Professional Documents
Culture Documents
Ottomaanse Rijk (20ste eeuw), met bijzonder aandacht voor de pre-islamitische periode.
Het tweede deel is toegewijd aan de leer van de islam en aan de religieuze
ontwikkelingen der islamitische volkeren in de kristallisatiefase van de islam.
Het behandelde gebied: de Arabische staten van Marokko tot de Arabische Golf, met
verwijzingen naar Klein-Azië, Perzië en de rest van de moslimwereld.
DEEL I
ALGEMENE GESCHIEDENIS
1. HET OUDE NABIJE OOSTEN
1.1. Historische schets:
De islam is de derde monotheïstische godsdienst die ontstond in het Semitische Oude
Nabije Oosten dat toen, evenals nu, bakermat van allerlei godsdiensten en strekkingen
was. Het Oude Nabije Oosten is het gebied dat Egypte en de Levant omhelst.
Kerngebieden hiervan zijn: Egypte, Syrië, Mesopotamië en Arabië.
In dat gebied begon de historische periode der mensheid. De grens tussen de historische
en pre-historische periodes werd bepaald door de uitvinding van het schrijft, toen de
mens teksten begon op te tekenen voor het nageslacht. Dit gebeurde voor het eerst in
Zuid-Mesopotamië (in het zuiden van het huidige Irak) in ongeveer 32OO v. Chr., waar de
Sumeriërs, die de oudste beschaving ter wereld vestigden, het spijkerschrift uitvonden.
Enkele eeuwen later begonnen de Egyptenaren met de hiërogliefen, wat maakt dat het
spijkerschrift het oudste is. Het alfabetische schrift is van een veel latere datum (c.a.
1500 v. Chr.).
Een ander beeld wordt gevormd uit Akkadische, Nabatese, Griekse of Byzantijnse
bronnen.
De oudste bron waar Arabieren voor het eerst vermeld worden is een afbeelding van
Arabieren op Assyrische reliëfs, waar ze op dromedarissen rijden. In 853 v. Chr. komt de
naam Arabieren voor het eerst voor in opschriften van Salmanasar III.
Over de pre-islamitische periode vindt men ook nog gegevens bij Aischilus en Herodotos.
Daarnaast vindt men ook archeologische gegevens. Ook in het Oude Testament komen
plaatsen en namen van Arabieren voor.
De voornaamste Arabische bronnen over het pre-islamitische Arabië blijven de Koran, de
pre-islamitische literatuur, inhet bijzonder de poëzie (zie 6,3), en de latere islamitische
schrijvers, in het bijzonder de filologen en de kroniekschrijvers.
2.4. Vroege internationale betrekkingen:
In 853 v. Chr. komt de naam Arabieren voor het eerst voor in opschriften van de
Assyrische koning Salmanasar III die in het zesde jaar van zijn koningschap een militaire
expeditie tegen de Aramese koning van Damascus ondernam. De koning van Damascus
werd bijgestaan door Achab, de koning van Israël, en door Ğundub buit heeft gemaakt.
Het toeval wil dat de eerste vermelding van de Arabieren in de geschiedenis gepaard ging
met kamelen! Uit het opschrift van Salamansar III wordt afgeleid dat de noordelijke
Arabieren het gezag van Assyrië erkenden en jaarlijkse sommen geld betaalden.
Ook de relatie met Egypte was niet altijd stabiel. De Egyptische farao s die, net zoals de
Romeinse keizers, grote hoeveelheden dure wierook in hun tempels brandden, trachtten
dikwijls Arabië te bezetten, maar net zoals de Babyloniërs voor hen en de Romeinen na
hen, afgeschrikt door de gevaarlijke slangen met twee hoofden ³ en andere gevaarlijke
dieren waarvan Arabië zou wemelen. Het binnenland van Arabië was raadselachtig voor
Egypte, Babylon, Rome en Perzië dat men er alleen wilde verhalen over kon vertellen.
Deze trends vindt men o.a. ook bij de Griekse kroniekschrijvers Herodotes en Strabon.
Ook in het Oude Testament komen de Arabieren veel voor. Het verhaal van de koningin
van Saba en haar bezoek aan Jeruzalem is hier een voorbeeld van.
Hoe dan ook, de eerste contacten tussen de Arabieren en hun buren waren
handelscontacten. Uit de hoger vermelde bronenen en uit Griekse en Romeinse bronnen
leiden wij af dat voornamelijk de noordelijke Arabieren in bepaalde bondgenootschappen
betrokken waren en dat zij, telkens als deze bondgenootschappen in een nederlaag
eindigen zoals dit het geval was in de Assyrische expeditie van Salamansar III, zich in de
woestijn terugtrokken, de woestijn die geen van de oudere rijken kon onderwerpen.
3. ZUID-ARABIË
3.1. Zuid-Arabische rijken:
In tegenstelling met Noord-Arabië was het zuiden dankzij de ligging aan zee en de
moessonregen vruchtbaar geworden, hetgeen sedentair bestaan toelaat. Reeds vanaf het
begin van de volksverhuizing naar het noorden (ca. 3000 v. Chr.) vertrokken vele
stammen uit de uitgedroogde gebieden naar het zuiden van Arabië (in het huidige
Jemen) om er zich te vestigen. Weldra ontstonden er kleine landbouwgemeenschappen
die in het tweede millennium tot rijken waren uitgegroeid. Deze rijken zijn:
Mina): 1900 1000 v. Chr. Politieke hoofdstad Qarnā(w), - (معينHet Rijk van Macīn .1
.religieuze hoofdstad Yatīl
. v. Chr. Hoofdstad Tamna 600 1000 :) (قتبانHet Rijk van Qatbān .2
v. Chr. (afhankelijk eerst van Ma īn 180 800 :) (حضرموتHet Rijk van Hạdramawt .3
.en later van Saba . Hoofdsteden: Mayfa a en later abwah
Maryab) مأرب-( ēba): 750 115 v. Chr. Hoofdstad Ma rib - ﺀ ( سبأHet Rijk van Saba .4
.over dit rijk zijn ook gegevens in de bijbel vermeld
,) (ظفارv. Chr. tot 525 n. Chr. Hoofdsteden: ̣ Zafār 115 :)حمي َر
ِ ( Het Rijk van ̣ Himyar .5
genoemd naar Mundir, een Arabische stam uit zuid - ( المناذرةHet rijk van de Manadzira
Arabië), vestigde zijn hoofdstad in al-Hīra (Harta in de Romeinse bronnen). Al-Manadzira
waren aanhangers van de talrijke religies die toen in Irak bestonden zoals het
Nestoriaanse (= dyofysitische) christendom, het Zoroastrisme, de eredienst der
.sterrenaaidders, enz
Evenals de Gassanieden, deden zij ook dienst als schild voor het Sassanidische rijk tegen
de aanvallen vanuit de woestijn.
Op de vooravond van de islamitische verovering van Syrië en Irak (634) hebben de
overwegend niet-moslimse Arabische inwonders van deze twee vazalstaten zich massaal
bij de Arabische legers aangesloten en samen met die legers tegen hun vroege
bondgenoten gestreden. Sedertdien zijn zij volledig in het islamitische rijk geïntegreerd.
5. HET CHRISTENDOM EN HET JODENDOM IN ARABIË
5.1. Het Christendom:
Na de bekering van keizer Constantijn de Grote tot het christendom, werd het
christendom tot staatsgodsdienst uitgeroepen. Keizer Constantijn en de jonge clerus
moesten toen een einde stellen aan de eindeloze theologische discussies over de natuur
van Jezus, die het scherpst door Arius (gest. Ca. 336) verwoord werd. Arius ontkende de
Goddelijke natuur van Jezus volkomen, omdat Jezus geleden heeft, terwijl God, aldus
Arius, boven het lijden verheven was.
Daarnaast waren de meeste Oosterse kerken ongelukkig met de formulering van de leer
van de Drieëenheid, houdende één God in drie gestalten: de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest.
Keizer Constantijn riep in 325 het Concilie van Nicea samen om het geschil op te lossen.
De centrale vraag waarop het Concilie een antwoord diende te geven was: hoe kon de
leer van de Drieëenheid verzoend worden met het monotheïsme van het Oude
Testament? Het Concilie gaf te kennen dat de Vader en de Zoon deel uitmaakten van één
wezen. De Oosterse kerken waren hiermee niet gelukkig, zij vonden dat er weinig
onderscheid gemaakt werd tussen God en Jezus. Het Concilie van Chalcedon (451), dat
ter bespreking van dit probleem werd gehouden, leverde een semantisch compromis
(Jezus was één persoon met twee naturen, een Goddelijke en een menselijke), wat een
crisis binnen de jonge godsdienst veroorzaakte, welke crisis tot het ontstaan van tal van
kerken geleid heeft, waarvan de belangrijkste voor ons de monofysitische Jakobitische
kerk, de duofysitische Nestoriaanse Kerk en de monothelitische Malekitische Kerk zijn.
De uitsluiting van deze kerken door Constantinopolis legde hen aan meedogenloze
vervolgingen bloot. De aanhangers van deze strekking vluchtten oostwaarts en
zuidwaarts naar streken waar de aanwezigheid van het Oost-Romeinse ofwel Byzantijnse
militaire apparaat gering of helemaal nihil was. Zo kende de vijfde eeuw een grote
immigratie van Nestorianen en Jakobieten vanuit Syrië naar Arabië, meer bepaald naar
het westen van Arabieë. Arabië was toen overwegend polytheïstisch en de toenmalige
Arabieren waren niet tot grote religieuze sympathie in staat geacht, hettgeen het rustige
en bijna onopgemerkte bestaan van het christendom in West-Arabië dan ook verklaart.
De aanwezigheid van deze christenen in het westen van Arabië liet de Byzantijnse keizers
echter niet met rust. Al vroeg zond keizer Constantijn een missie naar het bloeiende
Jemen om er zendingsarbeid te verrichten. Aan het hoofd van Constantijns missie stond
een volgeling van Arius, Theofillos de Ariaan genaamd, hetgeen echter de politieke aard
van deze missie verklaart (het isoleren van de Perzen uit de wierookroute).
De christelijke aanwezigheid op het Arabische schiereiland was dus enerzijds het gevolg
van de immigratie van vervolgde groepen naar West-Arabië en anderzijds van
Byzantijnse missies naar Zuid-Arabië. Dit was het eerste contact tussen Arabieren en
christenen. De Syrische Jakobieten en Nestorianen begonnen in West-Arabië
zendingsarbeid te verrichten. Nog geen eeuw later werd bijna heel West-Arabië
gekerstend. Zowel in Sana, de hoofdstad van Jemen in Zuid-Arabië, als in Niğrān, de
Usquf<Grieks (ﺀhoofdstad van de West-Arabische provincies, zetelde een bisschop
.)episkopos
5.1.1. Byzantium en Abessinië:
Ten einde de toenemende Perzische invloed op het zuiden van het Arabische Schiereiland
een halt toe te roepen enerzijds, en de eveneens toenemende joodse zendingsarbeid
aldaar (cfr. Infra) tegen te houden anderzijds, heeft Byzantium eerst uit politieke
overwegingen en Abessinië later uit religieuze overwegingen verschillende pogingen
ondernomen om zijn gezag op het zuiden van Arabië te vestigen. In die tijd werd niet
enkel de geschiedenis van Arabië, maar die van heel het Nabije Oosten gedomineerd
door de tegenstelling en de machtsverhouding tussen het christelijke Byzantium en het
Zoroastristische Perzië.
In 340 heeft het christelijke Abessinië een invasietocht naar Jemen ondernomen: de
Abessiniërs wierpen het Jemenitische bewind omver, verspreidden het christendom er en
regeerden tot 378. De Jemenieten hebben de Abessiniërs met hulp van de Sassanieden
uit Jemen verdreven.
Tegen het begin van de zesde eeuw, nadat de Perziche invloeden in Jemen zo goed als
geëlimineerd werden, bekeerde de Jemenitische vorst Dū Nawās zich tot het jodendom,
dat hij in het begin van de zesde eeuw (rond 520) tot staatsgodsdienst uitriep. Dū Nawās
was een nationalistisch geïnspireerde koning en hij vond in het jodendom een tegenwicht
tegen het christelijke Abessinië, dat toen als een belangeehartiger van Byzantyum
optrad. Tijdens diens regering bereikte de proselitische concurrentie tussen het
jodendom en het christendom in Arabië haar hoogtepunten. Dū Nawās zag in de
christenen van Niğrān een vijfde colonne van de Abessiniërs die, evenals de christenen
van Niğrān, monofysieten waren.
In 523 rukte Dū Nawās op tegen de christenen van Niğrān die hij versloeg en voor de
keuze stelde tussen bekering tot het jodendom of de dood. Volgens de overlevering
kozen zij massaal voor de dood. Dū Nawās roeide op een gewelddadige wijze het
christendom uit West-Arabië uit. Volgens de berichten liet Dū Nawās er een grote gracht
graven en er de christenen massal begraven. De koran geeft er verslag van. Soera 85,
verzen 1-10 beschrijft deze gebeurtenis als volgt:
1. Bij de hemel, vol van lichttoren,
2. En de aangezegde dag,
3. En waarnemer en waargenomene,
4. Gedood mogen worden de lieden van de groeve,[1]
5. Van het met brandstof gevoerde vuur,
6. Toen zij daarnevens gezeten waren,
7. En daarbij toezagen op wat zij deden met de gelovigen.[2]
8. Maar niet koelden zij hun woede an hen anders dan omdat zij gelovig waren
in God, de Geweldige, de Lofwaardige,
9. Aan wie behoort het Koningschap der hemelen en der aarde. En God is over
alle ding getuige.
10. Zij, die gelovige mannen en vrouwen in verzoeking brengen en daarna niet
tot berouwvolle inkeer komen, voor hen is de bestraffing van Djahannam en
voor hen is de bestraffing van de brand.
Als reactie hierop heeft de Byzantijnse keizer Justinianus I, die de bijnaam De
Beschermer van het Christendom op Aarde had, zijn Abessinische bondgenoten een
machtige invasie vanuit Abessinië naar Arabië laten ondernemen, niet enkel om Jemen te
onderwerpen en het christendom in Arabië te herstellen, maar ook om heel Arabië te
bezetten. In 525 bezetten de Abessiniërs Jemen waar zij een grote kathedraal bouwden.
In 570 ondernam hun leider Abraha een machtige militaire tocht tegen Mekka dat buiten
zijn gezag bleef met als doel de Ka ba te vernielen. Mekka was toen het religieuze,
economische en culturele centrum van Arabië.
Abraha naderde Mekka in 570 (of 571, het geboortejaar van Profeet Mohammed) met
een groot leger met olifanten die voor het eerst ingezet werden voor militaire doeleinden
in Arabië. Abraha slaagde er niet in Mekka in te nemen. Zijn leger werd volgens historici
door een epidemie getroffen zodat de aftocht beslist werd. Volgens de koran (Soera 105)
greep God in en belette de bezetting van Mekka door Abraha.
In 575 verdreef de Jemenitische vorst Sayf Ibn Dī Jazan, met hulp van Sassanieden, de
Abessiniërs uit Jemen. Sindsdien tot 628, de datum van de bekering van Jemen tot de
islam, was Jemen een vazalstaat van de Sassanieden.
5.2. Het jodendom:
De vraag wanneer Arabieren en joden voor het eerst met elkaar in contact kwamen, blijft
oeantwoord. In bijbelse en Zuid-Arabische bronnen zijn er sporen te vinden van intens
contact tussen beide volkeren in vroegere tijden.
Uit de bijbel kennen wij het relaas van koningin Balquis (bekend als Sheba) en koning
Salomo[3]. Het huwelijk tussen de Arabische en joodse koningshuizen was bijna een feit.
Een ander huwelijk was dat van Mozes met de Arabische Soelamith, voor wie koning
Salomo zijn Hooglied zong[4]. Ook Job was een Arabier, over wie de bijbel zegt: Van
allen die in het Oosten woonden, genoot hij het hoogste aanzien .[5]
Genealogische bronnen, en daartoe behoren zowel de oud-Arabische als de bijbelse
stambomen, weten ons te zeggen dat Arabieren en joden mensen zijn die van dezelfde
vader maar niet van dezelfde moeder zijn . Met de vader wordt Abraham bedoeld, die via
zijn zonen Isaak (zoon van Abraham en Sara, en stamvader van de joden) en Ismaël
(zon van Abraham en Hagar, en stamvader van de Noordelijke Arabieren) de vader van
beide volkeren zou zijn geweest. Over de historische waarheid van de bijbelse en oud-
Arabische genealogische lijsten zullen wij maar wijselijk zwijgen.
5.2.1. De joden op het Arabisch Schiereiland:
Uit de oudste biografie van Mohammed, de Sīrah van Ibn Iṣhāq (gest. Ca 780), alsook uit
Isfahānī ﺀ-latere compilaties over Arabische antiquiteiten, zoals de Kitāb al- Aġānī van al
(897-967), weten wij dat de aanwezigheid van joden op het Arabisch Schiereiland het
gevolg is van enerzijds joodse immigratie naar Arabië en anderzijds van joodse
.zendingsarbeid aldaar
Immigraties vóór de christelijke jaartelling moeten individueel van aard zijn geweest. De
latere, grote immigratie was volgens oude berichten het gevolg van de verwoesting van
Jeruzalem in 71 door de Romeinse keizer Titus Flavius Verspasianus (39-81), welke
verwoesting het begin van de joodse diaspora markeerde. Vele joden gingen zich in de
omringende landen vestigen. Zon ontstonden een aantal joodse koloniën op het
Arabische Schiereiland, waarvan de bekendste in Taymā , Haybar en vooral in Yatrib, het
latere Medina.
De aanwezigheid van joodse koloniën op het Arabische Schiereiland bleef niet zonder
gevolgen. Weldra begonnen de joden zendingswerk te verrichten onder de Arabieren,
voornamelijk onder de handeldrijvende Zuid-Arabieren, de Jemenieten, waar het
jodendom zodanig verspreid en aangehangen werd dat de Jeminitsche koning Dū Nuwās
het tot staatsgodsdienst verhief (cfr. supra). Op de vooravond van de geboorte van de
islam stelde een christelijke invasie vanuit Abessienië echter een einde aan de politieke
aanwezigheid van het jodendom in het zuiden van Arabië (cfr. supra).
Wat het noorden betreft, eindigde het bondgenootschap tussen Mohammed en de joden
van Medina in het begin van zijn vucht naar Medina (622) met dramatische
gebeurtenissen, zoals het gedwongen vertrek van de joodse stammen van Banū
Qurayzah, Banū an-Nadīr en Banū Qaynuqāc, die de Profeet in de weg stonden, naar het
noorden van Arabië. Maar dit was een situatiegeboden maatregel was die geen invloed
had op de principiële islamitische tolerantie ten aanzien van de joden in de volgende
eeuwen.
5.2.2. Linguïstische/raciale verwantschap
De vraag die aan de orde gesteld dient te worden is of joden en Arabieren in vroegere
tijden zich al dan niet bewust waren van de hierboven geschetste verwantschap. Immers,
het Hebreeuws en het Arabisch behoren, evenals het Ugaritisch, het Eblitisch, het
Aramees, het Babylonisch, het Fenicisch en het Ethiopisch, tot de zogenaamde
Semitische talen. De taalkundige verwantschap tussen deze talen werd trouwens in een
zeer vroeg stadium onderkend (cfr. Infra). De term Semitisch werd voor het eerst door
de Duitser A. L. Schlözer gebruikt in 1781, waarbij hij verwees naar de genealogische
tabel in het bijbelboek Genesis, hoofdstuk 10, waar de bijbel probeert te verklaren
waarom er in het beperkte deel van de wereld dat de schrijvers van de bijbel kenden,
verschillende volkeren bestonden, waarvan sommige nauw met elkaar verwant waren en
andere blijkbaar niet. Zo werd de oudste zoon van Noach, Sem ( ēm) beschouwd als de
stamvader van de Semitische volkeren: één van zijn zonen heette Aram ( Arām), de
stamvader van de Arameeërs. Maar Sem was ook de voorvader van Abraham, die op zijn
beurt, via zijn zonen Isaak en Ismaël, de stamvader werd van de Israëlieten,
respectievelijk de Arabieren. De tweede zoon van Noach heette Ham (̣Hām), en die wordt
beschouwd als de stamvader van o.a. de toen bekende Afrikaanse volken, zoals de
Egyptenaren en de Berbers, die dan ook als de Hamitische volkeren bekend werden. Jafet
(Jāfet) tenslotte wordt beschouwd als de stamvader van de volken ten noorden van
Palestina, m.a.w. de sprekers van Indo-Europese talen.
De vraag die hierbij opduikt is: welke invulling gaven de middeleeuwse schrijvers aan
deze bijbelse indeling der volkeren die bij nader onderzoek niet helemaal blijkt te kloppen
met de historische werkelijkheid? Of: hoe heeft men de sterke verwantschap tussen o.a.
het Arabisch en het Hebreeuws verklaard, die op fonetisch, lexicaal, morfologisch en
syntactisch gebied manifest is?
De christelijke en joodse schrijvers, wier taalkennis tot het Latijn en het Hebreeuws
beperkt bleef, hebben de bekende stelling geponeerd dat het Hebreeuws de moedertaal
van alle menselijke talen was en dat de talen die erop lijken, zoals o.a. het Aramees en
het Arabisch, talen waren die het minst van de moedertaal afgeweken bleken te zijn.
Daarentegen kwamen de in de islamitische wereld werkende schrijvers tot andere
inzichten. Al snel kon men de taalverwantschap in een wetenschappelijke en voor die tijd
betrekkelijk verrassende context plaatsen. Zo schrijft de Arabische geleerde Ibn ̣ Hazm al-
Andlusī (tiende eeuw) de verwantschap tussen de Semitische talen toe aan een
gemeenschappelijke moedertaal, die het moderne onderzoek het Proto-Semitisch
genoemd heeft.
Het waren vooral de Arabisch-sprekende joodse schrijvers die het onderzoek verder
zetten, voornamelijk om meer inzichten te krijgen in de structuur van het Hebreeuws,
wat hen een beter begrip van de bijbelse teksten zou opleveren. De joodse filoloog Ibn
Quray (gest. 855), de exegeet Mozes Ibn Ezra (1055-1135) en de grote dichter Jehūdā
Ha-Lēvī (1075-1141) schrijven de verwantschap toe aan de Naburigheid van de
woonplaatsen en de raciale verwantschap .
Hoe dan ook, zowel de Arabieren als de joden hadden toen het besef van een zekere
raciale en linguïstische verwantschap die als rode draad in het gedachtegoed van de
middeleeuwse joodse en de islamitische schrijvers liep.
6. AL-HIGĀZ OP DE VOORAVOND VAN DE ISLAM
6.1. Algemene schets:
De eerste generatie islamitische schrijvers en in hun navolging de moslims plachten het
tijdperk waarin de Arabieren in het bijzonder de Noord-Arabieren, Het Tijdperk van de
(al-cạsabiyyah) een ernstige kwaal was. Een gevoel van nationale eenheid als natie was
er niet.
Door de moeilijke leefomstandigheden, o.a. door armoede en oorlogvoering, en
gedeeltelijk door vrees voor de eer , plachten sommige woestijn-Arabieren hun pas
geboren baby-meisjes levend te begraven. Deze infanticide werd voornamelijk in
centraal-Arabië gepleegd.
De situatie was zodanig chaotisch en dramatisch dat Arabië onveilig werd. De razzia s
(uit Arabisch ġazwah) werden voortdurend gevoerd zodat handelskaravanen en
bedevaartgangers onveilig waren. Daarom heeft men vier maanden tot Heilige Maanden
uitgeroepen tijdens dewelke oorlog noch agressie gevoerd of gepleegd mochten worden.
De stam die tijdens de Heilige Maanden agressie pleegde, werd door alle andere
stammen bestreden.
6.2. Het politieke leven:
Een centraal gezag dat door alle Noord-Arabieren erkend werd, was er niet. Toch heeft de
stad Mekka, de hoofdstad van Noord-Arabië, van oudsher een belangrijke positie
ingenomen onder de Noord-Arabieren, die veel gezag over de andere Arabische stammen
uitstraalde. Op de vooravond van de islam was Mekka het politieke, economische,
religieuze en sociaal-culturele centrum van Arabië geworden. Deze oude stad lag in een
droge vallei in een onvruchtbare streek volledig omringd door bergketens. Ook de stam
Quray , die Mekka bevolkte, genoot het hoogste aanzien onder de Arabische stammen.
Zowel de positie van Mekka als het statuut van Quaraysj waren te danken aan de
aanwezigheid van de Kaaba in Mekka. De Kaaba, een vierkant gebouw in het centrum
van Mekka, is een heiligdom waarvan de bouw aan Abrahaam en diens zoon Ismaël
toegeschreven wordt. De tradities (zowel de Arabische als de joodse tradities) vertellen
dat Abraham met zijn zoon Ismaël naar het noorden van Arabië kwamen en er een
tempel bouwden. Door zijn huwelijk met een Noord-Arabische vrouw bracht Ismaël een
nieuwe Arabische generatie teweeg (cfr.2.2.). Deze Arabische generatie hield zich van
oudsher bezig met het onderhoud van de Kaaba in Mekka.
De Noord-Arabische Arabieren begonnen jaarlijks een bezoek te brengen aan Mekka om
bedevaart (al-̣Hağğ) te verrichten, wat Mekka meteen een centrale positie verschafte.
De inwoners van Mekka, die voornamelijk handelaars waren, begonnen op te treden als
gastheren tijdens de bedevaart, als leiders, als diplomaten bij conflicten en zodoende
werd hun positie als politieke en religieuze leiders van de Arabieren op de vooravond van
de islam bestendigd en gevaloriseerd.
In tegenstelling tot de Zuid-Arabieren, die een oude culturele erfenis hadden, hadden de
Noord-Arabieren, die in los stamverband leefden, geen gevoel van nationale
samenhorigheid gekend. Pas als Arabië door een buitenlandse vijand werd bedreigd,
verenigen de stammen zich tijdelijk om deze buitenlandse vijand weerstand te bieden
zoals dit gebeurde in o.a. de slag Dī Qār met de Perzen in Irak in de zevende eeuw.
De eerste koning die de Noord-Arabieren rond nationale zaken trachtte te verenigen was
:u l-Qays (288-328 n. Chr.), op wiens graf de volgende tekst te lezen staat ﺀUmru ﺀ
u l-Qays Bin cAmr, de koning van alle Arabieren, Umru Dit is het graf van
Asad, Nizār en Muḍhiğ onderwierp; die de troon besteeg; die de stammen
die zijn zonen tot onderkoningen over de stammen benoemde en die de
Arabieren bij de Perzen en de Byzantijnen vertegenwoordigde. Tot op heden
. heeft geen enkele [Noord-Arabische] koning zijn glorie kunnen evenaren
u l-Qays de ﺀUmru ﺀUit de vermelding de koning van alle Arabieren leiden wij o.a. af dat
Arabieren als natie trachtte te verenigen, een poging waarin hij slechts ten dele is
.geslaagd
6.3. Het religieuze leven:
De aanwezigheid van joden in het zuiden (Jemen) en in het noorden (Medina) enerzijds,
en christenen in West-Arabië (cAsīr) anderzijds buiten beschouwing gelaten (zie 5.1 tot
en met 5.2.2.), was de meerderheid der Arabieren polytheïstisch. Abraham en zijn zoon
Ismaël brachten het monothïsme mee naar Arabië, maar enkele eeuwen later verviel de
meerderheid der Arabieren in het heidendom. De talrijke Arabische stammen hadden elk
een eigen godheid belichaamd in een beeld. De voornaamste godheden waren: Hubal (de
voornaamste god van Mekka), Al-Lāt (een godin = A tār), Al-cUzzā (godin) en Manāt (de
godin van het lot). Men eerde deze goden, ging er op bedevaart heen en bracht er offers,
mensenoffers iegrepen.
( ﺀNaast deze heidense Arabieren waren in het oude Arabië ook de zogenaamde ̣ Hunafā
meervoud van ̣ Hanīf). Dat waren mensen die de eredienst van de talrijke goden
hekelden uit speculatieve en filosofische overwegingen en het bestaan van de Éne God
erkenden zonder door profeten over Hem ingelicht te worden. Zij drukten hun afkeer
tegen het polytheïsme en hun verering van de Schepper in verzen uit die bewaard zijn
.gebleven
Bijvoorbeeld:
Één God of duizend goden aaid ik als de zaken moeilijk worden?
maand is de tweede van de drie successieve Heilige Maanden (Du l-Qicdah, Du l-̣Hiğğah
en Muharram), hetgeen betekent dat er een godsvrede van drie maanden heerste,
tijdens dewelke agressie ontoelaatbaar was.
Tijdens die maanden kwam men naar Mekka om gedurende drie maanden bedevaart te
verrichten, handel te drijven en literaire en culturele manifestaties te houden.
De bedevaart (al-̣Hağğ) gebeurde in Mekka zelf en duurde enkele dagen. De
voornaamste ritussen waren het bezoeken van de goeden inde Kaaba, het brengen van
offers en het wandelen rond de Kaaba (̣Tawāf).
poëzie ( icr) en welbespraaktheid (Hạtābah). Elke Arabische stam vaardigde haar beste
De Koran.
De ̣Hadīt.
De biografie van Mohammed (Sīrat an-Nabī lett. levensloop van de profeet ) door
Boek van de militaire expedities (Kitāb al-Maġāzī) van Al-Wāqidī. Het betreft de
vestiging en uitbreiding van de islam op het Arabische schiereiland.
Er zijn geen niet-Arabische of niet-islamitische bronnen uit die tijd of de nabije toekomst
ervan. Alle gegevens die wij hebben stammen uit Arabische en/of islamitische bronnen.
7.2. Lokalisatie:
West-Arabië (huidige Saoedische provincies Hiğāz en Asīr). Mekka was een door handel
(specerijen en aromaten) rijk geworden stadstaat. De Mekkanen eisten transittaksen en
zonden ook zelf karavanen naar de Syrische kust. Mekka was beroemd wegens zijn
markten en jaarbeurzen die plaatsvonden tijdens de maanden waarin de godsvrede
bestond, nl. de Bedevaartsmaanden. Het was ook een centrum voor oud Zuid-Arabische
godsdiensten. Een zeer beroemd heiligdom was de Ka ba: een zwarte kubus (meteoriet)
met beelden van verschillende godheden, waar elk jaar duizenden een pelgrimsreis naar
maakten.
7.3. Mohammeds jeugd:
ﺀMohammed werd geboren in 570 te Mekka. Zijn vader heette cAbdullāh, zijn moeder
Āminah. Zijn ouders zijn beide jong gestorven en Mohammed werd eerst opgevoed door
Mohammed trok zich vaak terug op de berg ̣ Hirā in de omgeving van Mekka en ging er
mediteren. Rond 610 verscheen hem de engel Gabriël en kondigde hem zijn profetische
zending aan. Dit gebeurde op de Nacht der Bestemming (Laylat al-Qadar). Sindsdien
zonderde hij zich regelmatig af om het woord Gods te aanhoren.
Gabriël bracht hem de boodschap van de islam: het geloof in God, Zijn engelen, Zijn
boeken, Zijn profeten, in de opstanding na de dood en dat goede en kwaad van God
komen en geschieden volgens Zijn wil.
621: Tweede Verdrag van al-cAqabah. Yatrib zou de islam ook militair verdedigen.
Na deze twee verdragen vertrok Mohammed dus in 622 naar Yatrib. De Hiğra was dus
eigenlijk geen vlucht zoals het woord vaak wordt vertaald, maar eerder vrijwillige
emigratie.
Gezien de grote betekenis die deze gebeurtenis had voor de verdere ontwikeling van de
islam werd dit als uitgangspunt voor de islamtijdrekening genomen. In Medina trad
Mohammed niet alleen op als profeet maar ook als staatsman, leider van Medina en
bemiddelaar tussen de verschillende stammen en ook de verschillende groepen moslims,
nl.:
Al-Muhāğirūn, de Immigranten : zij die met de profeet van Mekka naar Yatrib
vertrokken.
Ansār
̣ , De helpers : de autochtone bevolking die moslim werd door de ﺀ-Al
.verdragen van al-cAqabah
Al-Munāfiqūn, De huichelaars : zij die moslim werden omdat het in hun voordeel
was uit opportunistische redenen.
Mohammed organiseerde het burgerlijk leven. Hij bepaalde plichten en rechten. De
theorie van de heilige oorlog ontstond. De ongedisciplineerde razzia s verdwenen en
maakten plaats voor heilige oorlog tegen ongelovigen.
624: Slag bij Badr: het eerste grote treffen tussen Mekka en Medina, waarbij de moslims
van Medina de overhand haalden. De aanleiding: gezellen van Mohammed verhinderden
een karavan vanuit Mekka naar het Noorden. De joodse stammen die met de Mekkanen
collaboreerden werden uit Medina naar het noorden verbannen.
Uhud
̣ : de Mekkanen nemen wraak en verslaan de moslims. Maar ze keren ﺀSlag bij :625
.terug naar Mekka en de bewoners van Medina kunnen zich goed herpakken
627: Hoogtepunt van het grote offensief van de Mekkanen. Ze sloten een verbond met
Bedoeïenen, al-Munāfiqūn en de joden van Medina om Mohammed ten val te brengen. De
strijd speelde zich al voor de poorten van Medina.
Medina s weerstand was succesvol dank zij het graven van loopgraven rond de stad. Ze
hielden het enkele weken uit zodat de Mekkanen naar hun basis moesten terugkeren.
Mohammed bestrafte zowel de joodse stammen als de al-Munāfiqūn en verdreef hen uit
Medina. In bepaalde gevallen liet hij enkelen terechtstellen.
627-630: Mohammed boekte groot succes.
627: Onderhandelingen tussen Mohammed en Mekka, en men komt tot het Verdrag van
al-̣Hudaybija, waarbij een tienjarige wapenstilstand werd afgekondigd tussen beide
partijen.
629: Bedevaart en een grote bekendmakingscampagne voor de islam in Mekka.
630: Mekka valt in Mohammeds handen.
7.6. Verklaringen van het succes van de Profeet:
De Goddelijke steun werd steeds duidelijker.
Hij boekte groot succes bijmilitaire expedities. Hij trad op als een staatsman een religieus
reformator van groot aanzien.
Hij slaagde erin de bevolking van Medina hecht aaneen te sluiten en aan een neiwue
maatschappij te bouwen, gebaseerd op het woord Gods.
Hij ws een zeer bekwame diplomaat en wist te onderhandelen om mensen voor zich te
winnen.
Bij veroveringen werden enkel zij die zich verzetten gedood. Zij die de islam aannamen
werden in persoon en goederen geëerbiedigd.
Vanaf 630 reikte de macht van Mohammed ook tot Mekka. Zijn prestige steeg toen snel,
omdat verschillende gewoonten uit de pre-islamitische periode in de islam
geïncorporeerd werden.
Mekka met de Ka ba (die echter gezuiverd werd van de afgodsbeelden) werd de centrale
bedevaartplaats. De gebedsrichting veranderde van Jeruzalem naar Mekka. De maand
van de jaarlijkse bedevaart werd verklaard tot vastenmaand: de ramadan. Tijdens deze
maand heerst dan ook vrede.
7.7. Mohammeds laatste jaren:
631: Mohammed zond een expeditie naar de Syrische grens om contact te leggen met de
Byzantijnen en hen te bekeren. Hijzelf stond aan het hoofd van de troepen maar moest
terugkeren om praktische redenen. In dit jaar werd ook de theorie van de heilige oorlog
definitief vastgelegd. Mekka en Medina werden tot heiligste plaatsen van de islam
uitgeroepen.
In de laatste twee jaren van Mohammeds leven hadden de meeste Arabische stammen
zich onderworpen aan de islam en zelfs buiten Arabië was de profeet bekend.
632: Mohammed sterft.
8. DE RECHTGELEIDE OF ORTHODOXE KALIEFEN (632-661):
Tijdens deze periode kende de islam haar grootste uitbreiding buiten Arabië. Na de dood
van de profeet aanvaardde gans het schiereiland de islam zonder dat daarbij al te grote
militaire inspanningen nodig waren.
Met Mohammeds opdracht, nl. de islam aan gans de mensheid bekend te maken, trok
men in de eerste plaats naar Syrië dat onder Byzantijns bewind stond. Reeds in 634
breken de islamitische legers door tot Damascus dat in 635 in de handen van de Moslims
valt. De Byzantijnse keizer poogt in 636 nog een oorlog op touw te zetten maar wordt an
de oevers van de Yarmūk beslissend verslagen (verovering van Syrië en Palestina). In
640 valt de laatste Byzantijnse stad, nl. Cesarea.
Vanuit het oosten van Syrië breken de Moslims door tot Mesopotamië. De eerste veldslag
met de Perzen (Sasanidische dynastie) in 637, te Qādisiyyah, wordt gewonnen
(verovering van Irak). De laatste Sasanidische vorst, Yazdeğerd, vlucht naar Iran. De
Sasanieden hergroeperen hun gedemoraliseerde strijdkrachten en proberen in 642 te
Nihawand de Moslims uit Iran te houden. Tevergeefs. Yazdeğerd wordt in 651 te Marw (=
Merv) vermoord.
In 651 werd de islamisering van Iran voltrokken. Want tot nu toe hebben zich steeds
niet-islamitische groepen in de bergen weten te handhaven. In het begin poogden de
moslims zoveel mogelijk mensen tot de islam over te halen. Nam men een stad in, dan
vroeg men de overgave, en deden ze dit dan werden alle levens gespaard van hen die
zich tot de islam bekeerden. Zo werd de staatskas slechts gespijsd met krijgsbuit, wat
ongunstig was voor de economie. In de achtste eeuw ontstond een ander systeem: zij
die hun vroegere geloof behielden moesten een hoofdbelasting betalen.
In 641 ontstaat een tweede beweging naar het westen toe. Het eerste land is Egypte (de
eerste inval gebeurde reeds in 639) dat slechts vanaf 641 in de handen van de Moslims
valt.
Alleen Alexandrië biedt lange tijd weerstand: aan zee gelegen, goed verdedigd, de
Byzantijnen beschkten over een vloot in tegenstelling tot de moslims. Slechts door een
overgavepact, waarin de Byzantijnen de veiligheid van de burgers eisten, gaven ze zich
na twee jaar over. Egypte was een graanschuur en een uitvalsbasis van waaruit de
Moslims vanaf 647 verkenningstochten naar Tunesië ondernamen. Het duurde tot 660
vooraleer men daar doorbrak.
De kaliefen pasten de reeds bestaande administratie aan zodat ze aanvaardbaar werd
voor de Moslims. Na de dood van Umar kwam het kalifaat bij cUtmān. Door de
onrechtvaaridge verdeling van de buit en het luxueus leven dat cUtmān leidde,
ontstonden er onlusten en hij werd vermoord (656). Tijdens zijn regering groeide het rijk
van Oost-Perzië tot Tunesië uit.
In 656 kwam cAlī aan de macht. Hij kon zich echter niet witwassen i.v.m. de moord op
cUtmān en er ontstonden tijdens zijn kalifaat de twee eerste sekten:
De Hāriğieten (<harağa alā: rebelleren): de Dissidenten
In 661, na een langdurige strijd, overwon Mu cāwija, lid van de Umajjaden en gouverneur
Sufjāniedische Umajjaden (661 683), genoemd naar Mu āwija ibn Abī Sufjān.
Al-Ma mun had een oosterse aanhang omdat hij gouverneur geweest was in het
oostelijke deel. Hij verlegde de hoofdstad van Bagdad naar Merw in Iran. Iran werd
bijgevolg het centrum van de macht. Hiertegen kwamen de Arabieren en vooral Egypte in
opstand.
Al- Ma mūn voerde een privé-slavenlijfwacht in, bestaande uit Turken. Deze traditie is
vooral belangrijk geworden in de tiende en elkfde eeuw. Tijdens zijn ambtsperiode
hadden er volksopstanden plaats. Van 828 tot 835 was er de ops§tand van de Gat of ̣Zụṭt
(zigeunerstammen uit West-Indië). De boerenopstand begon in 815 in Adarbayğān, hij
eindigde in 837. Deze opstand zette gans Noord-Iran in beweging.
Op religieus gebied gold de filosofische strekking der Mu tazila als officiële doctrine. Op
gebied van cultuur werden veel Griekse, Perzische en Indische filosofische en
natuurkundige werken in het Arabisch vertaald. Dit gebeurde in een instituut dat speciaal
daarvoor werd opgericht: Bayt al-̣Hikmah, of het Huis van de Wijsheid . Het doel van
deze instelling was de niet-religieuze domeinen te bestuderen. Het diende voor
geneeskunde en andere wetenschappen. Islamitische, christelijke en joodse geleerden
werkten er samen naast elkaar.
Al-Mu tasim 833-842:
Al-Mu tasin liet nog een nieuwe stad bouwen: Samarra. Hij wilde een reusachtig kamp
maken. De bouw van deze stad werd begonnen in 836 maar is nooit afgewerkt. De
moskee van deze stad blijft nog over.
Al-Mu tasim sloeg de rebellie van de Zutt weg in 835. Ook de boerenrebellie die
begonnen ws in 815 beëindigde hij. In 838 behaalde hij een belangrijke overwinning op
de Byzantijnse keizer Theophilos. Hierbij veroverde en verwoestte hij de Byzantijnse
residentiestad Armorium.
Tussen 850 en 855 begon het verval van de centrale macht. Er ontstond een anarchie. Er
kwamen verschillende machtscentra die enkel in naam verantwoording verschuldigd
waren aan de Abbasieden. In feite waren ze onafhankelijk. Ze moesten wel een maal per
jaar een tribuut betalen.
Een groot aantal volksopstanden en rebellies van het leger hadden tot gevolg dat de
Turkse slavenlijfwachten een groot belang kregen. Ook kreeg het islamitische rijk voor
het eerst te maken met Europeanen die op kruistochten gingen.
Verder waren er verschillende soorten opstanden:
Massale opstanden van slaven, arme boeren en stedelingen;
Religieuze opstanden;
Het godsbeeld,
De rechtvaardigheid van God,
DEEL III
DE ARABISCH-ISLAMITISCHE BESCHAVING
I. CULTUUR EN MAATSCHAPPIJ:
1. Algemene schets:
Behalve een onmetelijk grondgebied viel de Arabieren een eeuw na de dood van
Mohammed een evenzeer onmetelijke culturele erfenis in de schoot; Binnen de grenzen
van het grote Islamitische Rijk bevonden zich de centra van de Griekse, Hellenistische,
Perzische en Indische beschavingen. Een academisch georganiseerde vertaalarbeid
bracht alles wat sinds menseheugenis geschreven was in het Arabisch bijeen. De
overgeleverde Griekse, Hellenistische, Perzische, Indische en Chinese wetenschappelijke
werken werden vakkundig in het Arbisch vertaald, geanalyseerd, gesystematiseerd en
verder bestudeerd.
Deze vereniging van de wetenschappen lag aan de basis van de hoge wetenschappelijke
bloei die zich in de komende eeuwen zal manifesteren.
In de negende eeuw was de vertaal-en assimilatiefase voorbij. Arabische geleerden
baseren zich op de overgeleverde erfenis en beginnen ze te excerperen en te bewerken.
De originele bijdragen laten niet lang op zich wachten: zowel op medisch, wiskundig,
astronomisch, natuurwetenschappelijk als filosofisch en andere menswetenschappelijke
gebieden hebben de Arabieren originele werken geleverd die van het grootste belang zijn
geweest voor de vooruitgang van de menselijke beschaving.
De wetenschappelijke ontwikkeling vond plaats in een opmerkelijk liberaal klimaat waarin
joden, christenen, sabiërs, Sterrenaaidders, Magiërs, Zoroastristen en allerlei sectarissen
actief waren, en waarin zij in alle vrijheid hun mening konden uiten. De voer- en
schrijftaal van deze participanten was Arabisch. Zowel de joden als de christenen in het
bijzonder schreven al hun werken, ook de religieuze, in het Arabisch.
De islamitsche heersers en mecenassen, die als beschermers van wetenschappen en
kunsten optraden, stimuleerden de geleerden en moedigden en voortdurend aan. Van
enige censuur was er geen sprake, hetgeen meteen het grote aantal genieën verklaart.
De ontdekkingen van de geleerden werden beloond. Bijvoorbeeld al-Fargani s vaststelling
dat de zon oich achterwaarts in haar baan beweegt werd overgenomen door Galilei, maar
daar was het geen sensationele ontdekking meer maar ketterij. Eveneens al-Bairuni s
ontdekking deat de aarde om haar eigen as zou draaien, was een idee die bij dezelfde
Galilei (die overigens student was aan de Arabisch georiënteerde universiteit van Padua)
terug zou komen en hem zijn leven zou kosten. De legendarisch geworden stelling van
Galilei was een half millennium eerder door de voornoemde Arabische astronoom
onomstotelijk bewezen.
Tegen de twaalfde en dertiende eeuw, op het ogelik dat de Arabische beschaving begon
te stationeren, begonnen de Europese literati, gestimuleerd door relgieus-apologetische
en andere beweegredenen, kennis te nemen van de tot nu toe in Europa oekende
wetenschapsgebieden. Dit markeert het begin van de grote wetenschappelijke overdracht
van het Oosten naar het Westen. Het centrum van de overdracht lag in Andalusië, meer
bepaald in Toledo, waar een team van joodse en christelijke (Spanjaarden, Mozarabes,
Franken, Italianen, Engelsen ) vertalers werkzaam was. De vertalingen uit het Arabisch in
het Latijn bestreken alle universele wetenschappen. Naast natuurwetenschappen werden
ook filosofische werken en theologische compilaties in het Latijn omgezet. De werken van
de wiskundige Al-Chuwarizimi (780-850), van de medici en filosofen al-Razi (865-925) en
Ibn Sina (980-1037) van de scheikundigr Gabir Ibn Hajjan (Geber, gest. 815), van de
astronomen Ibn al-Haytam (Alhazenus, 965-1039), al-Fargani (gest. Ca. 891), Ibn
Farnas (gest. 887) en al-Bairuni (973-1048), van de filosofen al-Kindi (796-873), al-
Farabi (878-950), Ibn Tufail (1100-1185) en Averroës (1126-1198), van de geografen en
cartografen, historici en ontdekkingsreizigers Yaqut al-Rumi (1187-1229), al-Tabari (839-
923), al-Mas udi (gest. 957), Ibn Gubair (1145-1217), Ibn Chaldoen (1332-1406), Ibn
Battuta (1304-1377) en Leo Africanus (1485-1554) werden uit het Arabisch in het Latijn
vertaald en zodoende vormden ze niet enkel de basis voor de Europese Renaissance,
maar ze werden ook eeuwenlang (sommige tot begin XXste eeuw) onderwezen aan de
Europese universiteiten als die van padua, de Sorbonne, Leuven, Leiden en Oxford.1
II. DE MAATSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN:
Binnen het cultuurgebied van de klassieke Arabisch-Islamitische Beschaving heeft zich
een groot aantal instellingen ontwikkeld. Deze instellingen kunnen ingedeeld worden in
religieuze instellingen (moskee, waqf, Sabil, e.d.), onderwijsinstellingen (koranscholen,
scholen, universiteiten e.d.), sociale instellingen (badhuizen, tehuizen,
bejaardentehuizen, ziekenhuizen, gevangenissen e.d.), en commerciële instellingen met
maatschappelijke inslag (herbergen, hotels, agentschappen e.d.)
Het meest kenmerkende aspect van deze instellingen is het feit dat ze lang bleven
voortbestaan na het overlijden van de individuele instellingen die door individuen werden
ingericht.
1. De religieuze instellingen:
1.1. De moskee:
De moskee is de oudste islamitische instelling. De eerste moskee werd in Medina
gebouwd, vlak na de emigratie van de Profeet daar naartoe in 622. De vroege moskeeën
zijn naar het voorbeeld van de moskee van Medina gebouwd. Later ontstonden vele
variaties in bouwstijl en architectuur.
De moskee dient in de eerste plaats als gebedplaats, dan als een ontmoetingsruimte en
tenslotte als een school (kuttāb).
De moskee bestaat uit de volgende onderdelen: de grote hal waar het gebed verricht
wordt, de gebedsnis (miar) richting Mekka, een bibliotheek, sanitaire voorzieningen met
lange rijen kranen voor het rituele wassen en de minaret, een lange toren van waarop de
mu adin de gelovigen tot het gebed oproept. Ruimere moskeeën hebben grote open
plaatsen en tuinen. De gebedsruimte, is met tapijten bedekt: men dient zijn schonen uit
te doen en ze in hiervoor bestemde schoenkasten te plaatsen.
Het gebed in de moskee is niet gemengd: mannen en vrouwen bidden afgezonderd van
mekaar. In sommige moskeeën wordt de gebedsruimte horizontaal in tweeën vergedeeld,
in andere verticaal (verdiepingen) enz.
1.2. De religieuze oorden:
Kloosters in de christelijke zin kent de islam niet. Toch ontstonden door de eeuwen heen
orden en plaatsen waar men zich kon afzonderen met het oog op mystieke meditatie
(Takiyya), mystieke oefeningen (Zāwiya) of geestelijke voorbereiding. Dit laatste was
vooral bedoeld om novicen voor te bereiden op hun mystieke weg of als een herberg voor
rondreizende mystici.
Een ander bekende religieuze oord is de Ribāt. De Ribāt was oorspronkelijk een
fortificatie gesticht in de grensgebieden en had aanvankelijk een militaire functie. Later
evolueerde de Ribāt s naar een religieuze oord voor mystici, gelovigen die zich wilden
afzonderen voor meditatie en aaidding en voor Soefi's in het algemeen.
In een later stadium (vanaf de twaalfde eeuw) is de Ribāt echter een maatschappelijke
instelling geworden waar daklozen een veilig oord vonden. In deze hoedanigheid bleef de
Ribāt niet tot mannen beperkt. Er ontstonden ook Ribāt s specifiek voor vrouwen, wezen
en daklozen.
1. 3. De Waqf:
Waqf (mv. Awqāf) betekent "vrome stichting" en is een veel voorkomend verschijnsel in
de islam. Vermogende mensen (rijken, gouverneurs, mecenaten e.d.) stichten,
gestimuleerd door godsdienstijver en vroomheid, een maatschappelijke instelling van
opeaar nut die ter beschikking wordt gesteld aan de gemeente. De voorwaarde voor zo n
een Waqf is dat het louter voor God is en dat het van blijvende waarde moet zijn. De
stichter, meestal een rijke persoon, garandeert de instelling voortbestaan door een deel
van zijn erfenis an de sponsering ervan toe te wijden.
De Waqf kan van alles zijn: een school stichten en leerkrachten aan het werk zetten,
watervoorziening in een veel bezochte plaats (bijv. marktplein), mondvoorraad voor
weeshuizen, teerkost voor ziekenhuizen, moskeeën en soefi-orden e.d.
Tegen de tiende en elfde eeuw evolueerde de Waqf en nam de vrom van een fonds aan.
Zo telde Damascus in de twaalfde eeuw tientallen fondsen gaande van fondsen voor de
sponsering van scholen en moskeeën, tot fondsen voor de sponsering van het huwelijk
van minder bedeelde mensen. De Marokkaanse reiziger Ibn Battuta beschrijft in zijn
reisverslag aan Damascus een fonds dat speciaal gesticht werd om door bedienden per
ongeluk gebroken kostbare porseleinwerk te vergoeden, zodat de meester de bediende
niet zou straffen!
Ook in de moderne tijd, ondanks de talrijke overheidsvoorzieningen, bestaat de Waqf nog
steeds. Vele moslims schenken bijv. tapijten aan moskeeën, sponseren scholen door
boeken en andere benodigdheden voor hen aan te schaffen e.d.
1.4. De Sabil:
Sabil betekent let. weg . De stichting Sabil heeft aanvankelijk tot doel in water te
voorzien onderweg voor de reizigers, d.w.z. in onbebouwde plaatsen waar voorzieningen
ontbreken. Weldra verspreidde deze stichting zich ook in steden, dorpen en in passages
waar reizigers voorbij gaan.
Later nam de Sabil de vorm van een watervoorziening in het algemeen, meestal een
kleine fontein met een kraan (of kranen) en bekers om te drenken en zich (gezicht en
handen) te wassen.
Deze stichting is erg verspreid geweest in de islamitische wereld. Nog steeds vindt men
Sails terug in de meeste islamitische steden en dorpen. Ook architecturaal kende de Sabil
een grote evolutie met een eigen bouwkunst.
De Sabil beperkte zich niet alleen tot mensen. Tegen de twaalfde eeuw begon men ook
sabils te stichten voor vee. Vaak werden deze Sabils naast stallen of badhuizen gesticht.
In verschillende steden treffen wij vee-Sabils aan, maar Cairo, Damascus en Bagdad
kenden het grootste aantal van deze instellingen voor dieren. Zo heeft Cairo tot op heden
een bekende Katten-Sabil , waar katten niet alleen kunnen drenken maar ook asiel
vinden.
2. De onderwijsinstellingen:
Anders dan de andere godsdiensten, kent de islam geen priesters in de klassieke definitie
van het woord, nl. bemiddelaars tussen de Schepper en de schepsels, leraren die met de
uitleg van de gecanoniseerde schriftuur aan de gewonen mens belast zijn, bewaarders
van kennis, religieuze kennis weliswaar, die aan het nageslacht overgeleverd en
nagevolgd dient te worden. De afwezigheid van de priesters in de islam zou op het eerste
gezicht een ernstige tekortkoming zijn. Niets is minder waar. De islam is de godsdienst
van het Boek, de koran. De koran maakt in de islamitische opvatting het Woord van God
uit, geopenbaard aan Mohammed. Het eerst geopenbaarde vers begint met Lees , en dat
verklaart meteen het grote belang dat islam van meet af aan het onderwijs gehecht had.
Zowel de koran als de hadit hechten veel waarde aan het opdoen van kennis en derhalve
bevelen ze het leren aan als een plicht voor iedere moslim , man of vrouw. Een grote
nadruk wordt hierbij gelegd op het leren, reproduceren en overdracht van kennis.
Iedere gelovige, man of vrouw, moet in staat zijn tenminste de koran en de Hadit te
kunnen lezen en begrijpen. En precies dit deed de school als instelling in een zeer vroeg
stadium ontstaan.
2.1. De koranscholen:
De eerste scholen waren de moskeeën (al-kuttab). Kinderen vanaf het vierde jaar
leerden er het Arabisch schrift om de koran te kunnen lezen. Tegelijkertijd leerden ze
grammatica en de elementaire rekenkunde.
Deze vorm van traditioneel onderwijs is in verschillende islamitische landen verder blijven
bestaan naast het moderne onderwijs. Ook in Vlaanderen volgen vele moslimkinderen les
in de moskee, waar ze het Arabisch schrift, de rudementaire grammatica en de
islamitische catechismus leren.
2.2. De Scholen:
Nauwelijks een eeuw na de dood van de Profeet had het Arabische islamitische rijk zijn
extreme grnzen bereikt. De bekering van vele niet-Arabisch sprekende volkeren tot de
islam en het belang dat de islam aan het onderwijs als dusdanig hecht, maakten een
systematische verspreiding en overdracht van kennis via de school noodzakelijk.
De eerste scholen of Madrasa s werden in de 8ste eeuw na Chr. in Damascus gebouwd.
Weldra werden ze over de islamitische wereld verspreid.
Het toenmalige curriculum bevatte de koranstudie, de Hadithstudie, de grammatica, de
exegese, de geschiedenis, de poëzie, de retorica, de wiskunde, de Arabische
oudheidkunde en de lichamelijke opvoeding (zwemmen, paardrijden en speerwerpen).
Na een goede basis van deze vakken kon de leerling zich in het vak dat hem/haar
interesseert erder bij een meester specialiseren. Het rondtrekken op zoek naar geleerden
was een bekend verschijnsel in die tijd, en was geïnspireerd door de uitspraak van
Mohammed: zoek naar kennis al was het in China .
2.3. De Universiteit:
De Universiteiten en hogescholen ontstonden enkele eeuwen na de scholen? Na de
oprichting van de universiteiten (begin 10de eeuw) hoefde men niet meer van de éne
plaats naar de andere rond te trekken op zoek naar bekende meesters. Men kon aan de
universiteiten van Bagdad, Damascus, Cairo, Kairawan, Fez en Cordoba alle toenmalig
bekende wetenschappen studeren en beoefenen.
In eerste fase diende de universiteit als een instelling waaraan de studenten hun in de
madrasa s opgedane kennis verder konden zetten en uitdiepen. Daarom was het
curriculum van de universiteiten zowat hetzelfde als dat van de madrasa s: koranstudie,
de haditstudie, de grammatica, de exegese, de geschiedenis, de poëzie, de retorica, de
wiskunde, de Arabische oudheidkunde en de lichamelijke opvoeding. Later kwamen de
filosofie, de logica, de geneeskunde, de astronomie en de geschiedschrijving aan bod,
wetenschappen die niet of althans op een rudimentaire wijze aan bod kwamen in de
madrasa s.
3. De maatschappelijke instellingen:
3.1. De badhuizen (Hammam):
Daar de lichamelijke reinheid een islamitisch voorschrift is, ontstond deze instelling met
de islam en werd verspreid overal waar de islam verspreid werd. In iedere stad, dorp of
plaats waar moslims zijn, worden badhuizen gebouwd.
Het badhuis bestaat uit drie domeinen: een grote hal met een fontein waarrond
zitplaatsen zijn geïnstalleerd, een wasplaats bestaande uit verschillende kleine kamers en
een massageplaats.
Aanvankelijk was de hammam een badhuis voor lichamelijke reiniging. Later werd het
bezoeken van de Hammam een belangrijk maatschappelijk gebeuren. Nog steeds neemt
het bezoek van de Hammam een aanzienlijk deel van de dag in beslag.
In de negende en de tiende eeuw kenden de badhuizen een hoge architecturale vlucht.
De Hammams van Bagdad, Cairo, Istaoel en vooral Damascus, waar de cosmetica-
industrie gevestigd was, behoren tot de architecturale bezienswaardigheden van de
islam.
Vermeldenswaard in deze context is het feit dat het de Turken waren die de Hammam in
Oost-Europa hadden geïntroduceerd. Sindsdien werden de Hammam in Europa Turks Bad
genoemd. De West-Europeanen daarentegen maakten reeds sedert de Kruistochten
kennis met de badhuizen.
3.2. De tehuizen:
Reeds in de achtste eeuw bouwden de Umajjaden tehuizen voor wezen, bejaarden en
daklozen. Vooral de weeshuizen werden vroeg gesticht wegens het belang dat de koran
aan de verzorging van de weeskinderen hecht. De weeshuizen waren
overheidsinstellingen voorzien van bedienden die de wezen opvoedden en onderwezen.
Naast deze overheidsinstellingen namen vele rijke mensen, aangezet door
godsdienstijver, de verzorging van een aantal wezen op zich.
Hetzelfde geldt voor bejaardentehuizen, de armentehuizen en de tehuizen voor mentaal
gehandicapten, die in de tiende, elfde en twaalfde eeuw een hoge vlucht kenden in de
islamitische wereld.
De geschiedkundige bronnen vermelden dat deze tehuizen elk van een badhuis en een
kleine Kuttab werden voorzien. Overdag werden er drie warme maaltijden opgediend en
jaarlijks kregen de bewoners ervan twee kleden: één voor de winter en één voor de
zomer. Wekelijks kregen ze zakgeld.
3.3. De ziekenhuizen:
Het ziekenhuis, Bimaristan genoemd, werd eveneens door de Umajjaden vroeg in de
achtste eeuw gebouwd. Medische verzorging was gratis voor iedereen, hoewel rijke lui
zich door betere artsen lieten behandelen.
Na in 931 te hebben gehoord dat een zieke door een foutieve behandeling is gestorven,
heeft de Abbasidische kalief Al-Muqtadir uitgevaardigd dat enkel de geneesheren die
slagen voor een examen hun beroep mogen uitoefenen. Hij liet iedere geneesheer, de
grote autoriteiten uitgezonderd, examineren. De autoriteit die de geneesheren
examineerde, was de beroemde arts Sanan ibn Tabit. De historische bronnen vermelden
dat alleen in Bagdad 860 artsen examen bij hem aflegden.
De studie van de geneeskunde kende in de Islamitische beschaving grote vooruitgang. In
de tiende eeuw waren ziekenhuizen, apotheken overal verspreid. Deze waren
overheidsinstellingen. De opname en de behandeling waren gratis. Iedere zieke kreeg
ziekenkleren een afzonderlijk bed en werd tweemaal per dag door de arts bezocht.
In Damascus en Cairo van de twaalfde en de dertiende eeuw bleef de functie van de
ziekenhuizen niet alleen tot medische behandeling beperkt. Zieken die lang in het
ziekenhuis verbleven, kregen na hun herstel finaniële steun om hun leven te
herbeginnen. Ook zieken die thuis wilden verblijven, werden daar behandeld en dagelijks
door de artsen van de ziekenhuizen bezocht.
Bij overlijden van een zieke werd de begrafenis volledig op kosten van het ziekenhuis
gedragen. Uit het Waqf-document van het Al-Mansuri-Ziekenhuis in Cairo (13de eeuw)
lezen we: De verantwoordelijke van het ziekenhuis verbindt zich ertoe de begrafensi van
de overledene, houdende het wassen, het parfumeren, het wikkelen in een lijkwade te
begroten, alsook de kosten voortvloeiende uit de begrafenis zoals de grond, het graven
van een graf en dit alles overeenkomstig de voorschriften van de Sunna .
3.4.De gevangenissen:
De oudste melding van detinering in de islamitische geschiedenis is deze, toen de Profeet
Mohammed een persoon, wiens gedrag niet goed was, in zijn huis liet afzonderen. Na de
verspreiding van de islam en de stichting van het Islamitische Rijk door Umar, ontstond
de gevangenis als instelling, en kreeg zijn klassieke vorm tijdens de regering der
Umajjaden, die talrijke opponenten hadden.
Aanvankelijk werden gedetineerden goed behandeld. Foltering is niet bekend in de
islamitische geschiedenis. In latere tijden verslechterde de (infrastructurele) situatie van
de gevangenissen, zodat hervormingen door latere heersers (bijv. Saladin) noodzakelijk
waren. Uit de historische bronnen weten we dat de gedetineerden drie warme maaltijden
per dag, twee gewaden per jaar en zakgeld kregen. Tijdens hun verblijf in de gevangenis
moesten zijn een beroep leren en na hun vrijlating kregen zij een startkapitaal om een
beter leven te starten. De talrijke Awqaf hielpen de situatie van de vrijgelaten
gedetineerden verbeteren.
4. Commerciële instellingen met maatschappelijke inslag:
4.1. De herbergen:
Herbergen (Hanat) waren vooral bedoeld voor reizende moslims om er een onderkomen
te vinden. Vaak ging het in een herberg om een verblijf van korte duur.Reizigers op weg
naar Mekka tijdens de bedevaart, of studenten op studiereizen, konden in een herberg
een gratis onderkomen vinden. De meeste herbergen ware vrome stichtingen (Awqaf).
Architecturaal behoren de Egyptische, Syrische en Iraakse herbergen tot de befaamde
bezienswaardigheden van de islamitische kunst.
4.2. De hotels:
Aanvankelijk zijn de hotels (Funduq, mv. Fanadiq) commerciële instellingen waar
voornamelijk handelaars en vermogende reizigers tegen een financiële vergoeding
verbleven. Een hotel had in die tijd een hal met verschillende bedden voor het slapen,
een balie met zitplaatsen, een stal voor de rijdieren, een magazijn voor koopwaren en
een safe voor geld en kostbare speciën.
De hotels zijn commerciële instellingen doch zij hadden een maatschappelijke betekenis.
Betere hotels hadden ook een Hammam en een restaurant waartoe ook families gingen.
In de late middeleeuwen, door de toenemende handel met de Italiaanse stadstaten,
voorzagen de hotels in een kapel waar christelijke kooplui konden bidden en waar wijn
werd gereserveerd.
4.3. De agentschappen:
De agentschappen (Wakala, mv. Wakalat) waren opeare instellingen die het meest op
een bank lijken. Het waren goed uitgeeruste en goed bewaakte magazijnen waar
reizende handelaars hun koopwaren en gelden voor een langere periode konden
bewaren.
Aanvankelijk plachten mensen die op lange reizen trokken, hun achtergelaten kostbare
bezittingen aan deze agentschappen toe te vertrouwen. Door hun goede bewaking
plachten vele rijke mensen hun gelden, juwelen, goud en andere kostbare bezittingen er
te deponeren tegen een beloning die geen interest as.
Hoe dan ook, de functies van herbergen, hotels en agentschappen leken veel op elkaar
en waren niet altijd zo scherp afgebakend. Over het algemeen waren de herbergen
vrome stichtingen voor rondtrekkende moslims, de hotels voor reizigende handelaars en
de agentschappen voor bewaring van kostbare bezittingen.