You are on page 1of 3

ONREGELMATIGE VERBA

infinitief perfectum voorbeeld


aandoen aangedaan Ik heb een dikke jas aangedaan.
aankomen aangekomen Hoe laat is de trein aangekomen?
bakken gebakken Mama heeft een taart gebakken.
beginnen begonnen Hoe laat is de les begonnen?
begrijpen begrepen Heb jij de lerares begrepen?
bewegen bewogen Heb jij jouw voet bewogen?
bezoeken bezocht Zij heeft haar vriendin bezocht.
bijten gebeten De hond heeft in zijn been gebeten.
blijven gebleven Ben jij tijdens de pauze in de klas gebleven?
breken gebroken Heb je al eens een arm of een been gebroken?
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
brengen gebracht We hebben de kinderen naar school gebracht.
denken gedacht Ik heb de hele dag aan jou gedacht.
doen gedaan Wat heb jij gisteren gedaan?
dragen gedragen Ik heb die jas nog nooit gedragen.
drinken gedronken Heb je al eens Belgisch bier gedronken?
eten gegeten Sofie heeft een boterham met choco gegeten.
fluiten gefloten Hij heeft een liedje gefloten.
gaan gegaan Mama is niet thuis. Ze is naar de supermarkt gegaan.
geven gegeven Ik heb het geld aan de secretaresse gegeven.
hangen gehangen Ze heeft haar jas aan de kapstok gehangen.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
hebben gehad Ik heb een mooie droom gehad.
helpen geholpen Mijn zoon heeft mij met mijn huiswerk geholpen.
houden van gehouden van Ik heb veel van mijn grootmoeder gehouden.
klimmen geklommen Mijn zoon is in de boom geklommen.
kiezen gekozen Welke auto heb je gekozen?
kijken gekeken Heb je gisteren naar een film gekeken?
1
komen gekomen Ik ben in 2015 naar België gekomen.
kopen gekocht Wat heb je op de markt gekocht?
krijgen gekregen Van wie heb jij die bloemen gekregen?
kunnen gekund Ik heb mijn examen niet gekund.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
lachen gelachen We hebben veel gelachen.
laten gelaten Ik heb de hond thuis gelaten.
lezen gelezen Mijn man heeft gisteren de krant gelezen.
liggen gelegen Hij heeft de hele dag in zijn bed gelegen.
lopen gelopen Gisteren heeft zij 15 km gelopen.
Gisteren is zij naar de bakker gelopen.
nemen genomen We hebben gisteren de bus genomen.
onderzoeken onderzocht De dokter heeft de patiënt onderzocht.
ontbijten ontbeten Ik heb om 6u30 ontbeten.
opstaan opgestaan Hoe laat ben je vanmorgen opgestaan?
rijden gereden Hij heeft vroeger met een Mercedes gereden.
Hij is naar het ziekenhuis gereden.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
roepen geroepen Ik heb de kinderen geroepen.
scheiden gescheiden An en Tim zijn gescheiden.
schrijven geschreven Mijn vriend heeft een mooie liefdesbrief geschreven.
slapen geslapen De kinderen hebben tot 9 uur geslapen.
sluiten gesloten Heb je de deur van de auto gesloten?
snijden gesneden Hij heeft in zijn vinger gesneden.
spreken gesproken Ik heb nog nooit met mijn buren gesproken.
springen gesprongen De kinderen zijn in het zwembad gesprongen.
staan gestaan Ik heb een uur buiten gestaan.
steken gestoken Sara heeft de boeken in haar tas gestoken.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
stelen gestolen Wie heeft jouw fiets gestolen?
sterven gestorven Mijn grootvader is vorig jaar gestorven.

2
stijgen gestegen De prijs van benzine is opnieuw gestegen.
strijken gestreken Hij heeft zijn hemd zelf gestreken.
trekken getrokken Haar broer heeft aan haar haar getrokken.
vallen gevallen De vaas is op de grond gevallen.
varen gevaren Hij heeft met een cruiseschip gevaren.
Ben je al eens naar Engeland gevaren?
verbieden verboden De directeur heeft dat verboden.
vergeten vergeten Ik ben het adres vergeten.
verkopen verkocht Zij hebben hun huis verkocht.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
verliezen verloren Heb jij al eens jouw gsm verloren?
vertrekken vertrokken Hij is om 9 uur naar zijn werk vertrokken.
vinden gevonden Ik heb tien euro op straat gevonden.
vliegen gevlogen Ik heb met een luchtballon gevlogen.
Zij zijn gisteren naar Barcelona gevlogen.
vriezen gevroren Het heeft vannacht gevroren.
wassen gewassen Heb jij jouw handen gewassen?
wegen gewogen Hebt u de appels gewogen?
wijzen gewezen De lerares heeft naar de cursist gewezen.
winnen gewonnen Koen heeft gisteren de Lotto gewonnen.
worden geworden Haar dochter is advocaat geworden.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
zien gezien Heb je de nieuwe film met Brad Pitt al gezien?
zijn geweest Ik ben gisteren bij Karin geweest.
zingen gezongen We hebben een lied voor zijn verjaardag gezongen.
zitten gezeten Hij heeft de hele dag op zijn kamer gezeten.
zoeken gezocht Ik heb je overal gezocht!
zwemmen gezwommen Heb je al eens in de zee gezwommen?

You might also like