Professional Documents
Culture Documents
1
A. Persoonlijke gerichtheid
B. Organisatiegerichtheid
C. Benvloedend vermogen
2
D Conceptueel vermogen
E. Organisatie vermogen
F. Communicatief vermogen
G. Relationeel vermogen
3
39 Assertiviteit Komt op voor eigen meningen, ook als er vanuit de
omgeving druk op wordt gelegd.
H. Vakbekwaamheid
4
Initiatief: In staat zijn om zaken te initiren, uit zichzelf doelmatig actie kunnen ondernemen.
4. Trekt zaken of projecten naar zich toe, zowel intern als bij klanten.
5
Besluitvaardigheid: In staat zijn om snel en adequaat beslissingen te kunnen nemen.
2. Neemt bij klanten een besluit, zonder dat is overlegd met alle betrokkenen.
6. Durft knopen door te hakken, ook als anderen nog in afwegingen blijven hangen.
6
Flexibiliteit: Kan door te wisselen van gedragsstijl doelgericht en effectief optreden onder
verschillende en veranderende omstandigheden.
23. Wijkt gemakkelijk van een voorgenomen plan of methode af, indien doel dat nodig maakt.
7
Stressbestendigheid: In staat zijn onder stressvolle omstandigheden effectief te blijven
functioneren.
5. Behandelt op kalme wijze vraag voor vraag, bij veel vragen tegelijk.
9. Geeft beperkingen aan, durft te zeggen dat hij / zij geen tijd heeft.
11. Kan sterke emoties van zichzelf en anderen hanteerbaar maken door ze in de juiste
context te plaatsen.
13. Verhoogt onder druk persoonlijke productiviteit en lost problemen snel op.
8
Ambitie: Gedreven zijn, meer dan gemiddeld willen presteren.
14. Zorgt ervoor het werk beter en sneller af te leveren dan gevraagd wordt.
9
Zelfstandigheid: In staat zijn zelfstandig werkzaamheden te verrichten, doelen te stellen en
daar vorm en inhoud aan te geven.
7. Kan, als enige met een bepaalde expertise, goed zelfstandig werken.
13. Vraagt niet teveel om bevestiging en feedback ten aanzien van eigen functioneren.
14. Reageert alert op kansen, pakt zaken zelf op, zonder aansturing.
16. Houdt voor zichzelf bij wat er nog gedaan moet worden, stelt zelf prioriteiten.
10
Doorzettingsvermogen: Er op gericht zijn ondanks tegenslagen eenmaal begonnen zaken
te volbrengen.
12. Zorgt voor positivisme in de organisatie door collegas aan te moedigen door te zetten.
15. Volhard bij het uitzoeken van de achtergrond van een probleem.
11
Resultaatgerichtheid: Gedreven zijn concrete doelen en resultaten te bereiken.
7. Verliest gedurende het proces het einddoel niet uit het oog.
12. Werkt toe naar het resultaat dat de klant voor ogen heeft.
12
Leerbereidheid: Bereid zijn tot het ontwikkelen en uitbreiden van kennis en vaardigheden
door leren.
2. Heeft een open houding bij het binnenkomen van een nieuwe situatie.
4. Reageert niet defensief, als iemand erop wijst dat een bepaalde aanpak niet werkt.
9. Kan eigen standpunten en ideen desgewenst bijstellen op basis van nieuwe informatie.
10. Staat open voor suggesties van anderen bij het bedenken van alternatieven.
15. Betrekt, als zelf niet tot een oplossing komt, anderen erbij.
13
Inzet: In staat zijn gedurende een lange periode een grote inspanning te kunnen en willen
leveren.
5. Pakt extra werk aan en levert zo een positieve bijdrage aan het geheel.
11. Staat klaar om extra inspanning te leveren als die gevraagd wordt.
13. Toont een alerte houding op het moment dat dat nodig is.
14
Nauwkeurigheid: In staat zijn secuur te werken en oog te hebben voor details en
verbanden.
15
Organisatie sensitiviteit: in staat zijn om de invloed en gevolgen van eigen beslissingen of
activiteiten te onderkennen op andere organisatie-onderdelen.
5. Houdt rekening met de doelstellingen van de organisatie bij het nemen van beslissingen.
7. Stemt actief af met andere afdelingen bij beslissingen die hen aangaan.
10. Houdt rekening met consequenties van eigen gedrag op andere organisatie-onderdelen.
12. Is bij zelfstandig werk in staat te werken volgens de visie en strategie van de organisatie.
16. Weet waar de organisatie voor staat en draagt dit naar binnen en buiten toe uit.
16
Klantorintatie: In staat zijn om zich in te leven in en te reageren op de behoeften van een
klant.
2. Gaat snel, alert en op een goede manier met klachten om van (interne) klanten.
8. Ontwikkelt op informele wijze een persoonlijke relatie met de klant, voelt aan hoe deze
reageert.
12. Laat zich door de klant informeren, speelt vervolgens in op de behoefte van de klant.
13. Beschikt over voldoende kennis van producten en diensten om deze te vertalen naar voor
klanten bruikbare toepassingen.
22. Laat bij alle werkzaamheden het belang voor de klant meespelen.
24. Zorgt voor een goede uiterlijke verzorging (van producten) (lay-out offertes).
17
Kwaliteitsgerichtheid: Er op gericht zijn een hoge kwaliteit te leveren en zaken te
perfectioneren.
8. Analyseert fouten, leert van fouten, staat kritisch ten opzichte van eigen handelen.
18
Ondernemerschap: Er op gericht zijn winst te behalen door zakelijke kansen te signaleren
en te benutten en door gecalculeerde risicos te durven nemen.
19
Overtuigingskracht: In staat zijn anderen mee te krijgen met een bepaald standpunt,
voorstel of idee.
5. Weerlegt de bezwaren van de ander door rustig argumenten naar voren te brengen.
6. Luistert op een geduldige wijze naar tegenargumenten, stelt daar rustig eigen
argumenten tegenover.
11. Ziet oplossingen voor de nadelen die de ander naar voren brengt.
13. Legt duidelijk uit waarom een bepaalde zaak prioriteit heeft.
14. Zorgt voor een goede sfeer tijdens het gesprek, wint daardoor vertrouwen.
15. Overtuigt vanuit eigen vakgebied door helder uit te leggen aan niet-vakgenoten.
19. Laat zich niet te snel overtuigen, is kritisch naar argumenten van de ander.
21. Verpakt nadelen van eigen voorstel in voordelen, wint daarmee aan vertrouwen.
20
Sturing geven aan groepen: In staat zijn leiding te geven aan een groep.
5. Bewaakt de effectiviteit van het team, onderneemt daar zonodig acties op.
11. Communiceert visie, maakt teamleden duidelijk wat het doel is.
14. Bespreekt op open wijze meningsverschillen, bemiddelt indien de situatie daarom vraagt.
15. Maakt zich sterk voor de groep, verdedigt de belangen van het team naar hoger
management en naar buiten.
21
Sturing geven aan individuen: In staat leiding te geven aan een individu.
3. Schat op juiste wijze in wanneer de andere steun, begeleiding of instructie nodig heeft.
5. Volgt de voortgang van opdrachten en grijpt tijdig in wanneer doelen niet bereikt worden.
7. Biedt medewerkers ruimte om zelf initiatief te nemen en hun standpunt weer te geven.
13. Maakt duidelijk welke activiteiten en resultaten verwacht worden van medewerkers.
15. Creert een werkomgeving die bijdraagt tot plezierig werk en goede productiviteit.
16. Past leiderschapsstijl aan aan de persoonlijkheid, kennis en ervaring van de medewerker.
18. Geeft het voorbeeld, toont gedrag dat van medewerkers verwacht wordt.
22
Coachen van medewerkers: In staat zijn in de rol van leidinggevende medewerkers te
stimuleren en te begeleiden in hun ontwikkeling.
5. Motiveert een medewerker op een manier waar deze gevoelig voor is.
7. Zorgt dat medewerkers de benodigde training ontvangen, doet dat eventueel zelf.
8. Maakt duidelijk wat medewerkers goed doen en beter kunnen doen, geeft opbouwende
feedback.
14. Voert regelmatig gesprekken met medewerkers, geeft suggesties, bespreekt problemen.
23
Onderhandelen:In staat zijn wederzijdse belangen en standpunten af te tasten om tot een
voor alle partijen geaccepteerde overeenkomst te komen.
2 Streeft naar een goede afweging van eigen belangen en belangen van de ander.
5 Neemt het initiatief tot een overlegproces en stuurt het overlegproces tactvol.
9 Creert win/win situaties bij het zoeken naar oplossingen van problemen.
24
Strategie en visie: in staat zijn om grote lijnen te zien, te anticiperen op ontwikkelingen,
trends en daarin mogelijkheden te zien en te benutten.
1. Is op de hoogte van externe ontwikkelingen en stemt lange termijn plannen daarop af.
5. Gebruikt trends uit het heden en verleden bij het bepalen van lange termijn doelen.
6. Gaat uit van sterktes en zwaktes van de organisatie bij het bepalen van lange termijn
doelen.
7. Houdt bij het ontwikkelen van een strategie rekening met afbreukrisico.
8. Houdt bij het ontwikkelen van een strategie rekening met lange termijn en korte termijn.
9. Maakt keuzes. Houdt daarbij rekening met wat goed is voor de organisatie.
10. Kan hoofdzaken van bijzaken onderscheiden bij het bepalen van een strategie.
13. Draagt een inspirerende visie op het werk en de toekomst van de organisatie uit.
25
Oordeelsvorming: In staat zijn om een weloverwogen en juist oordeel te vormen op basis
van informatie.
2. Maakt een afweging van kosten en baten bij het nemen van besluiten.
3. Houdt rekening met meerdere invalshoeken bij het nemen van besluiten.
10. Zet bij veel alternatieven voor en tegen tegen elkaar af, alvorens een oordeel te vormen.
13. Neemt, ook onder tijdsdruk, geen overhaaste beslissingen, maar laat zich leiden door
prioriteiten.
14. Onderkent alle mogelijke gevolgen van een beslissing en houdt daar rekening mee.
26
Probleemanalyse: In staat zijn om complexe vraagstukken of moeilijke situaties te
analyseren en oorzaak en gevolg te onderkennen.
8. Zoekt actief naar informatie en achtergronden van problemen door het stellen van vragen.
12. Bekijkt bij een groot aantal kleine problemen het als een geheel bekijken en onderkent de
gemeenschappelijke oorzaak.
14. Gaat bij het analyseren van een probleem eerst na of deze problemen zich al eerder
hebben voorgedaan.
27
Creativiteit: In staat zijn om alternatieven te bedenken, buiten de bestaande kaders te
treden.
8. Treedt buiten de bestaande kaders, houdt niet vast aan vastgeroeste ideen.
11. Laat zich bij het ontwikkelen van nieuwe producten, in eerste instantie, niet afleiden door
praktische zaken.
15. Zet losse ideen van anderen om tot een samenhangend nieuw beeld.
17. Weet door prikkelende inzichten anderen aan te zetten tot meedenken.
28
Probleemoplossend vermogen: In staat zijn praktische oplossingen voor concrete
vraagstukken te ontwikkelen.
1. Is oplossingsgericht.
7. Denkt logisch na, structureert het werk, zodat het werk makkelijker wordt.
29
Leervermogen: In staat zijn om nieuwe informatie te verwerken en effectief toe te passen.
3. Leert als gevolg van het experimenteren met gedrag en eigen ervaringen.
4. Kijkt naar het eigen functioneren en gaat daar een open gesprek over aan.
10. Heeft een groot referentiekader en kan van daaruit zaken onthouden, interpreteren.
30
Plannen en organiseren: In staat zijn om activiteiten en werkzaamheden te plannen en te
organiseren.
2. Maakt een juiste inschatting van de hoeveelheid tijd die activiteiten vragen.
6. Geeft aan wat nodig is om een actieplan uit te kunnen voeren (budgetten, mensen,
informatie en middelen).
9. Heeft een gestructureerde en planmatige aanpak, die ook voor anderen inzichtelijk is.
31
Delegeren: In staat zijn werkzaamheden op een gerichte manier aan anderen over te dragen.
2. Geeft aan hoe de opdracht gerealiseerd kan worden door middel van instructies.
6. Houdt controle op de voortgang en grijpt tijdig in als deadlines niet gehaald worden.
11. Draagt zaken aan de juiste personen over, houdt rekening met de capaciteiten en
eigenschappen van de medewerker.
13. Maakt het belang van de gedelegeerde opdracht duidelijk, motiveert daardoor.
14. Schetst bij delegeren de context waarbinnen de opdracht uitgevoerd moet worden.
32
Voortgangscontrole: In staat zijn eenmaal genitieerde zaken te volgen, op voortgang te
controleren.
1. Heeft overzicht over lopende zaken en zorgt dat deadlines gehaald worden.
11. Heeft overzicht en houdt voor zichzelf bij wat er nog gedaan moet worden met betrekking
tot eigen acties en / of die van anderen.
13. Controleert hoeveel tijd er aan zaken wordt besteed en stuurt indien nodig bij.
14. Kijkt kritisch naar uitgevoerde opdrachten en onderzoekt of zaken efficinter uitgevoerd
kunnen worden.
33
Schrijfvaardigheid: In staat zijn op een correcte, heldere manier, schriftelijke te
communiceren.
12. Redigeert op een zelfstandige manier teksten tot een goed eindresultaat.
13. Houdt goed de lijn in een schriftelijk verhaal vast, verzandt niet in details.
34
Gespreksvaardigheid: In staat zijn mondeling op een heldere manier met anderen
informatie uit te wisselen, te communiceren.
6. Kan ideen goed onder woorden brengen, beschikt over een grote woordenschat.
10. Houdt de grote lijn vast, wijdt niet teveel uit tijdens het gesprek.
11. Maakt gebruik van voorbeelden om het gesprek voor de ander begrijpelijker te maken.
16. Geeft duidelijk aan wat men mag verwachten en wat niet.
19. Weet tijdens het gesprek vloeiend over te gaan op een ander onderwerp.
35
Luistervaardigheid: In staat zijn om de essentie uit gesproken woord te halen en de ander
te stimuleren zijn boodschap over te brengen.
6. Stimuleert de ander om door te gaan met het verhaal door hummen, knikjes, korte
bevestigingen.
8. Geeft los van de inhoud een samenvatting van het gevoel van de ander.
11. Laat zich in het gesprek leiden door wat de ander zegt, blijft bij het onderwerp.
13. Helpt door op gestructureerde wijze vragen te stellen, de ander zijn verhaal te laten
vertellen.
15. Weet door het stellen van de juiste vragen de gewenste informatie naar voren te halen.
36
Presentatievaardigheid: In staat zijn mondeling op een heldere, gestructureerde manier
informatie aan een groep over te brengen.
5. Geeft aan het begin van de presentatie het doel en de structuur van het verhaal aan.
12. Toetst tijdens de presentatie of het verhaal duidelijk is en of de toehoorders het kunnen
volgen.
13. Geeft ruimte voor het stellen van vragen tijdens de presentatie.
18. Voelt de sfeer in de groep aan en stemt het gedrag daarop af.
21. Vindt tijdens de presentatie een goede balans tussen hoofdlijn en details.
37
Sensitiviteit: In staat zijn signalen van anderen aan te voelen en daar adequaat op in te spelen.
5. Geeft aandacht aan de sfeer en ontwikkelt een goede relatie met anderen.
13. Houdt rekening met en verdiept zich in de persoonlijke omstandigheden van de ander.
38
Samenwerking: Samen met anderen op constructieve wijze bereiken van
gemeenschappelijke doelen.
15. Geeft bij het ontdekken van een fout dit door aan anderen.
17. Draagt gemeenschappelijke taken op een zorgvuldige wijze over aan collegas.
25. Zorgt dat de eigen bijdrage het resultaat van het team ten goede komt.
39
Optreden: Een krachtige, professionele indruk maken op anderen.
1. Komt over en presenteert zich zoals van iemand van zijn professie verwacht mag worden.
40
Relatiebeheer: Het op constructieve wijze aangaan en onderhouden van relaties.
7. Neemt initiatief tot het hebben van regelmatig contact met relaties.
15. Heeft een goede verstandhouding met externe partners, door een persoonlijke relatie op
te bouwen en tijdig juist te informeren.
16. Kent de sterke punten van relatie en weet deze op de juiste wijze te benutten.
41
Sociabiliteit: Beweegt zich graag en gemakkelijk in groepen mensen.
3. Neemt het initiatief om mensen met gemeenschappelijke interesses aan elkaar voor te
stellen.
42
Assertiviteit: Komt op voor eigen meningen, ook als er vanuit de omgeving druk op
wordt gelegd.
3. Durft eigen mening te geven, houdt daaraan vast als de ander geen goede argumenten
geeft.
10. Kan, als het nodig is, het verhaal van een ander op constructieve wijze onderbreken.
43
Technische vaardigheden: In staat zijn de ontwikkelingen op het eigen vakgebied bij te
houden.
1. Beschikt over voldoende kennis van producten en diensten om deze te vertalen naar voor
klanten bruikbare toepassingen.
44