lijn) de volgende vergelijking:
P = GO = -1/5q + 4.

Rekenvoorbeeld: Van collectieve vraaglijn naar prijsafzetlijn.

Hoe zet je een collectieve vraaglijn om in een prijsafzetlijn? Gegeven een collectieve
vraaglijn met de volgende vergelijking: Qv = -5p + 20.

We gaan p naar links brengen en q naar rechts: 5p = -q + 20. Links en rechts delen door 5
geeft P (= GO) = -1/5q + 4.
20

In de linker figuur hieronder is deze prijsafzetlijn (of GO-lijn) weergegeven. De GO-lijn van
een monopolist verloopt dalend. Vergelijk de GO-lijn van de monopolist met de GO-lijn van
een hoeveelheidsaanpasser in de rechterfiguur. De laatste loopt horizontaal; de
hoeveelheidsaanpasser heeft te maken met een volkomen elastische vraag. De
hoeveelheidsaanpasser kan elke afzet kwijt tegen de geldende marktprijs. Vergelijk dat met
de monopolist. De monopolist heeft niet te maken met een volkomen elastische vraag; als de
monopolist zijn afzet wil vergroten moet hij zijn prijs verlagen.

0-9 GO-lijnen van monopolist en volkomen concurrent

De MO-functie van een monopolist.


Uit de figuur blijkt ook dat de MO-lijn van de monopolist in twee opzichten afwijkt van die van
een hoeveelheidsaanpasser:

1. De MO-lijn van een monopolist verloopt dalend. De MO-lijn van een


hoeveelheidsaanpasser verloopt horizontaal; elk extra product levert de
hoeveelheidsaanpasser dezelfde marktprijs en dus dezelfde MO op. Bij de
monopolist neemt de MO af naarmate de afzet toeneemt. Op een gegeven moment
wordt de MO zelfs negatief; de totale opbrengst neemt niet meer toe bij de afzet van
een extra product, maar neemt af. De TO is maximaal als MO = 0. In de grafiek
hierboven is dat bij een afzet van 10.

2. De MO-lijn van een monopolist ligt onder de GO-lijn. De MO-lijn van een
hoeveelheidsaanpasser is identiek aan de GO-lijn.

Deze eigenschappen van de MO-functie van de monopolist kunnen worden verklaard met
figuur 02. Het bovenste deel toont de prijsafzetlijn (GO) en de MO-lijn. De onderste toont de
TO-functie. De vergelijking van de prijsafzetlijn luidt: p = -50q + 1000. We gaan nu de TO en
MO berekenen bij verschillende prijzen. De gegevens staan ook in tabel 2 onder de figuur.

0-10 GO, MO en TO
21

Bij een prijs (=GO) van €1000 is de afzet nul en de omzet (TO = p*q) dus ook nul. Een prijs
van €950 levert een afzet op van 1 en dus een totale omzet van €950. De marginale
opbrengst van het eerste product is dus €950 (€950-€0). Een prijs van €900 levert een afzet
op van 2 en dus een totale omzet van €1800. De marginale opbrengst van het tweede
product is dus €850 (€1800-€950). Kjik wat er gebeurt als we van prijs €550 naar p = €500
gaan (van A naar B). De omzet bij p = €550 is €4950 (€550*9). De omzet bij p = €500 is
€5000 (€500*10). De totale omzet is gestegen met €50; de MO is €50 (punt c).

Tabel 2 Opbrengsten van een monopolist.

P (GO) Q TO MO P (GO) Q TO MO

1000 0 0 X 650 7 4550 350

950 1 950 950 600 8 4800 250

900 2 1800 850 550 9 4950 150

850 3 2550 750 500 10 5000 50

800 4 3200 650 450 11 4950 -50

750 5 3750 550 400 12 4800 -150

700 6 4200 450 350 13 4550 -250


22

Deze toename van TO met €50 is het saldo van een gelijktijdige toename en afname van de
omzet:

 enerzijds neemt de omzet toe met €500 omdat er 1 diamant meer wordt verkocht
(quantity effect: het groene vlak komt erbij).

 Anderzijds neemt de omzet af met €450 omdat voor 9 diamanten nu een prijs van
€500 wordt gekregen inplaats van €550 (price effect: het gele vlak gaat eraf).

Bij een monopolie is MO < GO. omdat de prijsverlaging niet alleen geldt voor dat ene product
dat hij extra verkoopt, maar ook voor de producten die hij bij de hogere prijs al had kunnen
verkopen. Merk op dat de MO-functie twee keer zo snel daalt als de GO-functie. Als GO (of
p) met €50 afneemt, neemt MO met €100 af.

De TO-functie van een monopolist.


Bekijk nogmaals de bovenstaande grafiek en tabel. Bij p = €500 en q = 10 is de omzet
maximaal). Bij q is 10 (de top van de TO-functie) is de MO dan ook nul. Als de monopolist de
prijs verder gaat verlagen (naar €450) om daarmee zijn afzet verder te vergroten (naar 11
stuks) zal zijn totale omzet afnemen (naar €4950); de MO wordt negatief (-€50).

Uit de figuur blijkt dat:

 Tussen q is 0 en q = 10 neemt de totale omzet toe, maar de omzet neemt steeds


minder sterk toe naarmate q toeneemt. Tussen q is 0 en q = 10 is de MO positief
maar hij neemt wel af naarmate q toeneemt.

 Tussen q= 10 en q = 20 neemt de totale omzet af, en de omzet neemt steeds sterker


af naarmate q toeneemt. Tussen q is 10 en q = 20 is de MO negatief en hij wordt
steeds meer negatief naarmate q toeneemt.

Merk op dat de TO-functie van een hoeveelheidsaanpasser dus verschilt van een de TO-
functie van een monopolist. De TO-functie van een monopolist is een recht stijgende lijn. De
vergelijking bij deze lijn is TO = p*q, waarbij p (de gegeven marktprijs) gelijk is aan GO en
aan MO.De TO-functie van een monopolist is een bergparabool. De TO-functie kan
rechtsstreeks worden afgeleid uit de prijsafzetfunctie. De vergelijking van de prijsafzetlijn van
de diamantaanbieder luidt: p = -50q + 1000. Zijn TO is dan: TO = p * q = (-50q+1000) * q →
TO = -50q2 + 1000q. Door de TO te differentiëren kunnen we de MO afleiden: MO = TO1 = -
100q +1000. De TO is maximaal als de eerste afgeleide gelijk is aan nul: TO1 = MO → -100q
+1000 = 0 → q = 10 → q=10 invullen in de prijsafzet-functie geeft p = €500. De maximale
omzet bedraagt dus €5000.

De totale opbrengst van een monopolist is maximaal als geldt: MO = 0.

Het voorgaande verhaal kan ook verteld worden met behulp van het begrip prijselasticiteit.
Om je afzet te vergroten moet je als monopolist je prijs verlagen. In het prijselastische deel
van de prijsafzetlijn (tussen punt B en de verticale P as) levert de prijsverlaging een
procentueel grotere afzetvergroting op waardoor je omzet toeneemt: ∆q > ∆p → TO↑.

Naarmate je richting het punt gaat waarin de prijselasticiteit -1 bedraagt (in punt B
halverwege de P-lijn) wordt het verschil tussen de prijsverlaging (in%) en de afzetvergroting
23

(in%) steeds kleiner, waardoor de omzet steeds minder toeneemt. Het omzetverlies als
gevolg van de prijsverlaging gaat steeds zwaarder wegen ten opzichte van de omzetwinst,
als gevolg van de afzetvergroting.

Het punt gaat waarin de prijselasticiteit -1 bedraagt is het omslagpunt. Vanaf hier wordt de
afzetvergroting in procenten kleiner dan de prijsverlaging, waardoor per saldo een
omzetverlies optreed: ∆q< ∆p → TO↓. De totale omzet neemt af; de MO is negatief.
Wanneer prijsverlaging leidt tot tot een daling van de omzet wordt wel gesproken van het
“revenu destruction effect”. Naarmate de vraag steeds prijsinelastischer wordt levert een
verdere prijsverlaging een steeds kleinere afzetvergroting op, waardoor de omzet steeds
sneller afneemt bij verdere prijsverlaging.

3.3.2 Winstmaximalisatie bij monopolie


Soms willen monopolisten hun omzet maximaliseren. In dat geval is de beslisregel MO = 0.
Maar meestal willen zij hun winst maximaliseren. Winstmaximalisatie bij monopolie vindt net
als bij volkomen concurrentie plaats op basis van de beslisregel MO = MK.

Bekijk de onderstaande figuur. De figuur toont 4 functies: MO, GO, MK en GTK. De


beslisregel MO = MK geeft Q* als winstmaximaliserende productieomvang. Om deze
productieomvang af te zetten moet de prijs P* worden gevraagd. De prijs P* lees je af op de
prijsafzetlijn.

0-11 Winstmaximalisatie bij monopolie

Merk op dat de winstmaximaliserende prijs P* hoger is dan MK (=MO). Dit verschil tussen P*
en MK wordt mark-up genoemd2. Merk op dat deze mark-up groter is naarmate de
elasticiteit kleiner wordt, dus naarmate je meer in het inelastische segment van de
prijsafzetlijn zit.

Bij productieomvang Q* zijn de GemiddeldeTotale Kosten GTK* (AC*). De TK bij deze


productieomvang zijn dan GTK* x Q*. Deze totale kosten worden weergegeven door de
oranje rechthoek. De TO is bij deze productieomvang gelijk aan Q* x P*. De totale winst

2
Bij volkomen concurrentie is geen mark-up mogelijk: p = MO = MK.
24

wordt weergegeven door de blauwe rechthoek. Bij monopolies is sprake van overwinst, dus
van een winstniveau dat hoger ligt dan het normale winstniveau.

Dit is het korte-termijn evenwicht. Uitgaande van de veronderstelling dat in een situatie van
monopolie geen sprake is van vrije toetreding is dit korte-termijn evenwicht ook het lange-
termijn evenwicht.

Opgaven 332
1. Bekijk onderstaande grafiek.

a. Bereken de totale winst van deze monopolist indien hij streeft naar maximale
winst.

b. Bereken de totale opbrengst van deze monopolist indien hij streeft naar
maximale opbrengst.
25

3.3.3 Het surplus bij monopolie.


Vergelijk de grafieken in figuur 04. Links geeft het korte-termijn marktevenwicht weer voor de
marktvorm volkomen concurrentie en rechts geeft het evenwicht weer in de situatie van een
monopolie. Bij volkomen concurrentie geldt in het evenwicht dat prijs, betalingsbereidheid en
de marginale kosten aan elkaar gelijk zijn: €150. De mogelijkheden voor het scheppen van
surplus worden volledig benut. Zowel het vergroten als het verkleinen van de productie
zouden leiden tot een afname van het totale surplus. In het evenwicht is het totale surplus
maximaal (€45.000)

Bij een monopolie is dat niet het geval. Bij een monopolie ligt de prijs (€200) boven de
marginale kostenlijn. Het totale surplus (€40.000) is kleiner dan het zou kunnen zijn. Het kan
worden vergroot door de productieomvang te vergroten. Maar in dat geval is MO niet meer
gelijk aan MK maar lager dan MK; de totale winst van de monopolist zal door de
productievergroting afnemen. Een monopolist is een prijszetter. Hij kan zelf zijn prijs bepalen.
Hij kiest dan voor een winstmaximaliserende prijs en niet voor een surplusmaximaliserende
prijs.

In een monopolie is het consumentensurplus lager dan bij volkomen concurrentie, maar het
producentensurplus hoger. Het totale surplus is lager bij monopolie dan bij volkomen
concurrentie. De roze driehoek geeft het surplusverlies (eng: deadweight loss) weer ten
opzichte van volkomen concurrentie. Deze driehoek wordt Harberger driehoek genoemd. Het
surplusverlies is de oppervlakte van de driehoek: (€100*100)/2 = €5.000.

0-12 Surplusverlies bij monopolie; de Harbergerdriehoek


26

Opgaven 333
2. Bekijk de onderstaande grafiek. Een monopolist heeft te maken met de volgende
vraagfunctie: Qv = 600 – 100p

a. Bereken de maximale opbrengst die de monopolist op deze markt kan


behalen.

b. Berekend de maximale winst die de monopolist kan behalen

c. Bereken het consumentensurplus op deze markt.

3. Bekijk onderstaande grafiek.

a. Bereken het totale surplus op deze monopolistische mark indien de


monopolist indien streeft naar maximale winst.

b. Kleur het surplusverlies in ten opzichte van de volkomen concurrentiemarkt


(Harbergerdriehoek).

c. Bereken het surplusverlies ten opzichte van volkomen concurrentie.


27

4. Onderstaande figuur geeft kosten en opbrengstenfuncties van een producent weer.


De producent heeft een nieuw product ontwikkeld en op de markt gebracht.

a. Leg uit hoe je aan de figuur klan zien dat we hier te maken hebben met een
prijszetter en niet met een hoeveelheidsaanpasser/

b. De producent heeft te maken met vaste kosten. Leg uit hoe dat uit de grafiek
valt op te maken.

c. De producent begint met een introductieprijs van €1200. Leidt uit deze prijs de
doelstelling van de producent af.

d. Hoeveel bedragen de vaste kosten van de producent?

e. Bereken de maximale winst die de producent kan behalen.

5. De onderstaande grafiek geeft kosten- en opbrengstenfuncties weer van een


monopolist. Bekijk de grafiek.
28

a. Bij welke productieomvang is er sprake van maximale winst?

b. Bij welke productieomvang is er sprake van kostendekking?

c. Bij welke productieomvang is er sprake van minimale GTK?

d. Welke rechthoek geeft de omvang van de maximale totale winst weer?

e. Welke rechthoek geeft de omvang van de totale opbrengst weer in de situatie


van kostendekking?

f. Geef met letters de oppervlakte aan die het welvaartsverlies ten opzichte van
de marktvorm volkomen concurrentie weergeeft.

6. Een econoom doet de volgende uitspraak: “Het korte-termijn evenwicht bij een
monopolie is gelijk aan het lange-termijn evenwicht”. Op welke veronderstelling is
deze uitspraak gebaseerd?

7. Hieronder worden consumentensurplus en producentensurplus bij volkomen


concurrentie en monopolie getoond. In de tekst hieronder zijn telkens letters
vervangen door X. Zet de juiste letters op de juiste plaats.

Bij volkomen concurrentie bestaat het consumentensurplus uit de oppervlakten X + X + X.


Het producentensurplus bestaat uit de oppervlakten X en X. Bij een monopolie is het
consumentensurplus gereduceerd tot oppervlakte X. Oppervlakte X is nu onderdeel van het
producentensurplus geworden (totaal: X + X). Oppervlakte X + X geeft het welvaartsverlies
weer.
29
30

3.3.4 Voor- en nadelen van monopolies


Uit het voorgaande blijkt dat monopolievorming nadelig is voor de omvang van het totale
surplus en dus van de welvaart. Dit is ook de reden waarom de overheid monopolies
bestrijdt. Maar zijn monopolies alleen maar slecht? De econoom Schumpeter betoogde dat
monopolies op de lange termijn juist de welvaart verhogen. Zij redenering was als volgt:
monopolies hebben zowel de middelen als de motivatie tot investeringen in innovatie
(productinnovatie en procesinnovatie). Zij hebben de middelen doordat zij op grond van hun
monopoliepositie overwinsten maken. Deze overwinsten zouden zij dan deels kunnen
aanwenden om middels product- en procesinnovatie hun winsten in de toekomst nog verder
te vergroten. Monopolies hebben ook de motivatie om te innoveren. Doordat zij monopolist
zijn en dus de hele markt bedienen kunnen zij er zeker van zijn dat zij ook de vruchten van
hun investeringen kunnen plukken. Kleine bedrijven beschikken noch over de middelen noch
over de motivatie. Innovatie kost heel veel geld en de investering zal gegeven het kleine
marktaandeel van de producent nooit kunnen worden terugverdiend. Als Schumpeter nog
leefde zou hij ongetwijfeld hebben gewezen op de innovatiekracht van bedrijven als Google
en Microsoft. Toch zie je vaak dat veel innovatie juist niet in de allergrootste bedrijven
plaatsvindt, maar juist bij kleinere bedrijven; vaak zogenaamde start-ups (zie bron).

Deze 22-jarige scheikundige maakt nieuwe producten van miljoenen kilo’s


citrusschillen

Sytze van Stempvoort (22) wil met zijn bedrijf PeelPioneers de schillenboer van de 21ste
eeuw worden. Jaarlijks wordt er 250 miljoen kilo aan citrusschillen weggegooid in
Nederland. Bijna allemaal gaan ze de verbrandingsoven in. Het in 2016 opgerichte
PeelPioneers heeft een proces ontwikkeld dat citrusschillen omgezet in bruikbare
grondstoffen. Deze kunnen vervolgens worden verwerkt tot producten voor de voedsel-,
verpakkings- en cosmeticabranche. Denk aan etherische olie, een grondstof voor cosmetica
en schoonmaakmiddelen, en vezelrijke pulp waar karton of veevoer van kan worden
gemaakt. Sinds 1 maart 2017 is PeelPioneers gevestigd in Prodock, een innovatiehub in de
Amsterdamse haven. Dit is een plek waar startups, maar ook gevestigde bedrijven hun
producten kunnen ontwikkelen en uitrollen. In 2018 hoopt PeelPioneers op grote schaal
operationeel te zijn.

Bron: https://www.businessinsider.nl

3.3.5 Bronnen van monopolies.


Monopolies zijn enkel mogelijk als er flinke toetredingsbelemmeringen zijn.

 Technologische toetredingsbelemmeringen. Hier gaat het met name om


schaalvoordelen en natuurlijke monopolies. Deze worden hieronder nader toegelicht.

 Wettelijke toetredingsbelemmeringen.

 Strategische toetredingsbelemmering (deze komen in module 5 aan de orde).


31

Schaalvoordelen en natuurlijk monopolie.


Grotere ondernemingen kunnen in het algemeen tegen lagere gemiddelde kosten (GTK)
produceren dan kleinere ondernemingen. Er is dan sprake van schaalvoordelen. Een
natuurlijk monopolie is een monopolie dat zich voordoet als er bij de productie van een
bepaald goed schaalvoordelen blijven optreden, welke omvang de productie ook heeft. Hoe
meer een bedrijf uitbreidt, hoe meer de gemiddelde (en soms ook marginale) kosten dalen.
Het gevolg is dat het simpelweg het efficiënts is als één bedrijf de totaler productie verzorgt.
Bij natuurlijke monopolies zijn de schaalvoordelen dus zo groot, dat de markt slechts ruimte
biedt aan één aanbieder.

Definitie natuurlijk monopolie: een situatie waarbij één producent iedere productieomvang
tegen lagere kosten kan produceren dan wanneer één of twee of meer producenten dit
gezamenlijk zouden doen.

De onderstaande grafiek toont kosten en opbrengstenfuncties in het geval van een natuurlijk
monopolie. Merk op dat de GTK en de MK continue dalen. In het geval van een natuurlijk
monopolie zal de overheid overgaan tot (prijs-)regulering. Zonder regulering zou prijs PM tot
stand komen, resulterend tot overwinst voor de monopolist en een suboptimaal totaal
surplus. Het maatschappelijk optimlale prijs is PC, waarbij de marktprijs gelijk is aan MK.
Probleem is dat de monopolist in die situatie verlies maakt; GTK > p. De overheid stelt
daarom de prijs op PR. Hierbij geld GTK = P; de monopolist realiseert slechts normale winst.

0-13 Natuurlijk monopolie

Natuurlijke monopolies komen met name voor bij producten die de aanleg van een
distributienetwerk vereisen, zoals bij gas, elektriciteit en water. Door technologische
ontwikkelingen of door overheidsingrijpen kunnen dit soort natuurlijke monopolies
verdwijnen, zoals bijvoorbeeld het monopolie van de PTT en het monopolie van de GEB (zie
bronnen).
32

Telecommunicatie.

Traditioneel werd de telecommunicatiesector beschouwd als een natuurlijk monopolie. De


reden hiervoor waren de enorm hoge netwerkinfrastructuurkosten die vereist waren om als
telecomonderneming actief te kunnen zijn. Deze vaste kosten waren zo hoog dat de
gemiddelde kosten daalden over een groot outputbereik. Oorspronkelijk was er dan ook
slechts één onderneming in de telecommunicatiesector. In Nederland was dat de PTT. In
België was dat Belgacom.

Sinds de jaren negentig is de situatie veranderd. Tegenwoordig isde


telecommunicatiesector niet meer te beschouwen is als een natuurlijk monopolie. De
voornaamste reden is de ontwikkeling van de mobiele telecommunicatietechnologie.
Hierdoor zijn de kosten om actief te zijn in de telecomsector drastisch verminderd.
Tegelijkertijd ontstond een explosie van de vraag naar telecommunicatiediensten.
Tegenwoordig zijn er dan ook meerdere ondernemingen actief zijn in de
telecommunicatiesector met als gevolg dat de belkosten zijn gedaald met meer dan 90%.

Bron: http://www.cmmc.be/topics/monopolie/monopolietekst2.html

Privatisering in de elektriciteitssector.

Sinds 2004 is de energiemarkt geliberaliseerd. Doel was de concurrentie te bevorderen.Tot


2004 konden consumenten niet kiezen bij welk bedrijf zij hun stroom wilden kopen. De
productie en distributie van elektriciteit was een natuurlijk monopolie in handen van de
overheid. Iedere stad had zijn eigen energiebedrijf. In Den Haag was dat bijvoorbeeld de
GEB (Gemeeentelijke Eenergie Bedrijf).

De consument kan nu dus zelf bepalen of hij zijn stroom koopt bij Essent, Nuon, Eneco, of
Greenchoice. Maar de netbeheerder kan hij niet kiezen. De netbeheerder registreert alle
aansluitingen en zorgt voor het transport van de energie in zijn gebied. Als er iemand van
energiebedrijf verandert, houdt de netbeheerder dat ook bij.

Om libealisering van de energiemarkt mogelijk te maken was het noodzakelijk om dat deel
dat de kenmerken heeft van een natuurlijk monopolie (het netwerkbeheer) los te koppelen
van productie en marketing van elektriciteit.

Bron: Consuwijzer, 29 april 2010

Er bestaan ook netwerkachtige markten, waarbij niet echt sprake is van een natuurlijk
monopolie, maar wel van netwerkexternaliteiten of netwerkeffecten: naarmate meer
consumenten kiezen voor hetzelfde product ondervinden zij daardoor positieve effecten.

definitie netwerk externaliteit: een verandering van de baten (of surplus) dat een
consument ondervindt, als het aantal consumenten van datzelfde goed verandert.

Een mooi voorbeeld is telefonie. Als niemand een telefoon heeft heb jij ook niet zoveel aan je
telefoon. Jouw surplus neemt toe naarmate meer mensen een telefoon hebben. Meer
33

moderne voorbeelden zijn die voor operating systems zoals Microsoft Windows. Als veel
mensen en organisaties gebruik maken van Windows hebben alle individuele gebruikers
daar voordeel van; zij kunnen gemakkelijk met elkaar communiceren en bestanden uitruilen.
Bij vrijwel alle moderne informatietechnologie is sprake van netwerk externaliteiten (Bron:
https://wwwpub.utdallas.edu/~liebowit/palgrave/network.html. Social media als Whats-app en
Facebook worden voor gebruikers interessanter naarmate er meer gebruikers zijn. Hetzelfde
geldt voor Netflix en meer traditionele media aanbieders zoals kranten en TV-zenders.

Het probleem bij dit soort positieve netwerk externaliteiten is dat er op een gegeven moment
nog maar één dominante aanbieder overblijft; één operating system (Windows), één
zoekmachine (Google), één Facebook, één Youtube. Een dat hoeft dan niet per sé
kwalitatief gezien de beste te zijn.
34

Opgaven 335
8. Natuurlijke monopolies komen met name voor bij producten die de aanleg van een
distributienetwerk vereisen. Geef hiervoor een verklaring.

9. Geef aan of de volgende uitspraken juist of onjuist zijn.

a. De marktmacht van een monopolist neemt toe naarmate de vraag naar zijn
product prijsinelastischer is.

b. Een natuurlijk monopolie ontstaat door wettelijke toetredingsdrempels.

c. De omzetmaximaliserende productieomvang is bij een monopolist altijd groter


dan de winstmaximaliserende productieomvang, behalve indien MK =0.
35

3.4 Oligopolie
3.4.1 Wat is een oligopolie?
In oligopolistische markten kan zowel sprake zijn van heterogene producten als van
homogene producten. In het eerste geval spreek je van een homogeen oligopolie. In het
tweede geval van een heterogeen oligopolie. Het essentiële kenmerk van een oligopolie is
dat er maar een beperkt aantal aanbieders zijn en dat de toetredingsdrempels voor nieuwe
aanbieders zo hoog zijn dat toetreding uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is. In sommige
oligopolistische markten worden dan ook flinke winsten gemaakt.

Voorbeelden van heterogene oligopolies zijn de markten voor auto’s, computers, smart
phones, vliegreizen en zorgverzekeringen (zie cirkeldiagrammen). Voorbeelden van
homogene oligopolies zijn de markten voor elektriciteit, staal, aluminium en benzine en
andere petrochemische producten. Een markt met twee aanbieders wordt duopolie
genoemd. Een voorbeeld van een duopolie is de markt voor intercontinentale vliegtuigen, die
in handen is van twee aanbieders: het Europese Airbus en het Amerikaanse Boeing.

0-14 Oligopolies

Oligopolistische markten kennen hoge toetredingsdrempels. Uit de bovengenoemde


voorbeelden van oligopolistische markten blijkt ook al snel de aard van de belangrijkste
toetredingsdrempels: hoge investeringen in kapitaalintensieve productieprocessen en in
onderzoek en ontwikkeling, gecombineerd met schaalvoordelen in de productie.

3.4.2 Het Cournot duopolie


Het Cournot model is vernoemd naar de econoom Augustin Cournot. Het Cournot model van
een homogeen duopolie gaat uit van hoeveelheidsconcurrentie. Het model heeft betrekking
op markten waarbij de te produceren hoeveelheid niet flexibel kan worden gevarieerd, zoals
bij producten als benzine of elektriciteit. Het model gaat uit van de volgende
veronderstellingen::

1. Er zijn twee aanbieders en veel vragers.

2. Het product is homogeen.

3. Er is geen sprake van vrije toetreding.


36

4. Beide aanbieders hebben als doelstelling winstmaximalisatie.

5. Er is geen sprake van informatie-asymmetrie.

6. Beide producenten hebben te maken met dezelfde productietechnologie en


kostenstructuur. Deze laatste veronderstelling is niet essentieel voor het Cournot
model, maar is hier omwille van de eenvoud toegevoegd.

Bekijk de onderstaande figuur. De figuur heeft betrekking op een markt voor potplanten. Er
zijn twee aanbieders (Ben en Bill). Beide hebben geen marginale kosten: MK=0. De totale
winst is voor beide aanbieders in dit geval gelijk aan de totale omzet. De collectieve vraaglijn
heeft de volgende vergelijking: Qv = -p + 120. De prijsafzetlijn heeft dan de vergelijking: P =
-q + 120

Stel: Ben besluit om 20 potten aan te bieden. In dat geval is D1 de vraaglijn waarmee Bill
heeft te maken (zie de bovenste grafiek). D1 wordt de residuele vraaglijn genoemd; de
vraag die overblijft voor Bill als Ben zijn hoeveelheid heeft bepaald. De vergelijking van D1
luidt in dit geval P = -Q +100. De MO lijn van Bill heeft de vergelijking: MO1 = -2q +100. De
MO lijn daalt twee keer zo snel als Bill’s prijsafzetlijn. Bill wil zijn winst maximaliseren en biedt
dan 50 potplanten aan (want bij q = 50 geldt MO = MK = 0). De verkoopprijs bedraagt in dat
geval €50 en de winst van Bill bedraagt dan €2500. De winst van Ben bedraagt dan 20 x €50
= €1000.

Stel dat Ben besluit om 60 potten aan te bieden. In dat geval is D2 de residuele vraaglijn van
Bill; deze heeft de vergelijking P= -Q +60. De MO lijn van Bill heeft de vergelijking: MO1 = -
2q +60. Bill biedt dan 30 potplanten aan (want bij q = 30 geldt MO = MK = 0). ). De
verkoopprijs bedraagt in dat geval €30 en de winst van Bill bedraagt dan €900. De winst van
Ben bedraagt dan €1800.

De algemene vergelijking van de residuele vraaglijn van Bill luidt: P = -q + 120 - Qben.

De algemene vergelijking van de “residuele” MO lijn van Bill luidt: MO1 = -2q +120 – QBen

Op basis van deze vergelijkingen kan voor elke keuze van Ben de winstmaximaliserende
hoeveelheid en prijs van Bill worden bepaald (zie de tabel). Op basis van de tabel kan de
reactiecurve van Bill worden getekend.

q-Ben Residuele vraaglijn: Residuele MO-lijn: MO = MK Winstmax

P = -q + 120 - Qben. P = -2q + 120 - Qben. MK = 0 prijs

20 P = -q + 100 P = -2q + 100 Q = 50 P = 50

30 P = -q + 90 P = -2q + 90 Q = 45 P = 45

40 P = -q + 80 P = -2q + 80 Q = 40 P = 40

50 P = -q + 70 P = -2q + 70 Q = 35 P = 35

60 P = -q + 60 P = -2q + 60 Q = 30 P = 50
37

0-15 Van residuele vraaglijn naar reactiecurve

De hoeveelheden die Bill aanbiedt gegeven de hoeveelheid die Ben aanbiedt staan in het
onderste deel van de grafiek. Dit wordt de reactiecurve van Bill genoemd. De reactiecurve
van Bill geeft dus weer de keuze van Bill voor zijn productieomvang, voor elke mogelijke
keuze van Ben. Uit de reactiecurve kan worden afgeleid dat als Ben 0 aanbiedt, Bill 60
aanbiedt, en als Ben 120 aanbiedt, Bill 0 aanbiedt. De vergelijking van Bills reactiecurve is
Qbill = -1/2Qben + 60.

Voor Ben kan eenzelfde reactiecurve worden opgesteld. Deze geeft de productiekeuzes
weer van Ben, gegeven de productiekeuzes van Bill. Aangezien Bill en Ben dezelfde
kostenstructuur hebben komen zij tot dezelfde winstmaximaliserende hoeveelheden. De
reactiecurves zijn dan elkaars spiegelbeeld. De vergelijking van Bens reactiecurve is Qben = -
1/2Qbill + 60. In de figuur hieronder zijn beide reactiecurves weergegeven.
38

0-16 Het snijpunt van reactiecurves

In het marktevenwicht is vraag gelijk aan aanbod en maximaliseren beide aanbieders hun
winst. Dat betekent dat beide spelers tegelijkertijd op hun reactiecurves mnoeten zitten. Het
marktevenwicht is dus het punt waar de twee reactiecurves elkaar snijden. In dit evenwicht
bieden beide aanbieders 40 potten aan tegen een prijs van €40. Beide aanbieders hebben
dan een winst van €16003.

De totale productie in dit duopolie is dus 80 potten. De prijs die hierbij hoort is P = 40. Merk
op dat de afzet hoger is en de prijs lager is dan in het geval van een monopolie. Bij een
monopolie zou de afzet immers 60 en de prijs ook 60 bedragen (gegeven de MK=0; check dit
met behulp van de collectieve vraaglijn). Als de beide producenten afspraken zouden kunnen
maken om beide de helft van de monopolieheoveelheid te produceren zouden zij hun
gezamenlijke winst kunnen opschroeven tot €3600; ieder €1800 in plaats van €1600. Dit
soort afspraken worden kartelafspraken genoemd. Zij worden besproken in paragraaf 3.3.4.

Het totale surplus bij duopolie.


Het totale surplus dat wordt behaald in bovenbeschreven duopolistische markt bedraagt
€6400. Dit is als volgt berekend: De collectieve vraaglijn heeft de volgende vergelijking: Qv =
-p + 120. De evenwichtsprijs is €40 en de evenwichtshoeveelheid 80. Het
consumentensurplus bedraagt €80*80/2 = €3200. Het producentensurplus is dit geval gelijk
aan de gezamenlijke winst: €3200. Het totale surplus bedraagt €3200 + €3200 = €6400.

3
Andere combinanties leveren geen evenwicht op. Bekijk de bovenstaande figuur. Stel dat Bill toch 20
potten zou kiezen . Ben zou dan 50 potten kiezen (zie Ben’s reactiecurve in figuur). Dit is geen
marktevenwicht, want Bill zou zijn situatie kunnen verbeteren door zijn aanbod te verhogen naar 35
potten. Dit correspondeert met een punt op zijn reactiecurve (zie Bill’s reactiecurve in figuur). Dit
brengt Ben tot het kiezen van een aanbod van 42,5 (check dit mbv de vergelijking reactiecurve). Ben
is weer blij, maar Bill kan nog steeds zijn situatie verbeteren. Bill reageert door 38,75 te kiezen. Ben
reageert hier weer op door voor 40,53 stuks te kiezen. Hun reacties kruipen allebei naar de 40 toe.
39

Het totale surplus dat wordt behaald indien er sprake was geweest van een monopolie
bedraagt €4800. Dit is als volgt berekend: De collectieve vraaglijn heeft de volgende
vergelijking: Qv = -p + 120. De evenwichtsprijs is €60 en de evenwichtshoeveelheid 60. Het
consumentensurplus bedraagt €60*60/2 = €1800. Het producentensurplus is dit geval gelijk
aan de gezamenlijke winst: €3600. Het totale surplus bedraagt €1800 + €3600 = €5400.

Conclusie: bij een Cournotduopolie is het totale surplus groter dan bij een monopolie.

3.4.3 Het Bertrand duopolie


Het Bertrand model van een homogeen duopolie gaat niet uit van hoeveelheidsconcurrentie
maar van prijsconcurrentie. In dit geval wordt eerst de prijs bepaald. Daarna wordt de
hoeveelheid vastgesteld die bij deze prijs wordt verkocht. Prijsconcurrentie gebeurt in
markten waarin de productie snel kan worden aangepast aan de vraag, bijvoorbeeld op de
markt van verzekeringen of van software.

Het marktevenwicht bij prijsconcurrentie is anders dan bij hoeveelheidsconcurrentie. Bij de


laatste wordt winst gemaakt, zoals we in de vorige paragraaf hebben gezien. Bij de eerste
wordt geen winst gemaakt; het marktevenwicht is dezelfde als het marktevenwicht in
volkomen concurrentie. Dit wordt de Bertrand paradox genoemd. De verklaring hiervoor is
als volgt. Gegeven is een (Cournot) uitgangssituatie waarbij de collectieve vraagfunctie luidt:
Qv = 30 – P. Er zijn geen vaste kosten. Beide aanbieders hebben dezelfde marginale kosten:
MK = 3. Beide aanbieders streven naar maximale winst. In dat geval bieden beiden 9 stuks
aan en vragen een prijs van €12. Beide aanbieders hebben €81 aan totale winst (voor
berekening: zie kader).

Berekening.

Collectieve vraagfunctie: Qv = 30 – P, dus prijsafzetfunctie is P = 30 – Q.


(Q = Q1 + Q2)
Er zijn geen vaste kosten, MK van beide aanbieders MK = 3.
De algemene vergelijking van de residuele vraaglijn van aanbieder 1 luidt: P = = 30 – Q1–
Q2
De algemene vergelijking van de “residuele” MO lijn van aanbieder 1 luidt: MO1 = 30 –
2Q1 – Q2
Voor beide aanbieders geldt MO = MK bij Q = 9
Q1 = Q2 = 9, dus Q = 18 en P = 12
Beide aanbieders hebben €81 aan totale winst.

In deze uitgangssituatie hebben beide aanbieders de prikkel om de prijs te verlagen. Stel dat
aanbieder 1 de prijs verlaagt naar €11. Omdat er sprake is van een homogeen product zullen
alle vragers overstappen op zijn product. Anders geformuleerd: de vraag wordt volkomen
elastisch; zijn individuele prijsafzetlijn loopt horizontaal. Zijn winst neemt toe tot (€11-
€3)*(19) = €172. Maar aanbieder 2 verkoopt dan niets en maakt dus ook geen winst. Hij zal
zijn prijs verlagen tot €10. Dan maakt hij (€10- €3)*(20) = €140 winst. Maar nu blijft aanbieder
1 weer met lege handen achter. Het enige stabiele evenwicht is P = €3. Dit evenwicht is
hetzelfde als het lange-termijn volkomen concurrentie evenwicht. Hierbij geldt: P = MK =
GTK. Verder prijsverlagen heeft geen zin, want dat leidt tot verlies.Merk op dat het Bertrand
evenwicht bereikt wordt vanuit elke uitgangssituatie, niet alleen vanuit een Cournot
40

evenwicht. In elke uitgangssituatie bestaat de prikkel om de prijs te verlagen, behalve in het


(Bertrand) evenwicht.

3.4.4 Kartelvorming.
Binnen oligopolistische markten komt vaak kartelvorming voor. Een economisch kartel is
een afspraak tussen bedrijven die bedoeld is om de onderlinge concurrentie te verminderen.
Afspraken kunnen gemaakt worden op het niveau van de verkoopprijs (prijsafspraken). Dan
is sprake van een prijskartel Maar aanbieders kunnen ook productieafspraken maken. Dan
is sprake van een productiekartel (zie context OPEC). Een rayonkartel is een afspraak
waarbij aanbieders de afzetmarkt geografisch verdelen. Dit komt voor in de taximarkt en
onder glazenwassers.

Het OPEC-kartel

OPEC staat voor Organization of the Petroleum Exporting Countries, die zorgt voor zo’n
40% van de olieaanvoer op de wereldmarkt. Het OPEC-kartel is opgericht in 1961, met als
doel een gezamenlijke strategie te voeren tegenover oliemaatschappijen als Shell en BP en
zo een goede prijs te krijgen voor de olie. Strategie betekent hier het maken van
productieafspraken. Er wordt dan een gezamenlijk productieplafond afgesproken
(bijvoorbeeld 80 miljoen vaten per dag) en dit totaal wordt verdeeld over de verschillende
lidstaten (bijvoorbeeld Venezuela mag 6 miljoen vaten produceren, Nigeria 4 enzovoort).

Het aantal leden (12-16) van het kartel is niet constant; soms treden landen toe, soms
tereden landen uit. De belangrijkste lidstaten zijn Saoedi-Arabië, Iran, Koeweit, Nigeria en
Venezuela. De onderstaande bron toont de wereldproductie van olie in de periode 1970-
2004. Uit de bron kan worden afgeleid dat het marktaandeel en daarmee de macht van de
OPEC-landen in de genoemde periode is afgenomen. Maar aangezien 80 procent van de
bewezen olie reserves zich bevindt in de bodem van OPEC-landen, kan die macht in de
toekomst wel eens flink toenemen. Tenzij de wereld op korte-termijn de transitie naar
“duurzame” energie gaat maken.
41

Vrij naar: diverse bronnen.

Opgaven 34
1. In het volgende Cournot duopolie model gelden de volgende gegevens

 de collectieve vraagcurve Q = 500 – P.

 Beide aanbieders (A en B) hebben geen constante kosten. Voor beide bedrijven


geldt: MK = 150.

 De residuele vraaglijnen voor de aanbieders zijn: QA = 500 - P - QB en QB = 500 - P


- QA.

 De prijsafzetvergelijking wordt dan voor beide bedrijven: P= 500 - QA - QB.

 De vergelijking van de reactiecurve voor A wordt dan: QA = 175 - 0.5 QB.

Deze reactiecurve is hieronder weergegeven.


42

De vergelijking van de reactiecurve voor A is als volgt afgeleid. De winstmaximaliserende


hoeveelheid kan gevonden worden door MO = MK. Uit de prijsafzetvergelijkingvan A (P= 500
- QA - QB) kan de TO-functie worden afgeleid en daarmee ook de MO-functie.

 De TO-functie wordt dan: TO = P*QA = 500QA – QA2 – QB*QA.

 De MO-functie wordt dan: MO = 500 – 2QA – QB.

 De winstmaximalisatie vindt plaats indien MO = MK = 150→ 500 – 2QA – QB = 150→

 QA = 175 – 0,5QB

a. Leid volgens dezelfde methode de reactiecurve voor aanbieder B uit de


bovenstaande gegevens af.
In de onderstaande grafiek zijn beide reactiecurves ingetekend.

b. Leg uit waarom de twee reactiecurves elkaars spiegelbeeld zijn.


c. Bereken op basis van de twee reactievergelijkingen het marktevenwicht.
d. Bereken de winst van beide aanbieders in het marktevenwicht.
e. Wat zijn de gevolgen voor het marktevenwicht als de MK—functie van
aanbieder B verandert in MK = 120? Beredeneer je antwoord zonder een
berekening te maken.
f. Stel dat beide aanbieders een kartel zouden kunnen vormen. Welke
(gezamenlijke en individuele) productieomvang en welke verkoopprijs zouden
zij dan afspreken?
2. Lees de bron over Alcoa. Het Amerikaanse aluminiumconcern Alcoa verlaagde zijn
wereldwijde productiecapaciteit met 12 procent.

a. Bereken de wereldwijde productiecapaciteit van Alcoa na deze ingreep.


43

b. Van welke marktvorm is hier sprake? Licht je antwoord toe met behulp van
informatie uit de tekst.

c. Leg uit met behulp van het begrip revenue destruction effect waarom alleen
bedrijven met een groot marktaandeel zullen overgaan tot
capaciteitsbeperking.

Aluminiumconcern Alcoa verlaagt capaciteit

NEW YORK (AFN) - Het Amerikaanse aluminiumconcern Alcoa gaat zijn wereldwijde
productiecapaciteit met 12 procent verlagen om kosten te besparen. Dat maakte 's werelds
grootste aluminiumproducent donderdag bekend. Alcoa sluit een smelterij in Tennessee en
reduceert de productiecapaciteit bij andere vestigingen. Daardoor daalt de capaciteit met
circa 531.000 ton per jaar.

De prijzen van aluminium zijn vorig jaar met 18 procent gedaald onder druk van een
afzwakkende vraag in Europa en China. De aluminiumprijs ligt nu al geruime tijd onder de
2500 dollar per ton. Analisten denken dat door de productieverlaging de aluminiumprijs
gesteund kan worden.

Bron: Telegraaf 6/1/12


44

3.5 Monopolistische concurrentie


3.5.1 Kenmerken monopolistische concurrentie.
Monopolistische concurrentie is een marktvorm die in veel opzichten lijkt op volkomen
concurrentie; er zijn veel aanbieders en veel vragers en er is sprake van vrije toetreding en
uittreding. Er is echter een belangrijk verschil: bij monopolistische concurrentie is er sprake
van een heterogeen product. De marktvorm monopolistische concurrentie komen we veel
tegen in de horeca4. Er zijn heel veel restaurants, maar het is duidelijk dat elk restaurant een
ander product aanbiedt.

Definitie: monopolistische concurrentie is een marktvorm waarin veel aanbieders


vergelijkbare maar niet-identieke producten aanbieden.

Het gevolg hiervan is dat iedere aanbieder wat betreft zijn product te maken met een
dalende prijsafzetcurve. De vraag naar zijn product is zeker niet volkomen elastisch, zoals
dat bij volkomen concurrentie het geval is. Er is dan ook geen sprake van een exogene prijs,
een marktprijs. Iedere aanbieder is tot op zekere hoogte prijszetter. Maar bij het bepalen van
zijn prijs moet de aanbieder er wel rekening mee houden dat bij een te hoge prijs klanten
zullen overstappen naar de concurrent. De vraag naar zijn product is behoorlijk prijselastisch.

3.5.1 Korte en lange termijnevenwicht.


Zoals gezegd is bij monopolistische concurrentie sprake van vrije toetreding en uittreding.
Daardoor is er net als bij volkomen concurrentie een verschil tussen het korte-termijn
evenwicht en het lange-termijn evenwicht. In de linkergrafiek hieronder wordt het korte-
termijn evenwicht getoond. Merk op dat de grafiek sterk lijkt op die van de marktvorm
monopolie. Maar houdt wel in gedachten dat door het bestaan van substituten de vraag een
stuk prijselastischer is dan bij monopolie (ceteris paribus). De grafiek lezen we als volgt:

 MO = MK bij productieomvang Q.

 Om productieomvang Q af te zetten moet prijs P worden gevraagd.

 Bij productieomvang Q zijn de GTK gelijk aan C.

 De totale maximale winst wordt weergegeven door de rechthoek (PACB).

Op de korte termijn wordt dus een bovennormale winst behaald. Tegelijkertijd is het totale
surplus dat in het korte-termijnvenwicht wordt geschapen, kleiner dan dat bij volkomen
concurrentie. Het surplusverlies ten opzichte van volkomen concurrentie is gelijk aan de
Harbergerdriehoek, die is ingesloten tussen de rode GO-lijn, de blauwe MK-curve en de
verticale stippellijn tussen Q en A (zie grafiek links).

De bovennormale winst lokt toetreding uit. Daardoor vermindert de “residuele” vraag van
iedere bestaande producent; hun prijsafzetlijn verschuift (of kantelt) naar links. Dat geldt ook
voor de MO-lijn. Toetreding vindt net zolang plaats totdat de prijsafzetlijn (=GO-lijn) raakt aan

4
Andere voorbeelden van producten, die verhandeld worden op een monopolistische
concurrentiemarkt zijn tandpasta, boeken, computergames, spijkerbroeken:
45

de GTK-lijn; GO = GTK. De bovennormale winst is door toetreding verdwenen. Bij teveel


toetreding duikt de prijsafzetlijn onder de GTK-curve en wordt er verlies of ondernormale
winst gemaakt. Daardoor ontstaat weer uittreding. Het lange-termijn evenwicht is dus bij die
prijs en afzet waarij geen bovennormale winst wordt gemaakt, maar ook geen ondernormale
winst op verlies. In dit opzicht lijkt het lange-termijn evenwicht op het lange-termijn evenwicht
bij volkomen concurrentie.

0-17 Korte en langetermijn evenwicht bij monopolistische concurrentie

3.5.3 Een vergelijking met volkomen concurrentie.


Er zijn twee belangrijke verschillen tussen de twee marktvormen wat betreft het lange-
termijnevenwicht. Bij volkomen concurrentie geldt in dat evenwicht dat MK is gelijk aan P en
dus aan de marginale betalingsbereidheid van vragers. Bij monopolistische concurrentie ligt
MK onder de P. Er is sprake van een mark-up. Het totale surplus is daarom niet maximaal.
Het surplusverlies ten opzichte van volkomen concurrentie is gelijk aan de ruimte die wordt
ingesloten tussen de rode GO-lijn, de blauwe MK-lijn en de groene GTK-lijn ((zie
onderstaande grafiek rechts). Productie vindt dus plaats op een lager dan efficiënt niveau;
vergroting van de productieomvang in combinatie met prijsverlaging zou leiden tot vergroting
van het totale surplus. Probleem is natuurlijk dat de aanbieders dan verlies draaien.
Overigens is het surplusverlies ten opzichte van volkomen concurrentie in het algemeen
klein. Er is sprake van sterke concurrentie tussen de verschillende aanbieders en de vraag
naar het product van iedere individuele aanbieder is relatief elastisch. De marktmacht van
iedere individuele aanbieder is daardoor klein en het surplusverlies derhalve gering.
46

0-18 Lange-termijnevenwicht; volkomen concurrentie versus monopolistische concurrentie

H
et tweede verschil is dat bij volkomen concurrentie in het lange-termijnevenwicht de
productie plaatsvind tegen de laagst mogelijke GTK: daar waar MK GTK snijdt (zie
onderstaande grafiek links). Bij monopolistische concurrentie is dat niet het geval (zie
onderstaande grafiek rechts). Een belangrijke nadeel van monopolistische concurrentie in
vergelijking met volkomen concurrentie is dus dat er sprake van allocatieve inefficiëntie. Er is
in feite sprake van overcapaciteit. Er zijn gewoon te veel restaurants. Veel restaurantstoelen
zijn daardoor niet bezet en veel obers zitten duimen te draaien. Een ander nadeel genoemd
in de literatuur is dat aanbieders veel kosten maken voor activiteiten die in feite weinig
welvaart toevoegen, zoals kosten voor reclame. Iedereen die de stapels folders bekijkt die
elke week in onze brievenbussen worden geplempt weet wat hiermee wordt bedoeld. Maar
tegenover deze nadelen staan ook wel enige voordelen:

 Het feit dat er sprake is van min of meer heterogene producten zorgt voor diversiteit
en daarmee voor een toename van keuzemogelijkheden en derhalve meer
behoeftenbevrediging voor de consument.

 In statische zin is de markt is wellicht minder efficiënt dan volkomen concurrentie.


Maar in dynamische zin is zij wellicht efficiënter, voorzover meer wordt geïnvesteerd
in productinnovatie en procesinnovatie.

Opgaven 35
1.

a. Leg uit waarom binnen de marktvorm monopolistische concurrentie


productinnovatie plaatsvindt.

b. Geef een voorbeeld van productinnovatie binnen de marktvorm


monopolistische concurrentie.
47

3.6 Prijsbeleid.
3.6.1 Elasticiteit en omzet.
Voor een prijszetter is het van belang te weten hoe prijselastisch de vraag is naar zijn
product. Is er namelijk sprake van een prijsinelastische vraag dan kan hij zijn omzet (= prijs x
afzet) vergroten door zijn prijs te verhogen. De vraagafname in procenten is in dat geval
immers kleiner dan de prijsverhoging in procenten. Is er sprake van een prijselastische vraag
dan zal de producent zijn prijs moeten verlagen, als hij zijn omzet wil verhogen.

0-19 Elasticiteit en omzet; rekenen met indexcijfers.

Rekenvoorbeeld: elasticiteit en omzet; rekenen met indexcijfers.

De relatie tussen elasticiteit en omzet is zichtbaar in de grafieken hieronder. In de


linkergrafiek is sprake van een elastische vraag (Ev = -2). Een prijsverhoging van 10% gaat
gepaard met een vraagafname van 20%. De omzet neemt af van P1*Q1 tot P2*Q2.

 De rechthoek(Q1-Q2)*P1 geeft de afname van de omzet weer als gevolg van de


afzetafname.

 De rechthoek(P2-P1)*Q2 geeft de toename van de omzet weer als gevolg van de


prijstoename.

 De rechthoek (Q1-Q2)*P1 is groter dan de rechthoek(P2-P1)*Q2. Per saldo neemt


de omzet dus af.

De prijs en afzet in de uitgangssituatie zijn in dit geval niet bekend. Toch kan met behulp van
indexcijfers de procentuele afname van de omzet worden berekend. In de uitgangssituatie
geven we p en q beiden het indexcijfer 100. De omzet (p*q) in de uitgangssituatie stellen we
ook op 100 (berekening: 100*100/100). In de nieuwe situatie krijgt p het indexcijfer 110 en q
het het indexcijfer 80. De omzet neemt in dit geval af met 12% (berekening: 110*80/100 = 88
→ 100 – 88 = 12).
48

De onderstaande figuur toont de relatie tussen elasticiteit (boven) en omzet (onder). In het
bovenste deel zien we de collectieve vraaglijn of prijsafzetlijn. De vergelijking bij deze
vraaglijn is: Qv = -P + 7.Het onderste deel toont de omzet (verticale as), afhankelijk van de
afzet (horizontale as). De vergeklijking van de omzetfunctie luidt: TO = -q2+7q.

0-20 Elasticiteit en omzet

Bij een prijs van €7 is de afzet nul en de omzet ook nul. Bij een prijs van nul is de afzet 7,
maar de omzet natuurlijk nul. De omzet is maximaal bij de prijs van €3,5 en een afzet van 3,5
(x 1000). De omzet bedraagt dan €12.250 (check dit!). Zolang een aanbieder een prijs vraagt
die ligt in het relatief elastische segment van de vraaglijn kan hij zijn omzet verhogen door
zijn prijs te verlagen. De gevraagde hoeveelheid neemt immers meer toe dan dat de prijs
afneemt. Indien een aanbieder een prijs vraagt die ligt in het relatief inelastische segment
van de vraaglijn kan hij zijn omzet verhogen door zijn prijs te verhogen.De maximale omzet
bereikt hij op het moment dat Ev = -1, dus precies op het omslagpunt tussen het elastische
en het inelastische segment van de vraaglijn.

3.6.2 Prijsdiscriminatie.

Wat is prijsdiscriminatie?
Lees de onderstaande tekstbron.

'Disneyland Paris naait Britten met duurdere entreekaarten'

Inwoners van Groot-Brittannië zijn woedend op Disneyland Paris. De Britten worden naar
eigen zeggen keihard benadeeld door het pretpark. Fransen blijken tot wel 60 procent
minder voor een entreekaartje te betalen dan buitenlanders.

Engelsman David Pascoe dacht goedkope tickets te kunnen scoren via de Franstalige
Disneysite, maar zijn creditcard werd geweigerd toen bleek dat hij niet uit Frankrijk kwam.
Een rekensom leert ons dat een Frans gezin met twee enfants 142 euro kwijt is aan vier
49

entreekaarten, terwijl een buitenlands gezinnetje op dezelfde dag 228 euro betaalt.

Een woordvoerder van Disneyland doet nog een poging om het verschil goed te praten. "We
hebben voor elk land een ander aanbiedingspakket. Dat doen heel veel toeristische
attracties, hoor." Daarmee neemt koopjesjager Pascoe geen genoegen. Hij roept heel
Europa op om ten strijde te trekken tegen de Disney-discriminatie.

Bron: http://www.looopings.nl/weblog/1117/Disneyland-Paris-naait-Britten-met-duurdere-
entreekaarten.html, 13-02-2012

De tekstbron geeft een voorbeeld van prijsdisciminatie. Een prijszetter kan zijn omzet
vergroten door aan verschillende consumenten verschillende prijzen te vragen voor zijn
product. Dit wordt prijsdiscriminatie genoemd.

Definitie prijsdiscriminatie: het vragen van verschillende prijzen voor gelijke producten aan
verschillende afnemersgroepen.

Prijsdisciminatie moet niet worden verward met prijsdifferentiatie. Prijsdifferentiatie is het


verschijnsel dat voor vergelijkbare maar desondanks verschillende producten een
verschillende prijs wordt gevraagd. Anders dan bij prijsdiscriminatie zijn deze verschillen in
prijs terug te voeren op kosten- of producteigenschapverschillen. Dus als
vliegtuigmaatschappijen verschillende prijzen hanteren voor economy class en business
class is er sprake van prijsdifferentiatie. Business class heeft immers een hogere kostprijs,
want de stoel neemt meer ruimte in beslag en je krijgt betere service.

Prijsdiscriminatie en omzert.
Onderstaande figuur laat zien hoe prijsdiscriminatie de omzet van een prijszetter kan
vergroten. Uit de vraaglijn blijkt dat er consumenten zijn met een hoge betalingsbereidheid
en consumenten met een lage betalingsbereidheid. Prijsdiscriminatie maakt het mogelijk om
de eerste groep een hoge prijs te laten betalen en de tweede groep een lagere prijs.

0-21 prijsdiscriminatie en omzet

In de linkerfiguur wordt geen prijsdiscriminatie toegepast; iedere consument betaalt dezelfde


prijs. De omzet wordt weergegeven door de donkere rechthoek. De omzet bedraagt $900
($30x30). In de rechterfiguur wordt wel prijsdiscriminatie toegepast; de markt wordt verdeeld
50

in 4 segmenten. Consumenten betalen een prijs, die dicht bij hun betalingsbereidheid zit. De
omzet bedraagt nu $1400 ($50x10+ $40x10+ $30x10+ $20x10).

Voorwaarden voor prijsdiscriminatie


Prijsdiscriminatie is alleen mogelijk als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 De aanbieder heeft de mogelijkheid om zelf zijn verkooprijzen vast te stellen.


Naarmate er minder concurrentie op een markt is heeft een aanbieder meer vrijheid
om zelf zijn prijs te bepalen.

 Er is sprake van duidelijk te onderscheiden marktsegmenten, die verschillen qua


betalingsbereidheid. Als alle consumenten dezelfde betalingsbereidheid hebben is
prijsdiscriminatie zinloos.

 Doorverkoop van het product is onmogelijk of in ieder geval erg lastig5. Als dat wel
mogelijk zou zijn zouden consumenten die slechts een lage prijs hoeven te betalen
hun product (met enige winst) kunnen doorverkopen aan consumenten die de hoge
prijs moeten betalen. Dit doorverkopen wordt arbitrage genoemd.

Prijsdiscriminatie kan gebeuren op basis van:

 type consument/gebruiker: dit kan zijn op basis van geslacht (vrouwen betalen
meer dan mannen voor de kapper), leeftijd (ouderen betalen minder in het OV) op
basis van type gebruiker (kastuinbouwers betalen minder voor hun aardgas dan
huishoudens)

 locatie, bijvoorbeeld land van herkomst: Engelsen betalen meer voor een
toegangskaartje voor Eurodisney dan Fransen. Afrikanen betalen minder voor
medicijnen tegen HIV/AIDS dan Europeanen of Amerikanen.

 tijdstip van aankoop.

Deze laatste vorm van prijsdiscriminatie heet intertemporele prijsdiscriminatie. Hierbij


wordt aan consumenten verschillende prijzen berekend, afhankelijk van het moment van
koop. Bijvoorbeeld bij geavanceerde consumentenelektronica als smartphone’s en digitale
camera’s worden aanvankelijk (bij de introductie van het product) hoge prijzen gevraagd.
Alleen mensen met een hoge betalingsbereidheid (zogenaamde pioneers) kopen dan het
product. Als dit marktsegment verzadigd is wordt de prijs verlaagd en wordt een ander
segment bediend. Uiteindelijk wordt de prijs dermate laag dat ook mensen met een lage
betalingsbereidheid het product kopen (mensen zoals ik; de zogenaamde laggards). De
mensen met een hoge betalingsbereidheid worden ondertussen al weer lekker gemaakt met
een nieuwe, nog geavanceerder, maar ook weer hoog geprijsde uitvoering van het product.
Op deze manier wordt een groot deel van het consumentensurplus afgeroomd; ieder
segment betaalt een prijs dicht bij haar betalingsbereidheid. Om deze reden wordt deze vorm
van prijsbeleid ook wel afroombeleid genoemd.

5
Als de transactekosten van doorverkoop voldoende hoog zijn, zal dit doorverkoop voldoende
ontmoedigen, zodat prijsdiscriminatie mogelijk is.
51

In het bovenstaande voorbeeld betalen diegenen die als eerste het product aanschaffen de
hoogste prijs. Het omgekeerde gebeurt bij vliegreizen. Vliegtickets zijn vaak het goedkoopst
als je ze maanden voor de feitelijke vliegdatum aanschaft. Mocht je de pech hebben dat je
morgen per sé het vliegtuig naar Rome moet hebben dan betaal je de hoofdprijs.0-22
Prijsdiscriminatie op de markt voor vliegreizen.

Prijsdiscriminatie op de markt voor vliegreizen.

Prijsdiscriminatie is op de markt voor vliegverkeer een normale zaak. Stel dat een vliegtuig
dat vliegt tussen New York en Houston (Texas) een capaciteit heeft van 120 passagiers. De
vergelijking van de collectieve vraaglijn is: Qv = -0,2P + 180. Bij een prijs van $300 zit het
vliegtuig vol. En de omzet bedraagt $36.000.

Maar veel reizigers hebben een betalingsbereidheid, die veel hoger ligt dan €300. Dit zijn
met name de zakelijke reizigers. Dat komt bijvoorbeeld omdat zij per sé in Houston moeten
zijn om een deal te sluiten. Het kan ook zijn dat hun betalingsbereidheid hoog ligt omdat zij
zelf het ticket niet hoeven te betalen; de “company” betaalt.

Prijsdiscriminatie kan dan op de volgende manier worden toegepast. Een half jaar van
tevoren worden 60 zitplaatsen door de vliegtuigmaatschappij beschikbaar gesteld voor $300
per zitplaats. Deze kunnen worden geboekt tot maximaal 3 maanden voorafgaand aan de
vlucht. Daarna worden 40 zitplaatsen beschikbaar gesteld voor $600 per zitplaats. Deze
kunnen worden geboekt tot maximaal 2 weken voorafgaand aan de vlucht. De laatste twee
weken zijn alleen nog 20 zitplaatsen te koop voor $800 per stuk. Op deze manier zit het
vliegtuig vol maar is de omzet gestegen tot $58.000.

Mensen die per sè goedkoop willen vliegen moeten ruim van tevoren boeken. Reizigers die
tot op het laatste moment flexibel willen zijn betal;en de hoofdprijs. Op deze manier “dwingt”
de vliegtuigmaatschappij de zakelijke reizigers en andere reizigers met een hoge
betalingsbereidheid tot het betalen van een hogere prijs.

Een andere methode is door aan goedkope tickets de voorwaarde van een “overweekend
stay” te verbinden; de eis dat tussen heen- en terugvlucht altijd een weekend zit. Zakenlui
willen na het sluiten van de deal zo snel mogelijk naar huis en willen geen weekend
overblijven. Zij betalen dus maar de hoofdprijs. Toeristen zullen een “overnight stay” geen
probleem vinden en gaan dus voor de economy class.

Bron: vrij naar https://saylordotorg.github.io/text_developing-new-products-and-services/


s05-fundamentals-of-product-and-pr.html

Merk op dat in alle bovenbeschreven gevallen (behalve wellicht het laatste geval van de
medicijnen) doorverkoop onmogelijk is. Bij prijsdiscriminatie gaat het dan ook vaker om
diensten dan om goederen, omdat diensten moeilijker zijn door te verkopen. Je kan
bijvoorbeeld wel een krulset voor je vrouw kopen maar je kan niet voor je vrouw naar de
kapper gaan.
52

Prijsdiscriminatie en winst.
Prijsdiscriminatie vergroot de omzet. Maar voor de aanbieder is niet alleen de omzet
belangrijk, maar vooral ook de winst. De vraag of prijsdiscriminatie ook de winst van de
aanbieder vergroot, kan alleen worden beantwoord als we inzicht hebben in de kosten van
aanbieders. In het algemeen kan worden gesteld dat lage MK gecombineerd met hoge vaste
kosten prijsdiscriminatie aantrekkelijk maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
informatiegoederen, maar ook in de markt voor vliegreizen (zie contex), openbaar vervoer,
en bioscopen. De MK zijn bijvoorbeeld bij vliegreizen in het algemeen niet hoger dan de
kosten van een zakje pinda’s en een softdrink. In deze situatie leidt vergroting van de omzet
al gauw tot vergroting van de winst.

Stel dat een prijszetter in zijn markt twee marktsegmenten (oftewel deelmarkten)
onderscheid. Winstmaximalisatie via prijsdiscriminatie vindt plaats als de prijzen P1 en P2
zodanig worden vastgesteld dat aan de volgende voorwaarde wordt voldaan:

MO1 = MO2 = MK (Q1 + Q2)

Hierbij geldt:

 MO1 is marginale opbrengst in deelmarkt 1

 MO2 is marginale opbrengst in deelmarkt 2

 MK (Q1 + Q2) is de marginale kosten bij de gezamenlijke afzet in de beide


deelmarkten.

Onderstaande figuur maakt duidelijk hoe prijsdiscriminatie leidt tot hogere winsten. Het gaat
om een vereenvoudigd voorbeeld, waarbij de marginale kosten constant zijn en de vaste
kosten nul. De totale markt is verdeeld in een elastisch segment en een inelastisch segment.
De horizontale rode lijn toont is de MK lijn. Prijzen worden vastgesteld zodanig dat MO1 =
MK en MO2 is MK. Dit resulteert in een hoge mark-up voor het inelastische segment en een
lage mark-up in het elastische segment. Aangezien MK in dit model constant is geldt
automatisch dat MO1 = MO2 = MK. Door prijsdiscriminatie realiseert de prijszetter een
hogere winst (20+5) dan wanneer zij zou werken met slechts één prijs voor de gehele markt
(22).

0-23 MO1 = MO2 = MK


53

Prijsdiscriminatie en het consumentensurplus.


Bekijk nogmaals bron 03. Prijsdiscriminatie geeft de prijszetter de mogelijkheid om zich (een
deel van) het consumentensurplus toe te eigenen. De prijs die consumenten moeten betalen
komt immers dichter bij hun betalingsbereidheid te liggen. Prijsdiscriminatie hoeft echter niet
per sé in alle gevallen het totale consumentensurplus te verkleinen. Prijsdiscriminatie brengt
producten immers binnen het bereik van meer consumenten, ook binnen het bereik van
consumenten met een lage betalingsbereidheid. Dus terwijl prijsdiscriminatie ten koste gaat
van het surplus van consumenten met een inelastische vraag, zal het juist ten goede komen
aan het surplus van consumenten met een elastische vraag.

In het geval van perfecte prijsdiscriminatie betaalt iedere consument een prijs die gelijk is
aan de betalingsbereidheid van die consument. Het gehele consumentensurplus wordt dan
door de aanbieder ingepikt. In de praktijk is perfecte prijsdiscriminatie vrijwel onmogelijk.

Opgaven 36
2. In de tekst staat dat perfecte prijsdiscriminatie in de praktijk vrijwel onmogelijk is.
Geef hiervootr een verklaring.

3. Bekijk bron 01.

a. Is in de rechtergrafiek is sprake van een inelastische vraag of van een


elastische vraag.

b. Bereken met behulp van indexcijfers de procentuele verandering van de


omzet bij de verandering van de porijsw van p1 naar p2.

4. Geef een voorbeeld (anders dan vliegreizen) waar een combinatie van hoge vaste
kosten en lage MK leidt tot prijsdiscriminatie.

5. Voor veel Amerikanen is het knippen van kortingscoupons een heuse lifestyle. Alle
grote Amerikaanse bedrijven gebruiken coupons als marketingmiddel en vorig jaar
werden er zo’n 3 miljard bonnen ingeleverd. Onderstaande bron toont de verschillen
in prijselasticiteit van de vraag tussen couponknippers en niet-couponknippers.

a. Leg uit dat het gebruik van kortingscouponnen een manier is om


prijsdiscriminatie toe te passen.

De informatie in de bron heeft betrekking op de marktvraag naar bijvoorbeeld


kattenvoer in het algemeen en niet op die naar de producten van de afzonderlijke
merken kattenvoer. De prijselasticiteit van de vraag naar de verschillende
afzonderlijke merken is gewoonlijk zo’n 5 keer zo hoog als die naar het product in het
algemeen (Bron: Pindyck, p392).

b. Geef een verklaring voor dit grote verschil.

c. Leg uit hoe de informatie in de bron door aanbieders kan worden gebruikt om
de hoogte van hun verkoopprijzen met en zonder coupons vast te stellen.
54

0-24 Prijselasticiteit van de vraag van couponknippers versus niet-couponknippers.


55

3.7 Een vergelijking van marktvormen.


In dit hoofdstuk worden de vier marktvormen met elkaar vergeleken aande hand van 4
criteria:

 De elasticiteit van de vraag

 De marktprestatie.

 Innovatiekracht.

Vergelijking van de elasticiteit van de vraag

Bekijk de onderstaande grafiek. Van elke marktvorm wordt de prijsafzetlijn weergegeven.


Naarmate er minder sprake is van concurrentie heeft de aanbieder te maken met een minder
prijelastische vraag.

Bij volkomen concurrentie is de vraag volkomen prijselastisch. De aanbieder kan elke


productiehoeveelheid kwijt tegen de geldende marktprijs. De aanbieder is prijsnemer. Zijn
prijs verhogen is onmogelijk; zijn afzet zal tot nul dalen. Zijn prijs verlagen is onzinnig; hij kan
bij de huidige prijs al zoveel verkopen als hij wil.

Bij monopolistische concurrentie is de vraag behoorlijk prijselastisch. De aanbieder heeft


enige ruimte om zijn prijzen zelf te bepalen. Verhoogt hij zijn prijs dan kost hem hem klanten.
Die stappen over naar de concurrent. Maar hij verliest niet al zijn klanten. Want zijn
concurrenten produceren weliswaar vergelijkbare maar niet identieke producten.

0-25 Elasticiteit van de vraag naar de producenten van de individuele aanbieder

De prijselasticiteit van de vraag binnen de marktvorm oligopolie is afhankelijk van het type
oligopolie. Allereerst onderscheiden we homogene en heterogene oligopolies. En binnen de
homogene oligopolies worden Cournot en Bertrand oligopolies onderscheiden.
56

Bij een heterogeen oligopolie is de vraag behoorlijk inelastisch.Omdat er sprake is van


enkele aanbieders en een heterogeen product beschikt de consument niet over 100%
substituten. Vaak is er sprake van een sterk merk en zijn consumenten merkentrouw. De
aanbieder heeft flink wat ruimte of zelf zijn verkoopprijs te bepalen. Bij een homogeen
oligopolie is de vraag elastischer dan bij een heterogeen oligopolie. De aanbieder moet bij
het bepalen van zijn verkoopprijs sterk rekening houden met het prijsbeleid van
concurrenten. Dit geldt met name bij de Bertrand variant. Daar verloopt de prijsafzetlijn
horizontaal en is de vraag volkomen prijselastisch. Bij de Cournot variant wordt de
productieomvang gekozen en hebben aanbieders geen prikkel om uit het evenwicht te
geraken. Gegeven de gefixeerde verdeling van de productie is iedere producent zeker van
zijn afzet.

Bij een monopolie is de vraag in het algemeen sterk inelastisch. Consumenten en


afnemers hebben geen substituten beschikbaar. De monopolist is prijszetter.

Welvaartsschepping; vergelijking van surplus.


Markten leveren surplus op. Dit surplus kan zowel producenten als consumenten ten goede
komen.

Het grootste totale surplus komt tot stand in de marktvorm volkomen concurrentie. Op de
korte-termijn komt dit surplus zowel consumenten als producenten ten goede. Op de lange-
termijn komt het totale surplus vooral ten goede aan consumenten. De oorzaak hiervan
toetreding. Door het ontbreken van toetredingsdrempels vindt zoveel toetreding plaats dat de
marktprijs zakt tot het niveau van p = GTK. Het producentensurplus is in dit lange-
termijnevenwicht net voldoende om de totale kosten goed te maken, inclusief normale winst.
Omdat geldt p = GTK en GTK is minimaal is het totale surplus dat wordt geschapen bij
volkomen concurrentie maximaal; het is een efficiënte markt.

Het totale surplus dat wordt geschapen in de marktvorm monopolistische concurrentie is


kleiner dan bij volkomen concurrentie. Bij volkomen concurrentie geldt in het evenwicht dat
MK is gelijk aan P en dus aan de marginale betalingsbereidheid van vragers. Bij
monopolistische concurrentie ligt P iets boven MK. Er is sprake van een kleine markup.
Niettemin maken de aanbieders niet meer dan normale winst, ook hier weer door het
ontbreken van toetredingsdrempels. Het totale surplus bij monopolistische concurrentie is
niet maximaal. Maar het surplusverlies ten opzichte van volkomen concurrentie is in het
algemeen klein. Het feit dat er sprake is van min of meer heterogene producten zorgt
bovendien voor diversiteit en daarmee voor een toename van keuzemogelijkheden en
derhalve meer behoeftenbevrediging voor de consument.

De omvang van het totale surplus binnen de marktvorm oligopolie is afhankelijk van de
vraag om wel type oligopolie het gaat. Bij heterogene oligopolies is een flinke markup
mogelijk. Winsten zijn vaak hoog en het consumentensurplus en totale surplus klein in
verhouding tot volkomen concurrentie en monopolistische concurrentie. Wel is er net als bij
monopolistische concurrentie sprake van diversiteit en keuzemogelijkheden en derhalve
meer behoeftenbevrediging voor de consument. Ook bij homogene oligopolies van het
Cournot type is in het evenwicht sprake van een flinke markup. Winsten zijn vaak hoog en
het consumentensurplus en totale surplus klein. Bij homogene oligopolies van het Bertrand
57

type is geen markup mogelijk. Als gevolg van hevige prijsconcurrentie is de omvang van het
totale surplus gelijk aan dat bij volkomen concurrentie .

De marktvorm monopolie kent het kleinste totale surplus en dus het grootste
welvaartsverlies. De verkoopprijs is relatief hoog en de verkochte hoeveelheid relatief laag.
In het evenwicht ligt de verkoopprijs ruim boven de marginale kosten; er is sprake van een
hoge markup. Er wordt veel bovennormale winst gemaakt maar dit gaat ten koste van het
consumentensurplus en het totale surplus.

Dynamische vergelijking: innovatie.


Naast een statische vergelijking van het geschapen surplus kan ook een dynamische
vergelijking van het innovatieve vermogen binnen marktvormen worden gemaakt. De
uitkomst is dan anders. Binnen de marktvorm volkomen concurrentie vindt weinig tot geen
innovatie plaats. Voorzover aanbieders overschakelen op nieuwe productietechnologie wordt
deze technologie van buiten aangereikt. Binnen imperfecte markten vindt wel innovatie
plaats, zowel productinnovatie als procesinnovatie.

Ongeveer de helft van alle private R&D in de VS zit in projecten die uiteindelijk falen. Wil je
dat bedrijven toch in R&D investeren, dan moeten ze aan de andere helft wel goede
monopoliewinsten overhouden. Imperfecte markten met langdurige en hoge
monopoliewinsten zijn 'slecht' vanuit de neoklassieke theorie; maar ze zijn juist 'goed' voor
innovatie. In feite kun je innovatie definiëren als een poging om door investeringen in unieke
kennis (en geheimhouding ervan) een markt met hoge toetredingsdrempels te stichten (bron:
Alfred Kleinknecht in ESB). In module 5 (strategische interactie) komen we terug op het
belang van patenten en octrooien om de maatschappelijke welvaart te vergroten.

Opgaven 37
1. Leg uit waarom innovatie met name plaatsvindt binnen de marktvormen monopolie
en oligopolie en niet binnen de marktvorm volkomen concurrentie.
58

Eindtermen VWO domein D1

D2: Marktstructuur Paragraaf


De kandidaat kan analyseren welke invloed de kenmerken van de markt, zoals
aantal marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden,
hebben op de marktmacht van de aanbieder en daardoor op het marktresultaat.
2.1 Het onderscheid tussen de marktvormen op basis van het aantal 311 312
marktpartijen, heterogeniteit van de goederen en toetredingsmogelijkheden
(1)
I Volledige mededinging/ volkomen concurrentie: veel aanbieders, een 321
homogeen goed en vrije toetreding.
Marktvormen waarbij sprake is van onvolkomen concurrentie kennen
beperkte toetredingsmogelijkheden:
II Monopolistische concurrentie: veel aanbieders en heterogene goederen.
III Oligopolie: weinig aanbieders en een homogeen goed of heterogene
goederen.
IV Monopolie: één aanbieder.
2.2 Het bepalen van de prijs en afzet die bij volkomen concurrentie (1,2), 3.2 t/m
monopolistische concurrentie, oligopolie of monopolie (1,2) maximale totale 3.5
winst opleveren.
2.3 De gevolgen van prijsdiscriminatie voor de evenwichtsprijzen, afzet en winst 352
bij monopolie. (1)

D3: Welvaart en economische politiek Paragraaf

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

3.1 Consumentensurplus als het verschil tussen de marktprijs en de 211 353


betalingsbereidheid van vragers die bereid zijn meer te betalen dan die
marktprijs. (1)

3.2 Producentensurplus als het verschil tussen de marktprijs en de prijs 223


waartegen alle producenten bereid zijn aan te bieden. (1)

3.3 Het totale surplus als de optelsom van het consumentensurplus en het 234
producentensurplus. (1)

3.4 De omvang van het totale surplus als maat voor het marktresultaat. (1,2) 234

3.5 Pareto-efficiency als de optimale verdeling van consumenten- en 234


producentensurplus. (1)

3.6 De omvang van het totale surplus als een indicator van maatschappelijke 37
welvaart. (1)

3.7 De invloed van marktmacht op de omvang van het totale surplus en het 333 342
verloren surplus/Harberger-driehoek (deadweight loss). (1) 353

3.8 De invloed van marktmacht op de verdeling van het totale surplus tussen 353 36
59

aanbieders en vragers. (1)

3.9 De manier waarop een monopolist via prijsdiscriminatie een deel van het 352
consumentensurplus kan afromen. (1)

3.10 De invloed van overheidsingrijpen via heffingen of subsidies op het 421


marktresultaat en daardoor op de omvang en de verdeling van het totale
surplus. (1)

3.11 De invloed van prijsregulering door middel van minimumprijzen of 422


maximumprijzen op het marktresultaat en daardoor op de omvang en
verdeling van het totale surplus. (1,2)

3.12 Effecten van octrooien/patenten op marktgedrag en marktresultaat. 36

You might also like