You are on page 1of 12

Het blad

Definitie
= Een blad is een plantendeel met:

 Een beperkte groei


 Vlak, dun en groen van kleur
 Beperkte levensduur
3.2.1 Bouw
Fig 1.15 1. Zijnerf
2. Hoofdnerf
3. Aders
4. Bladmoes
5. Bladschijf
6. Bladvoet
7. Bladsteel
8. Bladschede
9. Steunblad
10. okselknop

Geen bladsteel aanwezig= zittend


3.2.2 Vorm
Pagina 30 cursus
Bladpolymorfisme: verschillende bladvormen komen voor op 1 plant.
3.2.3 Nervatuur
a. Veernervig: de zijnerven ontspringen op verschillende hoogte uit de hoofdnerf.
b. Handnervig: de zijnerven ontspringen aan de basis van de hoofdnerf.
c. Parallelnervig: de nerven lopen ongeveer evenwijdig en komen samen aan de top van
het blad.
a. Rechtnervig
b. Kromnervig

1
1. Veernervig
2. Handnervig
3. Rechtnervig
4. Kromnervig

3.3 bladrand
Gave bladrand: de rand van de bladschijf is effen. (geen insnijdingen)
Ingesneden bladrand: de rand van de bladschijf heeft insnijdingen
a. Ondiepe insnijdingen = insnijding van bladrand
a. Gezaagd
b. Getand
c. Gekarteld
d. Gegolfd
b. Diepere insnijdingen = insnijding van bladschijf
a. Gelobd
b. Gespleten
c. Gedeeld
= enkelvoudige bladeren
c. De insnijdingen komen tot aan de hoofdnerf
=samengestelde bladeren
a. Handvormig samengesteld
b. Veervormig samengesteld
i. Topblaadje aanwezig
1. Even geveerd
2. Oneven geveerd
ii. Afgebroken geveerd
iii. Dubbelgeveerd
iv. Drievoudig geveerd

2
1. Gaaf 9. handnervig
2. Gekarteld 10. Veernervig
3. Gegolfd
1-5: kleine insnijdingen =
4. Gezaagd
insnijdingen van
5. Getand
bladrand
6. Gelobd
7. Gespleten 6-10: insnijdingen van
8. gedeeld bladschijf

3.4 Bladstand
= de wijze waarop de verscheidende bladeren op de stengel staan ingeplant.
a. Verspreide of spiralige bladstand = een blad per knoop
b. Tegenoverstaande bladstand= twee bladeren per knoop
a. Kruisgewijs
b. Tegenoverstaand
c. Kransgewijze bladstand= verschillende bladeren per knoop
3.5 Bladval

 Bescherming tegen waterverlies


 Ontstaan bladlitteken
3.6 Functies
1. Fotosynthese
2. Ademhaling
3. Waterverdamping
3.7 Omgevormde bladeren
Bladsucculent= bladeren kunnen sterk verdikt zijn en een voorraad van water of
reservestoffen bevatten
Vb. ranken, doornen, stekels
Zaadlobben= vervormde bladeren die reservevoedsel voor de kiem bevatten.
Primaire bladeren= de eerste bladeren die, na de zaadlobben, aan de stengel van het
kiemplantje groeien.
Steunbladeren= kleine bladeren die aan de voet van de bladsteel staan.
Schutbladeren= bladeren die in hun oksel een bloem of een algemene bloemsteel dragen.
Schubben= kleine onvolkomen bladeren
Bladgewrichten: sommige bladeren bezitten onderaan of bovenaan de bladsteel een
verbreding die als gewricht dienst doet en het mogelijk maakt dat blad of bladschijf gaan
hangen.

3
Vlotters: de bladsteel die opgezwollen is tot een ronde blaas en als drijforgaan dient.

2. Bloembiologie

1.1 Definitie
De bloem ontstaat uit een stengels met beperkte groei, waarvan de aangehechte bladeren
omgevormd zijn tot delen die geschikt zijn voor de voortplanting.
1.2 De bouw

Kelk

 Kelkbladeren
 Spiraalsgewijs
 Aantal constant voor elke soort
 Evenveel als het aantal kroonbladeren
 Meestal groen en klein
 Beschermen andere bloemdelen tegen ontluiken
 Bijkelk
Kroon

 Meer naar binnen


 Andere kleur dan groen
 Kunnen dieren lokken voor bestuiving
 Windbestuiving= planten hebben geen opvallende kroonbladeren
 Nectarklier= produceert nectar
o Meestal gemarkeerd met honingmerk
 Kegelvormige uitzakking= spoor
 Kroonblad
o Nagel= smal opstaand deel
o Plaat= breder horizontaal uitgespreid deel
o Keel= overgang van nagel in plaat
 Keelschubben
 Bijkroon
 Los of vergroeid tot kroonbuis
o Tweezaadlobbige planten

4
 Choripetalen met vrije kroonbladeren
 Sympetalen met vergroeide kroonbladeren
 Vlinderbloemige= vlag, zwaarden & kiel
 Lipbloemigen= bovenlip & onderlip
 Bloemdekbladeren= buitenste en binnenste bloembladeren hebben dezelfde kleur

a. Gehalveerde bloem 6. meeldraad


b. een kroonblad 7. Helmknop
c. een meeldraad 8. Helmdraad
d. rijpe vruchten 9. Stamper
1. Bloemsteel 10. Stempel en stijl
2. Bloembodem 11. Zaadbeginsel
3. kelkblad 12. Honingmerk
4. Kroonblad 13. Plaats waar kelk- en
5. nectarklier kroonbladeren gezeten hebben

Meeldraden en stuifmeel

 Bouw
o Helmdraad= draadachtig deel
o Helmknop= knopvormige verdikking op het einde van de helmdraad
o Helmhokjes= bestaat uit aan elkaar gegroeide stuifmeelzakjes, zijn verbonden
door het helmbindsel
o Steriele meeldraden= staminodiën; vormen de overgang in de evolutie van
blad tot meeldraad.
 Lengte
o Meestal even lang
o 2 lang en 2 korte meeldraden = tweemachtige meeldraden
o 4 lange en 2 korte meeldraden= viermachtige meeldraden
 Vergroeiingen
o Eenbroederig= meeldraden zijn allemaal met elkaar vergroeid
o Tweebroederig= allemaal behalve 1 vergroeid
o Veelbroederig= vele meeldraden zijn in bundels vergroeid
o Saamhelmig= helmknoppen zijn met elkaar vergroeid
 Stuifmeel of pollen
o Bevat zaadcel
o Microscopisch klein
o Studie van stuifmeelkorrels= pollenanalyse of palynologie

Stamper

 Bouw
o Vergelijken met een fles
o Buik= vruchtbeginsel

5
 Bestaat uit 1 gesloten vruchtblad of meerdere die met elkaar
vergroeid zijn.
 Bevat zaadbeginsels (ontwikkeling eicel)
 Recht, gebogen of omgekeerd
o Hals= stijl
 Kan ontbreken= zittend
o Teut= stempel
 Placentatie
o Wandstandige of pariëtale placentatie
 Meestal bij eenhokkige vruchtbeginsels
o Hoekstandige of axiale placentatie
 Bij meerhokkige vruchtbeginsels
o Centraalstandige placentatie
 De zaadbeginsels staan ingeplant op een centrale spil
 Indeling
o Enkelvoudige stamper= 1 vruchtblad
o Samengestelde stamper= verschillende vruchtbladeren
 Eenhokkig
 Meerhokkig (echte of valse tussenschotten)
 Stand
o Bovenstandig vruchteginsel
o Middenstandig of halfonderstandig vruchtbeginsel
o Onderstandig vruchtbeginsel

1.3 Bloemvormen

 Onvolkomen en volkomen bloem


o Onvolkomen= er ontbreken 1 of meer bloemdelen
 Naakte bloem= geen kelk, kroon of bloemdek
 Steriel of onvruchtbare bloem= als er geen voortplantingsorganen zijn
o Volkomen
 Met meeldraden en stamper= tweeslachtig
 Vrouwelijk= enkel de meeldraden ontbreekt
 Mannelijk= enkel de stamper ontbreekt
 Eenhuizig= waar zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen zijn
 Tweehuizig= enkel vrouwelijke bloemen of enkel mannelijke bloemen
 Symmertrie
o Meerzijdig symmetrisch
o Tweezijdig symmetrisch
o Asymmetrisch
 Spiraalbloemen en kransbloemen
o Bloemen staat in een krans

1.4 Bloemformule en bloemdiagram

6
 Bloemformule
P.43
= de verschillende bloemdelen en aantallen worden aangegeven
 Bloemdiagram
= plattegrond van de bloem verkregen door een verticale projectie van de
bloemdelen in geschematiseerde vorm op concentrische cirkels te tekenen.
P. 44
1.5 Functie van de bloem: geslachtelijke voortplanting

 Betekenis van de seksuele voortplanting


o Nakomelingen kunnen anders zijn dan de ouders
o Mogelijk ontstaan van nieuwe combinaties van eigenschappen
o Hoge variabiliteit van eigenschappen verhogot de overlevingskansen van een
soort
 Bestuiving: het overbrengen van het stuifmeel
o = het overbrengen van stuifmeel van de helmknop naar de stempel
o Windbestuiving (windbloeiers)
o Insectenbestuiving (insectenbloeiers)
o Kunstmatige bestuiving (mens)
o Bestuiving komt bij een bloem van andere planten van dezelfde soort
 Zelfbestuiving (tweeslachtige plant)
 Buurbestuiving (stuifmeel komt op de stempels van anderen bloemen
van hetzelfde plantenindidivu)
 Kruisbestuiving (het stuifmeel komt op bloemen van andere planten
van dezelfde soort.)
o Protandire= de helmknoppen zijn eerst rijp
o Protogynie= de stampers zijn eerst rijp
 Bevruchting
o Meiose
o Mitose

1.6 Bloeiwijzen
 De manier waarop de bloemen op de plant staan.
 Eindstandige bloem
 Okselstandige bloem
 Bloemgestel of inflorescentie
 Bouw
o Bloemsteel
o Bloemsteeltje
o Bloemschede
o Schutbladeren
o Schutblaadjes
o Steelblaadjes

7
o Omwindsel
o Omwindseltje
 Soorten bloemgestellen
o Middelpuntzoekende bloemgestellen
 Tros
 Aar
 Kolf
 Katje
 Scherm
 Korfje
 Hoofdje
 Pluim of samengestelde tros
 Tuil of samengestelde schermvormige tros
 Samengestelde aar
 Samengesteld scherm
 Speer
o Middelpuntvliedende bloemgestellen
 Eentakkig bijscherm
 Sikkel
 Waaier
 Schroef
 Schicht
 Tweetakkig bijscherm
 Meertakkig bijscherm
o Gemengde bloemgestellen
 Verschillende bloemgestellen kunnen in 1 enkel bloemgestel verenigd
zijn.
o Schijnbloemgestellen
 Schijnscherm
 Schijnkransen
2 De vrucht
2.1 definitie
= een uitgegroeid vruchtbeginsel en vormt een omhulsel rondom 1 zaad of vele zaden.

 Parthenocarpische vruchten= ontstaan zonder voorafgaandelijke bevruchting


 Kenocarpie= ontaarden van zaden tijdens uitgroeien van de vrucht
2.2 Bouw

 Vele vruchten ontstaan door verdikking van het vruchtbeginsel en door wijzigingen in
de hardheid en structuur van de wanden van het vruchtbeginsel.
2.3 soorten

8
 Droge vruchten
o Graanvrucht
o Dopvrucht
o Noot
o Splitvrucht
 Dubbele, drievoudige, viervoudige, vijfvoudige en veelvoudige
 Openspringende
o Kluisvrucht (1 zaad per hokje)
o Doosvrucht (meerdere zaden per hokje)
 Kokervrucht
 Peul
 Hauw
 Echte doosvrucht
 Vlezige vruchten
o Steenvrucht
o Pitvrucht
o Besvrucht
o Komkommervrucht
o Citrusvrucht

2.4 Ontwikkeling van de vrucht


Echte vruchten ontwikkelen zich uitsluitend uit het vruchtbeginsel. Soms helpen anderen
delen van de bloem mee aan de vruchtvorming. (= schijnvruchten)
2.5 Functies

 Bescherming voor de zaden


 Verspreiding van de zaden
2.6 afwijkingen en bijzonderheden

 Schijnvruchten
o Delen betrokken tot de vorming van een schijnvrucht
 Bloembodem (VB. aardbei)
 Kelk (vb. lampionplant)
 Bloemdek (vb. moerbei)
 Gemeenschappelijke bloembodem (Vb. vijg)
 Schutbladeren (vb. elzenproppen van een els)
 Hoofdas, schutbladeren en bloembodem (vb. ananas)
 Naaktzadige vrucht
o De vruchtbladeren worden meestal houtig.
 Vb. den, jeneverbes
3. Het zaad
3.1 Definitie

9
= een uitgegroeid zaadbeginsel

 Parthenogenese= het uitgroeien van een zaad zonder bevruchting


 Bedektzadigen= zaad wordt door vrucht omsloten
 Naaktzadigen= zaad zit tussen de schubben van een houtige kegel
3.2 Bouw
Tweezaadlobbige plant

 Zaadhuid
o Omgeeft de hele zaadinhoud
 Zaadkern
o Volledige zaadinhoud binnen de zaadhuid
o Bevat de kiem

Eenzaadlobbige plant

 Vruchtwand en zaadhuid zijn met elkaar vergroeid


3.3 Soorten zaden

 Tweezaadlobben= dicotyl, tweezaadlobbig


 Een zaadlob= monoctyl, eenzaadlobbig
 Zaden met kiemwit, zaden zonder kiemwit

1. + 11: Pluimpje
2. Hypocotyl
3. +12: Worteltje
4. Micropyle (poortje)
5. Hilus (navel)
6. Zaadlob
7. +14: Zaadhuid
8. Vruchtwand
9. Zaadlob
10. Coleoptiel (stengelschede)
13. wortelschede
15. endosperm

Afb 1.48
3.4 Kieming

 Voorbeeld cursus p. 55, 56

10
1.Zaadhuid splijt
2. Kiemworteltje komt tevoorschijn
3.pluimpje komt tussen de zaadlobben
tevoorschijn
4. Zijwortel groeit
5. Wortelharen
6. Rank
7. Blaadjes
8. Steunbladen
9. Bladschub
10. Stengel
11. Steel van zaadlob
12. hoofdwortel

1.Vruchtwand splijt open


2.hypocotyle as
3.wortelharen
4.Zaadlobben worden teruggetrokken uit de
vruchtwand
5. Hypocotyl strekt zich
6. Vruchtwand blijft onder de grond achter
7. Zaadlobben worden boven de grond gebracht
8. Zijwortels groeien
9. Zaadlobben spreiden zich uit
10. pluimpje

3.5 Belang voor de mens

 Ons dagelijks brood


 Olie en plantaardig vet
 Katoen, een van de belangrijkste textielvezels
3.6 verspreiding van zaden en vruchten

 Spreidingsmethoden
o Door de plant zelf
o Door de wind
o Door dieren
o Door water
o Door de mens

11
12

You might also like