You are on page 1of 137

Zonder Einde

Van licht tot vorm,


van vorm tot licht

Hans Korteweg
Omslagontwerp Marjo Starink
Omslagillustratie Robert Fludd (1574- 1637)
© 1994, 2013 Hans Korteweg

Derde druk 2013

Uitgegeven door uitgeverij Juwelenschip bv, Cothen,

Alle rechten voorbehouden

isbn boek 9789076681078


isbn e-boek 9789076681207

nur 720

Lees meer over de auteurs en boeken van uitgeverij Juwelenschip op


www.juwelenschip.nl
Persoonlijke inleiding
Er is een begin. Er is geen begin van dat begin en er is geen begin van
het niet-beginnen van dat begin.
Er is iets. Er is niets. Er is iets voor het begin van iets en niets, en
iets daarvóór. Plotseling is er iets en niets. Maar tussen iets en niets
weet ik nog steeds niet werkelijk wat iets is en wat niets. Nu ik dit
gezegd heb weet ik niet of ik werkelijk iets gezegd heb of niet.
Tswang Tse, Boek Twee(1)
De titel van dit boek is Zonder Einde. Dat is een letterlijke vertaling van de
Hebreeuwse woordcombinatie En-Sof, een term om de absoluut
onbenoembare essentie van alle zijn aan te duiden - de Eeuwige, die niet
gekend kan worden, waarover niets kan worden gezegd en die toch de grond
is van alle bestaan.
Het is ook de naam van een spel dat ik begon te spelen als jongen van een
jaar of tien. Het was een zelfgemaakt spel dat ontstond tijdens een
Bijbelkennisles over het scheppingsverhaal. 'In den beginne schiep God de
hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig.' Ik weet niet of die tekst
toen ook werd voorgelezen, maar ik weet wel dat ik door het verhaal ging
nadenken over het begin van alles en dat ik mij afvroeg wat er dan vóór dat
begin was.
Het volgende dat ik mij herinner is dat ik mij 's avonds in bed probeerde
voor te stellen wat er was voor dat allereerste begin, en daarvoor, en daar
weer voor... Steeds ging ik in mijn gedachten verder terug. Tot ik niets meer
wist en er toch nog was. Dat was een duizelingwekkende ervaring. Er was
plotseling niets meer waaraan ik mij vast kon houden. Alles wat ik wist
klapte weg. Ik voelde mij als een voortschietend licht in een oneindige
ruimte, volkomen vrij. Even was er geen begin, en geen eind, en geen kant
die ik uitging. Het was heerlijk. Het spel zonder einde.
Ik ben dit spel in mijn jeugd in vele variaties blijven spelen, alleen en met
vrienden. Vooral één vriend raakte er heel bedreven in en verzon steeds
nieuwe manieren om eindeloos te kunnen worden. Dan begon hij
bijvoorbeeld met: 'Waar zijn we nu?' Ik noemde de straat waar we waren, en
dan zei hij: 'Waar is dat?' Ik noemde de plaats, bijvoorbeeld den Haag. Hij
stelde weer zo'n vraag. Ik noemde de provincie: Zuid-Holland. Hij bleef
doorvragen. Nederland. Europa. De wereld. Het zonnestelsel. De melkweg.
Het heelal. Hij bleef doorvragen. En dan kwam het, want ik wist niets meer
dat groter was, en hij wist ook niets meer. Maar wat we tegelijkertijd heel
zeker wisten was dat er toch iets was dat groter was, dat er altijd iets was dat
groter was dan wat we wisten. Tot in het oneindige. Dat was een groot en ook
wat angstig genoegen.
Een riskant spel
Pas veel later heb ik ontdekt dat dit kinderspel in de mystieke literatuur
beschreven wordt als een meditatieve oefening. Het is een vorm van
meditatie die zowel in het boeddhisme als in de joodse mystiek bekendstaat
als een meditatie op de leegte. Wat ik ook pas later heb ontdekt is dat het een
gevaarlijk spel kan zijn. Er wordt gezegd dat je het nooit alleen moet
beoefenen 'omdat je ''opgeslokt'' kunt worden in het niets van de meditatie en
niet in staat kunt zijn om terug te keren. Daarom moet je altijd een partner of
een spirituele leraar beschikbaar hebben om je terug te brengen naar de
objectieve werkelijkheid.(2)
In de wijsheidsliteratuur wordt herhaaldelijk gewaarschuwd tegen het te
schielijk binnengaan van de werkelijkheid voorbij de vormen van onze tijd en
ruimte. Een van de meest treffende voorbeelden van zo'n waarschuwing staat
in de Talmoed(3), in het traktaat Chagiega. Kort en bondig worden daar de
risico's beschreven die de mysticus loopt:
Vier gingen de Pardes (de Tuin, het Paradijs) in: Ben Azzai en Ben
Zoma, Acher en Rabbi Akiwa. (...) Ben Azzai wierp een blik en stierf
(...). Ben Zoma wierp een blik en werd geslagen met waanzin. (...)
Acher sneed de jonge planten af. Rabbi Akiwa vertrok in vrede.(4)

Vier gingen de 'Tuin' in, voorbij de grenzen van de aardse werkelijkheid. Hoe
ze dat deden, welke methoden ze gebruikten staat niet beschreven. Alle vier
komen ze in de 'Tuin', maar slechts één komt er heel en ongeschonden weer
uit. De andere drie sterven, worden gek of 'snijden de jonge planten af.
Wat is dat 'afsnijden van de jonge planten'? Hierover lopen de meningen
van de commentatoren uiteen. Ik beschouw het als een zeer concreet beeld.
De jonge aanplant behoeft, zeker in een warm en droog land als Israël, veel
zorg en aandacht. Iemand die de jonge aanplant verwoest is iemand die geen
eerbied heeft voor die zorg en ook niet voor het ontluikende leven. Hij doet
dat omdat hij vindt dat hij dat kan doen. En waarom vindt hij dat? Omdat hij
dat vindt! Het is een puur negatieve instelling, arrogant en nihilistisch.
De eerste sterft. Zijn geest verlaat zijn lichaam. De tweede wordt
waanzinnig. Zijn geest raakt verdwaald, als het ware half in, half uit zijn
lichaam. Een triest lot. Maar het lot van de derde is triester, want de geest van
deze Acher - wat letterlijk de Andere betekent - raakt vervreemd van de
mensen om hem heen. Hij wordt, zoals ook blijkt uit de andere verhalen die
over hem worden verteld, een toeschouwer, zonder eerbied voor andere
mensen, zonder mededogen. Hij heeft het licht gezien, maar hij heeft het licht
dáár gezien en denkt nu dat het niet hier is. Trots doorziet hij dat alles
ijdelheid is, maar hij doorziet niet zijn eigen trots.
Deze meedogenloze trots is het grootste gevaar voor de mysticus.
Twee vleugels
Hier is vorm leegte en de leegte is vorm - leegte verschilt niet van
vorm, vorm verschilt niet van leegte - alles wat vorm is is leegte, alles
wat leegte is is vorm.
Hart Soetra(5)
In het Mahayana-boeddhisme wordt gezegd: Er is wijsheid en er is
mededogen en die twee horen te zamen als de twee vleugels van een vogel.
Wijsheid is het inzicht dat niets uit zichzelf bestaat, dat niets permanent is en
dat ook het lijden in laatste instantie niet werkelijk is. Het is deze eenzijdige
wijsheid die Acher opdeed in de Pardes. Mededogen is het besef dat alle
wezens één zijn en het is de diepe wens je totaal in te zetten voor het welzijn,
de bevrijding van het lijden van alle wezens. Het is de erkenning van de
werkelijkheid van de ervaring van de ander, hoe on-werkelijk deze
werkelijkheid ook mag zijn gezien in het licht van de eeuwigheid. Bij Rabbi
Akiwa waren wijsheid en mededogen verbonden; daarom kon hij de Pardes
heel ingaan en heel weer uitgaan.
Leegte en vorm, ongebaande en weg, eeuwigheid en tijd - ze horen bij
elkaar en ze zijn eigenlijk één. Van vorm tot licht, van licht tot vorm.
Mededogen zonder wijsheid verwordt tot sentimenteel medelijden. Wijsheid
zonder mededogen verwordt tot trots nihilisme.
Leerling
Het is deze restloze overgave die de mens een Liefde doet ondergaan,
die alleen al zijn mensenleven heilig - en hem van zijn beeldvorming
bevrijdt. Want de worsteling zelf is opgeheven wanneer de beeldingen
niet meer werken.
M. Hofmans(6)
Terug naar het spel zonder einde. Ik ben dit spel als kind gaan spelen omdat
het bij mij paste; het was een vorm van zelfexpressie. Maar het was meer dan
dat. Het had ook een effect op mij. Als ik terugkijk op mijn leven zie ik dat
het spelen van dit 'kinderspel' aan het begin staat van mijn zoektocht naar
eenheid en vrede. Het heeft echter aanvankelijk een invloed op mij gehad die
zeker niet alleen positief was. Ik werd erdoor uit het lood geslagen. Je kunt
ook zeggen: ik werd er te wijs door. Door het spelen van dit spel werd al heel
jong mijn besef versterkt van de vergankelijkheid van veel zaken die door de
mensen om mij heen als van absolute waarde werden beschouwd. Ik doorzag
en ik moest lachen om wat ik zag. En ik liep het grote gevaar een 'Acher' te
worden, iemand die het leven en het lijden van anderen geringschat.
Dat ik niet een buitenstaander ben gebleven, heb ik voor een belangrijk
deel te danken aan twee leraren die ik vond op mijn levensweg, een man en
een vrouw. Al op tamelijk jonge leeftijd kwam ik met hen in contact. Zij
hielpen mij mijn spoor te vinden als ik het kwijt was en het voort te zetten als
ik het weer gevonden had. Ik ben deze mensen en degenen die na hen
kwamen, deze in mijn levensgeschiedenis oplichtende keten van mensen,
oneindig dankbaar. Het is een onbegrijpelijk geschenk, dat zo'n hulp in het
bestaan wordt geboden.
Deze beide mensen waren zeer verschillend van aard en temperament,
maar ze waren beiden wijs én mededogend. Ze waren zonder kapsones en ze
waren vriendelijk in de oorspronkelijke zin van het woord, wat iets heel
anders is dan aardig of minzaam. Ze hebben het mij op een heel vriendelijke
manier heel moeilijk gemaakt. Zo moeilijk, dat ik actief een hekel aan mijzelf
begon te krijgen, aan dat echoënde wezen dat alles gadesloeg. Zo moeilijk
zelfs dat de beschouwer ten slotte brak en ik ervoer dat de ander bestond, net
zoals ik bestond, en net zo niet bestond als ik niet bestond, en dat we waren
opgenomen in onmetelijke goedheid. Toen kon ik eindelijk aan mijn eigen
leven beginnen.
De eerste van deze twee leraren was Reinoud Fentener van Vlissingen. Ik
ontmoette hem vlak voor mijn 23e verjaardag. Toentertijd werd ik verteerd
door een grote somberte, waaraan ik met alle mogelijke middelen trachtte te
ontkomen. Ik ontmoette Van Vlissingen en ik vertrouwde hem meteen. Hij
sprak een taal die ik net niet kon verstaan, maar waarvan ik wist dat het de
mijne was. En dat terwijl hij in uiterlijke verschijning zo anders was dan ik;
hij was echt een heer en ik was dat niet. Hij hielp mij met veel geduld en
wijsheid. Hij praatte tegen me alsof ik begreep wat hij zei. Hij beroerde mij in
mijn ziel, maar met mijn hoofd kon ik hem niet volgen - dat kwam pas veel
later. De uren bij hem waren vreselijk voor mijn trots, maar deur na deur ging
open, en daar genoot ik zo van.
Uiterlijk een formeel man, was hij in werkelijkheid iemand die in geen
categorie was onder te brengen. Hij was wat je noemt een godsvruchtig man.
Het was altijd licht in zijn kamer en hij kon zwijgen als geen ander. Ik moest
wel wakker zijn als ik bij hem was. Hij was een volledig dienstbaar mens.
Hij overleed in januari 1984. Plotseling. Hij vertrok in mijn beleving zoals
ik hem gekend had: zonder hechting achter te laten. Hij leeft in mijn hart. Ik
ben hem heel dankbaar.
Via Reinoud van Vlissingen kwam ik in contact met de vrouw die ik altijd
juffrouw Hofmans ben blijven noemen. Zij raakte in de jaren vijftig onder de
naam Greet Hofmans bekend als gebedsgenezeres en adviseuse van Koningin
Juliana. Heel de pers stortte zich op haar en maakte haar met grote graagte
zwart, terwijl zij niets anders deed dan wat wijzen en profeten al duizenden
jaren doen: naar het hof van de koning gaan en daar de waarheid zeggen. Ik
ken haar niet in een van de functies die de openbare opinie haar toedacht. Ik
ken haar slechts als de leids-vrouw die mij heeft geholpen toen ik in mijn
diepste levenscrisis verkeerde door mij volkomen terzake, zonder franje en
liefdevol aan te reiken wat ik nodig had, een aantal jaren lang, tot aan haar
dood. Ze gaf me mijn vertrouwen terug, mijn eigen vertrouwen, niet het hare.
Zij heeft mij geholpen het universele te zien in alle godsdiensten en bovenal
heeft ze mij geholpen te ervaren dat de Onbenoembare niet een leeg niets is,
maar een en al liefde. Ze leefde in overeenstemming met hetgeen ze uitdroeg,
eenvoudig en onverbiddelijk. Haar naam zij geëerd.
Hier op aarde
Waar moet het primaire gezocht worden? Het moet gezocht worden
door middel van het tijdelijke. Tijdelijke gevoelens en bewustzijn zijn
schitterende functies van het primaire.
Het Geheim van de Gouden Bloem(7)
Dank zij mijn leraren heb ik geleerd de werkelijkheid waarin ik mij bevind -
deze uiterst veranderlijke werkelijkheid tussen begin en einde, geboorte en
dood - volkomen serieus te nemen. Ons levenswerk begint hier op aarde, niet
ergens in de hoogte. Het meest nabije en de problemen met het meest nabije
zijn niet een belemmering, maar de uitgelezen mogelijkheid om tot vrede te
komen. Een levende vrede. Een heftige vrede soms. Alleen op de aarde kan
de ladder naar de hemel staan.
Het gaat er wat mij betreft niet meer om dat het 'ik' oplost of dat 'ik'
verlicht wordt. Het gaat er alleen maar om of 'ik' dienstbaar ben, bereid om
gehoor te geven aan de voortdurende inblazing van het leven, van de Ene. Als
de bereidheid daartoe bestaat, houdt het 'ik' op een geïsoleerd wezen te zijn.
Dan neemt het zijn plaats in en vervult het zijn functie. Dat is vrede.
In het eerste Bijbelboek Genesis staat het prachtige verhaal van de droom
van Jakob(8). Het is waarschijnlijk een van de meest bekende verhalen uit de
Bijbel(9). Jakob is op de vlucht voor zijn broer Esau en overnacht in de
wildernis. Dan droomt hij. In zijn droom ziet hij een ladder die is neergezet
op de aarde en die tot aan de hemel reikt. Engelen van God klimmen erop en
eraf. De Eeuwige(10) staat naast Jakob en zegt tegen hem:
'Ik ben bij je en zal je behoeden, waarheen je ook gaat, en Ik zal je
terugbrengen naar dit land.' Als Jakob ontwaakt uit zijn slaap zegt hij:
'Inderdaad, de Eeuwige is op deze plaats aanwezig en ik wist het niet.'
Door vrees bevangen zei hij: 'Hoe geweldig is deze plaats, dat kan
niet anders dan een huis van God zijn en hier is de poort van de hemel
(11).

Hier is de poort van de hemel, of we het nu weten of niet. Hier, op deze


plaats, is de Eeuwige aanwezig. Als we dat beseffen ontwaken we uit onze
slaap, onze bevangenheid in de vormenwereld. Hier gaan de engelen op en
neer. Zelfs als we slapen staat er op de plek waar we slapen een ladder die het
ons mogelijk maakt de Eeuwige te ontmoeten. Op ieder moment kunnen we
langs deze Jakobsladder vanuit onze concrete situatie in de vormenwereld
contact maken met de wereld van het Licht, en wanneer we dat daadwerkelijk
doen gaan we op weg.
Grondslag van wijsheid
Dit boek gaat over Zonder Einde, het Licht dat alles doorstraalt. Het gaat
evenzeer over de Jakobsladder, van vorm tot licht, van licht tot vorm.
Geworteld in de vormenwereld hebben we de wens ons te richten naar het
Licht. Opklimmend worden we ons meer en meer bewust van die wens en
leren we ons daarnaar te richten; afdalend geven we binnen de grenzen van
ruimte en tijd het Licht onze unieke vorm. We zoeken, vinden, en vergeten
weer. Zo gaan we onze levensweg. Gaandeweg ontdekken we dat ons pad
geen bestemming heeft, maar bestemming is.
De verhalen over dit op-weg-gaan zijn zo oud als de mens zelf.
Mondelinge en geschreven overleveringen vertellen over wat zich aan ons
voltrekt, over hoe we proberen te vluchten voor het onhanteerbare en hoe we
in ons leven kans op kans krijgen om een eigen antwoord te geven.
Steeds weer komt in deze verhalen de mens in de verleiding om
persoonlijke angsten en verlangens als leidraad te nemen op zijn weg. Staand
in de levensstroom werpt hij een dam op tegen de stroom door zich te
hechten aan beelden van het omringende leven. Zo verliest hij het contact met
de bron. Hij valt in slaap.
Sommige mensen volharden in die weerstand; zij blijven slapen. Anderen
schudden zich wakker, bekennen zich tot de bron. Zij ontdekken dat de
bestemming ligt in de bereidheid om verder te trekken, de voorstellingen van
gisteren los te laten en zich ieder moment opnieuw te verhouden tot het
tegemoetkomende leven.
Het verhaal van de Jakobsladder is slechts een van mijn vele
lievelingsverhalen uit de Tora. Waarom ligt de Hebreeuwse Bijbel mij nu zo
na aan het hart? Om te beginnen omdat het voor mij geen gewoon boek is.
Het is niet gewoon een verslag van eeuwenoude overleveringen, het is
grondslag van wijsheid. Volgens de overlevering was de Tora er al voordat
zij in tijd en ruimte - in het menselijk bestaan - vorm aannam, ja, zelfs
voordat tijd en ruimte ontstonden.
De Tora is schepping die voortdurend nieuwe schepping teweegbrengt. Zo
ervaar ik de teksten ook; ze zijn voor mij directe inspiratie. Daar bedoel ik
mee dat ze raken aan mijn concrete ervaring van het leven. Er is blijde
herkenning als ik ze lees. Die ervaring is van een heel andere orde dan de
tevredenheid die ik voel wanneer ik een theoretisch concept heb doordacht.
Ik ben niet geïnteresseerd in de Tora als theoretisch concept, als een
moeilijke puzzel die je kunt oplossen. Ik verhoud me tot die directe inspiratie.
In mijn beleving is de Tora een geliefde met wie ik voortdurend in gesprek
ben.
De gewaden van deze wereld
Toen hij [de Tora] afdaalde in de wereld, kon de wereld hem alleen
maar verdragen als hij zich kleedde in de gewaden van deze wereld.
Dientengevolge zijn de vertellingen van de Tora de gewaden van de
Tora.
Komt en ziet. Er is een gewaad dat door allen wordt gezien. En als
dwazen iemand zien in een gewaad dat ze mooi vinden, kijken ze niet
verder. (Maar) de waarde van het gewaad schuilt in het lichaam, en
de waarde van het lichaam schuilt in de ziel. Evenzo heeft de Tora een
lichaam. De geboden van de Tora zijn de lichamen van de Tora. Dit
lichaam is gekleed in gewaden, die de vertellingen van deze wereld
zijn.
Zohar III(12)
Hiermee ben ik het geheel eens. Zo tracht ik de Tora te bestuderen.
Om te beginnen, zegt de overlevering, was de Tora er, nog voor de
schepping van de wereld. Hij was toen 'geschreven met letters van zwart vuur
op een achtergrond van wit vuur'.(13) Het schrift was ononderbroken; er was
geen afstand tussen de woorden. Dit maakte het mogelijk de hele Tora te
lezen als een aaneenschakeling van Goddelijke Namen, maar ook kon de
Tora zoals wij die nu kennen erin gelezen worden.(14) Vervolgens werd de
Tora aan Mozes gegeven op de berg Sinaï in de vorm waarin we haar nu
kennen. Hij hulde zich, in de taal van de Zohar, in de gewaden van deze
wereld.
Als we de Tora lezen zien we eerst het gewaad. Als we dan verder studeren
en erop mediteren is het mogelijk 'het lichaam' in het gewaad te zien: de
kaders voor ons bestaan. En als we dan nog dieper doordringen, trilt voor
onze ogen één moment 'de ziel' binnen dat lichaam, en via de ziel zijn we
verbonden met de Goddelijke Namen.
Ieder verhaal in de Tora biedt talloze ingangen om via de vorm tot de
Onbenoembare te komen, zonder dat de vorm wordt losgelaten. Zo gezien is
de Tora een Jakobsladder - een Jakobsladder in taal, die het persoonlijk
bestaan van de lezer verbindt met de wereld van Essentie. Alle treden van
deze ladder zijn waar; het gewaad is waar, het lichaam is waar, de ziel is
waar. Met elkaar vormen ze een ladder. Wat wij moeten doen om ons
persoonlijk bestaan te verbinden met de wereld van essentie is lezen en
herlezen, willen begrijpen en willen weten, de tekst volkomen serieus nemen
en liefhebben en ten slotte toepassen in ons dagelijks bestaan. Dan kan de
ladder worden neergezet.
Andere geschriften
Wat ik hier over de Bijbel zeg gaat, zij het in mindere mate, ook op voor
andere grote geschriften, zoals een aantal boeddhistische en taoïstische
werken. Verschillende Soetra's en boeddhisten als Bankei, Huang Po,
Longchenpa en taoïsten als Tswang Tse en Liu I-ming zijn mij een bron van
grote vreugde. Ik beschouw deze geschriften als fundamenteel en ik acht ze
in hun diepte niet in strijd met de joodse Bijbel. Daarom citeer ik er in dit
boek ook net zozeer uit als uit de joodse geschriften. Het centrum echter is
voor mij de Tora. Daar ga ik van uit en daar keer ik naar terug.
Het voornaamste criterium hierbij vormt de levenswet die afgodendienst -
en in ruimere zin fixatie op voorstellingen en het aanbidden van concepten -
verbiedt (zie het hoofdstuk Twee wegen). Deze wet is doorslaggevend bij
mijn beoordeling van een tekst.
In de loop der jaren heb ik door mijn studie een steeds intiemere
verhouding gekregen met de grote geschriften. De wijsheid van deze boeken
is voor mij steeds meer geworden tot een levende, soms schokkende
waarheid, namelijk dat ik niet in staat ben begrijpend, bezittend te kennen. Ik
kan hen bestuderen, ik kan verbanden zien, maar ik kan niet zeggen: 'Aha, nu
begrijp ik het, dat staat er en mijn God is dus zo en zo.' Dat geldt eveneens
voor mijn relatie met andere mensen, inclusief diegenen die mij dierbaar zijn.
Ik kan van mijn vrouw en kinderen zeggen dat ze 'van mij' zijn, bijvoorbeeld
om de nauwe band met hen aan te geven, maar dat betekent niet dat ik ze
voor eens en altijd ken. Ik kan me hen niet op een bepaalde manier
toeëigenen. Probeer ik dit toch, dan kom ik er vroeg of laat achter dat het
enige dat ik van hen bezit, het beeld is dat ik zelf van hen heb gemaakt.
De realiteit, althans voor mij, is dat de Ander onkenbaar is. Levende kennis
- de bewuste, directe ervaring van het leven dat voorbij trekt - is niet mee te
nemen naar een volgend moment. Psychologisch inzicht en mentale
vermogens schieten te kort wanneer ik de ander werkelijk ontmoet. In
Psalmen en Spreuken wordt deze voor mij zo fundamentele waarheid
prachtig onder woorden gebracht. Daar staat: 'De vrees voor de Eeuwige is
het begin van wijsheid.' Vrees als eerbied; eerbied voor dat wat je niet kunt
bevatten, dat wat het menselijk begripsvermogen te boven gaat.
Leven in de vrees voor de Eeuwige houdt in dat je geen beeld maakt van de
ander en het andere. Het betekent dat je het leven zonder voorbehoud of
vooroordeel toelaat, dat je bereid bent te antwoorden zonder vooraf te weten.
In mijn ervaring keert uiteindelijk alles terug in dit niet-weten. Het is aan ons
de vrees van de Eeuwige vorm te geven in dit bestaan. De vraag is niet hoe
we kunnen opgaan in het licht, de vraag is of we bereid zijn de ladder op te
gaan en weer af te dalen, zodat het licht een plaats kan krijgen in ons
dagelijks bestaan.
Vorm en inhoud
Tot besluit van deze inleiding wil ik nog iets zeggen over de vorm waarin dit
boek is geschreven. De hoofdstukken zijn vaak geschreven rond verhalen uit
de grote geschriften, een enkele keer ook rond een mythe of een sprookje.
Daardoor is het bij de meeste hoofdstukken mogelijk ze afzonderlijk te lezen,
buiten de aangegeven volgorde van de hoofdstukken om.
Anders dan in mijn vorige boeken is er in Zonder Einde geen ontknoping
waar naar toe geschreven wordt. Ik wil met dit boek niets bewijzen, ik wil
ermee inspireren. Ik hoop dat ik daarin geslaagd ben.
Dank
Graag wil ik mijn dank uitspreken naar een aantal mensen die op de een of
andere manier betrokken zijn geweest bij het tot stand komen van dit boek.
Zonder Hanneke Korteweg-Frankhuisen en Felix Erkelens was ik niet aan dit
boek begonnen; zij zijn een grote stimulans geweest en zij waren een
voortdurende toetssteen. Jaap Voigt heeft mij aangemoedigd en ingetoomd.
Fred de Leeuw heeft mij grootmoedig de weg gewezen en Baruch
Ottenvanger heeft
mij een tijdlang de eerste beginselen van het Hebreeuws en van nog het een
en ander bijgebracht. Naar hen gaat mijn dank uit.
Apart bedanken wil ik Peter van der Roest. Hij heeft zoveel bijgedragen dat
zijn naam eigenlijk als een watermerk in iedere pagina zou moeten zijn
verwerkt, zodat de lezer tussen de letters steeds zou zien: Peter van der Roest,
Peter van der Roest. Peter, mijn hartelijke dank.
Ik draag Zonder Einde op aan Agaath Los-Korteweg - voor wie ze is.
De lezer die belangstelling heeft voor mijn werk en nader geïnformeerd
wenst te worden, kan contact opnemen via: www.dekorteweg.nl/blog en
www.juwelenschip.nl
Het begin
Een ei wordt een kuiken. Er is echter een ogenblik waarin het kuiken
noch ei is. Geen mens kan dat ogenblik bepalen, want in dat ogenblik
is het in een toestand van niets.
Hetzelfde geldt voor de overgang van denker naar gedachte of van
gedachte naar spraak. Het is onmogelijk de essentie die hen verbindt
te begrijpen.
Rabbi Dov Ber, de Maggied van Mezzeritch(15)
Het begin is stilte. Stilte - het ongedifferentieerde, dat wat je niet kunt
benoemen - is de wortel van het moment, van dit moment. Nog voor het
moment vorm aanneemt, is het stilte.
In de stilte komt het woord. En mogelijk komt uit het woord een daad. Dat
is steeds weer de volgorde. Uit stilte komen we voort.
In die stilte mag je alles vergeten wat daarvoor vaststond, wat daarvoor
continuteit was. Je mag de gedachten vergeten, de gevoelens die je had, naar
binnen gebogen of naar buiten. Je bent in de stilte met het leven. In de stilte is
het mogelijk terug te keren tot jezelf. Het is zelfs mogelijk in de stilte te
vergeten wie je meende te zijn en je zonder voorbehoud toe te vertrouwen.
Elke stilte weer. Elke grens tussen ieder moment, elke cesuur in de tijd biedt
een mogelijkheid om herschapen te worden. Er is geen eindeloze schuld, er is
geen eindeloze angst. Steeds weer vindt de mogelijkheid van verlossing
plaats in de stilte.
De klank die daaruit voortkomt, is expressie van het gesprek met de
Onbenoembare, van het oplossen in stilte. Het is muziek die expressie is van
het tijdloze in ruimte en tijd - hoorbaar. Het kan ook zijn dat die klank
expressie is van de weerstand tegen het gesprek, van de angst voor het
gesprek, maar ook dat is muziek.
Het volgende moment neemt de muziek meer gerichte vorm aan. Er vindt
een vernauwing plaats. Was de muziek nog golvend en bevrijdend, via het
woord, via de manifestatie, vindt indaling plaats in tijd en ruimte. En het
verheugende is, dat we de mogelijkheid hebben om te spreken zonder de
stilte te breken. Het is mogelijk ruimte en tijd in te gaan en ons kenbaar te
maken zonder dat we inbreuk hoeven te maken op de stilte, zonder dat we
ons schuldig hoeven te voelen over het schenden van het primaire gesprek
met de onbekende, de stilte. Het is zelfs mogelijk dat het woord daad wordt,
en dat de daad in overeenstemming is met het woord, met de muziek, en met
de stilte. Waar dat gebeurt is het paradijs op aarde, daar is de hemel.
Hier ben ik
Het innerlijk woord, voortgebracht door de stilte, is de kiem van alle
manifestatie. De richtende kracht achter het menselijk vermogen tot
vormgeving is het woord dat in iedereen leeft. Dit moment begint met het
woord, en met het al dan niet innerlijk horen van dat woord. In het innerlijk
horen, in het begin van dit moment, is er een klank die niemand kan
vertolken zoals jij dat kunt. Of anders gezegd: door deze klank te vertolken
word jij jij.
Door te vertolken ben je levend in de tijd en vervul je de ruimte. Je kunt
zeggen, in antwoord: 'Hier ben ik' - je kunt je manifesteren - of vluchteling
zijn. Maar die klank blijft er de hele tijd. Altijd. Ook als jij geen antwoord
geeft.
In ons is een kracht aanwezig die voortdurend nieuwe vorm tracht aan te
nemen, die het scheppende woord wil vertolken en omzetten in een daad. Die
beweging - de geboorte van het onbekende in ons - gaat niet vanzelf. Er
wordt van ons gevraagd dat we het oude loslaten, dat we onze zekerheden
opgeven en het aandurven in beweging te komen zonder vooraf te weten. Dat
doet vaak pijn, maar het is een verlossende pijn - de pijn van het uitreiken
naar het onbekende dóór de vaste vorm heen.
Tegelijkertijd bestaat de mogelijkheid om ons af te zonderen van die
levenskracht, om egocentrisch in onszelf verdiept te raken en narcistisch
onszelf gade te slaan. Maar zelfs als je voortdurend jezelf beschouwt en je
jezelf blijft weerhouden, word je toch door het leven voortgestuwd en
gevoed. Dan steel je als het ware energie om datgene wat je hebt opgebouwd
aan vormen hoe dan ook te laten voortbestaan. Je rekt je bestaan door zo lang
mogelijk te teren op je voorraden. Dat is lijden.
'Zo ben ik en zo blijf ik'
Je lijdt als je je afsluit van de levensstroom. Eigen aan dit lijden is dat je
bezig bent met consolideren vanuit het verleden om de toekomst veilig te
stellen. Het is het gebruiken van je levenskracht om het scheppende in jezelf
in te dammen. Kiezen voor wat jij vindt dat zou moeten zijn, ten koste van
dat wat is.
Op die manier tracht het 'ik'-bewustzijn zichzelf in ruimte en tijd te
projecteren. Het persoonlijk bewustzijn wil de illusie van onsterfelijkheid in
stand houden. Het zegt tegen zichzelf: 'Zo ben ik en zo blijf ik. Ik heb de tijd
en de ruimte, het hoeft niet nu, morgen kan het ook.'
Dit doet pijn, al geven we dat niet snel toe. Het is geen verlossende maar
een knellende pijn; de pijn van krampachtigheid, van het tegenhouden van
wat zich wil manifesteren, van het angstig beschermen van een ingebeelde
werkelijkheid.
Deze pijn is het begin van 'ik'-vorming. Het geïsoleerde 'ik' begint bij 'au'
en niet 'au' willen zijn. Het begint zichzelf waar te nemen in een toestand van
niet willen ervaren, niet willen zijn wat het toch is. Dat noemt het 'au', en
daarin vormt zich een bepaalde verdediging tegen het leven, die men wel
karakter noemt.
Toch kan dat 'au' ook een scheppend woord zijn. Als je pijn hebt en je zegt
'au' zonder meer, zonder dat je je die pijn toeëigent of van je afstoot, dan is
het een scheppend woord. Een scheppend woord is een woord dat zich niet
hecht aan wat dan ook. Het bevriest de ervaring niet en legt de toekomst niet
vast.
Wakker of niet wakker?
Dat scheppende woord is alleen te horen wanneer je wakker bent. Het is niet
zo dat je door het woord gewekt wordt; je bent wakker of je bent het niet. Als
je niet wakker bent, ben je aan het verklaren, interpreteren of argumenteren.
Dan ben je aan het proberen dat wat om zijn unieke vorm vraagt met veel
duwen en trekken in te passen in bekende patronen.
Het woord dat gehoord wordt, brengt iets teweeg dat je niet van te voren
kent. Juist daarom is het zo riskant. En juist daarom verwerpt de
persoonlijkheid het. Zij wil alleen maar bevestigd worden in wie zij denkt te
zijn. De persoonlijkheid spreekt niet het woord dat voortkomt uit de stilte. Zij
wil niet naar het onbekende worden geleid. De woorden die zij gebruikt om
haar leegte op te vullen, verbreken de stilte. Ze herhalen het bekende, zijn een
reactie, komen voort uit het verleden en zijn bedoeld om greep te krijgen op
de toekomst. De persoonlijkheid zoekt naar bezwerende woorden die te allen
tijde een compromis mogelijk maken. Het ultieme doel van de
persoonlijkheid is zichzelf in stand te houden, en de woorden die zij gebruikt
maken deel uit van die strategie tot zelfbehoud.
Waan wordt wijsheid
We worden in het dagelijks leven voortdurend geconfronteerd met zielloze
woorden en doorgewinterde sprekers die de illusie wekken dat hun woorden
werkelijk iets in gang zetten. We hebben collectief het in stand houden van
de waan tot wijsheid verheven, terwijl we allemaal weten dat het overgrote
deel van de verbale boodschappen die tot ons komen, niet waar zijn, alleen
zichzelf dienen.
Het is als in het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. Een vorst die
erg trots is op zijn mooie kleren vindt dat hij weer eens toe is aan een nieuw
pak. Hij laat de beste wevers komen en deze wevers, sluwe kooplieden,
zeggen dat hun stof alleen zichtbaar is voor mensen die goed werken en
verstandig zijn. De keizer laat zich niet kennen en zegt dat ze aan het werk
moeten gaan. Als het pak eindelijk af is zien de vorst en zijn hofhouding
natuurlijk niets, maar niemand wil voor dom versleten worden en dus roept
iedereen hoe mooi de nieuwe kleren van de keizer wel niet zijn. Het gevolg is
dat de vorst naakt door de stad paradeert. Dat dringt op een gegeven moment
wel tot hem door maar hij weigert openlijk toe te geven dat hij zichzelf iets
heeft voorgespiegeld. Zo is het ook met de persoonlijkheid. Zij wil gevleid en
bevestigd worden en weigert de eigen illusie door te prikken, hoezeer zij daar
ook onder lijdt.
Het benoemende woord
Het is natuurlijk niet zo dat alle woorden scheppend zijn. We hebben taal ook
nodig om de dingen bij hun naam te noemen. We gebruiken woorden als
hulpmiddel om te onderscheiden. Daar is niets mis mee zolang we ons
bewust zijn van het wezenlijke verschil tussen onderscheiden en scheppen.
Alleen het scheppende woord brengt iets in beweging en uit die beweging
kan nieuwe vorm ontstaan. Vervolgens benoemen we die vorm. Door te
benoemen en te onderscheiden ontstaan tijd en ruimte. Het is dus niet
omgekeerd: het is niet zo dat je alleen in tijd en ruimte kunt zijn door te
onderscheiden. Altijd weer is de terugkeer mogelijk tot het verlossende
woord dat iets totaal nieuws teweegbrengt.
Maar zoals gezegd, een zekere etikettering is nodig. Het vervelende is
alleen dat we gaandeweg beginnen te geloven dat de etiketten de
werkelijkheid zijn. Soms merken we dat dat niet zo is, maar meestal
volharden we in ons geloof dat de dingen zijn zoals we ze benoemen. We
raken verward in eindeloze discussies die alleen gaan over woorden. We
spreken alleen nog met elkaar in benoemingen: 'zij is mijn vrouw, hij is mijn
vriend'. Steeds verder raken we vervreemd van de beleving van de
werkelijkheid die schuilgaat achter die woorden. Het lijkt alsof er een
volkomen duidelijkheid is geschapen door de dingen bij hun naam te
noemen. Maar er is geen werkelijke duidelijkheid. Want zij is niet 'mijn'
vrouw, en zij zijn niet 'mijn' kinderen.
Een woordje wisselen
De werkelijkheid is dat je een bepaalde verhouding hebt tot personen en
dingen en dat je je daarin uitdrukt. Dat je denkt dat je iemand bezit, komt
doordat je je aan (een beeld van) die persoon bent gaan hechten en je doen en
laten door die voorstelling laat bepalen. Vervolgens benoem je deze
'werkelijkheid' door vóór het object waar je je aan hecht het woordje 'mijn' te
zetten. Je gelooft dat het bezittelijke de echte betekenis vormt van dat
woordje 'mijn'. Je vindt dat je eigenlijk tot op zekere hoogte zeggenschap
hebt over dat bezit. En je bent ervan overtuigd dat je datgene wat je je hebt
toegeëigend, ook kent.
Je kent de ander niet, want de ander is en blijft onkenbaar. Hij steekt aan
alle kanten door jouw begripssysteem heen. Een wonderlijke, onberekenbare,
schitterende ster, en je maakt een plattegrond van hem, alsof hij een kamer in
je huis is.
Wanneer je je identificeert met je voorstellingen kun je niet horen wat er
innerlijk tot je spreekt. Wanneer je gelooft dat etiketten de primaire
werkelijkheid weergeven, ben je niet in staat te verkondigen wat in je leeft.
Het scheppende woord wordt uit stilte geboren, het weet niets van tevoren,
het biedt zich aan. Zo geeft het leiding aan de persoonlijkheid. Het
benoemende woord duidt en is werktuig in tijd en ruimte. Zo is het dienaar
van de persoonlijkheid.
De Chinese wijze Tswang Tse zei over dit verschil: 'Het visnet bestaat
vanwege de vis. Wanneer je eenmaal de vis hebt gevangen kun je het net
vergeten. De konijnenstrik bestaat vanwege het konijn. Wanneer je eenmaal
het konijn hebt gevangen kun je de strik vergeten. Woorden bestaan vanwege
hun betekenis. Wanneer je eenmaal de betekenis hebt opgevangen, kun je de
woorden vergeten. Waar kan ik iemand vinden die de woorden heeft vergeten
zodat ik een woordje met hem kan wisselen.'(16)
De overdaad aan duidende woorden en de voorstellingen waarmee we
onszelf misleiden maken deel uit van dit bestaan. Ze zijn een tijdelijk
gegeven. Maar het is belangrijk te beseffen dat ze geen enkele macht hebben
over degene die jij bent. Ze zijn niet bepalend voor wie jij bent. En ze kunnen
nooit omschrijven wie de ander ten diepste is en zal zijn.
Waarheid spreken: 'het geschiede'
Rustend in het moment kunnen we welkom heten wat we nog niet
uitentreuren kennen. Wij worden ontvankelijk voor onze hartewensen
wanneer we ons, steeds weer, bekennen tot de stilte. Vanuit de stilte hebben
wij toegang tot ons beginpunt; we kunnen horen en verwoorden wat we
eigenlijk weten. Alleen dan heeft ons woord kracht, en spreken we de
waarheid.
Alles in ons bestaan - zowel het fysieke als het psychische - vraagt om ons
antwoord. Spreken we uit stilte? Spreken we ons antwoord volledig uit of
niet?
Op het moment dat we het wagen ons bestaan serieus te nemen en daarop
ons eigen antwoord te geven, leiden we een vervullend bestaan. Dan spreken
we waarheid en leven we in waarheid.
Wij hebben ook de mogelijkheid het levende woord dat we al zijn, te
loochenen. Dan wordt die ontkenning van het horen bepalend voor de
persoonlijkheid. Dan bestaat zij bij de gratie van de vlucht en is zij vlucht. De
loochening van het scheppende woord in ons is de laatste greep die de
persoonlijkheid heeft. Het is de loochening van wat is.
Zo kan de persoonlijkheid het bestaan een tijdlang definieerbaar houden.
Maar dit geeft de persoonlijkheid geen echt fundament; zij blijft geïsoleerd,
afgesloten van haar bron. Zij kan niet leven, hoogstens overleven. Zolang ze
geen instrument wenst te zijn, is de persoonlijkheid volkomen onderhevig aan
tijd en ruimte en de daarin heersende mechanismen van geboren worden en
sterven.
Vrij zijn in deze tijdruimtelijkheid - helemaal incarneren - kan pas wanneer
je jezelf niet meer loochent, wanneer je de waarheid spreekt, zoals jij die kent
en wanneer jij aan deze waarheid vorm geeft in je bestaan.
Zoals de grote chassidische leermeester de Baal Sjem Tov(17) zei: 'Als ik
mijn gedachte met de Schepper verbind, sta ik mijn mond toe te spreken wat
hij wenst.'(18)
Zijn en zo-zijn
Voor het einde sprak rabbi Sussja: 'In de komende wereld zal men mij
niet vragen: Waarom ben je Mozes niet geweest? Ze zullen mij
vragen: Waarom ben je Sussja niet geweest?'
Martin Buber, Chassidische Vertellingen19
Martin Buber, Chassidische Vertellingen(19)
Zowel het loochenen als het spreken van de waarheid horen bij de weg van
de mens. We dwalen en komen weer terug op ons pad, we wijken terug voor
het licht en keren ons er weer naar toe.
De joodse Bijbel vertelt over deze weg van de mens. Er wordt beschreven
hoe onze wereld zich heeft gevormd en steeds opnieuw wordt gevormd.
Voortdurend staat hierbij de verhouding van de mens tot de Eeuwige
centraal. Deze verhouding is bepalend voor wat zich voltrekt aan en in de
mens en de wereld waarin hij leeft.
Op dat wat zich voltrekt kan de mens een antwoord geven. Daardoor oefent
hij invloed uit op het zich voltrekkende. Door te antwoorden wordt het
menselijk lot in plaats van een noodlot een bestemming.
De mens kan slechts antwoord geven als hij datgene wat er met hem
gebeurt ten volle tot zich door laat dringen. Dan neemt hij zichzelf serieus en
kan hij zich op zijn manier verhouden tot de concrete hardheid van het
bestaan. De Bijbel kan hierbij weliswaar inspireren, maar de boodschap is
niet na te leven. Ieder moet zelf de weg gaan.
Profeet en verdwaalde
Het hoofdthema van de Hebreeuwse Bijbel is de levensloop van een volk: het
volk van Israël, de joden. Dit volk kent profeten die het woord van de
Eeuwige verkondigen zonder aanzien des persoons. Het kent ook vorsten die
hun bezit en macht willen continueren. En het kent dolenden die soms
luisteren naar de profeten, maar meestal volharden in hun dwaling. De ene
keer laat Israël zich leiden door de profetische stem, de andere keer door het
verlangen naar bezit, macht en snel plezier.
Hierin is Israël exemplarisch voor alle andere volken en eigenlijk voor
ieder afzonderlijk individu. Want wie herkent in zichzelf niet de worsteling:
'door welke van die twee stemmen moet ik me laten leiden?' Wie kent niet de
strijd, vertwijfeling en wanhoop? En wie kent niet de momenten dat de stem
van de profeet helder doorklinkt?
Dat is de weg van de mens. Het is de tocht die we allemaal ondernemen.
We trekken weg uit het oord van ballingschap, zoals de profeet Mozes en zijn
volk, doorkruisen de woestijn en overwinnen op onze eigen manier de
hindernissen die opdoemen tijdens die tocht. In die worsteling om ons te
ontdoen van de onderworpenheid aan onze koningen komt er een moment dat
we ons toevertrouwen aan wat ons eigenlijk het liefst is. Wij gaan als Mozes
de berg op om het woord van de Eeuwige te horen en richten ons naar de
levenswetten die daaruit voortvloeien. Daarin worden we uitverkoren, zoals
het volk van Israël. En we dalen ook weer af van de berg en beginnen terug te
verlangen naar de tijden van zekerheid, van geborgenheid in ballingschap, net
zoals Israël. We raken weer verdeeld doordat een deel van ons zich opnieuw
tracht te vestigen, terwijl een ander deel verder trekt door de leegte.
Moraal of levende wijsheid?
Dit verhaal vertelt de Bijbel, steeds weer in een andere toonzetting en in een
andere tijd. De bouwstenen van het verhaal zijn dezelfde als die van de
andere grote boeken uit de wereldliteratuur: liefde, begeerte, verraad en
verleiding, trouw, worsteling, dood en vernietiging, verlossing en vrede en
humor. Toch reageren veel mensen afhoudend als de Bijbel ter sprake komt.
Oosterse levenswijsheden zijn allerwegen welkom, je kunt met goed fatsoen
in het openbaar vertellen dat je geniet van boeddhistische teksten, maar als je
zegt dat je van de Bijbel houdt, sta je opeens in een kring met jezelf alleen.
De Bijbel is taboe.
Dat komt naar mijn stellige overtuiging niet door de Bijbel, maar doordat
wij al eeuwenlang worden geconfronteerd met een morele, normgevende
interpretatie van de Bijbel. Het is eigen aan de menselijke geest zijn
persoonlijk en dus tijdgebonden oordeel heilig te verklaren, ook in zijn
verhouding tot een tijdloze waarheid. En waar die persoonlijke waarheden
gevestigd raken, vervormt de overlevering van wijsheid in de loop der tijd tot
een dictatoriaal systeem van normen en waarden. Vervormd tot
machtsstructuur kan zij geen bedding meer zijn voor die tomeloze
levensstroom in de mens. Integendeel, die structuur remt de levensstroom
door ten koste van alles macht te verzamelen en vast te houden. Degenen die
hun bestaan ontlenen aan die structuur legitimeren haar door er een
ontzagwekkend etiket op te plakken: 'niet aankomen: godsdienst'. Maar dat is
nu juist wat deze structuur niet doet, zij dient God niet, zij dient slechts
zichzelf.
Zelf op weg gaan
De innerlijke ervaring van de verbinding met het hogere is van een andere
orde en bedient zich van een andere taal dan het streven naar macht en
moraal. Het is onmogelijk voor altijd en voor iedereen vast te leggen wat elk
individu als waarheid moet ervaren en hoe elk individu zijn leven vorm moet
geven. Wanneer men dat toch doet is het gevolg dat men vervreemd raakt van
andere mensen en de eigen levensbron. Men wordt onwijs en raakt beperkt in
zijn creativiteit.
We zullen ons moeten losmaken van de vaste vorm waarin we de Bijbel en
- in het algemeen - ons eigen leven hebben opgesloten. De werkelijkheid die
in de Bijbel wordt onthuld is dat het er steeds om gaat je te verhouden tot de
ander, het andere, in het besef dat je niet kunt kennen vóórdat je een stap hebt
gezet. Een verbintenis aangaan met de Onbekende wil zeggen het bekende
laten voor wat het is, je doen en laten niet meer afstemmen op wat jij denkt
zeker te weten. Op die manier heb je een verhouding van wederzijdsheid met
dat wat groter is dan jijzelf. Die verhouding helpt je de last van het 'ik' kwijt
te raken en weer in contact te komen met je bron.
Een weg met bomen
Alle culturen hebben wel een eigen verhaal over hoe de mens op aarde komt
en wat hij daar doormaakt. 'Onze' scheppingsmythe is te vinden in het
Bijbelboek Genesis. In Genesis staat heel duidelijk wat de aard van de mens
is en onder welke voorwaarden hij in deze wereld komt. Zo wordt vermeld
dat wij 'van deze aarde zijn', gemaakt uit de aarde. Maar ook wordt vermeld
dat wij een schepping zijn van de Eeuwige naar Zijn beeld, en dat Hij ons de
levensadem heeft ingeblazen. Wij zijn dus gevormd uit de stof, actief in de
stof en levend door de geest. Vervolgens wordt verteld dat de Eeuwige de
mens een plaats geeft in de Hof van Eden. Dat is geen oord in hoger sferen
maar een plek op aarde, er wordt gezegd 'in het oosten'. Het is niet onze
bestemming om daar een gelukzalig leven in alle rust te leiden, maar om die
plek 'te bewerken en te bewaren'. Dat is het paradijs: werken op aarde in
contact met de Eeuwige.
Dan komt het verhaal op een cruciaal punt. Terwijl de mens in het paradijs
zijn plaats krijgt, wordt in hem tegelijkertijd de kiem gelegd voor het
vermogen goed en kwaad te kennen. De Eeuwige geeft hem namelijk een
gebod mee: 'Van alle bomen van de tuin mag je gerust eten, maar van de
boom van kennis van goed en kwaad mag je niet eten, want op de dag dat je
ervan eet, zul je zeker sterven.' Vanaf dat moment hangt het noodlot in de
lucht. En wat in dit begin al in potentie aanwezig is, voltrekt zich even later
ook. De Eeuwige geeft de mens te kennen wat zijn grens is, en meteen wordt
nu in hem het vermogen vaardig om over die grens heen te kijken en hem te
overschrijden. Hij komt in de verleiding om zijn vermogen tot grenzeloosheid
te stellen tegenover de begrenzing door dat wat hem te boven gaat.
De verleiding van het mogelijke
Zowel man als vrouw eten de verboden vrucht. Er wordt ook verteld welke
eigenheden in de mens hem die grens doen overgaan. 'De vrouw zag dat de
boom goed zou zijn om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog. En
dat de boom begerenswaardig was, omdat men er begrip door kon verkrijgen.'
Het zintuiglijke verlangen is de mens eigen, de begeerte om te kennen wil
bevredigd worden. Zo zijn wij. En daarin worden wij vervuld, want we
krijgen immers voldoende geboomte tot onze beschikking. In het 'bewerken
en bewaren' is er voor ons de mogelijkheid om - in contact met de Eeuwige
- te kennen wat zich aan ons voordoet, om verstandig te worden. Maar dat is
niet alles. We begeren - en daarin zijn we uniek - ook datgene wat we nog
niet kennen, datgene wat we al menen te kennen omdat we het menen te
bezitten, en datgene wat we nooit kunnen kennen. Bovendien hebben we het
vermogen om ons in ons denken en ons handelen te richten op alles wat maar
mogelijk is, of het ons nu toekomt of niet.
De verleiding schuilt in 'het mogelijke': de vele mogelijkheden die het
bestaan ons biedt of misschien nog zal bieden. Tussen al die vele
mogelijkheden zijn dingen die niet bij ons passen en die ons niet zijn gegeven
om te 'nuttigen'. Als we ons die toch proberen toe te eigenen - en dat zullen
we proberen - dan kunnen we onze kracht en slimheid daarvoor inzetten, en
misschien lukt het ons dan ook ze te realiseren. Maar daarvoor moeten we
dan wel een prijs betalen. De prijs is dat we het directe contact met de
Eeuwige en met het leven dat zich aan ons voltrekt verliezen.
In onze poging om te bevatten maken we een beeld van dat wat we niet
kunnen bevatten. Dat beeld staat als een onoverbrugbare muur tussen ons en
de realiteit van het leven. Zo verlaten we het paradijs.
'Waar ben je?'
Dit overkomt zelfs Adam, de mens die in rechtstreeks contact staat met de
Eeuwige. Na het eten van de boom van kennis vervreemdt de mens van
zichzelf. In het paradijs - in de Eenheid - worden man en vrouw zich voor
het eerst bewust van hun twee-zijn, en verbergen dat voor elkaar. De
volgende stap is dat ze hun naaktheid, hun onverhulde essentie, proberen te
verbergen voor de Eeuwige. En op het moment dat deze breuk met de
Eeuwige plaatsvindt, hoort de mens in zijn verdergaande vervreemding de
vraag die uit de Eenheid komt: 'Waar ben je?'
Waar ben je? Welke weg ga je? Waar sta je nu? Dat is de vraag naar de
essentie die de Eeuwige ons stelt op het moment dat we van ons pad af raken.
Ruimte om te schipperen, een slag om de arm te houden, is er niet. Wie dat
probeert geeft geen antwoord, die ontwijkt de vraag. Bijvoorbeeld door te
verklaren hoe hij in die netelige situatie terecht is gekomen, wie hem tot deze
weg heeft verleid of waarom hij eigenlijk niet anders kon. Dat is vluchten.
Daarmee stel je jouw antwoord uit en blijf je dwalen.
Het terugvinden van de zoekende
Als je de vraag werkelijk tot je door laat dringen, word je wakker in je
afgescheiden zijn. Je wordt je de pijn bewust van de situatie waarin je
verkeert, zonder ervoor weg te vluchten. En in die pijn spreek je jezelf uit.
Omdat het zo nu eenmaal is.
Dat is ommekeer. Terugkeer naar wat waar is, temidden van alle
verwarring en twijfel en wanhoop. In de terugkeer naar wat waar is vindt
herstel plaats.
De vraag 'Waar ben je?' is kristalhelder en heeft het effect van een
breekijzer. Hij gaat over het hier en nu en is daarom het meest direct - veel
directer en persoonlijker dan de vraag waarom je bent waar je nu bent. De
vraag naar het waarom, die wij geneigd zijn zo snel te stellen, nodigt uit tot
het analyseren van het verleden. Deze vraag wil een oorzaak boven water
krijgen, alsof er iets verwijtbaar fout is gegaan, iets dat in de toekomst beter
moet.
Als we niet uitkijken lokt de vraag naar het waarom ons uit tot het
beschouwen van dingen buiten onszelf en het geven van een oordeel over dat
wat is vanuit dat wat was. Daarmee gaan we voorbij aan de zoekende die we
nu zelf zijn, die we op ieder moment zijn.
Kennis van goed en kwaad
Terug naar Genesis. De mens heeft zijn naaktheid bedekt en houdt zich schuil
voor de vraag van de Eeuwige. Hij ontwijkt het 'Waar ben je?' met een
verklaring waarom hij is geworden zoals hij is. De man vindt dat de vrouw
'die U naast mij geplaatst hebt' eigenlijk verantwoordelijk is en de vrouw zegt
dat de slang haar heeft verleid. De mens zoekt de reden buiten zich en komt
niet tot in-keer. Daarop zegt de Eeuwige: '''Zie, de mens is geworden tot één
van ons doordat hij weet van goed en kwaad. Als hij nu maar niet zijn hand
uitsteekt en ook van de boom des levens neemt en eet, zodat hij eeuwig leeft.''
Daarom joeg de Eeuwige God hem uit de tuin Eden, om de aarde te bewerken
waaruit hij genomen was.'
Deze ballingschap heeft niets te maken met het ondergaan van straf als ons
verdiende loon voor een veronderstelde zondeval. Wij dragen als individuen
niet een collectieve schuld vanwege het feit dat ergens in een ver verleden
onze voorouders zich losmaakten uit de eenheid en zij zich door begeerte
lieten leiden. We zijn pas schuldig op het moment dat wij nu in ons bestaan
die isolerende begeerte als richtsnoer nemen. We voelen ons schuldig als we
doen alsof die begeerte onze essentie is.
Wij nemen schuld als een lot op ons wanneer we de kans voorbij laten gaan
om te herstellen wat hersteld kan worden en we ons verbergen voor de stem
die ons roept. Dan worden we gevangenen van een persoonlijk noodlot en
dan vangt ons persoonlijk lijden aan.
Wanneer de mens ervoor kiest zelf te bepalen wat hem toekomt en zich
daarmee de hulp ontzegt van dat wat groter is dan hijzelf, zal hij daarvan de
gevolgen ondervinden. Als de menselijke maatstaf voor de mens de hoogste
is, dan wordt hij daar ook door gebonden. Zolang hij hierin volhardt is hij
onderworpen aan het leven van geboren worden en sterven. Hij is dan, in
Bijbelse termen gesproken, stof en zal tot stof wederkeren.
Genade
En ondanks alles blijft er altijd de mogelijkheid tot herstel. Er is geen
eindeloze schuld. De Onbenoembare wendt zich niet definitief af van de
mens. Het is geen straf maar juist genade dat wij niet voor altijd in deze
toestand van blind lijden hoeven te blijven. We worden teruggezonden naar
de materie waaruit we zijn genomen om deze te bewerken. En juist in dat
bewerken krijgen we op ieder moment de kans om, uit eigen beweging, terug
te keren tot de eeuwigheid. Onze redding is dat wij zelf de sleutel zijn tot
deze verlossing. Dat is genade.
Ieder moment zijn we in de gelegenheid ons levenslot onder ogen te zien
en het een nieuwe wending te geven. Het licht om te zien en de stilte om te
horen zijn er altijd. Het hangt van ons af of we daadwerkelijk zien en horen.
Wij dienen van onze kant opnieuw het verbond aan te gaan met dat wat
groter is dan wijzelf. Steeds weer wordt ons het vertrouwen gegeven, als we
vertrouwend zijn.
De onvermijdelijke weg
Het kader van de schepping waarin wij leven wordt gevormd door het
gegeven dat het niet aan de mens is kennis te hebben van de bron van leven
èn tegelijkertijd expressie van leven te zijn. Wij zijn niet schepper uit het
niets èn geschapene. Het is ons niet gegeven te beschikken over de boom des
levens èn te eten van de boom van kennis van goed en kwaad. Tegelijkertijd
is het onvermijdelijk dat we proberen dit alles wèl te doen. Wij eigenen ons
het oordeel toe over goed en kwaad en worden daarna geconfronteerd met de
gevolgen van die grensoverschrijding. We raken in de ban van de wereld van
onderscheid, van dualiteit, en de daar geldende wetten van geboren worden
en sterven. We beleven de wereld in tijd en ruimte. We verliezen de boom
des levens. We raken overtuigd van ons zo-zijn. Tot we, vroeg of laat,
terugkeren tot het zijn.
Wanneer de morele dimensie van goed en kwaad zich gaat ontwikkelen,
begint de menselijke identiteit zich te vormen. Op dit punt begint de
levensloop een persoonlijk gezicht te krijgen. En vanaf dit moment worden
we ook bepaald door de angst voor onze 'naaktheid'. Met die angst als
leidraad begeven we ons op dwaalwegen. We laten ons leiden door de angst,
die ons beperkt en benauwt, en daaraan lijden we onderweg.
Het wonderlijke is dat zich precies op het punt waar de persoonlijkheid
ontstaat ook de mogelijkheid ontvouwt van terugkeer naar onze oorsprong.
De persoonlijkheid is niet per definitie slecht of abuis, nee, zij heeft de
mogelijkheid om zich naar beste weten uit te drukken in deze wereld van
tegenstellingen, in voortdurend contact met de bron van leven. De
persoonlijkheid is een instrument dat het, als een duikerklok in de diepte van
de oceaan, de geest mogelijk maakt zich in ruimte en tijd te bewegen.
We hebben altijd de vrijheid om te kiezen: de terugkeer naar de eenheid van
het oorspronkelijk weten, het levende woord in ons, of een verder verwikkeld
raken in de Babylonische spraakverwarring.
De ladder naar het licht
Heer, waar zal ik u vinden?
Hoog en verborgen is uw plaats:
En waar zal ik u niet vinden?
De wereld is vol van uw glorie.
Jehoeda Ha-Levi(20)
Een bekend chassidisch verhaal vertelt dat Rabbi Menachem Mendel van
Kotzk een aantal geleerde mannen vroeg waar God woonde. Zij lachten hem
uit. 'Wat zegt u nu? De wereld is immers vol van zijn heerlijkheid!' Maar hij
beantwoordde zijn eigen vraag: 'God woont waar men hem binnenlaat.'(21)
Dat was een verhelderend antwoord, maar toch waren die geleerde mannen
niet zo dom. Zij zeiden bijvoorbeeld niet dat God, zoals iedereen weet, in de
hemel woont. Zij hielden het bij de concrete werkelijkheid - de wereld - en
wat zij daarover hadden geleerd.* De Rabbi van Kotzk ging verder dan zij.
Hij maakte het persoonlijker en hij maakte duidelijk dat zelfs die concrete
werkelijkheid nog een abstractie is als ik niet zelf de deur naar God opendoe.
* Jesaja 6:3, Heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid.
Schil en kern
In iedere pijn is er een Heilige Vonk van God, maar deze is verhuld
met vele gewaden. Als een mens zich concentreert op het feit dat God
ook daar in de pijn is, wordt het gewaad weggenomen en verdwijnt de
pijn.
De Baal Sjem Tov(22)
Als ik in deze wereld van dualiteit niet zelf de deur open voor God, verban ik
God. Hij is overal, ook in de diepste materie, maar als ik de Eeuwige vergeet
doordat ik mij blindstaar op het tijdelijke, dan sluit ik Hem met het tijdelijke
buiten mij en zet ik mijzelf gevangen binnen het tijdelijke.
We kunnen verlangen naar een weerstandsloos bestaan, daarvan hebben we
immers weet, maar ons bestaan als individu in ruimte en tijd is per definitie
een bestaan van weerstand en essentie, van schil en kern. Als wij ons richten
op de kern en ons niet identificeren met de schil, geven wij onszelf en ons
bestaan terug aan de Ene.
Zet bitter om in zoet!
Jullie sluimerende wezens van de lagere wereld, met de afgesloten
pupillen, ontwaak! Zet duisternis om in licht en bitter in zoet voordat
je hier komt.
Zohar I, 4a(23)
We keren terug als we duisternis omzetten in licht, weerstand in beweging,
wrok in liefde. Dat is niet een terugkeer na onze dood - als een beloning voor
een goed leven - maar terwijl we hier zijn. Als we terugkeren, keren we terug
met onze herinneringen, onze gevoelens, onze neigingen, de fouten die we
gemaakt hebben, heel onze situatie op deze aarde. Dat alles is brandstof en
lichtbron, als we er geen identiteit meer aan ontlenen en ons er niet meer aan
vastklampen.
Het principe van de terugkeer staat centraal in de kabbala, de joodse
mystieke leer. Wij kunnen terugkeren naar de Schepper-uit-het-Niets dóór de
materie, dóór de slaap, dóór alles heen. We hebben de mogelijkheid om ons,
door de vormenwereld heen, terug te wenden terwijl we in de vormenwereld
blijven, en ook bewustzijn te krijgen van de gebieden die boven die
vormenwereld uitstijgen. Tot het bewustzijn overgaat in iets anders, dat je
zijn zou kunnen noemen. Tot dat punt kunnen we terugkeren, terwijl we
geworteld blijven in ruimte en tijd.
De drijfveer om deze weg te gaan kan nooit afkeer van de stoffelijke
werkelijkheid zijn. Deze weg is geen vluchtweg en het is ook niet een
magische weg. Het is een weg van overgave, in liefde. Het gaat er niet om dat
het 'ik' vrede vindt, want het 'ik' kan nooit vrede vinden. Wat het kan is de
fascinatie voor zichzelf verliezen en weer geheel ter beschikking komen voor
zijn eigenlijke taak.
Geworteld zijn in het materiële bestaan en tegelijkertijd opstijgen tot in
datgene wat boven het fysieke uitgaat, dat is de weg. Voortdurend die
eenheid van indalende inspiratie en opklimmende ervaring zijn. Dat is het
werk en daarover spreken de grote geschriften voortdurend.
Als geïncarneerde wezens hebben we allemaal onze specifieke kwade
aandrift of falingsneiging, die ons ertoe aanzet op een bepaalde manier
middelpunt te worden van ons universum en de leiding in handen te houden
tot de dood erop volgt. Ons levenswerk is steeds weer dat we ons ervan
bewust worden dat we meer zijn dan ons 'ik' en dat we ons aanbieden voor
wat er ook mag komen. Omdat we daar het meest van houden en ook omdat
we daarin, als het erop aankomt, het beste zijn. Het godje spelen brengt ons
alleen maar ellende.
De Jakobsladder
Hij droomde: zie een ladder op aarde neergezet, waarvan de top tot
aan de hemel rijkt en de engelen van God klimmen erop en eraf.
Genesis 28:12
Het verhaal van de Jakobsladder in het boek Genesis geeft prachtig weer hoe
je op ieder moment kunt terugkeren. Jacob is op de vlucht voor zijn broer
Esau en gaat op weg naar zijn oom Laban. Tijdens die tocht moet hij
overnachten. Hij nam van de aanwezige stenen, schikte die als hoofdkussen
en legde zich op die plaats te rusten. Hij droomde: Zie een ladder op aarde
neergezet, waarvan de top tot aan de hemel rijkt en de engelen van God
klimmen erop en eraf. En daar staat de Eeuwige naast hem en zegt: 'Ik ben de
Eeuwige, de God van je grootvader Abraham en de God van Isaäk. Het land
waarop je ligt zal Ik jou en je nakomelingen geven, en je nageslacht zal
worden als het stof der aarde en je zult je uitbreiden naar het westen, oosten,
noorden en het zuiden en door jou en je nakomelingen zullen alle geslachten
der aarde gezegend worden. Ik ben immers bij je en zal overal waarheen je
gaat je behoeden en je weer terugbrengen op deze bodem; nee, Ik zal je niet
verlaten, tot Ik gedaan heb wat Ik je heb toegezegd.' Jacob ontwaakte uit zijn
slaap en zei: 'Inderdaad, de Eeuwige is op deze plaats aanwezig en ik wist
het niet.'
Wanneer de persoonlijkheid eenmaal wakker is zegt ze: 'De Eeuwige is op
deze plaats aanwezig en ik wist het niet.' 'Deze plaats' - dat is iedere situatie
waarin jij niet wakker was, maar wèl diep van binnen aanspreekbaar. Ieder
moment van slapend zijn, van op de vlucht zijn is tegelijkertijd 'deze plaats'
waar je tot een dieper besef kunt komen en kunt zeggen: 'De Eeuwige is hier
aanwezig en ik sliep, ik wist het niet.'
Op deze plaats en in dit moment is een ladder neergelaten, waarlangs
engelen eerst opklimmen en vervolgens afdalen. In dit bestaan.
Alles is licht
Dat de engelen zich op de ladder eerst omhoog en dan omlaag bewegen is
niet toevallig. Wij moeten eerst 'van beneden uit' onszelf inzetten, in
beweging komen voordat we kunnen ervaren dat de genade 'van boven' komt.
Het is niet zo dat genade er pas is nadat we ons hebben ingezet. De hulp is er
altijd, ook als we passief blijven en vinden dat het de verantwoordelijkheid
van een hogere kracht is om ons weer op de been te helpen. Alleen heeft
genade in zo'n geval geen werkingskracht, omdat we haar niet actief toelaten.
We moeten van binnenuit de deur openmaken voor het licht.
Het is belangrijk te beseffen dat alles wat je waarneemt om te beginnen
stoffelijk is. Al het waargenomene is materie of een afspiegeling van materie.
Ook gedachten en fantasieën zijn een afspiegeling van materie. Ze ontstaan
uit een materiële wens, een materiële begeerte, een materiële angst.
Al dat stoffelijke is energie - ook dat is belangrijk om te beseffen. En al
die energie is ten slotte steeds weer licht.
Wat je ook ziet, hoe ver je fantasie en je begeertes ook afdwalen, het komt
altijd uit licht voort. Alles in jou wil zich weer met dat oer-licht verbinden en
ernaar terugkeren. Dat is de gegeven hulp in dit stelsel van tijdruimtelijkheid.
Altijd.
Of die hulp werkingskracht krijgt is volkomen afhankelijk van je intentie.
Jij dient je vrije wil te gebruiken om terug te kunnen keren. Weliswaar zul je,
wanneer je passief blijft en zelfs wanneer je actief tegenwerkt, ook eens
terugkeren naar het licht, maar dan duurt het langer en gaat het met meer
lijden gepaard. De intentie van de mens versnelt het proces. Onze vrije wil
biedt ons de uitgelezen mogelijkheid vrij te komen van de beperkingen in
ruimte en tijd.
Bron en stroom
Het bestaan in de tijd en de ruimte is als een stroom die uit een oorsprong
komt. Op het punt waar wij ons op de stroom bevinden, kunnen wij de
oorsprong op geen enkele manier beheersen. Het enige waar we toe in staat
zijn is ons te verhouden tot dat deel van de stroom waar wij ons in bevinden.
Dat is een basisgegeven van het menselijk zijn.
We hebben de mogelijkheid tot zelfreflectie - tot reflectie in het algemeen
- en zelfs meer dan dat, tot inmenging, zoals het paradijsverhaal in Genesis
ons laat zien. We zijn net als al het andere in deze wereld geschapen en we
zijn uniek door het feit dat we ons op zoveel manieren kunnen verhouden tot
al het geschapene. We hebben de mogelijkheid te antwoorden. Dat is genade.
Maar tegelijkertijd is het een levensgegeven dat al het stoffelijke alleen kan
bestaan binnen bepaalde grenzen - grenzen waaraan wij niet kunnen tornen,
die we hebben te accepteren. Wanneer deze grenzen door mensen worden
overschreden - en dat gebeurt, dat is de weg die we gaan - heeft dat
gevolgen, meteen of na enige tijd. Dat is geen straf, het is een consequentie
eigen aan het wezen dat wij zijn en de weg die wij gaan. In ons leven botsen
we onvermijdelijk tegen de grenzen van ons zo-zijn.
Wij allen leren die consequenties kennen in de vervorming van onze 'ik'-
structuur. We ervaren als we opgroeien dat we een afgescheidene worden,
een eenzame, een zoekende, iemand die een bepaalde weg gaat. We hebben
allemaal de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad gegeten en
zijn de verdichting van deze tijdruimtelijkheid ingegaan. We zijn allemaal op
onze eigen manier de boom des levens kwijtgeraakt door ons te
vereenzelvigen met een bepaalde vervorming en ons daar als het ware in te
vestigen. We zijn vergeten dat ons in deze toestand van verdichting de
vrijheid is toegekend om de verdichting tot licht om te zetten.
Het principe van de schil
Alles bestaat uit een innerlijke kern met verschillende schillen die de
kern bedekken. De gehele wereld is volgens dit patroon
[geconstrueerd], boven en beneden: van het mysterieuze begin van het
allerhoogste punt omlaag tot de laagste van alle niveaus, het is alles
het één binnen het ander en weer het één binnen het ander, zodat we
merken dat het één de schil is van het andere, en dit andere de schil is
van weer een ander. Alles hier beneden is volgens dit patroon
geconstrueerd, zodat de sterfelijke mens naar dit beeld in deze wereld
is: kern en schil, geest en lichaam, en alles is ten behoeve van de
juiste ordening van de wereld.
Zohar I, 19b-20a(24)
Die vervorming, die verdichting rondom onze kern, het bouwsel waar we 'ik'
tegen zeggen, zit als een schil om ons heen. Ook dat is een levensgegeven.
Het hoort bij ons bestaan in deze tijdruimtelijkheid. Géén levensgegeven
maar een ervaringsgegeven is dat we ingaan tegen het leven wanneer we ons
vereenzelvigen met de schil of ontkennen dat hij er is. Dat zou je slecht
kunnen noemen in die zin dat we, zolang we daarin volharden, de status quo
dienen en verzuimen de weg te gaan die we hebben te gaan om weer
ontvankelijk te worden voor het licht. Zolang je je spiegelt in de schil en doet
alsof dat de werkelijkheid is, blijf je in een toestand van vergetelheid. Je weet
niet meer wie je ten diepste bent en je laat na datgene te doen wat alleen jij
kunt doen.
Het doorlichten van de schil neemt een aanvang als we erkennen dat de
schillen werkelijkheid zijn in ons bestaan. Als we dat erkennen kunnen we
leren onze gehechtheden op te geven. En dan kunnen we zien dat ze
brandstof zijn - energie om de weg terug te gaan. Ze zijn er 'ten behoeve van
de juiste ordening van de wereld'.
Het beeld van de schil is heel oud. In het begin van het boek Genesis wordt
al verwezen naar het principe van de schillen. Er staat dat de Eeuwige de
mens op zijn tocht uit de Hof van Eden bedekt met kleren gemaakt van
huiden (Gen. 3:21).
Het goddelijk geschenk van dit dierlijk omhulsel maakt het ons mogelijk in
tijd en ruimte te leven, maar er bestaat ook het gevaar dat we ermee
vergroeien en dat we gaan denken dat wij zijn zoals deze beschermingslaag.
We dienen ons niet - in welke vorm dan ook - te hechten. Het werk is ons
te verhouden tot de schillen in plaats van ons erdoor te laten bepalen. Ze zijn
onderdeel van dit bestaan maar niet de essentie. Ze dienen ertoe, net als bij
een vrucht, de kern te laten groeien. De schillen zijn noodzaak, de vrucht is
de essentie. Wanneer de vrucht gerijpt is, kan hij gegeten worden. 'De schil
komt voor de vrucht - Wie de vrucht wil eten moet eerst de schil breken.'(25)
Waarom, waarom?
We kunnen over onwetendheid denken als een beginloos begin. Als
mensen de Boeddha vroegen naar het begin van het universum,
beantwoordde hij deze vraag nooit. Dit was een van de (...) zaken die
je niet dient te overwegen.
Ayya Khema(26)
Overal in zijn bestaan komt de mens weerstanden tegen die zich van hem
meester dreigen te maken - of beter gezegd: waaraan hij verslaafd dreigt te
raken. Zo zelden voelt hij zich helemaal vrij en helder en gelukkig. Bijna
altijd is er wel iets dat hem dwarszit, benauwt, bewolkt of waar hij door
bezeten is. En menigeen slaakt dan ook de verzuchting: 'Waarom, o
waarom?!' Waarom moet dit mij overkomen? Waarom zeg ik niet gewoon
wat ik wil? Waarom ben ik toch zo bang? Waarom is het leven zo? Waarom
is het kwaad er?
Het boeddhisme beschouwt avidya, onwetendheid, als de wortel van alle
kwaad. Blindheid voor de onbenoembare werkelijkheid en het voor
werkelijkheid aanzien van de wereld van de verschijnselen is de grondslag
van het lijden. Avidya is 'de slang in het paradijs' die de keten in gang zet van
oorzaak en gevolg, van onderscheidend bewustzijn, begeerte en hechten, en
geboorte en dood en weer geboorte. Avidya doet 'drinken van het zoute water
dat de dorst slechts vergroot'.
Met grote helderheid beschrijft men deze keten van oorzaak en gevolg. En
steeds komt op een bepaald moment dan de vraag: 'En wat is/was er vóór
avidya? En waarom was avidya er? En dan is het antwoord zwijgen, want op
deze vraag is geen antwoord. Onwetendheid is het uitgangspunt - het is het
kaartspel waarmee we het spel spelen. Daar is verder niets meer over te
zeggen in termen van oorzakelijkheid.
We denken steeds dat we de problemen van het heden kunnen oplossen als
we het verleden geheel kunnen doorschouwen. Dat is echter een illusie. Er
komt een punt waar je jezelf niet meer kunt kennen omdat de blinde vlek de
blinke vlek niet kan zien. Daar baat verdere analyse niet meer. En wie dan
toch verder in het waarom tracht terug te gaan, komt ernstig in de problemen.
Waarom? Omdat dat zo is.
Het enthousiasme van de kwade aandrift
De volgende vraag is: 'Maar kunnen we de kwade aandrift dan niet voorgoed
uit ons snijden of in ieder geval het zwijgen opleggen?'
Op deze vraag geeft de Talmoed een schitterend antwoord. In het traktaat
Joma (69b) wordt verteld dat de kwade aandrift werd gevangen, in een loden
pot werd opgesloten en dat de opening van de pot met lood werd afgesloten,
omdat 'lood de stem absorbeert'. De kwade aandrift kon nu niet meer door de
mensen gehoord worden; de stem van de verleiding was uit de wereld
geholpen. Reden tot grote vreugde, maar 'ze hadden hem drie dagen
opgesloten en toen zochten ze in het hele land Israël naar een vers ei en ze
konden het niet vinden'.
Het kwaad is verdwenen, maar het leven is nu ook verdwenen. En dat is
een nog veel groter kwaad.
De oplossing is niet het opsluiten van onze begeerte en het is ook niet het
klakkeloos volgen van onze begeerte. Het sterkst worden we hiermee
geconfronteerd in ons seksuele leven. Iedereen is geboren uit seksuele drift.
En iedereen heeft in eerste aanleg de neiging zich òf helemaal te laten
beheersen door die drift òf zich ervoor af te sluiten. Maar wie zijn seksualiteit
probeert te doden of zijn driften achterna loopt komt niet toe aan het afpellen
van de schil en dringt niet door tot de essentie. Hij blijft aan de oppervlakte.
De kunst is die enorme kracht levend te houden, zonder je erdoor te laten
beheersen.
Rabbi Awraham Chaim van Zlatchov vertelt naar aanleiding van
bovenstaande Talmoedtekst wat zijn leermeester, de Maggied van
Mezzeritch, hierover onderrichtte:
De mens moet God dienen met het enthousiasme dat afkomstig is van
de kwade aandrift. Hij [de Maggied van Mezzeritch] onderrichtte dat
dit de betekenis is van de leer, dat toen de Wijzen de aandrift tot
seksuele zonde te niet deden, 'zij zelfs niet een vers ei konden vinden'.
(...) Toen de aandrift tot seksuele zonde totaal te niet was gedaan,
verloren de mensen alle enthousiasme. Zij konden zelfs niet met
gevoel bidden op de Sjabbat en de feestdagen als de heiligheid van
omhoog komt en er geen voorbereiding vereist is... Alle enthousiasme
had opgehouden te bestaan. De kwade aandrift is daarom inderdaad
de hoofdzaak. Ieder mens moet het enthousiasme dat afkomstig is van
de kwade aandrift opnemen en haar gebruiken om God te dienen.(27)
Niet vermijden en je evenmin laten meeslepen, dat is de grondregel. Als je
tijdens het seksuele contact bereid bent je te blijven verbinden met de
Eeuwige, dan is het mogelijk de uitersten - hoog en laag, geest en drift - te
verbinden in één wereld. Dan is vrijen bidden en bidden vrijen. Al het andere
dient alleen zichzelf en maakt verbinding onmogelijk.
Het blijft belangrijk te beseffen dat jijzelf niet het laatste criterium bent,
hoe wijs en ervaren je ook mag zijn. Je grootste kwaliteit is ten slotte ook je
grootste struikelblok. Het is onmogelijk jezelf helemaal te zien. Dat is een
haast onverteerbaar besef voor het 'ik'. Wanneer je, levend in dat besef, toch
doet wat je kunt om de kern bloot te leggen, scheurt de schil die 'ik' heet. Dat
gebeurt niet één keer maar talloze keren. Want na iedere verlossende
scheuring probeert het 'ik' zichzelf weer te lijmen. Iedere verlossing wordt
voorafgegaan door een teleurstelling. Steeds weer worden we teleurgesteld in
iets waarmee we onszelf een genoegen wilden doen en dat niet in
overeenstemming is met onze werkelijkheid.
Dat is een gezonde teleurstelling; het is het besef dat je met zelfbevrediging
je 'zelf' niet kunt bevredigen.
De besnijdenis
Een van de hoofdpersonen uit het boek Genesis, de aartsvader Abraham, was
een man die dit besef concreet gestalte gaf in zijn bestaan. Met vergaande
gevolgen, zoals we nog zullen zien. Wanneer Abraham 99 jaar is sluit de
Eeuwige met hem het verbond van de besnijdenis. De Eeuwige zegt: 'Dit is
Mijn verbond tussen Mij en jullie en jullie nakomelingen, waaraan jullie je
moeten houden: Besneden wordt bij jullie, al wat van het mannelijk geslacht
is. Jullie moeten de voorhuid van jullie lichaam besnijden en dit zal het
verbondsteken zijn tussen Mij en jou.' (Genesis 17:10-11)
Alle mannen uit het huis van Abraham, inclusief hij zelf - en hij is 99 jaar
- dienden dus besneden te worden. Dat is niet alleen een pijnlijke ingreep op
de meest intieme plek van het mannelijk lichaam, het heeft ook vèrgaande
consequenties op het fysieke en emotionele vlak. De mannelijke voorhuid
kan net als de gewone huid het genoegen geven van warmte en genot.
Iedereen kan zijn eigen huid aanraken en zichzelf genot geven door erover te
wrijven. Aan dat genot kun je je hechten en dat geeft een illusie van
continuïteit. Wij gaan geloven dat we binnen de omslotenheid van de huid
een eeuwigheidswaarde hebben. We gaan die waarde ook toekennen aan
andere omhulsels zoals onze relatie, ons huis, ons werk, ons volk. Aan al die
omhulsels ontlenen we een belangrijk deel van onze identiteit en onze
levensbevrediging en het liefst zouden we dit alles houden zoals het is.
Het geestelijke principe van schil en kern manifesteert zich in het
mannelijk lichaam als eikel en beschermende voorhuid. Zonder voorhuid is
de eikel teer en kwetsbaar. Tegelijkertijd biedt het bewegen van de voorhuid
ook de mogelijkheid om de eikel te prikkelen, waardoor het mogelijk is
eigenhandig door wrijving vuur op te wekken. Als je jezelf kunt bevredigen
hoef je geen anderen tot je toe te laten om lust in je leven te voelen. Je kunt
volstaan met genot door wrijving zonder het risico dat je in contact met
anderen echt door het vuur moet gaan. Alles kan in die zin veilig blijven.
Alles kan bij het oude blijven, want jij weet immers het beste hoe het moet.
De onthulling van de lippen
Maar Moshé sprak ten aanhoren van de Eeuwige: 'Ach, als de
kinderen van Jisraël al niet naar me luisteren hoe zal Far'o dan naar
me luisteren, bovendien ben ik niet goed van de tongriem gesneden.'
[lett. ben ik een onbesnedene van lippen]
Exodus 6:12
Mozes, de grootste joodse profeet, zegt hier dat hij een onbesnedene van
lippen is. Dat is pure bescheidenheid. Mozes is juist zo'n grote profeet
doordat hij steeds weer bereid is zich niet door de omhulling te laten leiden,
maar vanuit het binnenste te spreken. Je kunt je voorstellen dat iemand die zo
spreekt in de momenten van zelfreflectie denkt dat hij gebrekkig spreekt,
omdat hij niet zelf zijn woorden vormt. Maar wat is nu dat principe van de
besnijdenis van de lippen? Wat zijn onbesneden lippen? Dat zijn lippen die in
een schil gevangen zijn en een eigen leven leiden. Ze kunnen het niet laten
bespiegelend te spreken, over zichzelf en over anderen. Bespiegelend spreken
over anderen is meestal kwaadspreken.
Kwaadspreken geeft een merkwaardige soort bevrediging, die we allemaal
kennen. Het is erg verleidelijk met een ander in een samenzweerderige 'ons-
kent-ons'-sfeer te bespreken wat een derde niet van zichzelf ziet en fout doet.
Wanneer je dat doet, creëer je een nieuwe schil binnen een wereld van
schillen. In die afgescheidenheid ben je onkwetsbaar en dus veilig. Maar er
gebeurt meer. De kwade tong is ook dat je feitelijk de ander zonder diens
medeweten als richtsnoer neemt om je eigen 'ik' aan af te meten. Je gebruikt
de ander om het bestaan van het eigen 'ik' te bevestigen. In jouw vergelijking
kom jij er altijd goed vanaf, want jíj maakt die met jouw regels, in het bijzijn
van iemand met wie je de stilzwijgende afspraak hebt dat je elkaars illusie
niet doorkruist met het spreken van de waarheid. Door je afwijzing van de
onwetende derde geef je elkaar in een veilige - want voor buitenstaanders
niet toegankelijke - omgeving verbale schouderklopjes. En daar leef je even
van op, het geeft heimelijk plezier, het maakt dat je even een speciaal iemand
bent.
Depressie: de schil van verdriet
Een sterke emotionele schil, erg populair in deze tijd, is depressie. Om de
haverklap hoor je dat mensen nu even niets kunnen of hoeven omdat ze zich
depressief voelen. Psychopathologische gevallen daargelaten is het stempel
van depressie een prachtige vrijbrief om je beurt voorbij te laten gaan en alles
bij het oude te laten. Doordat je problemen hebt en je ellendig voelt, kunnen
bepaalde zaken jou niet worden toegerekend en bovendien is iedereen het
erover eens dat het echt niet het geschikte moment is om kritiek te leveren als
je verdrietig bent.
Depressie geeft anderen de indruk dat iets van buiten je geluk in de weg
staat. Maar in feite belemmer jij zelf de toegang tot je diepste weten. Je houdt
halt uit onwil onder het mom van verdriet, maar je bènt niet verdrietig.
Depressie is namelijk geen verdriet maar juist een verdediging ertegen.
Verdriet is de kern, depressie de schil. Depressie is een naar binnen gerichte
energie met een stollend, remmend effect. Depressie zegt altijd: 'En ik dan?'
of: 'Waarom juist ik?' Verdriet - zoals na een plotseling en definitief verlies
- is stromend, bevrijdend, en kent het woord 'ik' niet meer.
Die grote chassidische wijze, de Baal Sjem Tov, heeft eens gezegd: 'De
voornaamste regel om God te kunnen dienen is dat je alles doet om je ver te
houden van triestheid en depressie.'(28)Zijn kleinzoon Rabbi Nachman, een
specialist op dit gebied, zei: 'Depressie is als woede en razernij. Het is als een
klacht tegen God omdat hij niet je wensen vervult.'(29) Toen een van zijn
volgelingen hem vroeg wat dan het verschil is tussen depressie en een
gebroken hart, antwoordde de rabbi: 'Als je een gebroken hart hebt, kun je in
het midden van een menigte staan, je toch nog omkeren en zeggen: ''Meester
van het Universum...'''(30) Als je volhardt in de schil van depressie, sluit je de
Eeuwige buiten en zet je jezelf gevangen binnen muren van verhulde woede.
Daardoor blijf je niet alleen verstoken van liefde en hulp, je geeft ook het
kwaad - het eigenmachtige, op zichzelf gerichte, niet-verbondene - voedsel.
Bitterheid: de macht van de onmacht
Ook de schil van bitterheid is een taaie. Dit afweersysteem verraadt zich vaak
door kreten als 'bekijk het maar', 'zoek het maar uit' en 'ze doen maar'. Deze
woorden zijn eigenlijk wolven in schaapskleren; ze veinzen gelatenheid en
berusting, maar worden vlijmscherp ingezet om iets terzijde te schuiven of
iets niet door te laten dringen. Je komt dit vaak tegen als er gepraat wordt
over zaken die spelen op een niveau waarop de persoonlijkheid weinig of
geen invloed kan uitoefenen. Niemand kijkt verbaasd als je in schampere
bewoordingen afstand neemt van politieke of maatschappelijke
gebeurtenissen. Menigeen zal eerbiedig kijken als je verklaart dat je in deze
of gene zaak geen standpunt inneemt omdat je neutraal bent. Dat is bijna
altijd bitterheid in vermomming. Je vermijdt het stil te staan bij wat een
bepaalde realiteit in je wakker roept.
Het gaat er niet om dat je op elk gebied een stevig onderbouwd standpunt
moet innemen en altijd actief moet deelnemen aan de discussie. Waar het om
gaat is dat je dient te erkennen dat bepaalde gebeurtenissen of beslissingen je
innerlijk beroeren, en dat ze dus wel degelijk deel uitmaken van jouw
realiteit, hoe onbegrijpelijk en onomkeerbaar ze ook zijn voor jou als
individu. Vaak betekent het dat je moet toegeven hoe machteloos je bent in je
woede of je onbegrip. En dat is meteen de reden waarom het zo moeilijk is
met die gevoelens in het reine te komen. De voor de hand liggende reactie
van de persoonlijkheid is dan, met grote precisie een boosdoener aan te
wijzen of - en dat klinkt vaak heel logisch - aan te geven waarom 'ik' er
helemaal niets aan kan doen. Maar daarmee is de kous niet af. De vraag is
wat jij doet als iets je raakt terwijl je machteloos bent. Sluit je je harnas van
bitterheid of open je ondanks die machteloosheid je hart om jouw antwoord -
jouw pijn of verontwaardiging - de ruimte te geven?
Bitterheid is in feite een poging om machteloosheid te beheersen.
Machteloosheid wordt niet veroorzaakt door iets of iemand buiten je, die
creëer je zelf. Wie denkt in termen van reactieve, resultaatgerichte
handelingen zal zich vaak machteloos voelen. Maar wie zich laat leiden door
zijn verlangen te antwoorden, zal ervaren dat hij geen macht heeft en tòch
kan antwoorden.
Je kern blootgeven
Op alle vlakken van het menselijk bestaan zijn een schil en een kern te
onderscheiden. En steeds gaat het erom de schil eraf te halen en de kern bloot
te leggen. Daartoe toonden Abraham en de mannen uit zijn nageslacht zich
concreet bereid door zich te laten besnijden.
Wanneer je bereid bent de voorhuid los te maken en deze terug te geven aan
de Eeuwige, dan ontzeg je jezelf een bepaalde vorm van bevrediging door
wrijving. Je laat het kwetsbare, het naakte, naar buiten komen. Je spreekt je
uit, niet in voortdurende zelfbespiegeling maar zonder te voorzien. Dat is een
pijnlijke en ongewisse onderneming die je in eerste instantie niet iets positiefs
oplevert, eerder frustratie. Er kan van alles met je kern gebeuren, ook
ongewenste of enge dingen. Toch kies je ervoor datgene wat je niet kunt
kennen toe te laten. Je onthult jezelf en maakt kenbaar dat je je levenslust niet
vastzet en je identiteit niet zoekt in een bepaalde vorm.
Wat van mij is en wat van jou
De Eeuwige zei tot Awram: 'Ga weg uit je land, van je geboortegrond
en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal aanwijzen. Ik
zal je tot een groot volk maken, je zegenen en je naam groot maken.
Word een zegen! Ik zal zegenen die jou zegenen en die jou vervloekt
zal Ik vervloeken en door jou zullen gezegend worden alle geslachten
van de aarde.' Awram ging zoals God het hem had gezegd en Lot ging
met hem mee.
Genesis 12:1-4
Abraham plaatst niets tussen zichzelf en God. Meteen aan het begin van de
geschiedenis die over hem verteld wordt - als hij nog Abram heet - gaat hij
zoals het hem door de Eeuwige wordt gezegd.
Met zijn volle bewustzijn is hij in gesprek met de Eeuwige. Maar dat wil
niet zeggen dat hij voortdurend wordt beloond. Integendeel, hij wordt zwaar
beproefd, zoals in Genesis is te lezen. Zijn weg begint wanneer hij de
opdracht krijgt zijn vader, zijn vaderland en zijn volk - datgene wat hem
houvast en geborgenheid biedt - te verlaten. Hij geeft hieraan gehoor, trekt
weg met zijn familie en zijn vee en zet zijn tenten op. Maar hij vestigt zich
niet, ook niet wanneer hij is aangekomen in het land dat de Eeuwige hem
heeft gewezen. Abraham laat het rijkste deel van dat land aan zijn neef Lot,
die zich met zijn gevolg vestigt in Sodom, een stad in een rijke streek 'die
was als de tuin van de Eeuwige, als het land Egypte'.
Net als het verhaal over de besnijdenis vertelt het verhaal van Abraham en
Lot - van de tegenstelling tussen blijven trekken en je vestigen - over onze
psychische werkelijkheid in het hier en nu. Het gaat over het 'ik' als onderdeel
van de gemeenschap die zich weer verhoudt tot andere gemeenschappen. En
het gaat over het 'ik' in zijn verhouding tot de vreemdeling, de Onkenbare, die
binnen wil komen.
Ieder individu kent de geborgenheid, maar ook de benauwdheid en de angst
die eigen is aan het ingekapseld zijn binnen het vastomlijnde kader van
samenleving, familie- en werkkring en eigen 'ik'-structuur. Iedereen komt
voor de keuze te staan zich hieruit los te maken en op zoek te gaan, zoekende
te worden, zoals Abraham. En allemaal weten we hoe sterk de verleiding is
om als je op zoek bent gegaan toch na enige tijd naar het oude terug te keren
of te zwichten voor nieuwe beloftes en zekerheden, opnieuw een huis te
bouwen, je daarin te vestigen en dat wat zich aandient buiten te sluiten.
Onze persoonlijke wordingsgeschiedenis begint wanneer we op weg gaan
met 'familie en vee'; met alles wat we hebben aan psychische en materiële
gehechtheden. Dat is wat anders dan alles achterlaten en de situatie
ontvluchten. Daardoor word je niet vrij. Onthechten houdt in dat je erkent
wie je bent en wat je hebt verzameld, zonder dat je daaromheen een huis, een
vaste onveranderbare vorm, bouwt. Het betekent niet van alles en iedereen
afstand doen, het betekent alles wat je hebt en bent aanbieden.
Dat is de weg van Abraham. Door zich te laten besnijden stelt hij zijn
vitaliteit in dienst van de Onkenbare. Hij is bereid zich open te stellen voor de
onbekende en die te dienen, zoals blijkt uit het vervolg van Genesis. Dan, op
het heetst van de dag, in de middag, verschijnt de Eeuwige aan Abraham. 'Hij
[Abraham] sloeg de ogen op en keek, daar stonden drie mannen tegenover
hem. Toen hij dat zag liep hij hen van de ingang van zijn tent tegemoet en
boog zich ter aarde.' (Genesis 18:2)
Dienen 'om niet'
Abraham buigt niet omdat hij de Eeuwige ziet. Wat hij ziet zijn drie mannen,
drie vreemdelingen, die hij vervolgens met eerbied ontvangt. En door dat
betuigen van eerbied, in het welkom heten van de onbekenden, verschijnt
God. God komt niet tot ons in alle luister, op een moment dat het ons schikt.
Hij komt onaangekondigd 'op het heetst van de dag', op het moment dat we
vermoeid zijn en onvoorbereid. Toch zegt Abraham: 'Mijne heren, als ik toch
genegenheid moge vinden in uw ogen, ga uw dienaar dan niet voorbij. Laat er
toch wat water gehaald worden en wast uw voeten en rust uit onder de boom.
Ik haal dan een stukje brood, zodat u zich verkwikken kunt en daarna kunt u
verder trekken, want daarom immers bent u bij uw dienaar langs gekomen.'
(Genesis 18:3-5)
Dat is gastvrijheid: aanbieden wat je hebt, onafhankelijk van hoeveel je er
zelf op vooruitgaat, zonder aanzien des persoons, zonder te voorzien. Dat is
cruciaal wanneer het om ontmoeten gaat: bereid zijn de ander tegemoet te
komen, zonder er iets voor terug te krijgen, zonder een oordeel. Bereid zijn te
verkwikken, handelen zonder voorbedachte rade, en dienen 'om niet'.
Wat van mij is...
De weg van Abraham is die van het onvoorwaardelijk 'ja' op al deze vragen.
Maar er is ook de weg van het 'ja maar alleen onder bepaalde voorwaarden,
namelijk onze voorwaarden'. Dat is de weg van de regeltjes, de structuren, de
compromissen, allemaal uitgedacht onder de voorwaarde dat de gevestigde
orde vooral niet in gevaar komt. Het lijkt alsof alle afspraken, mitsen en
maren ertoe leiden dat iedereen gelijkelijk wordt bedeeld, maar de
onderliggende werkelijkheid is dat degenen die al gevestigd en bedeeld zijn
nèt iets gelijker worden behandeld.
Het is de weg van de berekening. De onbekende wordt gedoogd, niet
ontvangen. De vreemdeling wordt morrend toegelaten, niet tegemoet
getreden. Wat van buiten komt wordt beoordeeld, er vindt geen ontmoeting
plaats. Niets wordt werkelijk gedeeld omdat alles al verdeeld is.
Op deze manier werden vreemdelingen behandeld die naar de stad Sodom
kwamen, waar Lot zich vestigde. Sodom trof het lot van vernietiging, en vaak
wordt gezegd dat dit was vanwege de seksuele zonde, de zogenaamde
sodomie. Maar uit de toelichtingen op de Tora blijkt dat de inwoners van de
stad een veel zwaardere zonde begingen: ze waren niet gastvrij, ze hadden
geen eerbied voor de vreemdeling in hun midden.
In een joods wijsheidsboek, de Pirkee Awot, worden vier typen mensen
onderscheiden. Eén type mens zegt: wat van mij is, is van mij en wat van jou
is, is van mij. Dat is de goddeloze. Het tweede type zegt: wat van mij is, is
van jou en wat van jou is, is van mij. Dat is de onbezonnene. Er is de mens
die zegt: wat van mij is, is van jou en wat van jou is, is van jou. Dit is de
vrome. En ten slotte is er de mens die zegt: wat van mij is, is van mij en wat
van jou is, is van jou. Dat is de middelmatige soort van mensen. Hiervan
wordt ook gezegd: dit is de soort van Sodom.(31)
De zonde van Sodom
Middelmatige mensen, de 'gewone' mensen, weten precies wat van hen is en
wat van de ander. Om dat uit elkaar te houden en precies te beschrijven is
ingewikkelde wetgeving bedacht. Zo ingewikkeld en veelomvattend dat
werkelijk alles vaststaat. Er is een in ieder opzicht verantwoorde materiële
afscheiding: Jij zorgt voor jouw zaken en ik voor de mijne.
In Sodom mocht een vreemdeling, zo vertelt de overlevering(32), geld
ontvangen, maar elk goudstuk was gemerkt met het teken van degene die het
had gegeven. Alleen die persoon kon het besteden. Vreemdelingen konden
met dat geld dus niets kopen. Ze kregen wel iets maar stierven toch van de
honger. Wat ze kregen was puur uiterlijk materieel, het had geen voedende
waarde.
Alles wat in Sodom werd gegeven, werd gegeven uit berekening. Altijd
werd gezorgd dat er iets voor terugkwam. Wanneer een vreemdeling ten
slotte van de honger was gestorven, liep iedere inwoner naar het lichaam en
haalde zijn goudstukken terug. De overige bezittingen werden verdeeld en het
lijk werd netjes opgeruimd, zoals het hoorde.
Een even eenvoudige en even dodelijke methode bestond voor de
beoordeling van de aangepastheid van de vreemdeling. In Sodom stond een
bed, en elke vreemdeling die de stad binnenkwam moest op dat bed gaan
liggen. Was hij te klein dan werd hij uitgerekt tot hij erin paste, en staken er
ledematen buiten het bed dan werden die er afgehakt. Alles was geoorloofd
om hem maar in dat bed te laten passen.
Ook op het gebied van seksualiteit handelden de inwoners van Sodom uit
berekening. Hun zonde was dat ze deze oerkracht gebruikten om direct
bevrediging te krijgen. Er was een gebruiksseksualiteit, een middel om de
levenslust voor even het zwijgen op te leggen, in plaats van een intieme
ontmoeting met de onbekende aan te gaan. Om te ontmoeten dien je altijd iets
prijs te geven. In echt seksueel contact raak je altijd iets kwijt, omdat je je
overgeeft aan iets wat jouw overzicht te buiten gaat. Alles overheersend was
in Sodom het najagen van de eigen bevrediging zonder iets prijs te geven.
De zekerheid en zakelijke duidelijkheid die hiervan het gevolg zijn, lijken
hanteerbaarheid te brengen maar leiden ten slotte tot chaos en ondergang.
Uiteindelijk bleek dat Abraham met zijn zakelijk gezien niet zo slimme keuze
de beste keuze had gedaan. Hij, de zich niet vestigende, de gastvrije, werd de
stamvader van een groot volk.
Zijn we als individu bereid de onbekende zonder meer gastvrijheid te
bieden in ons huis en ons hart, onze vitaliteit dienstbaar te maken en vrij te
blijven van Sodom en zijn materialisme? Dat is de vraag. Het begin van een
antwoord is de erkenning dat we zowel inwoner van Sodom zijn als
vreemdeling die aanklopt. We willen onze materiële verworvenheden
beschermen en onze behoeften bevredigen. Tezelfdertijd roept in ons het
verlangen naar vrijheid, oorspronkelijkheid en expressie.
Kiezen voor het eerste betekent eigenlijk: geen keuze maken. Je ontwijkt
de vraag die het onbekende je stelt en je vestigt je in een bepaalde vorm.
Deze vorm gaat zichzelf dienen en de vreemdeling wordt buitengesloten. Je
vestigen of jezelf als gevestigd beschouwen, ook al is dat in een 'vruchtbare
streek', brengt uiteindelijk geen rijkdom maar rampspoed.
Omzetting en verwoesting
Awraham trad naar voren en zei: 'Wilt U ook de rechtvaardige
verdelgen samen met de boosdoener? Misschien zijn er vijftig
rechtvaardigen in de stad, wilt U die ook verdelgen en zoudt U de
plaats geen vergiffenis schenken terwille van deze vijftig
rechtvaardigen, die erin verblijven?'
Genesis 18:23-24
Abraham onderhandelt met de Eeuwige over het voortbestaan van Sodom.
Het is weer een bewijs van zijn liefde en mededogen. Hij zegt: Als er in de
stad vijfenveertig rechtvaardigen zijn, als er veertig rechtvaardigen zijn,
dertig, twintig, en tenslotte: als er tien rechtvaardigen zijn wilt U dan de stad
laten bestaan. En het antwoord is: 'Terwille van die tien zal Ik niet
vernietigen.' Om minder dan tien rechtvaardigen vraagt Abraham niet. Er is
een minimumgrens. Er is een minimale hoeveelheid gist nodig om een brood
te laten rijzen en er is een minimale hoeveelheid rechtschapenheid -
lichtkracht - nodig om een vorm te laten voortbestaan.
Abraham is de eerste besnedene, Sodom is de schil der schillen.
Sodom wordt verwoest wanneer er niet voldoende rechtvaardigen blijken te
wonen. Sodom is dus kennelijk een schil die niet omgezet kan worden.
Waarom is dat het geval?
De omzetting van 'duisternis tot licht, bitter tot zoet' kan slechts
plaatsvinden als men zich niet volkomen identificeert met het bittere en het
duistere en men zich er dus ook in zijn handelen niet duurzaam door laat
bepalen. De burgers van Sodom weten niet meer dat zij koud en berekenend
zijn; ze zijn het gewoon.
De schillen kunnen niet worden omgezet tot lichtkracht als men zich er
door laat beheersen. Omzetting kan slechts plaatsvinden als er een alles
doordringend besef is van eigenlijk niet zo te zijn en als men dat besef
concretiseert door niet zo te handelen.
Iedere aandrift kan worden omgezet, zolang men hem niet in praktijk
brengt. De neiging tot moord kan worden omgezet, de feitelijke moord niet.
Op het moment dat men moordt is er geen hulp meer. Die kan pas daarna
komen, als men zelf de deur opent van binnenuit en berouw voelt en het niet
meer doet. Zolang men blijft moorden, weet men niet echt dat men moordt en
kan er van omzetting geen sprake zijn.
Iedere aandrift, hoe boosaardig hij ook oogt, heeft een vonk in zich, een
bepaalde kwaliteit die kan worden bevrijd. Als de aandrift echter tot
dagelijkse praktijk wordt, trekt de vonk zich verder en verder terug en vindt
er een verharding plaats. De schil is geen schil meer, want er zit niets meer in.
Dat is een Sodom zonder rechtvaardigen.
Twee wegen
Kom en zie. De Heilige, gezegend zij Hij, schiep de wereld en stelde
de mens aan om er de leiding over te hebben, zodat hij koning over
alles zou kunnen zijn. En de mens werd tot een grote verscheidenheid
aan mensentypen. Sommigen waren rechtvaardig en anderen
goddeloos; sommigen waren dwaas en anderen wijs; en zij werden
allen behouden in de wereld, rijk en arm, zodat zij wel konden varen
bij elkaar.
Zohar I, 208a
Abraham was een Rechtvaardige, een Tsaddik. Hij was als de mens die zegt:
'Wat van mij is is van jou en wat van jou is is van jou.' Gastvrij en
grootmoedig gaf hij, zonder er iets voor terug te vragen. Zijn tijdgenoten
voeren daar wel bij.
Iedere generatie kent haar rechtvaardigen. Er wordt zelfs gezegd dat de
rechtvaardige de grondslag van de wereld is.(33) De wereld rust op één zuil
en zijn naam is de Rechtvaardige, is een bekende talmoedische uitspraak.(34)
Als er geen rechtvaardigen zouden zijn, zou de wereld geen grond van
bestaan hebben en niet kunnen voortbestaan. Bij Sodom was dat, zoals we
gezien hebben, het geval. Elders(35) wordt gezegd: Als er rechtvaardige
mensen in de wereld zijn, wordt hij [de zuil] sterk, maar als zij er niet zijn,
wordt hij zwak. (...) Als hij zwak wordt, kan de wereld niet voortbestaan. Het
is daarom dat zelfs als er maar één rechtvaardige in de wereld is, deze de
wereld draagt.
Is dat niet merkwaardig? De rechtvaardige ziet zichzelf niet als het
middelpunt van het universum, hij kent zichzelf geen macht toe, maar juist
doordat hij de oorsprong niet in zichzelf zoekt en zichzelf niet in stand tracht
te houden, maakt hij het voortbestaan van de wereld mogelijk. Juist doordat
hij weet dat hij geen bestaan uit zichzelf heeft en in overeenstemming met dit
weten leeft, biedt hij richtlijnen voor een rechtvaardig bestaan. Hij roept zich
niet uit tot leider en hij volgt geen leider, en daarom wordt hij gevolgd door
die mensen die halverwege staan, die 'weten en vergeten', maar die het weten
misschien meer liefhebben dan het vergeten. Zo'n 'zuil waarop de wereld rust'
is Abraham en zo iemand die halverwege staat is Lot.
In de Hebreeuwse Bijbel komen we voortdurend rechtvaardigen tegen en
deze rechtvaardigen vinden altijd onrecht op hun pad. Op dit onrecht geven
zij hun antwoord, gehoor gevend aan de Eeuwige. Door de waarachtigheid
van hun antwoord wekken zij soms andere mensen, die halverwege staan, uit
hun verdoving. En altijd staan zij in de concrete werkelijkheid en doen daar
het beste wat zij kunnen..
Noach was zo'n rechtvaardige. En Jozef. En Mozes. En koning David was
het en werd het, als een van de weinige machthebbers. De profeten waren
rechtvaardigen. Altijd weer was er iemand die zijn egoïstische belangen liet
voor wat ze waren en zich in zijn spreken en handelen richtte naar de
Eeuwige.
Een van de eerste rechtvaardigen waarover iets bekend is was Henoch.
Over hem wordt gezegd dat hij wandelde met God(36) - een prachtige
uitdrukking om de levensweg van de rechtvaardige te beschrijven. Volgens
de overlevering was deze Henoch een schoenmaker, die met elke steek
waarmee hij onder- en bovenleer met elkaar verbond tevens hemel en aarde
verbond. Dat is een beeldspraak die voortreffelijk weergeeft hoezeer het
handelen in de stof van de rechtvaardige tegelijk een geestelijk handelen is.
Wat niet is voorbeschikt
Voordat een embryo wordt gevormd, zegt een engel tot God: 'Wat zal
dit druppeltje worden - een sterke man of een zwakkeling, een wijze of
een dwaas, een rijkaard of een pauper? Maar of hij slecht zal zijn of
rechtvaardig, dat is niet voorbeschikt.'
Niddah 16b(37)
Je wordt niet als rechtvaardige geboren. Ook Abraham niet. Dat hij een
rechtvaardige werd, was niet voorbeschikt en hij had het ook niet aan zijn
ouders te danken. Integendeel, want Abraham's vader Terach was, blijkens
een mededeling in het Bijbelboek Jozua(38), een dienaar van afgoden.
Abraham was een rechtvaardige omdat hij geen genoegen nam met de
antwoorden van zijn tijd en het risico bleef nemen om te geven wat hij te
geven had. Dat blijkt ook uit het volgende verhaal.
Er wordt maar één keer in de Bijbel gezegd dat Abraham's vader een
afgodendienaar was. De Midrasj echter, de rabbinale overlevering, diept dit
gegeven verder uit. Naar aanleiding van een passage in Genesis waar gezegd
wordt dat Haran stierf voor het aangezicht van zijn vader(39) gaat men verder
in op de afgodendienst van Terach en zijn tijdgenoten. In verhaalvorm wordt
vermeld(40) dat Terach niet alleen afgoden diende, maar dat hij ze ook
vervaardigde en verhandelde.
Abraham maakte, volgens deze midrasj, de handel van zijn vader
belachelijk. Toen zijn vader een keer afwezig was en er een man kwam om
een afgodsbeeld te kopen, vroeg Abraham hem hoe oud hij was. De man
antwoordde dat hij vijftig jaar was, waarop Abraham spottend uitriep: 'Hoe is
dat mogelijk?! U bent vijftig jaar oud en u aanbidt een ding dat een dag oud
is!' De man schaamde zich en ging weg zonder iets te kopen. Ook tegenover
zijn vader nam Abraham geen blad voor de mond.
Terach werd ten slotte zo woedend dat hij zijn zoon aanklaagde bij de
machtige Nimrod. De vorst Nimrod stelde Abraham op de proef. 'Laten we
het vuur aanbidden', stelde Nimrod voor. 'Laten we liever het water
aanbidden - dat dooft immers het vuur uit', antwoordde hij [Abraham].
'Goed, laten we het water aanbidden.' 'Laten we liever de wolken aanbidden
- die dragen het water.' 'Goed, laten we de wolken aanbidden.' 'Laten we de
wind aanbidden - die jaagt de wolken uiteen.' 'Goed, laten we de wind
aanbidden.' 'Laten we de mensen aanbidden - die weerstaan de wind.'
Toen was bij Nimrod de maat vol. Mensen aanbidden, dat is niet wat de
gemiddelde machthebber voorstaat, in ieder geval niet in het meervoud. Tot
het uiterste getergd riep hij uit: 'Wij zullen niets dan het vuur aanbidden. Zie,
ik zal je in het vuur werpen, en laat dan je God die jij aanbidt maar komen en
je redden!' En zo geschiedde het.
Haran, de broer van Abraham en de vader van Lot, was bij dit alles
aanwezig en dacht: 'Als Abraham hier ongeschonden uitkomt, zal ik zeggen
dat ik het met hem eens ben, maar als Abraham het onderspit delft, zeg ik dat
ik het met Nimrod eens ben.' Abraham werd in de vlammen geworpen, maar
hij kwam op wonderbaarlijke wijze heelhuids uit het vuur. Toen was Haran
aan de beurt: 'Wat geloof jij?' wilde Nimrod weten. 'Ik geloof wat Abraham
gelooft', was Haran's antwoord. Daarop greep Nimrod hem en wierp hem in
het vuur. En in tegenstelling tot Abraham kwam Haran in het vuur om. Zijn
ingewanden verschroeiden en hij stierf. Een onverwacht einde.
Drie verhalen in één
Dit op het eerste gezicht simpele verhaal bleef mij bezighouden toen ik het de
eerste keer had gelezen. Waar gaat het nu eigenlijk over?
Zo'n commentariërend verhaal heeft wat mij betreft niet de diepte en de
kracht van een episode uit de Tora, maar ik beschouw het ook niet als een
verzinsel. Ik zie het als een toelichting in verhaalvorm van iemand die de
Tora door en door kent en die staat in een lange traditie van Tora-kenners. Er
was en er is de mondelinge Tora van de traditie, die bestaat naast het
vastgelegde woord van de schriftelijke Tora. De mondelinge traditie is van
generatie op generatie doorgegeven en geeft toelichting, verklaring en
achtergrondinformatie bij bijna ieder aspect van de Tora.
Deze midrasj is - ik vertelde dat al - in directe zin een commentaar op een
passage in Genesis waar vermeld wordt dat Haran stierf voor het aangezicht
van zijn vader. Men heeft zich afgevraagd waarom dit zo werd gezegd en
vervolgens heeft men het toegelicht. In de toelichting heeft men gebruik
gemaakt van andere gegevens, die men kende uit zowel de schriftelijke als de
mondelinge traditie. Daardoor is het verhaal meer geworden dan een
toelichting op één passage.
Zoals ik het lees komen in deze ene midrasj minstens drie verhaallijnen
samen: het verhaal van de afgodendienst, het verhaal van Abraham en het
verhaal Haran dat zich voortzet in het verhaal van Lot. Deze drie
verhaallijnen zal ik afzonderlijk volgen en vervolgens trachten samen te
brengen.
Afgodendienst
Gij zult u geen beeld maken of enige gestalte van wat in de hemel van
boven of wat op de aarde van beneden of wat in het water onder de
aarde is. Gij zult u voor hen niet nederwerpen, noch hen dienen.
Exodus 20:4-5(41)
Afgodendienst is, zo zeggen de grote geschriften voortdurend, de grootste
vergissing en de grootste overtreding die een mens kan begaan. Het is
kennelijk ook een buitengewoon aanlokkelijke activiteit, want bijna iedereen
geeft zich er steeds weer aan over. Zoals iedere generatie haar rechtvaardigen
heeft, zo heeft iedere generatie haar afgodendienaars. En die twee staan altijd
lijnrecht tegenover elkaar.
De gevolgen van afgodendienst zijn in de joodse Bijbel zonder
uitzondering rampzalig. Dood, ziekte, ballingschap, onderdrukking,
verwording zijn de directe consequenties. Steeds ervaart men dat aan den
lijve, steeds komt men vervolgens enige tijd tot inkeer en steeds ook vervalt
men dan toch weer tot een nieuwe vorm van afgodendienst. Vanwaar toch
deze hardnekkigheid?
We kunnen deze vraag slechts beantwoorden als we begrijpen dat afgoden
niet in de eerste plaats bepaalde wezens of gestalten zijn, maar de
weerspiegeling van een gerichtheid van de mens, die zich in iedere tijd en
iedere cultuur in andere vormen uitdrukt. Anders gezegd: afgoden zijn er in
ontelbare vormen en maten, afgodendienst is een algemeen menselijke
geneigdheid.
Een afgod is ieder aspect van onze werkelijkheid waaraan een eigen
bestaan wordt toegekend en waaraan men zich op de een of andere manier
onderwerpt. Zo'n aspect kan een natuurverschijnsel zijn, zoals de zon of het
vuur. Het kan een plant zijn, een boom of een dier. Het kan een gemaakt
voorwerp zijn. Het kan een gedachte zijn, een angst, een hoop, een ideaal.
Het kan ook een mens zijn, iemand die wij vrezen of liefhebben. Een afgod is
alles wat wij losmaken uit het geheel alsof het een op zichzelf bestaande
entiteit is en waarvoor wij ons vervolgens buigen.
Niets dat wij kunnen waarnemen met ons fysieke lichaam, niets dat wij
kunnen denken en niets dat wij kunnen voelen heeft een bestaan van zichzelf.
En als wij toch, eigenlijk tegen beter weten in, aan iets een eigen bestaan
toekennen en ons daaraan vastklampen, creëren we tegelijkertijd een op niets
stoelend 'ik'-bewustzijn en lijden.
De Diamant Soetra, een van de grote boeddhistische geschriften, zegt precies
en poëtisch hoe men dient te denken over heel deze vliedende wereld:
een ster bij dageraad, een luchtbel in een stroom,
een bliksemflits in een zomerwolk,
een flikkerende lamp, een fantoom, en een droom.(42)

Het ene moment is het er en het volgende moment is het er al niet meer. Je
kunt ervan genieten, maar je kunt er niet permanent op bouwen. Er valt zeker
niets aan te aanbidden.
Een ster, de bliksem, een idee, ons werk, onze auto - ze zijn geen afgoden
en ze hebben zich ook niet tot afgod uitgeroepen. Wij mensen hebben ze zo
gemaakt. Wij vervaardigen ze, als Terach, de vader van Abraham.
Wij hebben het vermogen van aspecten van onze binnen- of buitenwereld
afgoden te maken. We vervaardigen ze en we proberen ze te verkopen aan
anderen. Wij houden onszelf in stand door onze illusies aan anderen te slijten.
En het is maar zelden dat iemand zegt: 'Hoe kan nu iets dat in de tijd is
gemaakt het waard zijn om voor te buigen?!' Als dat wordt gezegd, schamen
we ons en komen tot inzicht óf we worden razend en zetten al onze macht in.
Wat razend wordt is de 'vader', het oude 'ik', dat beelden maakt van de
werkelijkheid en vervolgens doet alsof deze beelden een superieure
werkelijkheid zijn. Deze beelden makende instantie in de mens gaat hand in
hand met het machtscentrum, dat in dit verhaal vertegenwoordigd wordt door
de vorst Nimrod.
Deze twee-in-een toetsen al het nieuwe dat in de tijd geboren wordt - de
'zonen'. En als de 'zonen' niet buigen voor het beeldenstelsel van de 'vader',
probeert deze ze uit de weg te ruimen. Alle macht wordt ingezet om dit
nieuwe en andere dat zich niet wil aanpassen te vernietigen.
Deze 'vader', die in ieder mens aanwezig is, is een god in het diepst van
zijn gedachten. Hij ziet zichzelf als de oorzaak en het middelpunt van alles.
Hij maakt beelden, maar in feite zijn die beelden afspiegelingen van hemzelf.
En de eis om deze beelden als laatste waarheid te aanvaarden en ervoor te
buigen is eigenlijk de eis om hem - het 'ik' - te aanbidden als een onfeilbare,
perfecte godheid. Dat is het geheim van de 'vader'; hij verkoopt zijn afgoden,
hij strijdt ervoor, maar als je even doorkijkt zie je dat hij voor zichzelf strijdt
en dat hij zichzelf verkoopt.
De grimmigheid waarmee hij strijdt, verraadt dat het een strijd op leven en
dood is. Hij bestaat in de beelden die hij maakt, denkt hij. En hij bestaat bij
de gratie van de anderen die hem bestaansrecht toekennen door zijn beelden
te kopen. Als hij geen afzet meer heeft, is het voorbij, dan is er niets meer -
denkt hij, diep in het geheim.
Dat is illusie.
Leegte
Al deze verschijnselen zijn in zichzelf leeg en toch is deze Geest
waarmee zij identiek zijn niet een louter niets. Hiermee bedoel ik dat
hij bestaat, maar op een manier die te schitterend is voor ons om te
begrijpen. Het is een bestaan dat geen bestaan is, een niet-bestaan dat
nochtans bestaan is.
Huang Po(43)
De illusie is dat er niets is als ik de leegte niet vul met mijn voorstellingen.
De waarheid is dat in alle verschijnselen een Kracht werkzaam is die de
verschijnselen doordringt en te boven gaat. Deze Kracht is in geen vorm te
vatten en met geen naam te benoemen, juist omdat alle namen en vormen
eruit voortkomen.
Om aan te geven dat deze Kracht bestaat, de enige is die werkelijk bestaat,
gebruik ik in dit boek woorden als de Eeuwige, de Ene of de Geest. Niet
omdat ik denk dat ik met deze woorden iets zeg over de Ene, maar omdat het
het eerlijkste is wat ik kan zeggen. De belangrijkste momenten in mijn leven
waren niet de momenten van mijn grootste prestaties, maar de momenten dat
ik mij geheel toevertrouwde. En als ik mij toevertrouwde loste op wat ik
daarvoor 'ik' noemde en kwam daarvoor in de plaats niet een peilloze leegte,
maar vervulling. Levende vrede. Opgenomen zijn in. Voorbij de woorden,
het denken, de waarneming is er de volstrekte eenheid, waarin alles, ook het
lijden, ineensluit en passend is.
Dat is niet met het conceptuele denken te vatten en het is niet te zeggen.
Maar dàt dient wel gezegd te worden.
Abraham
Waar kun je iemand vinden die steelt omdat zijn karma zwaar is of
zijn zonden groot? Stelen is het karma, stelen is de zonde! Het is
slechts door het stelen dat zonde en karma kunnen bestaan. Het hangt
van je huidige geestestoestand af of je steelt of niet, niet van oud
karma. En wat ik je nu vertel gaat niet alleen op voor stelen. In grote
trekken gaat voor alle begoochelingen precies hetzelfde op. Of je
begoocheld raakt of niet hangt geheel af van je huidige
geestestoestand. Als je begoocheld bent, ben je een niet-verlicht
wezen. Als je niet begoocheld bent, ben je een boeddha. Behalve dit is
er niet nog een speciale kortere weg om boeddha te worden.
Bankei(44)
Nu komen we bij de tweede verhaallijn in deze midrasj, het verhaal van
Abraham.
Abraham is die ene zeldzame mens - of dat ene zeldzame in de mens - die
niet verknocht raakt aan het beeldensysteem van het oude 'ik' en die ook niet
zwicht voor de macht. Hij laat zich niet leiden door begeerte of angst. Hij
weet dat al het gemaakte en zelfbedachte geen geluk brengt. Hij erkent
slechts de Eeuwige. Dat brengt hem in conflict met zijn naaste omgeving.
Er wordt nergens toegelicht waarom hij zo anders is dan zijn omgeving. Er
wordt niets gezegd over speciale gaven die hij zou hebben ontvangen. Nee,
hij doet zo omdat hij zo doet. En de anderen doen ook zo omdat zij zo doen.
Doen wat je te doen staat en nalaten wat je na te laten hebt, dat is de kortste
weg. Er is niet een reden buiten jou die jou noodzaakt om raar en gespleten te
zijn. Als je een illusie verkiest boven de werkelijkheid, komt dat niet door je
ouders of door de omstandigheden of door oud karma of door de sociale
situatie, het komt doordat jij dat doet. Daarin ben je volmaakt vrij.
Je hebt niet de vrijheid om je ouders te kiezen. Je hebt ook niet de vrijheid
om een bepaald lichaam te kiezen. In bijzonder veel opzichten ben je bepaald
en dat kan heel lastig zijn. Er zijn ontelbare gruwelijke dingen te bedenken,
waar je niets aan kunt doen en die vreselijk lastig zijn. Maar al die mogelijke
gruwelijke dingen bij elkaar zijn nog niet de rechtvaardiging voor een trap
tegen een kat. Hoe je ook geleden hebt, je trapt die kat of je trapt hem niet.
Daarin ben je vrij. Door al dan niet te handelen uit haat, wrok,
zelfmedelijden, angst, begeerte, enzovoort bepaal je of je een rechtvaardig
mens bent of niet. Dat ligt niet vast, en niets of niemand anders bepaalt het
voor je.
Niet voorzien
De Eeuwige zei tot Awram: 'Ga weg uit je land, van je geboortegrond
en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal aanwijzen.'
Genesis 12:1
Als je, zoals Abraham, niet een afgeleide bent van je begeerten en angsten, is
je leven een leven van wonderen. Je bent niet bezig met verdienen en
verkopen, maar je daden hebben wel effect. De strijd met de heerser Nimrod
en die met zijn vader zijn het voorspel tot het vertrek van Abraham uit zijn
land en het huis van zijn vader. Het zijn als het ware de barensweeën
waardoor Abraham wordt uitgedreven. Dat is smartelijk, maar door het
antwoord dat Abraham geeft is het resultaat alleen maar positief.
Hij gaat uit het land van zijn vader, zoals zijn nageslacht generaties later uit
Egypte, het land van de Farao, zal worden weggeleid, het onbekende
tegemoet. Hij weet wat hij verlaat, maar hij weet niet wat zijn bestemming is.
Als hij van de Eeuwige de opdracht krijgt om te vertrekken, hoort hij slechts
dat hij moet gaan en dat hem op zijn weg het land van zijn bestemming zal
worden gewezen(45).
Ook dat is kenmerkend voor de rechtvaardige: hij voorziet niet. Zoals hij
zich niet hecht aan het verleden en in het heden geen beelden dient, zo
projecteert hij in de toekomst geen verwachtingen en doelstellingen die hij
moet nastreven. De toekomst is iets dat hem tegemoet komt - een geschenk.
Hij, de individuele expressie die hij is, leeft in respons; zo vindt hij zijn weg.
En Abram ging, zoals de Eeuwige tot hem gesproken had, en met hem ging
Lot.(46)
Lot
Nu komen we bij de derde verhaallijn. De geschiedenis van Lot, die meeging
met Abraham.
Lot is de zoon van Haran, die op zijn manier ook meeging met Abraham en
die dat met de dood moest bekopen. Haran handelt in de midrasj
oppervlakkig gezien net als Abraham, maar zijn intentie is volkomen
tegengesteld aan die van Abraham. Abraham richt zich op de Eeuwige, Haran
richt zich op zijn persoonlijke belangen en vervolgens op Abraham. Hij volgt
Abraham niet omdat deze zich toevertrouwt aan de Eeuwige, maar omdat hij
meent dat Abraham een afgod dient die machtiger is dan die van Nimrod. Dat
bekoopt Haran met de dood.
Je kunt een beeld niet met een beeld overwinnen, zoals je, om een term uit
de boeddhistische traditie te gebruiken, bloed niet met bloed kunt
wegwassen. Alleen degene die niet een bepaalde voorstelling aanbidt blijft
vrij van ieder beeldsysteem.
Ik zie Haran als de twijfelaar bij uitstek. Hij zoekt het hoogste, maar hij
zoekt het omdat hij meent dat hij daarvan het meest baat kan hebben. Hij is
een praktisch ingesteld mens, een man van de slimme oplossingen. Niet de
slechtste van zijn tijdgenoten, maar zeker ook niet de beste. Iemand die het
goede nastreeft, als dat niet al te riskant is.
Hij is de personificatie van de gemiddelde mens die tracht te overleven
door zich in kritieke situaties te richten naar de machtigste van dat moment.
Hij vraagt zich niet af wat hij zelf van iets vindt, nee, hij vraagt zich af wat de
machtigste vindt dat er gevonden moet worden en dat vindt hij vervolgens zo
spontaan mogelijk. Overal waar hij zelf niet de baas is treedt hij op deze
manier op. Zo vindt hij zijn partner, zo maakt hij carrière en zo doet hij
relaties op, machtig inruilend voor machtiger. Hij is de doorsneemens, die
geen vernieuwing brengt en geen rechtschapenheid. Hij draagt zorg voor de
voortzetting van zichzelf en de zijnen en helpt de gevestigde orde in stand
houden. Dat kan positief zijn.
Haran is in psychologische zin ook de personificatie van de tendens in de
mens om zich staande te houden door zich te buigen voor 'de grootste god'
van het moment. Deze tendens doet veel mensen al heel jong het contact met
de levende werkelijkheid verliezen. Wie zich door deze tendens laat bepalen,
raakt verstrikt in de wereld van goed-gevonden-willen-worden. Braaf en
afhankelijk vergeet hij wie hij zelf is en wat hem werkelijk aan het hart gaat.
De schifting
Lot komt voort uit Haran en hij volgt Abraham. Haran is de fysieke vader,
waarvan hij van alles heeft geërfd. Met deze erfenis volgt hij Abraham, die
als een geestelijke vader is. Wat zal sterker zijn, zijn fysieke vader of zijn
geestelijke vader? Wordt hij een rechtvaardige, blijft hij een middelmatige of
glijdt hij af en wordt hij een slecht mens? Dat zijn geen retorische vragen.
Het zijn de vragen waar de mens die als Lot is zich steeds weer voor gesteld
ziet.
Een tijdlang is er een goede verstandhouding tussen Lot en Abraham. Dan
ontstaan er conflicten. Toen zei Abram tegen Lot: 'Laat er toch geen strijd
zijn tussen mij en jou en tussen mijn herders en jouw herders. We zijn immers
bloedverwanten. Ligt niet het hele land voor je open? Maak je toch los van
mij; als het naar links is, ga ik rechts, is het naar rechts, dan ga ik naar
links.'(47)
Dat is een genereus aanbod van Abraham. Weer handelt hij volgens de
stelregel: Wat van mij is, is van jou en wat van jou is, is van jou. Lot neemt
de omgeving in ogenschouw en kiest dan voor het rijkste deel, de streek waar
de steden Sodom en Gomorra in liggen. Abraham en Lot gaan uit elkaar en
Lot slaat zijn tenten op bij Sodom.
De Tora vervolgt daarop met de mededeling dat de mannen van Sodom
zeer slecht waren en zondig tegenover de Eeuwige. Het is duidelijk: Lot heeft
zich gevestigd in het gebied van de schil, zoals ik het in het vorige hoofdstuk
noemde, en hij gaat nu een weg die tegengesteld is aan die van Abraham, de
kern.
Deze schifting is noodzakelijk. De commentatoren wijzen erop dat de
goddelijke openbaring zich van Abraham had afgezonderd de laatste tijd dat
Lot bij hem was.(48) Het afscheid was noodzakelijk, omdat Lot Abraham
niet meer in geestelijke zin volgde. Hij begon weer te aarden naar zijn vader
en zijn grootvader en terug te keren tot beeldendienst. De strijd over de
aardse belangen was een gevolg van de geestelijke tegenstelling.
Zodra Lot zijns weegs is gegaan richt de Eeuwige meteen het woord tot
Abraham. En de Eeuwige sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem had
losgemaakt. 'Sla je ogen op en kijk vanaf de plaats waar je je bevindt naar
het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Ja, het hele land dat je ziet,
aan jou zal Ik het geven en aan je nakomelingen, voor altijd. Ik zal je
nakomelingen doen zijn als het stof van de aarde, zodat, wanneer iemand het
stof van de aarde zou kunnen tellen, ook je nakomelingen te tellen zouden
zijn.'(49)
Tussen twee
Sodom is onverbeterlijke slechtheid. Men zegt daar: 'Wat van mij is is van
mij en wat van jou is is van mij.' Sodom kent geen gastvrijheid. De ander
wordt beoordeeld op zijn economische waarde. Als hij economisch gezien
wat waard is, kun je iets aan hem verkopen. Je kunt hem ook, als hij niet
voldoende weerbaar is, bestelen.
Het begin van Sodom is, zoals ik hiervoor schreef, de levensinstelling die
zegt: 'Wat van mij is is van mij en wat van jou is is van jou.' Dit is de tekst
die bij Lot hoort. Lot gaat naar Sodom, maar hij raakt niet geheel aangepast
aan de gewoonten van Sodom. Hij blijft het protype van de mens die
schommelt tussen goed en kwaad, de normale mens dus. Hij staat tussen
Abraham en Sodom in, ook als hij burger van Sodom is geworden. Hij geeft
niet, maar hij steelt ook niet. Lot investeert.
De overlevering vertelt dat Lot na enige tijd een gerespecteerd burger van
Sodom wordt. Hij wordt opperrechter en zijn dochters zullen trouwen met
notabelen. Maar toch blijft hij een buitenbeentje. Er wordt verteld dat hij in
het duister van de nacht, zodat hij niet betrapt kan worden, liefdadigheid
bedrijft.(50) En hij zit, zoals we in hoofdstuk 19 van Genesis kunnen lezen,
in de poort van Sodom te wachten op vreemdelingen die hij gastvrijheid kan
verlenen. Dat is een ernstige schending van de wetten van Sodom.
Bij Abraham vergeleken is Lot een slecht mens, bij de bewoners van
Sodom vergeleken is hij een heilige. Zijn invloed is niet voldoende om
Sodom te redden. Sodom moet beëindigd worden. De schil die Sodom heet
kan niet omgezet worden, maar de schil die Lot heet kan wel omgezet
worden. Lot wordt met zijn vrouw en zijn dochters gered. Omwille van
Abraham, staat er geschreven; omwille van het contact met die andere, de
rechtvaardige.
Ook deze redding echter is weer half, zoals alles wat van Lot is half is. Je
kunt ook zeggen: zoals alles van Lot dubbel is; er is altijd een andere kant.
De engelen die hen uit de stad leiden zeggen: 'Red uw leven, kijk niet om en
blijf in heel de vlakte niet stilstaan; red u bergwaarts, opdat u niet ten onder
gaat.'(51) Lot kijkt niet om, maar zijn werderhelft kijkt wel om en ze wordt
een zoutpilaar. Zij kan niet nalaten om toch, tegen beter weten in, terug te
blikken. In het terugblikken raakt ze versteend, zoals menigeen, terugkijkend
op de rampen in zijn bestaan, verstard raakt en de weg naar de redding niet
meer voortzet.
Stamvader
Het verhaal van Lot is hiermee bijna verteld. Bijna, want er volgt nog een
merkwaardige apotheose. Lot woont op het eind in een spelonk, met zijn
beide dochters. Toen zei de oudste tot de jongste: 'Onze vader is oud en er is
geen man op aarde die bij ons kan komen zoals men op de gehele aarde
gewoon is... Kom, laat ons vader wijn te drinken geven en laten we bij hem
gaan liggen zodat we van onze vader zaad tot leven brengen.'(52) Zo gebeurt
het. Lot is zo beneveld dat hij er niets van merkt. De twee dochters van Lot
worden zwanger van hun vader. De oudste brengt een zoon ter wereld, die zij
Moab noemt; hij is de stamvader van de Moabieten. En de jongste brengt ook
een zoon ter wereld, die zij Ben Ammi noemt; hij is de stamvader van de
Ammonieten.
Abraham is de stamvader van een volk, het volk van Israël. Ook Lot is
stamvader, van twee volkeren zelfs, de Moabieten en de Ammonieten, die
later grote vijanden worden van Israël. Hij wordt eigenlijk geen stamvader,
het overkomt hem, zonder dat hij er met zijn bewustzijn bij is. Niet iets om
trots op te zijn, maar wel typisch Lot. Weer is alles dubbel.
Hiermee zou het verhaal klaar kunnen zijn, maar er is nog een apotheose in
de apotheose. De lijnen van Abraham en Lot ontmoeten elkaar namelijk nog,
vele generaties later, in een van de grootste figuren in de joodse geschiedenis:
koning David. Het boek Ruth verhaalt hoe Ruth de Moabitische, die afstamt
van Lot, huwt met Boaz, die een afstammeling is van Abraham. Zij zijn de
grootouders van koning David, die niet alleen een vorst was, maar ook steeds
weer een rechtvaardige werd. In Ruth en Moab, en via hen in koning David,
wordt de oude tegenstelling van Abraham en Haran verzoend. De schil wordt
omgezet in een rechtvaardigheid die alle kleuren van het spectrum kent en
geen kleur meer losmaakt uit het geheel en apart aanbidt.
Nog is het verhaal niet klaar. Want uit koning David wordt eens - zo wordt
gezegd - de Messias geboren. De Messias is de Verlosser die het eind
markeert van ons gespleten bestaan in de tijd, zonder vrede en gerechtigheid.
Er zijn zeer uiteenlopende opvattingen omtrent de komst van de Messias.
Daar zou veel over te zeggen zijn, maar dat is hier niet aan de orde. Wat hier
ter zake doet is dat volgens het joodse denken de Verlosser niet onbevlekt
ontvangen wordt. Hij is niet louter een hemels geschenk. Hij wordt geboren
uit een vader en een moeder, die weer geboren zijn uit een vader en een
moeder, enzovoort. Een van zijn oer-vaders is Abraham, een andere is Lot.
Kennelijk is voor de uiteindelijke heelheid het aandeel van Lot onontbeerlijk.
Het is noodzakelijk dat er rechtvaardigen zijn, die zich niet verliezen in de
dualiteit. Zonder hen zou de wereld vergaan. Dat is te begrijpen. Het wonder
is dat ook die anderen nodig zijn, de gewone mensen die zich soms
toewenden en soms afwenden. Het wonder is dat de afwending ten slotte
wordt omgezet en het geheel toch ten goede komt. Dat is een heel groot
wonder.
Vrees en angst
Het begin van wijsheid is de vrees voor de Eeuwige.
Psalm 111:10
Dit is een tekst die mij lange tijd heeft beziggehouden. Jarenlang. Hij liet mij
niet los en ik keerde er steeds weer naar terug. Het begin van wijsheid is de
vrees voor de Eeuwige. Ik wist dat het waar was, maar wat werd daar nu
precies mee gezegd?
Er zijn van die teksten die zo werken. Je kunt ze vergeten, maar ze
vergeten jou niet. Ze volgen je door de tijd, hoe oud je ook wordt, en duiken
steeds weer op. Ze prenten zich in je geest en staan daar als kleine
flonkerende lichtletters te schitteren. Het zijn geen woorden meer van buiten;
ze komen van binnen. Ze gaan over het leven.
Bekend, maar steeds weer nieuw, blijven ze vragen om een antwoord.
Geen antwoord is het laatste en toch ontkom je er niet aan: je moet een
antwoord geven.
De vrees voor de Eeuwige
In de spreektaal zijn angst en vrees woorden zonder noemenswaardig verschil
in betekenis. Ze worden naast elkaar gebruikt om een gevoel van
beklemming te beschrijven, de beduchtheid voor een onheil. Toch hebben ze
naar mijn mening een fundamenteel verschillende betekenis.
Angst is in mijn woordenboek een signaal van het waarschuwingssysteem
van het menselijk 'ik'. Dit waarschuwingssysteem meldt zich via een gevoel
van benauwenis wanneer het bestaan gevaar loopt en in het algemeen
wanneer er verlies dreigt. Het is een blinde reactie, waaraan geen overweging
vooraf hoeft te gaan. Als iemand zijn leven dreigt te verliezen, wordt hij
bang. Hij wordt ook bang als het erop lijkt dat hij zijn bezittingen zal
verliezen, of iemand waarvan hij houdt, of wanneer hij, zoals men dat zegt,
zijn verstand dreigt te verliezen. Alles waar de mens 'ik' tegen zegt wordt
gecontroleerd en bewaakt door het waarschuwingssysteem van de angst. Het
gaat altijd om persoonlijke belangen.
Angst is een reactie die heel nuttig kan zijn, maar die ook ziekelijke
vormen kan aannemen. Als dat laatste het geval is gaat de angst een eigen
leven leiden. Hij zaait zich uit in de gehele persoonlijkheid en neemt overal
de leiding over. Dan zendt hij voortdurend waarschuwingssignalen uit terwijl
er geen sprake is van een werkelijke dreiging.
Vrees is van een geheel andere orde dan angst. Vrees is verwant aan
eerbied en ontzag. Het is de alles doortrillende eerbied van de mens die weet
dat hij geen macht heeft en niets is in verhouding tot de onmetelijkheid van
Zijn. Het is het besef dat de werkelijkheid zich onttrekt aan iedere
voorstelling en dat er niets te voorzien is. Zoals angst een
waarschuwingssignaal is, zo is vrees werkelijkheidsbesef. Besef van
Werkelijkheid. Deze eerbied die geen bestaansgrond in zichzelf zoekt is de
vrees voor de Eeuwige of, zoals deze term dikwijls wordt vertaald, de vreze
des Heren.
De Baal Sjem Tov zei over deze vrees: 'Ik verwonder me over jou, o fysiek
lichaam, dat je nog niet in stukjes uit elkaar bent gevallen uit vrees voor je
Schepper.'(53) En inderdaad, het is een wonder dat wij mensen kunnen
blijven bestaan, als individuen, gedurende de korte tijd dat wij bestaan. We
bestaan immers voortdurend op de grens van oplossing in onmetelijkheid.
Ieder moment kan het gebeurd zijn met ons. Ieder volgend moment is genade.
Dat beseffen we meestal niet, totdat ons persoonlijke einde nabij is, maar het
is wel waar.
We doen in de dagelijkse omgang alsof wij niets te vrezen hebben. Alsof wij
de dingen creëren, regelen en voortzetten. Maar dat is een illusie. En zolang
we in deze illusie verkeren zijn we angstig. Want diep van binnen weten we
dat we geen enkele macht hebben over leven en dood. Alles kan gebeuren en
we zijn angstig zolang we ons niet toevertrouwen aan wat het leven ons
brengt. Anders gezegd: we zijn angstig zolang we niet vrezen. Een vervelend
parket voor de mens die niet bang wil zijn en ook niet wil vrezen.
De angst van het 'ik' is er altijd, zolang het 'ik' zichzelf in stand wil houden.
Angst is de constante metgezel van het 'ik', dat gammele bootje, op de oceaan
van het leven. Het is een bestaansgegeven.
Vrees daarentegen, de vrees voor de Eeuwige, is iets waarvoor men kan
kiezen. Het is de Werkelijkheid, maar iedere werkelijkheid kan ontkend
worden. Wij mensen hebben de mogelijkheid om te vrezen, om in trillende
eerbied te leven, en we hebben ook de mogelijkheid om onszelf een
onafhankelijk bestaan toe te kennen en te doen alsof wij het bestaan in de
hand hebben. Dat is een vrije keus. Hierover zegt de Talmoed bij monde van
Rabbi Chanina: Alles is in de hand van de Hemel, behalve de vrees voor de
Hemel(54). De werkelijkheid is dat alles in de hand van de Eeuwige is, maar
het staat ons vrij ons daar al dan niet voor te buigen. En even daaronder staat
geschreven: De Heilige, gezegend zij Hij, heeft in zijn schatkamer niets dan
een voorraad van de vrees voor de Hemel.(55) Wat werkelijk resteert van een
mensenleven is niet wat er gepresteerd is, maar wat in overgave werd gedaan.
Dat zijn de schatten die het bestaan in tijd en ruimte oplevert.
Het begin van wijsheid
Waar beelden en vooroordelen ophouden te bestaan begint wijsheid. Alleen
wanneer gedachten en persoonlijke opvattingen de directe ervaring niet
blokkeren, is levend weten mogelijk. Levend weten - zijn in
overeenstemming met de Eenheid - is wijsheid. Al het andere is geïsoleerde
kennis, is het zeker weten van de persoonlijkheid die zichzelf daarin keer op
keer bevestigd wil zien.
Levende wijsheid kan alleen ontstaan als wij leven in het besef dat wij -
ons 'ik' - niet de dienst uitmaken. Als we de ruimte van ons bestaan niet
vullen met eigen maaksel en stilte het middelpunt laten zijn van ons bestaan,
kunnen we ontvangen wat komt. De vrees voor de Eeuwige is het begin van
wijsheid.
Alleen als wij niets meer vasthouden, zijn wij gelukkig. Alleen als we in
vrees leven, is er geen gehechtheid meer aan de eigen angst. En alleen dan is
wat wij weten ook waar.
Op de proef gesteld
Met tien beproevingen werd Abraham, onze vader, op de proef gesteld
en hij doorstond hen alle om kenbaar te maken hoe groot de liefde
was van Abraham, onze vader.
Pirkee Awot(56)
Eerst is er de vrees voor de Eeuwige, daarna levende kennis. De
persoonlijkheid heeft de sterke neiging dit om te draaien en te zeggen: 'Geef
me inzicht en ik doe het.' Maar het inzicht komt juist voort uit het zonder
voorzien in beweging komen.
Een treffend voorbeeld hiervan in de Tora is de geschiedenis van
Abraham's tiende en laatste beproeving - de Binding van Izaäk of Abraham's
Offer - die beschreven wordt in Genesis 22:1-19.
Het is een van de stilste verhalen die er zijn. Wat je als lezer ziet is bijna
alleen maar de handeling, alsof je door een camera kijkt. Er worden geen
gedachten beschreven, geen gevoelens, en er wordt uiterst spaarzaam
gesproken. Het is een bijzonder aangrijpend verhaal, een onbegrijpelijk
verhaal met een grote zeggingskracht.
Het begint als volgt:
Na deze gebeurtenissen stelde God Awraham op de proef; Hij zei tegen
hem: 'Awraham.' En deze zei: 'Hier ben ik.'
Hij zei: 'Neem toch je zoon, je enige, die je liefhebt, Jitschak en begeef je
naar de berg Moriah en breng hem daar als een offer dat in vlammen opgaat,
op één van de bergen die ik je zal aanduiden.'
Awraham stond ‘s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knechten mee en zijn zoon Jitschak, hij kliefde het offerhout en begaf zich op
weg naar de plaats die God hem gezegd had.(57)
Ieder woord is geladen met betekenis. Al in de eerste zin springt de
mededeling in het oog dat God Abraham op de proef stelt. Dat staat daar zo
vanzelfsprekend, maar wat betekent het? Is dat iets dat God doet, mensen op
de proef stellen? Talloze commentaren zijn alleen al hierover geschreven.
De mededeling dat God Abraham op de proef stelde is gericht tot de lezer.
Het geeft de lezer een omlijsting waarbinnen hij het verhaal kan plaatsen.
Aha, daar gaat het dus om, kan hij denken, en daardoor wordt de schok die de
volgende zin oplevert verzacht. Bovendien wordt door deze mededeling
aangegeven dat het gevraagde offer mogelijk niet gebracht behoeft te worden.
Maar de vraag blijft: wat is een beproeving?
Het meest spreekt mij aan hetgeen Nachmanides hierover zegt.(58) Deze
schrijft dat de mens zich beproefd kan voelen, omdat de mens de vrije keuze
heeft om iets al dan niet te doen. Hij kan door twijfel verscheurd worden en
ten slotte kiezen voor wat dan ook. Maar voor God is er geen twijfel. God
wordt niet bepaald door de tijd. Hij weet wat de uitkomst zal zijn. God wil
dat bij de mens het potentiële wordt omgezet in actualiteit, zodat deze
beloond kan worden voor een goede daad en niet alleen voor een goede
gedachte. (...) Alle beproevingen in de Tora zijn dus voor het welzijn van
degene die wordt beproefd.(59)
Beproeving is zo gezien een verbijsterende en pijnlijke ervaring die het de
mens mogelijk maakt alles in te zetten wat hij in zich heeft. Zoals rozen door
de snoei rijker knop kunnen dragen, zo kunnen wij mensen het ongewenste
en schijnbaar zinloze beantwoorden door het beste in ons aan het licht te
brengen.
Deze visie op beproeving roept associaties op met een mythe die Karl
Kerényi vertelt in zijn boek Eleusis, de heiligste mysteriën in Griekenland.
(60) Kerényi beschrijft hoe de Griekse moedergodin Demeter in de gedaante
van een oude vrouw, een voedster, aan het hof komt van koning Keleos. Zij
krijgt daar de taak om de kleine prins Demophon te verzorgen. De godin legt
(ik citeer)
het knaapje elke nacht in het vuur als een blok hout. Dat doet zij
heimelijk; zijn ouders bemerken er niets van - zij verwonderen zich
alleen erover, dat hun zoontje als een goddelijk wezen opgroeit. De
koningin kan haar nieuwsgierigheid niet onderdrukken. Zij bespiedt
het vreemdsoortige gedoe van de godin, en slaakt van schrik de kreet:
'Mijn zoon Demophon, de vreemdelinge houdt je in dit grote vuur! Ik
moet je bejammeren en beklagen!' Demeter's stemming wordt geheel
verstoord. Zij haalt het kind uit het haardvuur, legt het op de vloer -
terwijl de toesnellende zusters zich over hun broertje ontfermen - en
maakt zich aan de koningin bekend. Zij spreekt een vermaning uit, niet
alleen tot de koningin, maar tot de gehele mensheid: 'Onwetend gij,
mensen, en onbedachtzaam, gij beseft niet of u het goede of het kwade
is beschoren!' (...) Demeter zou de zoon der koningin door haar
eigenaardige behandeling onsterfelijk hebben gemaakt. En nu zal hij
sterfelijk blijven, als alle andere mensen.(61)
Ook hier is er een op het eerste gezicht verschrikkelijke godheid die het
beste blijkt voor te hebben met de mens. De moedergodin schijnt de zoon
naar het leven te staan, terwijl ze in werkelijkheid het kind gereedmaakt voor
het eeuwige leven. Er is evenwel ook een groot verschil tussen beide
verhalen. In de Griekse mythe is de godheid de hoofdpersoon, de
moedergodin doet het werk, terwijl de mens onwetend en onbedachtzaam
tussenbeide komt. In de Tora daarentegen ligt de klemtoon op de mens en
diens handelen; de mens, in de gedaante van Abraham, gaat op weg om zijn
zoon 'in het grote vuur' te houden.
Toespitsing
Wij, de lezers, weten meteen dat Abraham op de proef wordt gesteld.
Abraham echter weet niets van beproeving. Hij weet van geen kader en geen
afloop. God spreekt hem aan bij zijn naam, en Abraham zegt: 'Hier ben ik.'
Hij krijgt een vreselijke opdracht.
Deze opdracht is op een typische manier geformuleerd en doet, zelfs in de
vertaling, sterk denken aan de opdracht die Abraham ontving om zijn
geboorteland en het huis van zijn vader te verlaten.(62)
In Genesis 12:1 staat: De Eeuwige zei tot Awram: 'Ga weg uit je land, van
je geboortegrond en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal
aanwijzen.' De opdracht wordt gevolgd door de mededeling: Awram ging
zoals God het hem had gezegd. Deze opdracht is een van de tien
beproevingen van Abraham. Er wordt gezegd dat het de eerste beproeving is.
(63) Deze beproeving komt in een toespitsende reeks. Eerst wordt hem
medegedeeld dat hij zijn land moet verlaten - dat is een groot gebied - dan
zijn geboortegrond - dat is al een veel kleiner gebied - en dan ten slotte
wordt het ontegenzeglijk duidelijk dat hij het huis van zijn vader moet
verlaten. Hij moet het huis van zijn vader, zijn afkomst en verleden, verlaten
om een nieuwe toekomst te vinden. Waar hij die toekomst zal vinden, is niet
duidelijk. Dat zal blijken. Het zal gewezen worden wanneer het zover is.
Abraham laat zijn verleden - zijn 'zelf van gisteren' - achter zich en gaat
onderweg.
Onderweg, tussen deze beproeving en zijn laatste beproeving in, blijken
Abraham en zijn vrouw Sarah geen kinderen te kunnen krijgen. Toch wordt
hun door de Eeuwige beloofd dat zij nakomelingen zullen hebben, zo talrijk
als de sterren aan de hemel. Dan verwekt Abraham, op Sarah's verzoek, een
kind bij Hagar, een dienares van Sarah. Het is een zoon, Ismaël is zijn naam.
Maar de Eeuwige maakt Abraham duidelijk dat Ismaël niet zijn opvolger zal
zijn. Hij verzekert Abraham en Sarah dat zij een zoon zullen krijgen.
Abraham is dan honderd jaar en Sarah is negentig. Daarom lachte Sarah in
zichzelf terwijl ze zei: 'Zou ik, nadat ik afgeleefd ben, nog tot bevrediging
kunnen komen en mijn heer is een oude man!' Toen zei de Eeuwige tegen
Awraham: 'Waarom lacht Sarah zo spottend terwijl ze zegt: 'Zou ik werkelijk
nog een kind krijgen terwijl ik oud ben?' Is er voor de Eeuwige iets te
wonderlijk? Op de vastgestelde tijd keer Ik tot je terug, omstreeks dezelfde
tijd bij leven en welzijn en Sarah heeft een zoon.' En zo geschiedt het. Het
onmogelijke gebeurt, Sarah wordt zwanger en krijgt een zoon. Zijn naam is
Izaäk (Jitschak in de Bijbelvertaling die ik hier aanhoud).
Nu komen we weer bij Genesis 22. Hij zei: 'Neem toch je zoon, je enige,
die je liefhebt, Jitschak en begeef je naar de berg Moriah en breng hem daar
als een offer dat in vlammen opgaat, op één van de bergen die ik je zal
aanduiden.'
Awraham stond ‘s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knechten mee en zijn zoon Jitschak, hij kliefde het offerhout en begaf zich op
weg naar de plaats die God hem gezegd had.(64)
Ook hier komt de opdracht in een toespitsende reeks. Ik heb eerder het
beeld van de camera gebruikt en het is nu alsof de camera steeds meer
inzoomt. De Talmoed geeft hierbij een toelichting: God zei tegen Abraham:
'Neem toch je zoon.' - Abraham antwoordde: 'Ik heb twee zonen, Izaäk en
Ismaël Welke moet ik nemen? - God voegde hier aan toe: 'Je enige.' -
Abraham antwoordde: 'Maar de een is de enige zoon van zijn moeder en de
andere is ook de enige zoon van zijn moeder.' - God voegde hieraan toe:
'Die je liefhebt.' - Abraham antwoordde: 'Maar ik heb hen beiden lief.' -
Tenslotte zei God: 'Izaäk.'(65) Er is geen ontkomen aan. Er kan niet meer
onderhandeld worden. Het gaat werkelijk om Izaäk, zijn toekomst.
Zoals Abraham zijn afkomst en zijn verleden moest loslaten, zo moet hij nu
zijn nageslacht en toekomst opgeven. Hij moet 'zijn zelf van morgen'(66)
offeren.
Abraham gaat. En ook nu is het niet duidelijk waarheen hij moet gaan. Dat
zal blijken. Als het zover is.
Zo komen veel mensen in hun leven op het punt dat er niet meer kan
worden onderhandeld. Alle uitvluchten en misschienen zijn dan ten einde.
Hard en scherp staat de keuze voor ogen. Geen compromis is mogelijk. En
wat doe je dan? Zeg je: 'Hier ben ik', sta je op in de vroegte, zadel je je ezel
en ga je op weg? Of probeer je toch het bij het oude te houden, wetend en
trachtend te vergeten?
Vrees en liefde
Deze God die Abraham beproeft is, zeker op het eerste gezicht, geen God van
liefde. Hij is een te vrezen God. Wat hij vraagt is verschrikkelijk. Hij vraagt
om het opgeven van alle hoop en alle vervulling in de tijd. Hij snijdt het
bestaan binnen. Hij brengt lijden, verlies en rouw. Deze God lijkt in niets op
de weldadige sinterklaasfiguur die ons behoedt en geeft wat wij wensen. Hij
is niet te voorspellen. Hij is niet te kennen. Hij kan alles vragen.
Je kind. Je huis. Je lichaam. Je werk. Hij kan je ziek maken, een ongeluk
laten krijgen met je auto, je geliefden ontnemen, je onrechtvaardig laten
behandelen. Niets is zeker. Alles, het allerergste kan gebeuren en gebeurt
voortdurend met mensen. Iedereen die beweert dat dat niet zo is, is een
mooiprater. Alles kan gebeuren.
Maar het antwoord hierop behoeft niet te zijn dat we voortaan krom van de
angst en paranoïde door het leven gaan. Het antwoord kan zijn dat we
zeggen: ja, alles kan gebeuren, dat besef ik, ik vrees, maar ik ben niet bang,
ik ben bereid alles wat ik ben en bezit te geven en te blijven geven - mijn
liefde is sterker dan mijn angst.
Zo kunnen we handelen en zo handelde Abraham, om kenbaar te maken
hoe groot de liefde was van Abraham, onze vader.
De ladder tussen hemel en aarde heeft twee staanders, twee zijkanten,
waarop hij staat en waardoor de sporten worden verbonden. De ene staander
is vrees en de andere staander is liefde. Die twee horen bij elkaar, maar ze
kunnen alleen maar in de praktijk van het dagelijks bestaan verbonden blijven
als er de toewijding is om werkelijk dienstbaar te zijn. Zoals de Baal Sjem
Tov zegt: Liefde en vrees kunnen alleen te zamen bestaan als men God dient.
(67) Alleen als er geen ego-belangen in het spel zijn, wordt de ladder niet
'mank' en wordt vrees geen angst en liefde geen zoetsappigheid.
Abraham was een man van liefde en mildheid, zegt de overlevering. Zijn
liefde leidde hem tot angst en tot vrees. Zoals ook wij doordat wij liefhebben
het verlies leren kennen.
De grootste valkuil voor Abraham op zijn levensreis is het angstige
voorzien van de toekomst. Dat zien wij al snel nadat hij uit zijn vaderland is
vertrokken. Hij is dan bang dat de Egyptenaren zijn vrouw zullen begeren en
hem daarom zullen vermoorden.(68) Ten onrechte, want hij wordt behoed.
En een tijd later doet zich iets soortgelijks voor als hij bang is dat Abimelech,
de koning van Gerar, hem omwille van Sarah zal doden.(69) Weer ten
onrechte. Ook in het contact dat hij met God heeft kan Abraham een enkele
keer het voorzien niet loslaten; hij blijft het onmogelijk achten dat hij, zoals
door God is toegezegd, een erfgenaam zal krijgen.(70) Het zijn bijzonder
geringe misstappen, maar ze geven aan waar een onbalans is tussen vrees en
liefde.
Deze onbalans wordt bij de tiende beproeving opgelost. Er ontstaat een
totaal evenwicht. Abraham is geworteld in liefde en vrees en hij noemt de
plaats van het offer: De Eeuwige zal zien. Hij ervaart nu voorgoed dat het
offer van het voorzien niet het einde betekent, maar het begin.
Het verlies, het ongewenste, dit 'grote vuur', berooft ons niet van alles. Het
diepste komt vrij en het diepste dat wij aanbieden, zullen we behouden. Dat
wordt als het ware opnieuw geboren, steeds weer. Het eigenzinnige zien
verliezen we en we weten dat wij niet kunnen voorzien. Maar wie dat ziet,
gaat niet verloren. Die is. Die is in het menselijk vlak de enige die is.
Deze die is, de mens in overgave, gaat door de tijd. Hij heeft het bestaan
niet aan zichzelf te danken, maar hij verwerft zich bestaansrecht door dienend
te zijn in liefde en vrees. Hij verwerft en hij biedt aan, hij zoekt kennis en
wordt wijs, en steeds weer zegt hij als hij bij zijn naam wordt geroepen: 'Hier
ben ik.'
Maar een engel van de Eeuwige riep hem vanuit de hemel toe en zei:
'Awraham, Awraham.' En hij zei: 'Hier ben ik.' En hij zei: 'Strek je hand niet
uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat je Godvrezend bent
en dat je Mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden.' (...) Awraham noemde
die plaats: 'De Eeuwige zal zien.'(71)
Leren griezelen
Tot nu toe heb ik het steeds gehad over de omzetting van angst in vrees. Maar
is er niet nog een mogelijkheid, namelijk om gewoon niet bang te zijn? Is het
niet mogelijk over de angst heen te leven en te vergeten dat je bang bent? De
moderne wetenschap heeft toch ook prachtige medicijnen ontwikkeld
waardoor je geen angst meer hoeft te voelen?
Er is een sprookje in de bundel van Grimm dat vertelt hoe het is om zonder
bewustzijn van angst te leven. Het is getiteld Sprookje van iemand die erop
uittrok om te leren griezelen.(72) Het gaat over een jongen die zijn draai niet
kan vinden in het leven. Hij heeft zich nooit de dingen eigen kunnen maken
die anderen leren om zich staande te houden. Hij weet zelfs niet wat het is om
bang te zijn. Hij voelt zich daar hoogst ongelukkig over en het is zijn grootste
wens om net zo bang te kunnen zijn als de mensen om hem heen. Daarom
trekt hij erop uit om het griezelen te leren.
Na wat omzwervingen die de jongen niet de vervulling van zijn wens
brengen, komt hij bij een betoverd kasteel. Wie erin slaagt daar drie nachten
te waken, krijgt als beloning de dochter van de koning en de schatten in het
kasteel. Er gebeuren allerlei verschrikkelijke dingen in het slot. De jongen
komt oog in oog te staan met angstaanjagende gestalten - grote zwarte katten
die hem naar het leven staan, boze geesten, een lijk dat hem wil wurgen - en
hij doorstaat de confrontaties door ze te pareren met zijn gezonde verstand.
Maar nog steeds ervaart hij geen angst. Alles wat er gebeurt gaat eigenlijk
langs hem heen en hij blijft ongelukkig.
Angst zijn
Het is noodzakelijk je angsten te kennen. Dat is geen pretje, maar het is
onvermijdelijk als je niet een vreemdeling wilt blijven in dit bestaan. Daar
komt de jongen ook achter. Hij houdt het moeiteloos drie nachten vol in het
kasteel, trouwt met de koningsdochter, is rijk en op het eerste gezicht
gelukkig. Maar hij blijft zich erover beklagen dat hij nog steeds het griezelen
niet heeft geleerd. Dat ergert zijn vrouw. Maar haar kamermeisje weet raad.
Zij haalt een stel grondels uit de rivier; platte, glibberige vissen die op de
bodem van de stroom leven. Die gooit de vrouw over hem heen als hij in
diepe slaap verzonken is. En toen werd hij wakker en riep: 'Hu, wat griezelig,
wat griezelig, lieve vrouw. Ja nu weet ik wat griezelen is.' Einde verhaal.
Pas op het moment dat we de angst voelen zonder tussenkomst van ons
gezonde verstand of van voorgeprogrammeerde schrikbeelden, kan het geluk
beginnen. Wie dat niet heeft gevoeld, is nog niet echt geïncarneerd. Hij bezit
misschien moed en kennis, maar de kennis is bloedeloos en de moed kent zijn
eigen achterkant niet omdat de relatie tot het mysterie ontbreekt. Wie het
griezelen niet kent, boezemt wel ontzag in, maar staat niet open voor
werkelijk contact.
Volledig leven houdt in dat we de levensangst kennen en ons ertoe
verhouden. Dan kunnen groei en ontwikkeling plaatsvinden. Je wordt niet
uniek door je angsten, je wordt uniek door het antwoord dat je geeft - niet op
'je angsten' maar op de angst. Daardoor ontwikkelt zich het eigene.
De dansende Krisjna
In de angst ben je geneigd te vergeten dat je meer bent dan 'ik' en dat de
wereld meer is dan jouw stelsel van projecties. Als je je weer de
werkelijkheid herinnert, ontwaak je uit de angst en komt de levensenergie die
in de angst was ingesnoerd weer vrij tot je beschikking. Datgene waar je
tegen vocht wordt je medespeler in het levensspel. Deze blijde boodschap
vertelt het verhaal van de dansende Krisjna, de Indiase godheid.(73)
Krisjna wordt omringd door een grote schare volgelingen die hem
aanbidden en met hem genieten van het leven. Dan komt er een ommekeer.
Ook in dit paradijs duikt de slang op.
Op een dag komen Krisjna en zijn gezellen dansend en muziek makend bij
een bron. Deze bron - beeld van het heldere levenswater, de heldere ziel - is
op de een of andere manier vergiftigd geraakt. Uit de bron komen dampen
voort die een verdwazende uitwerking hebben. De volgelingen stoppen met
dansen en raken versuft. Langzaam maar zeker verdwijnen de helderheid en
de saamhorigheid in de tot dan toe zo hechte kring. De een begint te
mopperen, de ander wordt jaloers, een derde denkt aan zijn geldproblemen.
Steeds meer mensen worden overvallen door een diepe slaap.
De slaap is een bekend thema in de mythen van de mensheid. Het is een
onontkoombare fase op de weg naar bevrijding. Steeds weer verliest de
persoonlijkheid het bewustzijn, steeds weer vergeet zij contact te maken met
het essentiële en weigert zij te onderkennen dat haar bron is vergiftigd. De
leerling die op weg gaat zal steeds te maken krijgen met die verdovende
slaap, die bij iedereen weer een ander voorkomen heeft. Telkens zal hij
ontwaken in de geïsoleerdheid van zijn 'ik' en moeten erkennen dat hij de
weg kwijt is.
Benauwenis en dans
Maar er zijn ook een paar leerlingen die op dat moment niet verduisterd raken
en die zich niet in zichzelf verliezen. Zij blijven wakker en nemen met
Krisjna waar dat er iets aan de hand is met deze bron. Krisjna stapt op de
bron toe en ziet dat er een grote slang in leeft. Tot verbijstering van zijn
volgelingen springt hij vervolgens in het water. Het water kolkt en de slang
slingert zich om hem heen. Krisjna lijkt verloren. Hij beweegt niet meer.
Roerloos ligt hij in de omknelling van de slang, in de vergiftigde bron. Het
lijkt alsof hij buiten bewustzijn is. De leerlingen worden wanhopig, want ze
zijn ervan overtuigd dat tegen deze oerkracht niets is opgewassen, ook
Krisjna niet. Bijna alle leerlingen raken in paniek, maar de meest geliefde
leerling blijft bij zijn positieven en roept: 'Nee Krisjna, je slaapt niet!
Herinner je jezelf, herinner je wie je bent!'
En dan, terwijl het lijkt alsof de omknelling van de slang een eeuwigheid
heeft geduurd, zien de leerlingen dat Krisjna langzaam zijn ogen opent. Hij
glimlacht en maakt zich schijnbaar zonder enige inspanning los uit de
omknelling van de slang. Dan springt hij uit het water omhoog en het
monster springt hem achterna om hem alsnog te verzwelgen. En wat is de
reactie van Krisjna? Niets. Hij danst. Zonder acht te slaan op de slang danst
hij. Hij zet zijn voeten in het niets, maar steeds als hij zijn voeten neerzet rijst
daar de slang op die hem wil grijpen en steeds is zo de slang voor hem tot
bodem waarop hij staat. Zo danst Krisjna zijn dans op de kop van het serpent.
Hij beweegt zich op het water en danst op het kwaad, maar het kwaad is geen
kwaad meer, het is deel van de dans. Hij strijdt niet, maar hij overwint wel.
De slang moet ten slotte in Krisjna de vrije levenskracht erkennen, een
kracht die sterker is dan zijn reactieve, afgeleide kracht. Hij spreekt hem aan
en zegt: 'Heer, verlos mij uit deze situatie. Ik ervaar dat dit niet is zoals het
dient te zijn, maar ik weet niet wat ik moet doen. Geef mij raad.' Krisjna
antwoordt: 'Ga weg uit dit besloten water, ga terug naar waar je hoort, ga
terug naar de oceaan.' De slang richt zich op, bedankt hem en keert terug naar
het open water.
Vrije levenskracht
Wij zijn allemaal deze dansende Krisjna, deze vrije levenskracht. Doordat we
echter onszelf beschouwen, dansen we niet meer maar zijn we aan het kijken
hoe we dansen. We kijken 'van buiten' naar onszelf en zijn geïsoleerd geraakt,
in slaap gevallen zoals de leerlingen van Krisjna. Tegelijkertijd zijn wij
degenen die nooit in slaap zijn gevallen.
Omsloten door de krachten van dit bestaan vergeten we wie we eigenlijk
zijn. We worden bang, willen vluchten, maar kunnen nergens naar toe.
Daardoor worden we nog banger en vluchten naar binnen in onszelf.
Bewegingloos en angstig zijn we een afgeleide van onze omgeving. Tot we
geraakt worden door een waar woord, een daad van liefde. Dan beginnen we
weer te weten te midden van de angst.
Krisjna's dans is dit alles. Het is de vrijheid en de benauwenis, de slaap en
het ontwaken, de slang en de danser. Alles is onderdeel van de dans.
Wat een verschil is er tussen de stille vrezende Abraham en de kleurrijke
dansende Krisjna. En wat een verschillende antwoorden geven ze op de
beproevingen van het bestaan. Abraham dient in stille overgave. Krisjna
herinnert zich wie hij is, zonder zelfreflectie. Abraham vreest en Krisjna
geniet. Het zijn twee wijzen van zijn. Maar beiden zwichten niet voor de
angst. Het zijn twee wijzen van overgave. En in de overgave komen ze
samen.
De wrok voorbij
Wat is nu de Heilige Waarheid van het lijden? Geboorte is lijden,
ouderdom is lijden, ziekte is lijden, dood is lijden. Verbonden te
worden met datgene waarvan men niet houdt, betekent lijden.
Losgemaakt te worden van datgene waarvan men houdt, betekent
lijden. Niet krijgen wat men wil hebben, betekent eveneens lijden.
De eerste Heilige Waarheid van het boeddhisme(74)
Nu zijn we bij de harde pit van het bestaan: het lijden.
Lijden is in deze tijd uit de mode. Het is bijna een verboden woord. Het
herinnert aan donkere tijden, toen de kerken de dienst uitmaakten en de mens
uit zonde was geboren en dus moest lijden, met tandengeknars en geween.
Nee, nu lijden we niet meer, we ervaren. En als dat ervaren te benauwend
wordt, zien we af. Natuurlijk hebben we het soms moeilijk, dat heeft ieder
mens, maar dat gaat ook wel weer over. En als het niet overgaat, doen we er
iets aan. We praten erover of we denken positief of we verzinnen iets leuks
om te doen. Er zijn zoveel mogelijkheden. Het leven is zo rijk. Het volmaakte
bestaan.
Maar het volmaakte bestaan is een illusie. Dat weten we, onder alles. De
ouderdom komt met gebreken en de jeugd is ook niet alleen maar een pretje.
Wat gisteren nieuw was is morgen versleten. Onaangename herinneringen
duiken plotseling kwellend op. En als je midden in de nacht wakker wordt, is
al dat leuke opeens niet leuk meer. Er is altijd iets dat ontbreekt, dat net niet
zo goed is als het zou kunnen zijn. Er is altijd dat andere, dat er niet is en
waaraan we lijden.
Lijden ligt aan de wortel van ons bestaan. Het is niet een straf, het is een
uitgangspunt.
Het lijden begint waar twee is - goed en kwaad, gisteren en morgen, ik en
mijzelf. Waar dualiteit als werkelijkheid wordt ervaren ontstaat lijden.
Wanneer je, in tegenstelling tot Krisjna, kijkt naar hoe je danst en dus niet
meer aan het dansen bent, lijd je. Lijden is niet een straf of het gevolg, nee,
het dubbel-zijn is lijden. Je lijdt als je met je geest boven de concrete
werkelijkheid zweeft. Je lijdt als je met je gedachten in de toekomst verkeert.
Of als je in het verleden leeft. Je lijdt als je de levenswetten schendt en je lijdt
als je krampachtig goed tracht te zijn.
Je lijdt niet als je heel bent. Het doet daarbij niet ter zake of dit heel-zijn
voor een buitenstaander aangenaam oogt. Het gaat niet om een aangenaam of
onaangenaam gevoel, het gaat om eenheid. Op het moment dat alles
samenvalt en er geen zelfwaarnemend bewustzijn is, is er geen lijden. Dat
kan gebeuren als je heel blij bent, maar het kan evenzeer gebeuren als je diep
bedroefd bent, zo bedroefd dat je jezelf in geen enkel opzicht weerhoudt.
Vanaf het moment dat we geboren worden komen we in een wereld die alle
aanleiding geeft om dualiteit als werkelijkheid te ervaren. We zijn onderhevig
aan de mannelijke en de vrouwelijke kant van het leven en komen al heel snel
in aanraking met wat goed is en wat slecht, met wat moet en wat verboden is.
Ieder van ons gaat met deze twee kanten een bepaalde verhouding aan en
meestal is dat niet een open verhouding. We fixeren ons op één kant en
verliezen de andere kant uit het oog. Maar die andere kant laat zich niet
duurzaam verdringen en blijft opspelen. Dus proberen we hem er nog iets
krachtiger onder te houden. Zo wordt het bestaan een bestaan van geheimen
en worden we steeds meer afgesloten, niet alleen naar onszelf maar ook naar
anderen. We voelen ons onvrij, als we op onszelf zijn en als we met anderen
zijn. We lijden.
De lasten van vroeger, de zorgen voor morgen
Gisteren en morgen zijn de ondergang van de mens.
Vandaag kun je gewekt zijn tot God.
Maar gisteren en morgen trekken je terug.
Rabbi Nachman van Braslaw(75)
Je zou denken dat we dit niet-noodzakelijke lijden van ons af zouden
schudden, zodra we het zouden ervaren. Het tegendeel is echter waar. We
hechten ons eraan en we nemen het met ons mee in de tijd. Het is zelfs zo dat
we om dat lijden heen een bepaald bestaan opbouwen. Het is kennelijk zo dat
we ons automatisch in Sodom vestigen in plaats van in beweging te blijven
zoals Abraham.
Wat we op onze levensweg tegenkomen kapselen we in, het worden stenen
die we in onze rugzak stoppen, en het gewicht daarvan wordt zwaarder en
zwaarder. We verdringen datgene wat er gebeurt en proberen ermee te leven.
Daardoor belasten we het heden met het verleden. Dit gebeurt om te beginnen
met bijna ieder mens. Het is onze weg als 'Lot-mens' om te verdringen en de
'oprispingen' van psychische inhouden te blijven herkauwen, zonder iets
duurzaam te verteren. Dit is zo'n vanzelfsprekend patroon. Het vraagt alles
om het verleden los te laten.
Niet alleen nemen we het verleden met ons mee, we zijn ook voortdurend
bezig met morgen. Met hoe het dan moet, wat we dan gaan ondernemen, hoe
het morgen fout kan gaan en wat we kunnen doen opdat het zo min mogelijk
fout gaat. Dat noemen we plannen en als we het mooi zeggen positief denken.
Het paradoxale is dat we door zo met de toekomst bezig te zijn geen
toekomst hebben. Niets komt ons tegemoet, want we projecteren onze
verwachtingen van nu op de toekomst.
Ieder mens kent deze twee: het lijden aan het verleden en het lijden aan de
toekomst. Het nu wordt een beklemming tussen het onverteerde verleden en
de verwachte toekomst.
Vrij en niet vrij
Het meer is eindig; het water is onuitputtelijk. Het meer kan slechts
een bepaald gedeelte van het oneindige water bevatten; dat geeft aan
het meer zijn eigen aard.
I Tjing, De Beperking(76)
Het meer is persoonlijk - het water is onpersoonlijk. Het meer is de fysieke
situatie, het geïncarneerd zijn - het water is de geest. De beperking is ons
bestaan. De beperking geeft aan ons geïncarneerde wezens een eigen aard.
De uitgangspositie van de mens - zo wordt hij geboren - is dat zijn
lichaam niet kan wat zijn geest kan. Zijn lichaam is minder soepel, wendbaar
en snel dan zijn geest. Hij is weliswaar in essentie vrij in weten en denken en
voelen, maar hij wordt in zijn handelen voortdurend bepaald door de
beperkingen van tijd en ruimte.
Laat ik hiervan een eenvoudig voorbeeld geven. We kunnen binnen zitten,
door het raam naar buiten kijken, en ons dan buiten weten. Maar om echt
fysiek buiten te zijn zullen we moeten opstaan, de deur open moeten doen en
de gang door moeten lopen. Om werkelijk buiten te kunnen zijn moeten we
weerstand overwinnen. Dat is een spanning en deze spanning kan het
beginpunt zijn van lijden. De spanning zelf is nog geen lijden, maar we
kunnen er lijden van maken.
We kunnen de mooiste dingen bedenken, maar ons fysieke bestaan wordt
er niet door veranderd. Dat verandert pas als we ook handelingen verrichten.
Door te handelen kunnen we de fysieke werkelijkheid meer in
overeenstemming brengen met de geestelijke werkelijkheid. Dat is een lange
weg waarin we niet alleen weerstanden buiten ons maar ook weerstanden in
onszelf moeten overwinnen.
Zodra ik me aan dit gegeven van 'water en meer' tracht te onttrekken, kom
ik terecht in een ander soort lijden. Doordat ik me afsluit van de gegeven
werkelijkheid wordt mijn lijden een geïsoleerd lijden. Voordat ik het weet
word ik bang en zit er in mijn hoofd een op hol geslagen projectieapparaat. Er
ontstaan voorstellingen over hoe het lijden erger zal worden. Het gevolg is
dat het lijden inderdaad erger wordt. Het bijt zich als het ware in de staart en
houdt zichzelf in stand. Het wordt een bitter, wantrouwig lijden.
Overgave
Het eerste lijden is een menselijk gegeven. Het is ons uitgangspunt, één van
de kaarten waarmee we het levensspel spelen. Het tweede lijden is wat ik
noem het lijden aan jezelf. Dit lijden is zichtbaar geworden menselijk
egocentrisme. Het is zo schrijnend en aanhoudend omdat de persoonlijkheid
niet wil erkennen dat zij niet volmaakt is en weigert haar vermogen tot
loslaten en vergeven aan te spreken.
Wie lijdt aan zichzelf maakt het 'ik' tot middelpunt van het universum, tot
een god. Het 'ik' spoedt zich voort door het bestaan als een witte muis in een
muizenmolen. De molen maalt en maalt en lijkt de muis te noodzaken om
door te rennen. Dit gaat door totdat de muis het opgeeft. De molen van het 'ik'
begint te malen doordat dit zichzelf wil voortplanten door de tijd. Het wil het
eigen onvermogen niet ervaren, het wil niet sterven en het wil zich hoe dan
ook niet overgeven aan de Onbekende.
Het einde van ieder psychisch conflict is niet inzicht, maar overgave.
Overgave is dat je jezelf niet meer vasthoudt, maar je toevertrouwt aan iets
dat je huidige zo-zijn te boven gaat.
Overgave kan pas beginnen als je stopt met wantrouwig te lijden. Ook als
je in overgave leeft zul je nog steeds op moeten staan om echt buiten te
kunnen zijn. Het verschil is alleen dat je niet meer lijdt aan gespletenheid.
Het is voor de menselijke persoonlijkheid moeilijk zich over te geven. Zij
verzet zich daar met hand en tand tegen en probeert op alle mogelijke
manieren het bij het oude te houden. Een door de persoonlijkheid graag
gebruikt argument is: 'Eerst wil ik begrijpen en dan pas wil ik loslaten en mij
overgeven.' Een ander argument, dat vooral in deze tijd opgang maakt, is: 'Ik
voel het nog niet helemaal en daarom kan ik het nog niet doen, want dat zou
huichelachtig zijn.' Deze argumenten klinkt heel legitiem maar ze kloppen
niet. Ratio en gevoel zijn geen voorwaarden tot overgave. Het innerlijk weten
zet aan tot overgave, niet het begrijpen of het voelen. Overgave is de
beweging, de handeling in de concrete situatie, die de passende uitdrukking is
van het innerlijk weten.
Overgave is een trede hoger op de Jakobsladder dan denken en voelen.
Vergeving
De sleutel tot het beëindigen van het lijden aan jezelf en de stap naar
overgave is vergeving. Ook vergeving begint niet bij begrip. En het heeft
evenmin iets te maken met het rituele vragen of aanbieden van
verontschuldigingen, waarna het slachtoffer, even ritueel, hoort te zeggen dat
het niet zo erg was. Vergeven is, zoals het woord al zegt, een vorm van
geven. Het wil zeggen dat je wat je vasthield in jezelf teruggeeft aan het
leven, aan de Eeuwige.
Wat je vasthield kunnen opvattingen zijn over jezelf, over de ander of over
het leven in het algemeen. Het kunnen allerlei emoties zijn, van wrok en haat
tot depressiviteit en zelfmedelijden. Van die opvattingen en emoties heb je als
het ware een huis gebouwd waarin je woont. Je ontleent er een bepaald
gedrag aan en het geeft ook een zekere vastigheid aan het bestaan. Je weet
hoe het zit, want jij bent gedupeerd. Een ander is de schuld en daardoor komt
het dat jij nu... Of jij bent de schuld, jij hebt gezondigd en daardoor komt het
dat jij nu...
Wie zichzelf en anderen vergeeft, geeft zijn houvast uit handen. Volledige
vergeving betekent het einde van de persoonlijkheid die rond het niet-
vergeven was opgebouwd. Wie helemaal vergeeft kan helemaal instrument
zijn.
Ouders
Wanneer je als man geboren zult worden, zul je jezelf als man ervaren
en een hevige agressie voelen ten aanzien van de vader, en jaloezie en
verlangen voelen ten aanzien van de moeder. Wanneer je als vrouw
geboren zult worden, zul je jezelf als vrouw ervaren en een hevige
afgunst en jaloezie voelen ten aanzien van de moeder, en een intens
verlangen en sterke begeerte voelen ten aanzien van de vader. Dit zal
veroorzaken dat je het pad dat leidt tot de moederschoot opgaat, en je
zult zelfbestaande verrukking ervaren te midden van de ontmoeting
van de zaadcel en de eicel.
Tibetaans Dodenboek(77)
Het Tibetaans Dodenboek heet eigenlijk Bardo Thödrol. Dat betekent:
Bevrijding door horen in de bardo, de tussentoestand. Het vertelt hoe je tot
Eenheid kunt komen door te luisteren naar de richtlijnen die door een helper
bij je doodsbed worden voorgelezen. De bardo is de tussentoestand die inzet
nog voor de feitelijke dood en zich uitstrekt tot de eventuele incarnatie in een
nieuw tijdruimtelijk bestaan. Er is volgens het Tibetaans-boeddhistische
denken een aantal van dergelijke tussentoestanden. Een van deze is de bardo
van het sterven. Deze bardo gaat over in de bardo van wording, van
wedergeboorte.
Zo'n bardo doet zich in het groot voor, maar hij is er ook in het klein, ieder
moment weer. Ieder moment sterft het oude moment en het 'ik' dat zich
daarmee identificeerde. Ieder nieuw moment heeft in zijn hart een Licht dat
de bron is van alles en waaraan je je kunt overgeven, zodat je niet herboren
hoeft te worden in het volgende moment als een voortzetting van het oude
'ik'. Bevrijding vindt niet in de toekomst plaats. Het vindt alleen maar plaats
in dit moment. En het kan in dit moment plaatsvinden doordat je te midden
van al de stemmen van je persoonlijke belangen luistert naar de stem van de
belangeloze, de stem die je het best kent en die je het meest lief is. Dat is wat
mij betreft bevrijding door horen in de bardo. Daarmee hoef je niet te
wachten tot je dood bent.
Het is in dit moment dat je dat pakket van gehechtheden door de tijd
voortdraagt of neerzet en loslaat. Als je het pakket van gehechtheden niet
loslaat, ga je zoals je was door naar het volgende moment. Daar word je als
het ware wedergeboren. En daar, vlak voordat je wordt wedergeboren, is er
die ervaring van zelfbestaande verrukking. Een verrukking die zichzelf zoekt,
dat vind ik een heel goed beeld. Dat is een vreugde waaromheen het 'ik' kan
blijven bestaan, die kleiner is dan het 'ik' en waarin het niet hoeft op te gaan.
Tot het pakket van gehechtheden dat van moment tot moment door de tijd
wordt meegesleept, behoort de gehechtheid aan de dualiteit vader/moeder.
Het is deze dualiteit, zegt het Tibetaans Dodenboek, die steeds weer de laatste
aanzet geeft om een volgende incarnatieronde in te gaan, in het groot en in
het klein.
Het zo incarneren is lijden, ook al wordt deze situatie niet altijd als zodanig
ervaren. Ze wordt ervaren als een mogelijkheid om iets te verwerven (ouder
van het andere geslacht) of als een dreiging (ouder van het eigen geslacht).
Deze twee, begeerte en haat, verschijnen tegelijkertijd.
Ondanks het feit dat deze situatie misschien niet als lijden wordt ervaren,
lijdt de incarnerende mens. Zowel begeerte als haat brengen je alleen maar
verder van huis.
Eren
Eer je vader en je moeder, opdat je dagen verlengd worden op de
aardbodem die de Eeuwige, je God, je geeft.
Exodus 20:12
Een andere tekst, die een antwoord geeft op de vraag: Maar is het ook
mogelijk te incarneren zonder te haten en te begeren?
Zeker, dat is mogelijk. Het is mogelijk in dit bestaan van ruimte en tijd te
leven zonder in haat en begeerte verstrikt te zijn. Maar daarvoor moet je iets
actief opbrengen: je moet je vader en je moeder eren.
Je ouders zijn instrumenteel geweest maar nooit oorzakelijk. Zij hebben
hun instrumentschap misschien slecht vervuld, maar dat wil niet zeggen dat
zij verantwoordelijk zijn voor hoe jij omgaat met de gewenste en ongewenste
aspecten van je bestaan. Hoe verleidelijk het ook is, zelfs je ouders zijn niet
de schuld van je doen en laten. Het eren van je ouders houdt in dat je erkent
dat zij niet de schuld zijn van je doen en laten.
Velen gaan als zij dit gebod horen op hun achterste benen staan. Zij denken
dat dit gebod betekent dat je alles wat je ouders doen en hebben gedaan goed
moet vinden en moet overdekken met een edel sausje. Maar daar gaat het
helemaal niet over. Je hoeft de misdragingen van je ouders niet te eren. Je
kunt in alle eer iemand confronteren en je kunt in alle eer van iemand
afscheid nemen. Waar het bij dit gebod om gaat is dat je de man en de vrouw
eert aan wie jij je bestaan te danken hebt, omdat zij doorgevers zijn van
leven. Als doorgevers van leven staan zij in de lijn tussen de Eeuwige en jou.
Hèn dien je te eren. En als je op die twee mensen de twee grote 'ik'-krachten
begeerte en haat loslaat, word jij bezit van die krachten en dan eer je het
leven niet meer. Eer is het tegengif voor haat en begeerte.
Als je dit gebod serieus neemt, weet je dat er iets mis is met jou als jij de
ervaring van het eren van je ouders niet kent. Dan is er werk aan de winkel.
Wat ze ook gedaan hebben.
Blinde haat, blinde begeerte
Ieder mens wordt geconfronteerd met de mogelijkheid gehecht te raken aan
de polariteit die vertegenwoordigd wordt door de ouders. En ieder mens die
vrij wil zijn dient hierop een antwoord te geven. De wereldliteratuur is rijk
aan voorbeelden hiervan.
Een klassiek voorbeeld is de weg die de koningszoon Oedipus gaat.(78) Hij
raakt totaal verwikkeld in de gefixeerde verhouding met beide ouders en
moet de consequenties daarvan tot het einde toe doorleven. Het is Oedipus'
lot om eerst verblind te raken te midden van die twee voordat hij ten slotte
vrij wordt.
Nagenoeg ieder mens is om te beginnen blind voor dit
persoonlijkheidsstramien. De haat voor de ouder van het eigen geslacht en
het begeren van de ouder van het andere geslacht zijn blinde driften. Ze zijn
te vergelijken met de werking van een magneet; bij de ene pool voelen we
afstoting, tot de andere voelen we ons aangetrokken. Die afstoting en
aantrekking zijn blind, dat wil zeggen, ze zijn er en ze hebben effect zonder
dat je het weet.
Wanneer Oedipus er na jaren achter komt dat hij zijn vader heeft
omgebracht en zijn moeder tot vrouw heeft genomen, steekt hij zichzelf in
opperste wanhoop de ogen uit terwijl hij roept: 'Blind was ik, nu ben ik blind.'
Op dat moment beaamt hij voor het eerst dat hij blind was. Hoe gruwelijk het
ook is, door de erkenning van zijn blindheid wordt hij ziende, een ziener.
Dan kan vergeving plaatsvinden.
Op het moment dat vergeving intreedt - vergeving van jezelf, van je
ouders, de ander, de Eeuwige, dit alles is niet van elkaar los te maken - laat
je je oude 'ik' los en ben je in staat in overgave te leven. Vergeving en
overgave gaan samen. Om te kunnen vergeven moet je je kunnen overgeven,
en andersom. Als je wrok houdt, niet wilt vergeven, dan is dat omdat je je
niet wilt overgeven.
Je ouders vergeven doe je door te erkennen dat zij niet de oorzaak zijn van
je huidige situatie. Je acht je niet meer op enige wijze de dupe van hun
opvoeding. Dat is een bevrijding.
Liefde
Lijden ontstaat zodra we proberen duurzaam betekenis te geven aan iets of
iemand. Het 'ik' doet dat voortdurend. De verleiding is groot om persoonlijk
falen te verklaren aan de hand van je voorstelling van hoe je behandeld bent
door het leven, door anderen. Het tragische is dat je blijft falen zolang je niet
alles geeft omdat anderen je slecht hebben behandeld. Het is een niet geringe
stap om een wrokkige levenshouding op te geven, want door dat te doen
word je zelf verantwoordelijk voor de holle plekken in je leven en je
onvolwassen kanten.
Maar zodra je die stap waagt, zodra je je wrok opgeeft en je jezelf geen
projectie op de toekomst meer toestaat, komt er ruimte voor dankbaarheid en
vertrouwen.
Dankbaarheid, dat is het mooiste woord voor het verleden dat ik ken.
Dankbaarheid komt als ervaren wordt dat de obstakels van het verleden
bedding blijken te zijn van de stroom die in het nu uitmondt. Dankbaar wordt
erkend dat het niet voorzien was en dat het toch gebeurd is en dat het zeer
goed is.
Dankbaarheid geef je. Het is niet iets dat je overkomt. Ook vertrouwen
geef je. Vertrouwen is een toekomst die brengt wat nodig is precies zoals het
nodig is. Om te kunnen vertrouwen dien je de discipline op te brengen om
geen dreiging te projecteren op het leven dat voor je ligt. Vertrouwen is wat
komen gaat begroeten als hulp. In vertrouwen ben je met open armen.
Levend tussen het losgelaten verleden en de niet ingevulde toekomst is er nu
de mogelijkheid tot volledige expressie. Levend tussen dankbaarheid en
vertrouwen is er liefde.
De persoonlijkheid als vlucht
Een leerling vroeg de Baalsjem: 'Hoe is het mogelijk dat iemand die
aan God hangt en zich Hem nabij weet, soms een onderbreking en
verwijdering meemaakt?' De Baalsjem verklaarde: 'Als een vader zijn
zoontje wil leren lopen, zet hij het eerst voor zich neer en houdt zijn
eigen handen aan twee kanten dichtbij hem, opdat het niet valle en zo
loopt de jongen tussen vaders handen op vader toe. Maar zodra hij
dicht bij de vader komt, trekt die zich een beetje terug en houdt de
handen verder uit elkaar en zo maar door om het kind te leren lopen.'
Martin Buber, Chassidische Vertellingen(79)
Diep van binnen weten we waar in ons bestaan we vluchten omdat het leven
ons te machtig wordt. We weten wat het is om de spanning niet meer uit te
houden en in slaap te vallen. Allemaal zijn we op bepaalde momenten in de
verleiding om van ons pad af te gaan. We zoeken een schuilplaats omdat we
opzien tegen de ontberingen van de tocht en na een tijdje gaan we geloven
dat die schuilplaats onze bestemming is in plaats van de tocht. We worden
zelfvoldaan en koesteren ons in de veiligheid en de beschutting die het 'ik'
schijnt te bieden. De neiging om een directe en kortstondige bevrediging te
zoeken zit in ieder van ons, zelfs als we weten dat die manier van leven tot
niets leidt.
De slaap der vergetelheid lijkt een ideaal vluchtoord, maar die slaap is
nooit zo vredig als we hopen dat hij zal zijn. Hij wordt verstoord door
dromen en de dromen worden na enige tijd nachtmerries. We schrikken op uit
onze slaap. Als we dan half wakker zijn en willen opstaan, staat daar
onmiddellijk die angstige raadgever voor ons, die zegt: 'Alles goed en wel,
maar als je hiermee doorgaat, gebeuren er rampen!' En dan wordt de zin om
te slapen weer zo sterk.
Op de vlucht voor de weerloosheid die eigenlijk ons allen kenmerkt,
bouwen we een verdediging op tegen het leven, een
persoonlijkheidsstructuur. Worstelend met het onvoorzienbare creëren we
onze hoogstpersoonlijke, geestelijke lijdensweg.
De vluchtende profeet
En het woord van de Eeuwige geschiedde aan Jona, zoon van Amittai,
zeggende: 'Sta op, ga naar Ninevé, de grote stad, en roep uit tegen
haar, want hun kwaad is opgestegen voor mijn aangezicht.' En Jona
stond op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht van de
Eeuwige.
Jona 1:1-2(80)
Zo begint het Bijbelverhaal over de profeet Jona, ook wel bekend als Jonas
en de walvis. Jona is een profeet. Dat is niet een toekomstvoorspeller, maar
een verkondiger van wat hem te horen wordt gegeven door de Ene. Je kunt
zeggen dat hij een man is die innerlijke leiding krijgt. Hij hoort het
scheppende woord en het is aan hem om dat te verkondigen. Dat is zijn reden
van bestaan.
Hem wordt opgedragen ergens naar toe te gaan en daar de waarheid te
zeggen. Maar zijn persoonlijkheid vreest voor de gevolgen. Daarom slaat hij
op de vlucht. De klemtoon van het verhaal ligt op zijn poging om te
ontsnappen aan wie hij eigenlijk is en de gevolgen daarvan, en niet op zijn
heiligheid als verkondiger. Dat maakt het voor iedereen zo herkenbaar. Want
iedereen weet hoe het is om te worden opgeroepen om de waarheid te
spreken. En ik neem aan dat iedereen ook weet hoe het is om daarvoor op de
vlucht te gaan. Laten we dus eens zien hoe het Jona vergaat op zijn vlucht.
Hij krijgt te horen dat hij naar de grote stad Ninevé moet. Ninevé is
blijkbaar een plaats waar de grens van het toelaatbare is bereikt. In ons leven
kennen we allemaal een Ninevé, een gebied waar de maat werkelijk vol is. En
we weten precies wat daar gezegd dient te worden en hoe. Het is altijd een
bepaalde groep mensen of een bepaalde persoon waar de waarheid tegen
gezegd moet worden. Het grootste Ninevé bevindt zich meestal daar waar de
persoonlijkheid om allerlei redenen juist niet de waarheid wil vertellen.
Wanneer de persoonlijkheid eenmaal weet waarom het gaat en waar zij
moet zijn, begint zij te argumenteren. Zij vraagt hoe die negativiteit, die
onwil en die weerstand van die ander(en) in hemelsnaam moeten worden
opgelost. Ze vraagt en ze vraagt. Ja natuurlijk, ze is bereid haar steentje bij te
dragen aan de noodzakelijke verandering, maar dan toch wel op een
verantwoorde en veilige manier. De situatie moet eerst maar eens rustig
worden bekeken en er moet vooral niets overhaast worden gedaan. Terwijl
dat juist is wat op dit punt aan de orde is: iets ondernemen, stappen zetten.
Het gaat erom dat je de waarheid verwoord zoals jij die kent, niet dat je eerst
onderhandelt over de waarheid. Pasklare oplossingen en antwoorden kan in
deze fase niemand bedenken. Daar vraagt het 'ik' alleen maar om omdat het
wil vertragen, omdat het bang is.
Innerlijk weten of innerlijke leiding, dat klinkt heel mooi, maar het is niets
als het niet wordt gerealiseerd. Zoveel mensen vermeien zich in wat ze
eigenlijk weten, terwijl ze in de dagelijkse praktijk dat weten niet
concretiseren. Innerlijke leiding biedt geen antwoorden of oplossingen op een
presenteerblaadje. Het is aanzet tot en wordt pas werkelijkheid als je ook
bereid aan dat weten een stem te geven en het woord bij de daad te voegen.
Precies dit is aan de orde wanneer je jouw Ninevé hebt ontdekt. Aarzelen
of het nog eens goed overdenken heeft dan geen enkele zin. Je moet er
gewoon naar toe gaan. Of je er goed aan hebt gedaan die stappen te zetten en
jouw boodschap uit te spreken weet je alleen nadat je het hebt gedaan. Niet
van te voren.
Het is bijzonder ongenoeglijk, maar toch is het zo: alleen als je handelt in
overeenstemming met je diepste weten, kun je met jezelf leven. Alleen als je
je verlangen vanuit eenheid te leven sterker laat wegen dan je persoonlijke
belangen, kun je in vrede leven. Dan ook zul je merken dat je steeds minder
afhankelijk wordt van je toekomstvisie en steeds meer ontvankelijk wordt
voor de stem die in je spreekt.
Nu nog iets over de naam van de hoofdpersoon van deze geschiedenis.
Jona is het Hebreeuwse woord voor Duif. Jona is de zoon van Amittai.
Amittai betekent Waarheidsgetrouw. Zijn naam is dus Duif de zoon van
Waarheidsgetrouw.
Namen zijn in de Bijbel meer dan etiketten. Ze zeggen vaak iets over het
wezen van een mens. Daarom is een naamsverandering, zoals die in de Bijbel
zo nu en dan plaatsvindt, ook zo belangrijk. Zo'n naamsverandering komt op
het moment dat er een wezenlijke verandering van de betrokkene heeft
plaatsgevonden, denk maar aan de nieuwe naam Israël die Jakob wordt
toegekend na zijn gevecht met de engel.(81)
Dat Jona de zoon van Waarheidsgetrouw is kunnen we begrijpen. Uit
waarheidsgetrouwheid komt de profeet voort. Maar wat is een duif? Een duif
is een vogel, de lucht is zijn element, en van de vogels is hij een van de
weinige dieren die redelijk vertrouwd is met de mens. Hij wordt gebruikt om
boodschappen te verzenden. En hoe ver hij ook weggaat van zijn huis, hij
keert er altijd naar terug.
In de geschiedenis van de zondvloed gebruikt Noach een duif om te zien of
er al een droge plek is op de aarde. De duif kon nergens een plekje vinden om
haar pootjes neer te zetten en keerde naar hem naar de ark terug, want
overal op aarde was er water; hij stak zijn hand uit, pakte haar en haalde
haar naar zich toe, bij hem in de ark.(82) Dat is een tedere beschrijving van
de verhouding tussen de duif die terugkeert en zijn baas. We zullen zien dat
dit vers uit Genesis door het gehele verhaal van Jona schemert.
De duif vliegt weg. Hij kan bijzonder ver vliegen, maar de herinnering van
zijn huis blijft in hem en roept hem terug. Eens komt het moment dat hij niet
verder kan; de roep is dan sterker dan al het andere. Hij keert om. De duif is
het symbool van ommekeer en we zullen zien dat de geschiedenis van Jona
een geschiedenis van ommekeer is. Jona doet zijn naam eer aan.
Storm
En hij daalde af naar Jafo en hij vond een schip dat naar Tarsis ging. Hij
betaalde het huurloon daarvoor en daalde er in af om met hen naar Tarsis te
gaan, weg van het aangezicht van de Eeuwige.
Tarsis, dat zal duidelijk zijn, is precies de andere kant uit. Het ligt in de
tegenovergestelde richting van Ninevé. Jona weet waar de plek is van de
meeste weerstand, maar kiest voor de plek van de minste weerstand. Tarsis is
een stad aan de rand van een groot rijk. Het geniet in moeilijke tijden de
bescherming van het centrale gezag èn heeft het voordeel dat het het minst
onderworpen is aan dat gezag, vanwege zijn ligging aan de periferie. Tarsis is
dus een tamelijk veilige plek om ongehoorzaam te zijn. Wie daarheen vlucht
onttrekt zich nog net niet aan het gezag, overschrijdt nog net geen grenzen,
maar is evenmin direct ter verantwoording te roepen. Om daar te komen moet
je wel een prijs betalen.
Jona betaalt niet alleen voor zichzelf de reis naar Tarsis, hij huurt het hele
schip, zo wordt in de Talmoed toegelicht.(83) Hij is dus tijdelijk de eigenaar
van het gehele schip. Het schip is de vluchtvorm waarin de profeet aan zijn
opdracht tracht te ontkomen. De vlucht gaat over zee en de commentatoren
vertellen dat hij de weg over zee kiest omdat 'de zee esoterisch gezien niet
bevorderlijk is voor de openbaring van profetie (...) Aan boord van een schip
hoopte hij een nieuwe profetische oproep te vermijden.'(84)
Zo zal ieder mens als hij vlucht voor zijn opdracht een vorm kiezen waarin
hij zo min mogelijk herinnerd hoeft te worden aan zijn opdracht. Hij kiest een
vluchtvorm, die hij betaalt en waarin hij zich kan terugtrekken. Hij koopt die
vorm niet, hij verbindt zich er niet echt mee, want hij weet diep van binnen
dat het niet de bij hem passende vorm is. Het is een tijdelijk onderkomen.
De Eeuwige roept Jona op om op te staan en te gaan naar Ninevé. Jona
staat inderdaad op, maar vlucht dan meteen de andere kant uit. Zodra hij
begint te vluchten gaat hij omlaag. Hij daalt af naar Jafo en vervolgens daalt
hij af in het schip.
Afdalen heeft in de Bijbel dikwijls geen positieve betekenis. Afdalen, dat is
gaan uit Jerusalem, de stad van de tempel. Nog verder afdalen, dat is gaan
naar Egypte, het slavenhuis. Opgaan daarentegen is positief. Opgaan is gaan
naar de goede plek. Dat is heden ten dage nog steeds zo in Israël, getuige
bijvoorbeeld de term die men heeft voor de immigratie naar Israël: alieja, wat
letterlijk het opgaan betekent.
Ik lees het omlaaggaan van Jona dan ook als een weggaan van de goede
plek en als een ingaan van ballingschap en verdrukking. Hij verliest het
bewustzijn. Dat gaat gefaseerd. Het is een geleidelijk in slaap vallen.
En de Eeuwige slingerde een grote wind naar de zee en er ontstond een
grote storm in de zee, zodat het schip meende gebroken te zullen worden.
Elke vlucht roept storm op. Het gaat altijd stormen als je de boodschap niet
brengt die je te brengen hebt. Er ontstaat spanning tussen het 'ik' en de
waarheidsgetrouwheid die de ware aard is. Er komt onrust, er zijn plotselinge
emotionele uitbarstingen, conflicten met anderen. Er is een voortdurende
dreiging. Het stormt in de ziel en het stormt in het bestaan. Veel van wat we
crisis noemen is terug te voeren tot het vluchten voor wat je eigenlijk weet.
De vluchtvormen waarmee je je geïdentificeerd hebt, dreigen te zullen
breken.
De slaap
En de zeelieden vreesden en zij schreeuwden het uit, ieder tot zijn god, en zij
wierpen het gerei dat in het schip was in zee om zich ervan te verlichten.
Jona echter was afgedaald in het achteronder van de boot en had zich daar
neergelegd en was in een diepe slaap gevallen.
De vluchter beseft aanvankelijk niet dat het crisis is. Hij is afgedaald in de
diepte van zijn vluchtvorm en is daar in slaap gevallen. Hij is nu voor de
derde keer afgedaald en verkeert in een toestand van bewusteloosheid. Om
hem heen is iedereen in opschudding, maar hij ziet de ernst van de situatie
niet in.
De schepelingen, de mensen in de directe omgeving met wie de vluchter in
hetzelfde schuitje zit, doen een beroep op hun persoonlijke voorstellingen,
hun persoonlijke overtuigingen - hun 'eigen god'. Maar dat helpt niets. Dan
proberen ze de bestaande vorm te redden door een aantal offers te brengen.
Dat zijn geen echte offers, maar taktische offers, om de oude vorm te laten
overleven. Het is iets, maar het is niet genoeg, want het betreft niet het
wezenlijke. Het is alsof een alcoholist zegt dat hij voortaan minder gaat
drinken en om zijn woorden kracht bij te zetten een fles jenever door de wc
spoelt. De vlucht gaat gewoon door.
De vluchter intussen weet niet eens meer dat hij op de vlucht is. Hij wordt
door de mensen die hij 'gehuurd' heeft zo bevestigd in de juistheid van zijn
vlucht dat hij niet meer weet dàt hij aan het vluchten is. Hij weet van niets.
En dat terwijl de storm in volle hevigheid woedt en alles om hem draait. Er is
geen enkel zicht op de realiteit.
En de kapitein naderde tot hem en zei tot hem: 'Wat is er met jou, diep
slapende! Sta op, roep uit tot jouw god, misschien zal die god ons gedenken
en gaan we niet ten onder.' En zij zeiden de een tot de ander: 'Komt, laten we
loten werpen, opdat wij zullen weten omwille van wie dit kwaad over ons is
gekomen.' Zij wierpen loten en het lot viel op Jona.
Vroeg of laat zal er vanuit de omgeving een 'gezagvoerder' komen die je uit
je ergste verdoving haalt en je wijst op de ernst van de situatie. Hij zegt: 'Sta
op, verhef je uit je depressie, je drievoudige neerdaling. Richt je tot het
diepste dat je kent. Misschien helpt dat.'
Als het echt iemand met gezag is zal hij geen genoegen nemen met je
afhoudende reacties in de trant van 'ik weet het nu niet, het komt nu erg
ongelegen, je moet me nu even alleen laten'. Het is nu namelijk de hoogste
tijd om de werkelijkheid onder ogen te zien. En er is er maar één die dat kan
doen. Alle pijlen wijzen naar jou.
Je dient datgene te doen waarvan jij denkt dat het jouw wereld doet
vergaan. Niet straks of morgen maar nu. Het is onmiskenbaar.
Eigenlijk
En zij zeiden tot hem: 'Vertel ons toch: omwille van wie is dit kwaad over ons
gekomen? Wat voor werk doe je en waar kom je vandaan? Wat is je land en
van welk volk ben jij?' En hij zei tot hen: 'Ik ben een Hebreeër en ik vrees de
Eeuwige, de God van de hemelen, die de zee en het droge heeft gemaakt.'
Het moment om je bekend te maken is gekomen. Alles en iedereen stelt je
in een of andere vorm dezelfde vragen: 'Waar ben je eigenlijk mee bezig?
Wat is je richting? Waar hoor je thuis en bij wie hoor je? Wie ben je
eigenlijk?'
Zelfs nu is het mogelijk de oorzaak van alle ellende buiten je te zoeken. Je
kunt immers ingaan op het verzoek te vertellen 'omwille van wie dit kwaad
over ons is gekomen'. Door het aanwijzen van een zondebok sus je misschien
je kwade geweten en dat van je medeschepelingen, maar je echte schuld
wordt er niet door ingelost.
Er is hier namelijk sprake van werkelijke schuld. Je neemt werkelijke
schuld op je wanneer je met je volle bewustzijn niet de richting volgt die je
innerlijk weten je aangeeft. Dat is heel wat anders dan morele schuld. Dat is
een gevoel dat je kunt krijgen wanneer je je niet hebt gehouden aan de mores,
de zedelijke regels die gelden in de gemeenschap waarvan je deel uitmaakt.
Over echte schuld hoeft niet gediscussieerd te worden in een rechtbank. Het
is een diep doordringend besef dat niemand je kan aanpraten. Jij kent het; wat
je ook probeert, jij kunt het niet stillen. Het enige dat helpt is dat jij je bekent
tot het besef dat je je werkelijk schuldig voelt en dat je alles herstelt wat je
kunt herstellen..
Echte schuld is op ieder moment in te lossen door terug te keren tot de
juiste richting. De eerste stap zet je zodra je het leven - inclusief de stormen
- gaat zien als hulp bij het terugvinden van jouw richting. Dan kruip je niet
meer bij elke storm in het achteronder om daar in slaap te vallen, maar dan
stel je jezelf de vraag: 'Wie ben ik eigenlijk, waar ga ik naartoe en waar dien
ik naartoe te gaan?' Je stemt je weer af op het innerlijk weten en je herinnert
je wie je eigenlijk bent. Dat doet Jona op het moment dat hij zich bekend
maakt en zegt: 'Ik ben een Hebreeër, en ik vrees de Eeuwige.' Hij weet weer
wie hij is en hij weet weer dat hij geen bestaan uit zichzelf heeft. De vrees
voor de Eeuwige is het begin van wijsheid.
De ommekeer
En de mannen vreesden, een grote vrees, en zij zeiden tot hem: 'Wat is dit dat
jij gedaan hebt?', want de mannen wisten dat hij op de vlucht was weg van
het aangezicht van de Eeuwige, want hij had het hun verteld. En zij zeiden tot
hem: 'Wat zullen wij met je doen, dat de zee van over ons tot rust komt, want
de zee wordt steeds stormachtiger?' Hij zei tot hen: 'Hef mij op en werp mij
in de zee, en de zee zal tot rust komen tegenover jullie, want ik weet, dat
omwille van mij deze grote storm over jullie is gekomen.'
De vrees hier is een volkomen andere dan de bevreesdheid van de
schepelingen toen de storm opstak. Dat was angst voor het eigen hachje. Dit
is eerbied voor de Eeuwige. Eindelijk beseft alles in de vluchter hoe erg de
crisis is. Dan wordt de vraag gesteld wat er nu moet worden gedaan om de
storm te laten ophouden. De vluchter, die nu weer bij besef is, geeft zelf
antwoord: 'Werp mij in de zee.'
Dat zijn schokkende woorden, maar ze zijn juist. Het is simpelweg het
enige wat op dat moment gedaan moet worden. Hier begint de feitelijke
ommekeer, omdat zichtbaar wordt voor de anderen dat hij echt iets heeft
opgegeven. In feite zegt hij: 'Het scheepje dat ik gehuurd heb, de vorm
waaraan ik me heb vastgeklampt, laat ik nu los. Ik kan niet meer. Ik geef mij
over.'
De mannen roeiden hard om terug te keren naar het droge, maar zij waren
hiertoe niet in staat, want de zee werd steeds stormachtiger tegen hen. En zij
riepen uit tot de Eeuwige en zij zeiden: 'Ach, Eeuwige, laat ons toch niet ten
onder gaan wegens de ziel van deze man en leg geen onschuldig bloed op
ons, want Jij, Eeuwige, Jij hebt gedaan zoals Jij wenste.'
Er zijn vele manieren mogelijk om een geschrift als het Boek Jona te lezen.
Je kunt je verdiepen in de historische context en daardoor het verhaal beter
begrijpen. Je kunt het lezen tegen de achtergrond van de rijk gevarieerde
overlevering. Je kunt het lezen als een allegorie over het volk Israël, waarbij
Jona staat voor Israël en de schepelingen staan voor de volkeren van de
aarde. Er zijn ontelbare mogelijkheden, die allemaal iets van waarheid in zich
hebben en die ook allemaal op een bepaalde manier op elkaar kunnen
aansluiten. Een geschrift als het Boek Jona is een levende werkelijkheid. Die
kun je niet alomvattend duiden.
Tot nu toe heb ik het verhaal van Jona gelezen als het verhaal van een mens
die op de vlucht voor zijn roeping gebruik maakt van mensen en dingen
buiten zich om zijn vlucht gestalte te geven. Het is echter ook mogelijk om
het verhaal nog een slag persoonlijker te lezen, alsof alles wat er tijdens de
vlucht gebeurt plaatsvindt ìn de vluchtende mens.(85)
Wanneer ik het verhaal zo lees is het schip een psychische vorm, een
zijnstoestand waarin de mens die niet aan zijn bezieling gehoor geeft 'afdaalt'.
Het schip is dan een 'ik'-structuur, die voor het oog zeer energiek bezig is,
maar waarvan de essentie verdoofd terneerligt. De storm is de emotionele
storm die onherroepelijk opsteekt als de mens verzaakt wat hem het liefst is -
de verwarring en het lijden die het gevolg zijn van de vlucht voor de Ene. De
schepelingen zijn de persoonlijkheidsaspecten en de kwaliteiten die de
vluchter heeft gebundeld om als voertuig voor zijn vlucht te dienen. Het zijn
de ikjes die in het leven worden geroepen als het zelf in slaap valt. Ze menen
allemaal dat ze uit zichzelf bestaan en ze hebben allemaal hun eigen beelden
waarvoor ze buigen. De kapitein is dan de baas van al die ikjes, de functie die
je het gezonde verstand kunt noemen. Het is dat deel van het 'ik' dat de
richting bepaalt en de dagelijkse activiteiten organiseert, terwijl de essentie
ergens in de diepte ligt te slapen.
Loutering
En zij hieven Jona op en slingerden hem in de zee, en de zee hield op met zijn
woeden. En de mannen vreesden de Eeuwige, een grote vrees, en zij offerden
een offer aan de Eeuwige en legden geloften af.
De overlevering vertelt dat de schepelingen eerst nog naar allerlei
tussenoplossingen zochten voordat ze hem ten slotte in zee wierpen. Eerst
hielden ze hem tot zijn knieën in de zee en toen de storm vervolgens
bedaarde haalden ze hem er weer uit. Onmiddellijk daarop begon het weer te
stormen. Ze lieten hem weer in de zee zakken, nu tot zijn nek. Weer
kalmeerde de storm en weer haalden ze hem eruit. Toen de storm weer
opstak, zagen ze in dat er geen tussenoplossing was en wierpen ze hem zoals
in de tekst beschreven staat in zee.(86)
Er is geen terug meer. Ook de compromissen die anderen je aanreiken zijn
geen moment meer geloofwaardig. Met alles wat je tot je beschikking hebt
gooi je jezelf in zee. Dat is een sprong, een grote sprong. Je doet met alle
wilskracht die in je is iets waarvan je de gevolgen niet kunt overzien. Je geeft
jezelf niet alleen over, je laat ook al diegenen achter die jou vast wilden
houden.
Het is in zekere zin een wedergeboorte. De oude persoonlijkheid perst de
kiem van het nieuwe naar buiten. Terugkijkend zeg je: 'Dat waar ik ''ik'' tegen
zei, is weg en toch ben ik het nog steeds.'
Hoe moeilijk de situatie ook is, de essentie is weer wakker. De
rechtvaardige is weer rechtvaardige. De omgeving, de schillen, worden
daardoor ook bevrijd. Zij wenden zich van hun beelden af en vrezen de
Eeuwige. Er vindt een loutering plaats, een zuivering en omzetting van alle
betrokkenen.
Jona zou ongetwijfeld ook in het water terecht zijn gekomen als het schip
was vergaan. Dan zou het echter een ander verhaal zijn geworden, want in het
water belanden is iets anders dan je eraan overgeven. De actieve keuze is van
belang. Wanneer je schipbreuk lijdt neem je zelf geen beslissing; dat hoef je
niet. Je laat je meesleuren en met jou gaat alles wat verder aan boord is mee
de diepte in. De vorm wordt gebroken, maar jij blijft tot het einde op de
vlucht. Dat is een bittere catastrofe. Met Jona kan nu iets goeds gaan
gebeuren, dat voelen we. Er is een keerpunt bereikt.
Donkere nacht
En de Eeuwige bestemde een grote vis om Jona op te slokken; en Jona was in
het binnenste van de vis drie dagen en drie nachten. En Jona bad tot de
Eeuwige zijn God uit het binnenste van de vis. Hij zei: 'Ik riep uit mijn
benauwdheid tot de Eeuwige en Hij antwoordde mij. Uit de buik van de
onderwereld riep ik om hulp. Jij hoorde mijn stem. Jij wierp mij in de diepte,
in het hart van de zeeën en een stroom omringde mij, al Jouw brandingen en
Jouw golven, over mij zijn ze heengegaan.'
Hier is een duidelijke overeenkomst te zien met het verhaal van de
dansende Krisjna. Jona belandt in de buik van de vis zoals Krisjna in de
omknelling van de slang. Krisjna hecht zich niet aan ik-besef. Hij herinnert
zich zijn zelf; hij mediteert. Jona hecht zich niet meer aan ik-besef. Hij
herinnert zich de Eeuwige; hij bidt.
Dit is voor een mens die is gevlucht de manier om weer wakker te worden.
De weg om terug te komen tot het zijn is bidden tot de Zijnde. Jona erkent dat
er een eeuwige macht is die hij niet met zijn persoonlijkheid kan omvatten,
waar hij niet 'ik' tegen kan zeggen en waar hij toch contact mee zoekt. Bidden
is datgene waar je 'ik' tegen zegt, aanbieden in overgave aan wat je niet kent
en niet kunt beheersen. Het is zeggen: 'Ik vlucht niet meer, dit is het, hier ben
ik, ik laat me leiden.' Het houdt in je hele bestaan in dienst stellen, volgen,
instrument zijn. De waarheid spreken, niet meer teruggaan, en als je
teruggaat, weer spreken, alsnog volbrengen wat je hebt laten liggen.
Op het moment dat je de vaste vorm van de persoonlijkheid loslaat en de
sprong maakt, spoelt het water over je heen en word je opgenomen door de
grote vis.
In de midrasj Pirkee de Rabbi Eliezer wordt gezegd dat de vis speciaal
geschapen werd in de zes scheppingsdagen om Jona daar op dat moment op
te slokken.(87) Elders wordt aangegeven dat berouw en ommekeer, evenals
de Tora, nog vóór ons universum werden geschapen.(88) Deze twee
mededelingen staan met elkaar in verband. Eerst is er de ommekeer (ik kom
daar in het volgende hoofdstuk uitvoerig op terug), die je doet belanden in het
oeverloze waar niets meer houvast biedt. En dan is er een vorm, niet een
zelfgemaakte vluchtvorm, maar een vorm die vanaf het begin van de
schepping is meegegeven en die op een heel speciale manier de mogelijkheid
tot bezinning geeft. Als bezinning metterdaad plaatsvindt, blijkt het verblijf in
'de grote vis' voortgang te zijn geweest.
De grote vis wordt door de Eeuwige gezonden. Hij zwemt door de tijd en
opent zijn bek precies op het moment dat een mens onder ogen ziet dat hij het
niet heeft gered. Als de mislukking van al het vluchten wordt onderkend,
neemt hij de mens op en behoedt hem voor totale vernietiging. De grote vis is
grote hulp, die ons omgeeft en leidt, zonder dat wij het weten. Hij is als de
ark uit de geschiedenis van Noach, die de rechtvaardige door de chaos van
het water naar het droge brengt.
Jona wordt gered en tegelijkertijd is hij verloren. In de buik van de vis is
hij alleen. Alleen met zichzelf en zijn gedachten. Er is niets meer waaraan hij
een prikkel of bevrediging kan ontlenen. Er is niets meer. Het is de donkere
nacht van de ziel.
Er is niemand waarvan je hulp kunt krijgen of waaraan je je kunt toetsen.
Je hebt geen enkele macht over je omgeving. Er is geen toekomst. Er is alleen
maar jij. Jij en je herinneringen en je gedachten. Alles is mislukt.
In de buik van de vis kwijn je weg in diepe depressie of je vindt de weg
terug. In de donkere nacht van de ziel is het werk om, terwijl je zonder hoop
bent, toch niet te wanhopen en terwijl je verdrietig bent, zonder
zelfmedelijden te zijn. Je hebt geen uitzicht en je maakt je ook geen uitzicht.
Je richt je niet op de toekomst, maar op het licht van je vertrouwen, hoe klein
dat ook is. Je bidt, tot je bij het laatste punt bent aangekomen en je erkent dat
jij jezelf niet kunt redden.
Dat is het einde van dubbelheid.
Hier vindt het verhaal van Jona de duif een eerste voltooiing. Een aantal
bladzijden terug citeerde ik de tekst uit Genesis over de duif van Noach. De
duif kon nergens een plekje vinden om haar pootjes neer te zetten en keerde
naar hem naar de ark terug, want overal op aarde was er water; hij stak zijn
hand uit, pakte haar en haalde haar naar zich toe, bij hem in de ark. Jona de
duif kon nergens een plekje vinden om zich veilig te vestigen. Hij keerde
terug naar de Eeuwige. De grote vis nam hem op en overal was chaos, overal
was water. Toen Jona terugkeerde werd hij tegemoetgekomen.
'(...) En ik, met een stem van dank zal ik offeren aan Jou. Wat ik als gelofte
heb afgelegd zal ik voldoen. De redding is aan de Eeuwige.' En de Eeuwige
sprak tot de vis en hij braakte Jona uit op het droge.
De persoonlijkheid als terugkeer
Tesjoewa herstelt alles, herstelt de wereld boven, herstelt de wereld
beneden, herstelt de mens zelf, herstelt de hele wereld.
Zohar(89)
Het gehele Boek Jona staat in het teken van tesjoewa, een Hebreeuws woord
waarvoor in het Nederlands geen goed equivalent bestaat. Tesjoewa heeft
meer nuances dan het woord 'berouw' waarmee het meestal wordt vertaald.
Het is antwoord, ommekeer en berouw. Het is beseffen wat je hebt misdaan,
tot inkeer komen, herstellen wat je kunt herstellen en vervolgens niet meer in
de oude fout vervallen. Het is je leven overzien als een geheel en beseffen dat
je zo niet door kunt gaan en opnieuw beginnen, hoe oud je ook bent.
Tesjoewa betekent het terugvinden van je weg naar huis.(90)
Je kunt in je bestaan op zoveel manieren het spoor bijster worden. Voor je
het weet ben je verwikkeld in het oneigenlijke en vallen wezen en daad niet
meer samen. Dan zit je 'ernaast'. Je begaat een mis-stap of een mis-daad.
Iedere daad die ernaast zit is een mis-daad. Dat wat gewoonlijk zonde wordt
genoemd is zo'n mis-daad.(91)
Nu gaat er om te beginnen een grote attractie uit van iedere misstap. De
eerste stap in het onjuiste, oneigenlijke schijnt een wereld van vrijheid te
openen en en het lijkt dan ook vaak alsof nu alle wensen vervuld zullen
worden. Herhaling van de misstap schijnt een nog grotere bevrediging te
zullen brengen. En, zoals de Talmoed zegt, als een mens tweemaal hetzelfde
vergrijp begaat, lijkt het hem al toelaatbaar.(92) Als het drie of vier keer is
gedaan, is het een gewoonte geworden. Als het tien keer is gedaan, doe je het
niet meer, want dan word je erdoor gedaan. Je bent dan een ander mens
geworden. Je leeft duurzaam naast jezelf. De Midrasj zegt hierover bij monde
van Rabbi Akiwa: Eerst is hij [de misstap, de zonde] als spinrag, maar ten
slotte wordt hij als een scheepskabel. En even verder zegt een andere wijze:
Eerst is hij als een bezoeker, dan als een gast en ten slotte als de heer des
huizes.(93)
Nu rijst de vraag: als een misstap zo snel vanzelfsprekend wordt, hoe is het
dan mogelijk dat niet iedereen op deze wereld voortdurend mis-dadig is en
hoe is het in het algemeen mogelijk dat iemand nog tot inkeer komt?
Vóór alles
De joodse traditie beantwoordt deze vraag door te zeggen dat de
mogelijkheid tot ommekeer er al was voordat wij mensen er waren en zelfs al
voordat het universum werd geschapen.(94) In de Zohar wordt deze gedachte
als volgt uitgewerkt: We hebben geleerd dat de Eeuwige, gezegend zij Hij,
toen Hij de wereld schiep ook de mens wilde scheppen. Hij raadpleegde de
Tora en deze zei tegen hem: 'U wilt een mens scheppen? Hij zal tegen U
zondigen en hij zal aanmatigend handelen tegen U. Als U hem behandelt
zoals hij verdient, kan de wereld niet overleven, laat staan de mens zelf.' (...)
En dus schiep de Heilige, gezegend zei Hij, Tesjoewa voordat Hij de wereld
schiep. Hij zei tegen Tesjoewa: 'Ik wil de mens zo scheppen dat als hij van
zijn ongerechtigheden tot jou terugkeert, jij bereid bent om zijn zonden uit te
wissen en hem te vergeven.' Tesjoewa is te allen tijde beschikbaar voor de
mensheid.(95)
Met andere woorden: doordat tesjoewa er was voor het begin van de
wereld, is tesjoewa ingeschapen in alles. In alles wat we doen is de hulp
meegegeven en het is ieder moment mogelijk contact te maken met deze
hulp. We kunnen tegen onze essentie ingaan en, als Jona, wegvluchten in een
andere bestaansvorm, maar we kunnen nooit wegvluchten van datgene wat
aan ons bewustzijn voorafgaat. Met al onze kennis kunnen we dat niet
wegdenken. De essentie blijft in ons werkzaam en blijft opspelen. Hoe verder
we weggaan van onze oorsprong, hoe meer we in conflict komen. De
levensstormen steken op. Steeds duidelijker wordt het dat de enige voortgang
terugkeer is.
Als tesjoewa er niet was, zouden we gewetenloze wezens zijn. We zouden
ons in ons handelen slechts door egoïstische belangen laten bepalen en we
zouden nog veel gevaarlijker zijn dan we nu al zijn. Als we nog zouden
bestaan tenminste, want de kans is groot dat wij elkaar allang zouden hebben
uitgeroeid.
Volledig herstel
De mogelijkheid tot tesjoewa is als je er even over nadenkt
verbazingwekkend. Het is eigenlijk niet te begrijpen dat het allerergste dat we
ooit gedaan hebben, kan worden opgelost. We kunnen, wat we ook voor mis-
daden hebben begaan, tot vrede komen. Als we tot een radicale ommekeer
komen.
Het verleden ligt niet vast. Berouw, echt berouw heeft het vermogen om de
werkelijkheid nadat die feitelijk heeft plaatsgevonden te veranderen.(96)
Niets behoeft vergeefs te zijn.
Volledig herstel echter is alleen maar mogelijk als men tot zich laat
doordringen wat men heeft mis-daan. Men dient het te beseffen en te voelen
en men dient er voor uit te komen. Zonder enig voorbehoud of een slag om
de arm. Dat is stap één.
Vervolgens kan herstel alleen maar plaatsvinden als men zich vast
voorneemt het misdane niet weer te doen. Dat is stap twee.
Stap drie is dat men zo concreet mogelijk de schade die men heeft
aangericht probeert te herstellen. Dat wil zeggen dat men aan de betrokkenen
kenbaar maakt wat men heeft misdaan, dat men teruggeeft wat men ten
onrechte heeft verkregen en dat men repareert wat men heeft kapot gemaakt.
In woord en in daad.
Maar het berouw kan pas echt ten einde zijn als men datgene waarover men
berouw heeft in geen enkel opzicht meer doet, ook niet wanneer alle
omstandigheden ideaal zijn om weer in de oude fout te vervallen.
Maimonides(97) zegt hierover: Wat is een oprecht berouw? Dat is wanneer
iemand in de gelegenheid is om een zonde te begaan die hij ook al eerder
heeft begaan, maar hij houdt zich in en doet het niet weer, omdat hij tot
inkeer is gekomen en niet uit bangheid of omdat zijn krachten niet meer
toereikend zijn.(98)
Onoprecht berouw is het berouw dat zichzelf tot doel wordt. Er zijn echte
berouwkunstenaars die uiterst bedreven zijn in het opbiechten van hun
zonden met alle daarbij passende gevoelens en inzichten en die vervolgens
gewoon op de oude voet doorgaan. Met grote regelmaat komen ze moreel of
anderszins in de knel en met dezelfde regelmaat doen ze dan verpletterende
inzichten op omtrent zichzelf, die onvermijdelijk leiden tot bekentenissen en
beloften aan hun omgeving. Als de warme gloed van de belofte weer wat is
afgenomen, blijken ze door alle emotionele ontlading zoveel ruimte te hebben
gekregen dat ze weer een tijdje kunnen blijven doen wat ze daarvoor ook al
deden.
Over dit pseudo-berouw zegt de Talmoed: Iemand die gezondigd heeft en
zijn zonde bekent, maar niet tot ommekeer komt, kan vergeleken worden met
een man die een dood reptiel in zijn hand houdt. Zelfs als hij zich zou
onderdompelen in alle wateren van de wereld, zou zijn onderdompeling nog
niet baten. Maar als hij het reptiel van zich zou werpen en hij zou zich
onderdompelen in veertig seah water, zou zijn onderdompeling meteen
effectief zijn.(99) Een dood reptiel is onrein. Veertig seah water is de
minimum hoeveelheid die is vereist voor een ritueel reinigingsbad. Als je
werkelijk je leven wilt veranderen en wilt omkeren, worden er geen
reusachtige daden van bekering van je gevraagd. Je moet loslaten wat je
vasthield. Dan kun je je onderdompelen in de 'reinigende wateren' van het
berouw. Het berouw behoeft niet mijlendiep te zijn. Als je maar niets afdekt
en kopje onder gaat.
En is het misdane dan na alle inzicht en berouw ook werkelijk opgelost? Of
blijven er nog resten waarvoor wij ons leven lang moeten boeten? Hoe
komen wij te weten of hetgeen wij hebben misdaan werkelijk is hersteld?
Deze vraag legde de chassidische rabbi Simcha Boenam aan zijn leerlingen
voor. De leerlingen gaven allerlei antwoorden, maar geen ervan beviel de
rabbi. 'Wij komen het daaraan te weten', zei hij, 'dat we de zonde niet meer
doen.'(100)
Morgen is te laat
Dezelfde rabbi Boenam zei ook: 'De grote schuld van de mens zijn niet de
zonden die hij begaat - de verleiding is sterk en zijn kracht maar nietig! De
grote schuld van de mens is dat hij elk ogenblik tot omkeer kan komen en het
niet doet...'(101)
Tesjoewa is het puntje licht dat in de diepste duisternis zichtbaar is. Het is
het weten van voor het persoonlijk bestaan, van voor de eerste herinnering,
dat alles weer goed wordt als we onze afgescheidenheid opgeven. Zolang wij
op de vlucht blijven is alles verloren en vergeefs. Zodra wij echter terugkeren
blijkt niets verloren te zijn. Niets is meer zinloos. Zelfs de vlucht blijkt een
rijke ervaring te zijn geweest. Vluchtend hullen we ons in duisternis.
Terugkerend zetten we duisternis om in licht.
En het is nooit te laat om terug te keren.
Een bekende tekst zegt: Keer om één dag voordat je sterft.(102) Dat lijkt
veel speelruimte te bieden, maar dat is natuurlijk niet zo, want je weet nooit
wanneer je doodgaat. Je kunt morgen wel doodgaan. Dus is vandaag de dag
voordat je sterft. Dat is altijd vandaag. Vandaag is de dag om om te keren.
Morgen is te laat.
Maar ook in het ritme van het jaar wordt de mogelijkheid tot berouw en
verzoening geboden. In de joodse jaarcyclus worden de tien dagen van het
nieuwjaarsfeest tot Grote Verzoendag de tien dagen van tesjoewa genoemd.
Het zijn dagen van inkeer en omkeer, zowel in relatie tot God als tot de
mensen. Deze dagen monden uit in Jom Kippoer, Grote Verzoendag, een dag
van boetedoening en, zoals de naam al zegt, van verzoening.
Jom Kippoer biedt geconcentreerd de mogelijkheid tot verzoening. Het is
een dag die alles vraagt van de mens. Het is een vastendag, waarop men ook
geen drinken tot zich neemt. Men onthoudt zich van het gebruikelijke om
zich te kunnen bezinnen op alles wat men heeft misdaan en wat men als een
schild tussen zichzelf en God en de andere mensen heeft geplaatst.
Deze dag brengt niet automatisch verzoening. De Misjna zegt dat men niet
moet denken dat men een misstap kan begaan omdat die toch later op Grote
Verzoendag wordt vergeven. Als men dat denkt zal Grote Verzoendag geen
verzoening brengen.(103) Het is geen mechanistisch afkoopsysteem, maar
onderdeel van de doorgaande ontmoeting met de Ene.
In deze ontmoeting kunnen de overtredingen die de mens begaan heeft
tegen de Ene worden verzoend. De overtredingen echter die een mens tegen
een ander mens heeft begaan, kunnen alleen maar worden verzoend als hij het
ook weer goed maakt met die ander.(104)
Op de middag van deze dag wordt het boek Jona gelezen, het boek van
vlucht voor en terugkeer tot God en de mensen.
De tweede keer
In het vorige hoofdstuk lag de nadruk op de verhouding van de profeet tot de
Eeuwige en op zijn vlucht voor de Eeuwige. In het binnenste van de grote vis
bidt Jona tot de Eeuwige. Hij brengt zijn berouw tot uitdrukking en hij bekent
zich tot zijn laatste werkelijkheid. Wat ik als gelofte heb afgelegd zal ik
voldoen. De redding is aan de Eeuwige.
Hiermee is de cirkel rond. De relatie is hersteld. De relatie met God in
ieder geval. De relatie met de mensen, de burgers van Ninevé, is nog niet
hersteld. Ook voor hen vluchtte hij.
In het volgende deel van het verhaal ligt de nadruk op de relatie met de
burgers van Ninevé en op hun reactie op de boodschap die Jona brengt.
En het woord van de Eeuwige geschiedde voor de tweede keer aan Jona,
zeggende: 'Sta op, ga naar Ninevé, de grote stad, en roep uit tot haar de
uitroep die ik tot jou spreek.' En Jona stond op en hij ging naar Ninevé,
overeenkomstig het woord van de Eeuwige. Ninevé nu was een grote stad
voor God, drie dagen om door te reizen. En Jona begon de stad in te gaan,
één dagreis, en hij riep uit en hij zei: 'Nog veertig dagen en Ninevé wordt
ondersteboven gekeerd!' En de mannen van Ninevé hadden vertrouwen in
God en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van groot tot
klein.
Zonder de woorden voor de tweede keer zou dit het begin van het verhaal
kunnen zijn. Dan was het nog steeds een verhaal geweest over tesjoewa, maar
we zouden het veel meer vrijblijvend kunnen lezen. Het was dan een verhaal
geweest over andere slechte mensen en hun wederwaardigheden. Nu
daarentegen is het een verhaal over onszelf, want de hoofdpersoon zijn wij in
onze ervaring altijd zelf. Wij zijn zelf al lezende gevlucht en weer
teruggekeerd en dat betekent dat de verwording van die anderen, de burgers
van Ninevé, nu minder ver van ons af staat. We zijn benieuwd naar hun
reactie op de boodschap van Jona en we zijn benieuwd hoe het Jona verder
zal vergaan.
Om met Jona te beginnen, hij staat op en daalt daarna niet af. Hij brengt
zijn boodschap nu zonder voorbehoud op de juiste plaats. En dan gebeurt het
onverwachte: de inwoners van de grote stad beschouwen Jona niet als een
vijand. Ze nemen hem en zijn boodschap serieus. Zijn boodschap schudt hen
wakker en ze roepen een vasten uit. Zo tonen ze de bereidheid om zich los te
maken van het behoeftenpatroon dat even tevoren nog zo vanzelfsprekend
leek. Ze zetten een stap in de leegte en vertrouwen zich toe. Openlijk.
Inkeer
En het woord bereikte de koning van Ninevé en hij stond hij op van zijn troon
en hij legde zijn mantel af en hij bedekte zich met een zak en hij ging zitten in
de as. En hij liet het uitschreeuwen en hij liet zeggen in Ninevé: 'Op bevel van
de koning en zijn groten het volgende: Mens en vee, rund- en kleinvee zullen
niet het geringste nuttigen, zij zullen niet weiden en geen water drinken. Zij
moeten zich bedekken met zakken, mens en vee, en zij moeten met kracht
uitroepen tot God en zij moeten terugkeren, een ieder van zijn kwade weg en
van de gewelddadigheid die in hun handpalmen is. Wie weet zal God
terugkeren en spijt hebben en zal Hij terugkeren van zijn brandende toorn en
zullen wij niet te gronde gaan.' En God zag hun daden, dat zij terugkeerden
van hun kwade weg en God had spijt over het kwaad dat Hij gezegd had hun
te zullen aandoen en Hij deed het niet.
Ook de hoogste instantie, de top van de machtsstructuur, komt tot inkeer.
De koning staat op van zijn troon en ontdoet zich van het gewaad waaraan je
zijn positie kunt aflezen. Hij gaat in zak en as, de traditionele tekenen van
rouw en berouw. As is de rest van het vuur; het is dood, er zit geen brandstof
meer in. Door je met as te bedekken maak je uiterlijk zichtbaar wat er
innerlijk aan de hand is. Er is geen opsmuk meer. Alle vuur is uitgedoofd.
Alles is in rouw.
Hij erkent dat er onder zijn leiding fouten zijn gemaakt. En hij erkent, wat
misschien nog wel moeilijker is voor een machthebber, dat hij niet het
hoogste gezag is. Vervolgens neemt hij de spontane reactie van zijn volk om
te vasten over en maakt er een algemeen decreet van. Het wordt niet meer aan
de impulsen overgelaten, het wordt een algemene disciplinaire maatregel. Hij
voegt eraan toe dat ook de dieren niet mogen eten en niet mogen drinken. Al
het dierlijke - alle aandriften - krijgt geen voeding meer. Er is totale
onthouding op elk vlak.
Het gaat hierbij niet om een boetedoening onder voorwaarden, maar om
een volmondige erkenning van schuld. Het is een algehele ommekeer.
Er is niets dat zo'n groot effect heeft als ommekeer, maar ommekeer kan
slechts plaatsvinden als er geen gerichtheid op welk effect dan ook is. In de
Misjna staat: Broeders, betreffende het volk van Ninevé wordt er niet gezegd:
'En God zag hun zaklinnen en hun vasten', maar: 'En God zag hun daden, dat
zij terugkeerden van hun kwade weg.'(105)
Er wordt door de inwoners van Ninevé kennelijk vanuit gegaan dat een
dialoog met God mogelijk is. De rouwenden doen al het mogelijke om terug
te keren 'van hun kwade weg'. Wie weet zal God terugkeren en spijt hebben
en zal Hij terugkeren van zijn brandende toorn en zullen wij niet te gronde
gaan.
De boodschap van de Eeuwige is niet een onontkoombare straf of een
onherroepelijke onheilsprofetie, het is het begin van een gesprek. Wie dat
gesprek durft aan te gaan, geeft mede vorm aan het gebeuren. De koning en
de inwoners van Ninevé gaan zonder aarzeling en zonder iets achter te
houden in gesprek. Ze bieden zichzelf aan en zijn daardoor niet meer wie ze
waren. Alles is nu anders. Zelfs het verleden is daardoor anders.
Het verleden is niet een statisch gegeven. Het ligt niet als een afgerond
geheel ergens in een archief op een plank. We kunnen het niet apart bekijken.
Het hangt van ons in ons heden af hoe wij het verleden bezien en het hangt
van ons af hoe het nu 'uitpakt'.
Als we nu 'onze kwade weg' niet voortzetten, betreden we een andere
zijnstoestand. We worden van een vluchtende persoonlijkheid tot een
terugkerende, dienstbare persoonlijkheid. Van het ene op het andere moment.
De wetten van oorzaak en gevolg die gelden in de wereld van de vluchtende
persoonlijkheid gelden niet in de wereld van de terugkerende. Om het in een
ander idioom - het boeddhistische idioom - te zeggen: Wie zijn diepste
natuur gewaar wordt, wist daarmee alle karmische belemmeringen uit, zoals
de hete zon het ijs en de sneeuw doet smelten. (...) Als je doorziet tot de geest
die zich nu voor je manifesteert, zullen alle oprijzende concepten van
verleden en heden in het licht van die waarneming worden gezien.(106)
Karma - de gevolgen van handelen - bestaat slechts zolang het egoïstische
handelen wordt voortgezet. Zodra de onwerkelijkheid van het egoïstische
handelen wordt ingezien, komt alles in een ander licht te staan. Feitelijk ben
je dan niet meer wie je was.

In het boek Jona worden twee wijzen van terugkeren beschreven.


Eerst is er de terugkeer van Jona. Dit is een geleidelijke terugkeer. Jona
komt door de karmische gevolgen van zijn handelen - de omstandigheden
die zich tegen hem keren - tot inzicht. Dit inzicht en het zich terugwenden tot
de Eeuwige is niet van geleidelijke aard. Tesjoewa is altijd onmiddellijk. Je
doet het of je doet het niet. Maar de weg tot tesjoewa is bij Jona gradueel.
Bij de inwoners van Ninevé daarentegen is de weg tot tesjoewa
onmiddellijk. Er is bij hen geen geleidelijk ontwaken. Zij horen de boodschap
van de profeet en zij komen tot ommekeer. Het is een bliksemend inzicht dat
de limiet is bereikt.
Zowel Jona als de inwoners van Ninevé worden vergeven. Zij worden in
hun huidige staat niet meer gezien als een voortzetting van de persoon die zij
waren. De verbinding met de Ene is hersteld. Ze zijn weer gespreksgenoot.
Eigenlijk is er in het verhaal sprake van nog een derde ommekeer, namelijk
de ommekeer van God.
Het staat in de tekst - En God had spijt over het kwaad dat Hij gezegd had
hun te zullen aandoen en Hij deed het niet - maar het logisch denken kan dit
niet vatten; het kan er alleen maar aan tippen. Hoe is het mogelijk dat de Ene,
die alomvattend en eeuwig is, van mening verandert en terugkomt op Zijn
woorden?
Dit is alleen maar mogelijk in een universum van vrijheid, waar de keuzen
van mensen werkelijke keuzen zijn. Het blijft onvoorstelbaar omdat het Zijn
van de Ene alle voorstelling te boven gaat, maar het geeft een glimp van
inzicht in hoe groot de kracht van tesjoewa is en hoe groot de liefde is
waarbinnen we bestaan.
Het is te begrijpen dat Jona dit niet begrijpt. Hij is zelf geleidelijk tot
ommekeer gekomen, waarbij hij ieder aspect van zijn lotsweg leerde zien als
leiding op de weg van terugkeer. Hij kan terugkijkend zijn trapsgewijze
ontwaken volgen, maar bij de inwoners van Ninevé is niets te volgen. Er is
met menselijke criteria niet te meten of zij hun berouw tot in het diepst van
hun wezen menen. Is dit niet toch een truc van de persoonlijkheid, die als
laatste redmiddel vlucht in berouwvol gedrag?
Brand
En het was kwaad voor Jona, een groot kwaad, en het brandde in hem. En hij
bad tot de Eeuwige en hij zei: 'Ach, Eeuwige, was dit niet mijn woord toen ik
op mijn grond was? Daarom heb ik mij gehaast om te vluchten naar Tarsis,
want ik wist dat Jij een God bent, genadig en barmhartig, langzaam van
toorn en overvloedig in goedgunstigheid en spijt hebbend over het kwaad. En
nu, Eeuwige, neem toch mijn ziel van mij, want beter is mijn sterven dan mijn
leven.' En de Eeuwige zei: 'Is het goed dat het in jou brandt?'
Jona is in Ninevé op vreemde grond, maar hij heeft dit al voorzien toen hij
in zijn eigen land was. Juist dit was de reden van zijn vlucht, zegt hij nu.
Sommige commentatoren voegen hier aan toe dat Jona bang was dat de
Eeuwige zich, door zo lankmoedig te handelen, in de ogen van de
omringende volkeren zou degraderen. Dat is een goede reden, een zeer
verheven reden, maar het verklaart niet dat Jona razend wordt. Dat is niet een
onbaatzuchtige reactie.
Het is wel voorstelbaar. Als we zien hoeveel Jona heeft moeten
doormaken, is het begrijpelijk dat hij resultaten wil zien. Hij is verdoemenis
komen brengen aan de misdadige inwoners van Ninevé en hij wil
verdoemenis zien.
Hij bevindt zich in het parket van de oprecht verontwaardigde die zo is
gaan genieten van zijn emoties dat zijn emoties hem tot een bron van genot
zijn geworden. Het ergste wat je kan overkomen als je je in zo'n parket
bevindt is dat de ander opeens terugkeert van zijn kwade weg en zijn excuses
aanbiedt. Redelijk gezien is dat ongetwijfeld een positieve ontwikkeling,
maar emotioneel gezien is het bijzonder onaangenaam, want je bent op
strafexpeditie en staat op ontploffen. De ander moet vernietigd worden en nu
kun je hem opeens niet vernietigen. Wat moet je met al die vrijgekomen
explosieve kracht doen? Het is ook niet eerlijk, want nu ligt opeens het
zwaartepunt bij jou: jij moet vergeven. De ander geeft toe en jij moet
vergeven. Dat is heel lastig, want vergeven is alles uit handen geven, terwijl
gerechtvaardigde woede een reusachtig vuur is, waaraan je je tijdenlang kunt
warmen. Dus weiger je met allemaal goede argumenten hem te vergeven. Je
blijft wrokken en hopen dat hij toch nog iets verkeerds doet, zodat jij je
alsnog verantwoord kunt wreken. Je houdt hem in de gaten.
En van binnen hoor je die stem van de waarheid die zegt: 'Waarom ben je
zo gesteld op die wrok.' Een volkomen neutrale stem. 'Is dat goed?' Van die
stem word je nog kwader.
En Jona ging uit de stad en hij ging zitten ten oosten van de stad en hij
maakte zich daar een loofhut en hij ging er onder zitten in de schaduw tot hij
zou zien wat er geschiedde in de stad.
De wonderplant
Wat er dan gebeurt is dat de Eeuwige God een wonderplant, een Kiekajon,
laat opgroeien bij Jona. Zodat zijn hoofd beschaduwd zal zijn, om hem uit
zijn kwaad(heid) te redden. Jona is heel blij met de Kiekajon.
Dat is weer zo'n stil gebaar. Net zo onnadrukkelijk als de vraag aan Jona of
zijn woede goed is. God is er niet op gericht Jona te straffen voor zijn
eigengereidheid, nee hij beschermt hem èn hij prikkelt hem op een
zachtmoedig ironische wijze. Het is geestig, maar Jona kan er niet om lachen.
Zoals we meestal niet kunnen lachen om de grappen die het leven met ons
uithaalt.
Nu heeft Jona daar in de buurt van Ninevé iets, een levend iets, waarop hij
gesteld is geraakt. Het is een klein genoegen, maar het is het enige genoegen
dat er is. Hij heeft een relatie met een wonderplant.
De volgende morgen, als de zon opkomt, stuurt God een worm op de plant
af. Deze tast de plant aan. De plant verdort. En meteen daarna laat God een
gloeiend hete wind opsteken. De zon brandt op Jona's nu onbeschutte hoofd.
Hij voelt zich zwakker en zwakker. En weer zegt hij: 'Beter is mijn sterven
dan mijn leven.'
Daarop spreekt God Jona aan. Hij vraagt hem of het terecht is dat het
verlies van de wonderplant hem zo aangrijpt. Jona antwoordt natuurlijk dat
dit terecht is.
En de Eeuwige zei: 'Jou gaat de Kiekajon aan het hart, waarvoor jij je niet
hebt ingespannen en die jij niet groot hebt gemaakt, als een zoon van de
nacht was hij en als een zoon van de nacht ging hij ten onder. En mij, zal mij
niet Ninevé aan het hart gaan, die grote stad, waarin meer dan
honderdtwintigduizend mensen zijn, die niet wisten wat er was tussen hun
linker- en hun rechterhand, en veel vee.'
Een vraag
En veel vee. Dit zijn de laatste woorden van het boek Jona.
Het einde is stilte. Er is geen ontknoping. We vernemen de reactie van Jona
niet. Daardoor komt de vraag bij ons, de lezers, aan. Wat zouden wij doen?
Wat doen we? Vergeven wij? Of blijven we wrokkig?
Wraak lost niets op. Wrok is geen juiste beweegreden. Het leven is heilig.
Het leven van mensen, maar evenzeer het leven van dieren.
Er is een spanningsboog tussen begin en eind. In het begin gaat het om de
opdracht van een profeet. Op het eind gaat het om het concrete leven van een
dier. Daartussen speelt zich het hele verhaal af. Van een hoge menselijke
mogelijkheid tot het laag bij de grondse, gras grazende vee - het is alles
leven. En als zodanig is het heilig.
Het einde van het boek Jona is onvolmaakt. Het zou het begin kunnen zijn
van een nieuw boek van vlucht en terugkeer.En dat boek zou op het eind
weer het begin kunnen zijn van een nieuw boek. Tot in het oneindige.
Telkens weer kan er ten slotte toch iets zijn dat net weer anders is dan we
dachten. En telkens weer kan daarmee een nieuwe reis beginnen.
Dit onvolmaakte is het grote raadsel van het boek Jona. Het is ook het grote
raadsel van ons menselijk bestaan. We gaan weg en we keren terug. Maar
onze terugkeer is niet alleen dat we terugkeren. Onze terugkeer is dit alles: de
vlucht en de terugkeer en alles daartussen.
Dood en eeuwig leven
Of je wilt of niet word je gevormd,
of je wilt of niet word je geboren,
of je wilt of niet leef je,
of je wilt of niet sterf je.
Pirkee Awot(107)
Hier, tussen geboorte en dood, zijn wij tot bestaan gebracht. Of we wilden of
niet. Hier neemt het leven vorm aan in een bepaald individu, mannelijk of
vrouwelijk, dat zichzelf 'ik' noemt. En hier komt er op een bepaald moment
een eind aan het bestaan van dat individu. Dat eind noemen we dood. En of
we het willen of niet, we gaan allemaal dood.
Wat er hiervoor was, voor onze geboorte en nog verder terug voor onze
conceptie, weten we niet. We kunnen daar wel allerlei theorieën en
vermoedens over hebben, maar dat blijven voorstellingen in de taal van dit
tijdruimtelijk bestaan. Het wezen dat zichzelf 'ik' noemt kan alleen in
gelijkenissen spreken over de 'tijdeloze tijd' voor de geboorte. En het is
onmogelijk met zekerheid vast te stellen wat in deze gelijkenissen echte
herinnering of echt weten is en wat projectie is van het 'ik' met zijn angsten
en begeerten.
Hetzelfde gaat op voor de dood. Het wezen dat zichzelf 'ik' noemt kan zich
een persoonlijk voortbestaan na de dood voorstellen in een hemel of een hel,
al naar gelang zijn kijk op zichzelf. Hij kan zich incarnatieronde na
incarnatieronde voorstellen, als heerser of als slaaf, als heilige of als monster,
en alle gradaties daartussen, van bestaan tot bestaan. En hij kan zich
voorstellen dat er niets is, Niets, HELEMAAL NIETS, helemaal niets.
Sommige van deze voorstellingen zijn opbeurend, andere meer
terneerdrukkend, maar het zijn en blijven voorstellingen. Ze zijn niet de
werkelijkheid.
De dood is een grens waar we met ons tijdruimtelijk denk- en
waarnemingsapparaat niet overheen kunnen kijken, en wat we toch menen te
zien zegt mogelijk meer over onze huidige toestand dan over het hiernamaals.
Vergeten wat we weten
Nú de dood te vrezen is terecht, maar op het moment van sterven is
spijt niet op zijn plaats. Wij doen het andersom: nú zijn we niet bang,
maar op het moment van sterven vliegt het ons naar de keel.
Geshe Kamapa(108)
Wat we zeker weten is dit: ieder 'ik' wordt geboren en ieder 'ik' sterft.
Daaraan is niet te ontkomen. Maar juist dit weten trachten we te vergeten. Als
we echt beseffen dat we ieder moment kunnen sterven, beseffen we ook hoe
machteloos we zijn en hoe zinloos de dingen zijn die we nastreven. We
verliezen dan heel veel van onze pleziertjes, we zijn niet meer een god in het
diepst van onze gedachten en het bestaan wordt leeg en tegelijk heel concreet.
Het 'ik' wil niet weten dat het geen macht heeft. Het wil zich het
middelpunt van het heelal blijven wanen en het wil in ieder geval zichzelf
gelijk blijven. Niets vreest het zozeer als de totale machteloosheid - de
machteloosheid die volstrekte overgave vraagt.
Als de waarheid onverdraaglijk is en onze macht ontoereikend om er iets
aan te veranderen, rest er, als we ons niet willen overgeven, maar één weg:
die van de vlucht. Maar voor de dood kun je om je heen nergens naar toe
vluchten, en daarom vluchten we nog verder weg, we vluchten naar binnen.
We wiegen ons in slaap met de fantasie van het eeuwige leven. We doen
alsof het niet meer dan een hypothetisch gegeven is dat we zullen sterven.
We mijmeren en vergeten, en vergeten vervolgens het vergeten.
Nu doen
Op het moment dat je beseft dat de dood een gegeven is waar je geen invloed
op kunt uitoefenen en dat de dood ieder moment kan komen, heb je de
mentale speelruimte niet meer om te blijven uitstellen. Je kunt niet meer
zeggen: 'Ik doe het morgen wel.' En als je beseft dat dit ook in relatie tot je
omgeving opgaat, heb je de mentale speelruimte niet meer om bijvoorbeeld
'morgen' tegen je ouders te zeggen dat je eigenlijk van ze houdt omdat je
vindt dat je eerst nog hard aan jezelf moet werken om dat besef helemaal tot
je door te laten dringen. Nee, er hoeft niet nog eerst iets te gebeuren om nu te
doen wat alleen nu gedaan kan worden.
Ook het zogeheten 'werken aan jezelf' blijkt dan onderdeel te zijn van de
waan van het eeuwige leven. Ook daarin komt uiteindelijk een punt van
volkomen zinloosheid waar er niets is waaraan gewerkt kan worden. Er is
niets meer dat zichzelf kan beetpakken, dat zichzelf kan beschouwen, dat een
visie kan hebben op zichzelf en op wat wel of niet moet gebeuren. Al het
werk stopt op dat moment.
Op dat tijdloze moment ben je. Er is geen vergelijking.
Daarmee is niet gezegd dat werken aan jezelf per definitie zinloos is. Het
kan een middel zijn, maar het is nooit het doel. Eigenlijk is het net zoiets als
de tafel dekken. Als je wilt eten is het noodzakelijk, maar zijn de
voorbereidingen getroffen dan moet er ook gegeten worden. Blijf je
tafeldekken dan komt er van eten niets terecht. En eten is eigenlijk de
gewoonste zaak van de wereld. Het moet gebeuren, het is deel van je
dagelijks bestaan. Eten is hetzelfde als werken, leven, je verhouden tot je
directe omgeving en de mensen en dingen waar je mee te maken hebt. Het
betekent dus ook je verhouden tot de dood.
Hoe on-middel-lijk jij kunt zijn kun je direct ervaren wanneer iemand in je
naaste omgeving sterft. Er komt dan een moment dat je niets meer kunt doen;
het sterven is wat het is, er is geen troost die nog geboden kan worden, geen
enkele oplossing. Het is zo. En jij bent. Niet als een op jezelf gericht 'ik',
maar als aanwezige, voortdurend aanwezige, in liefde verbondene.
Wanneer er iemand sterft die je nabij is, kan dat een geschenk zijn. Het
geschenk is dat de waan vervliegt en dat je met elkaar bent zonder
ontkenning of illusie - in liefde. Zo eenvoudig.
'Niets is eeuwig': het lot van Gilgamesj.
'Wat moet ik doen, Oetnapisjtim?
Waar moet ik heen?
De Grijper heeft me te pakken.
De dood zit in mijn slaapkamer.
Overal waar ik mijn voet zet, is ook de dood!'
Gilgamesj, elfde tablet(109)
Ontelbare mythen en grote boeken vertellen over de zoektocht van de mens
naar het eeuwige leven. Een van de oudst bekende mythen over dit thema is
het Gilgamesj-epos, dat dateert van zo'n tweeduizend jaar voor het begin van
onze jaartelling. In dit epos wordt verhaald hoe de held, Gilgamesj, wordt
geconfronteerd met de dood en hoe hij vervolgens het eeuwige leven tracht te
verwerven.
Gilgamesj is een zeer machtig vorst. Hij is koning van Oeroek, een stad in
het zuiden van het huidige Irak. Er wordt wel van hem gezegd dat hij de vorst
Nimrod, een eerste machthebber(110), was. 'Geen koning op aarde kan met
hem vergeleken worden. Geen die als Gilgamesj zeggen kan: 'Ik ben koning.'
Sinds de dag van zijn geboorte is zijn naam bekend.' (Eerste tablet) Hij heeft
wat ieder 'ik' wil hebben: hij is machtig, hij is beroemd. 'De wilde stier',
wordt hij genoemd, 'de perfecte, de eerbied afdwingende'. Een en al vitaliteit.
De mannen vrezen hem en alle vrouwen beschouwt hij als de zijne.
'Gilgamesj laat het meisje niet bij haar minnaar; de dochter van de
heldhaftige krijger noch het meisje van de eenvoudige man.' (Eerste tablet)
Hij weet niet wat verliezen is. Alles en iedereen buigt voor hem. Zijn wil is
wet. De dood kent hij niet.
Zijn bestaan is het bestaan van een held, van een goed georganiseerd 'ik',
zeer tevreden met zichzelf. Totdat...
Totdat hij de liefde leert kennen. Hij krijgt een vriend, Enkidoe, met wie hij
eerst strijdt en die hij vervolgens liefheeft, als een broer, een tweelingziel.
Gilgamesj leert de liefde kennen en is daardoor niet langer meer het
middelpunt van zijn universum. Er ontstaat een breuk in het pantser van de
held.
Gilgamesj en Enkidoe beleven vele avonturen. Dan wordt Enkidoe ziek. Hij
wordt zwakker en zwakker en hij sterft.
Gilgamesj rouwt om zijn vriend Enkidoe,
terwijl hij door de steppe rent.
'Zal ik niet ook sterven?
Ben ik niet net als Enkidoe?'
Angst deed intrede in zijn gemoed.
Gilgamesj, negende tablet
Plotseling staat Gilgamesj oog in oog met de dood. Voor het eerst ervaart hij
dat hij niet onoverwinnelijk is en dat ook hij sterfelijk is. De droom van het
eeuwige leven wordt verstoord. Gilgamesj ontwaakt tot de werkelijkheid. Hij
kan niet meer mijmeren en vergeten, maar hij kan zich ook niet neerleggen
bij de feiten en berusten. Hij verlaat huis en hof en gaat op zoek naar het
eeuwige leven - niet de fantasie maar de realisatie.
Hij gaat op zoek naar Oetnapisjtim, een van de voorvaderen, die de 'Grote
Vloed' - een vloek van de goden - heeft overleefd. Deze Oetnapisjtim is
opgenomen door de goden en heeft het eeuwige leven gevonden. Op zijn
lange tocht vraagt Gilgamesj diverse malen vergeefs om een antwoord: 'Ik
ben bang voor de dood, daarom zwerf ik door de steppe. Het lot van mijn
vriend achtervolgt mij. Ik ga een lange weg, dwalend door de steppe. (...) Hoe
zou ik kunnen zwijgen, hoe het voor mij houden: de vriend van wie ik hield,
is tot aarde geworden. (...) Wat is de weg naar Oetnapisjtim? Geef me
aanwijzigingen, geef me tekens. Als het mogelijk is zal ik de zee oversteken.
Als het niet mogelijk is zal ik door de steppe lopen.' (Tiende tablet)
Eindelijk vindt hij Oetnapisjtim. Hij stelt hem zijn vraag, de enige vraag
die hij nog heeft. Oetnapisjtim antwoordt: 'De dood is onvermijdelijk, zowel
voor Gilgamesj als voor de dwaas. (...) De mensen worden als riet in een
rietkraag geknakt. De dood neemt zowel de sterke jonge man als het mooie
meisje weg. Niemand wil de dood zien. Niemand wil het gezicht van de dood
zien. Niemand wil de roep van de dode horen. Maar de grimmige dood maait
iedereen neer.' (Tiende tablet)
Maar de wanhopige vorst houdt aan en Oetnapisjtim is dan bereid
Gilgamesj aan een test te onderwerpen. Hij moet zes dagen en zeven nachten
de slaap bedwingen. Gilgamesj bezwijkt echter al gauw en Oetnapisjtim zegt:
'Kijk hem, die, zo jong nog, het eeuwige leven najaagt! De slaap omhult hem
als een nevel.' (Elfde tablet) Gilgamesj heeft de proef niet doorstaan en hem
rest niets anders dan terug te keren naar zijn eigen land.
Om hem kracht te geven voor de terugreis geeft Oetnapisjtim opnieuw een
geheim van de goden prijs: 'Ik zal onthullen wat verborgen is, Gilgamesj. Ik
zal je een geheim vertellen. Er bestaat een plant waarvan de wortel als de
doornstruik van de goden is. (...) Als je deze plant kunt vinden, zul je het
leven gevonden hebben!' (Elfde tablet)
Het lukt Gilgamesj de plant te bemachtigen. Maar op de terugreis slaat het
noodlot opnieuw toe. Hij gaat baden in een bron. Een slang ruikt de geur van
de plant, komt naderbij en rooft de plant. Weer staat Gilgamesj met lege
handen. Gedesillusioneerd keert hij terug naar zijn stad Oeroek. Als hij echter
in de stad aankomt toont hij zijn reisgenoot, de veerman Oersjanabi, vol trots
hoe solide de stad gebouwd is. 'Bestijg de muren van Oeroek, Oersjanabi,
loop erop. Beproef de fundering, bekijk het tichelwerk. Is zijn tichelwerk niet
van baksteen? Werd de eerste steen niet gelegd door de Zeven Wijzen?'
(Elfde tablet)
Dit slot is, geheel onverwacht, een lofzang op de kwaliteit van het fysieke
bestaan. Gilgamesj heeft verloren. Hij weet nu dat hij de dood niet kan
ontkomen, maar als het hem niet meer zwaar te moede is houdt hij van het
bestaan, het fysieke, aanraakbare, proefbare bestaan. Dit doet denken aan de
Arabische vertelling over de man die door rovers was overvallen en nu
berooid op zoek naar water door de woestijn dwaalde.
Opeens werd hij twee leeuwen gewaar, die hem beloerden. Hij rende voor
zijn leven. De leeuwen kwamen achter hem aan. Ze haalden hem snel in.
Toen, ze maakten zich al gereed voor de sprong, zag de man een put voor
zich. Zonder na te denken sprong hij erin. Even onder de rand wist hij zich
aan een plant vast te grijpen, die daar in de koele schaduw groeide. Hij keek
omlaag: peilloze diepte; hij keek omhoog: grommende leeuwen. Zijn
krachten begonnen hem te begeven.
Toen zag hij dat de woestijnmuizen aan de wortels van de plant aan het
knagen waren. De plant kon ieder moment breken. Maar hij zag meer. Hij
zag ook dat de plant donkerrode bessen droeg. Hij plukte er een en stak hem
in zijn mond. En hij proefde dat hij verrukkelijk was...
Onsterfelijkheid
Het slot van het verhaal is een niet aflatende bevestiging dat ook Gilgamesj is
overwonnen door de dood. En toch...
De dood komt zonder zich aan te kondigen, zonder te vragen, zonder
aanzien des persoons. Het moment waarop Enkidoe sterft betekent een
keerpunt in het leven van de vorst Gilgamesj. Tot op dat moment is de held
alleen bezig geweest met het vermeerderen van zijn glorie, met het
bevestigen van zijn vorstelijke persoonlijkheid. Door Enkidoe's dood breekt
zijn narcisme. De illusie van wereldlijke rijkdom en succes is ten einde en hij
is in diepe rouw.
Vervolgens gaat Gilgamesj op zoek. Hij keert terug naar de wortels van het
bestaan - naar Oetnapisjtim - om onvergankelijkheid te vinden. Hij
onderneemt de reis omdat hij bang is voor de dood; hij is bang dat hij
bloedeloos en uitgeblust zal eindigen. Die angst is zo groot dat hij zich door
niets meer laat weerhouden om een antwoord te vinden op die angst. Niets
wat zich tussen hem en 'het andere' stelt, is nog in staat hem van zijn
zoektocht af te brengen.
Dan komt hij bij Oetnapisjtim, die hem vertelt wat hij niet wil horen,
namelijk dat je het eeuwige leven leeft op het moment dat je beaamt dat niets
permanent is, dat de dood in het leven is: 'Breek je huis af, bouw een boot.
(...) Geef je bezit op, en red je leven.' (Elfde tablet) Deze boodschap bereikt
Gilgamesj niet. Hij wil een concreet antwoord op de vraag wat hij moet doen
om onsterfelijkheid te verwerven. Oetnapisjtim geeft hem het meest concrete
antwoord dat mogelijk is: val niet in slaap.
In feite geeft Oetnapisjtim aan dat je als mens in onsterfelijkheid leeft -
vrij bent van de beperkingen van tijd en ruimte - als je je aan twee regels
houdt. Allereerst dien je de dood te erkennen als een levensgegeven. Dat doe
je door op te houden met het creëren van illusies omtrent de dood. Ten
tweede dien je door te gaan met leven. Dat doe je door niet in slaap te vallen,
door je niet te laten verleiden. En je niet laten verleiden betekent dat je je niet
laat leiden door andere dingen dan je innerlijk weten.
Door de duisternis
Veel mensen zullen zich op een of andere manier herkennen in Gilgamesj.
Wie in zijn ontwikkeling de fase van de held heeft doorgemaakt kent die
houding van onverzettelijkheid tegenover de dood en heeft geprobeerd het
eeuwige leven te vinden in het tarten van de wetten van tijd en ruimte.
Het is mogelijk het eeuwige leven te vinden, dat is een gegeven, maar niet
door het overwinnen van de beperkingen van dit bestaan. De weg ernaartoe
leidt door diepe duisternis. Als je eindelijk gaat waarnaar je hart je leidt, is er
in eerste instantie letterlijk geen enkel uitzicht.' Toen hij één dubbele mijl had
afgelegd, was de duisternis dicht. Er was geen licht. Hij kon niet zien wat
voor of achter hem was. Toen hij twee dubbele mijl had afgelegd, was de
duisternis dicht. Er was geen licht. Hij kon niet zien wat voor of achter hem
was. Toen hij drie dubbele mijl had afgelegd, was de duisternis nog dichter.
Er was geen licht. Hij kon niet zien wat voor of achter hem was. Toen hij vier
dubbele mijl...' (Negende tablet) Zo vervolgt Gilgamesj zonder uitzicht,
zonder belofte dat hij ook maar iets zal vinden, zijn tocht tot hij twaalf
dubbele mijlen - de volle maat van de tijd - is gegaan. Dan pas ziet hij licht
in de verte.
Het falen van de held
Je kunt in die duisternis, net als Gilgamesj, al je wilskracht inzetten om een
diep gevoelde wens te verwezenlijken, zelfs als je eigenlijk al die tijd weet
dat het je krachten te boven gaat. Maar er komt onvermijdelijk een moment
dat je dat dwingen niet langer volhoudt. Als je je forceert tot hyperactiviteit
of hyperbewustzijn komt er altijd een tegenhanger die je in slaap doet vallen.
En daarin ontglipt je weer wat je als held had verworven.
De weg van de held is dus niet de weg die leidt tot het eeuwig leven. Wat
wel tot het eeuwig leven leidt is de weg van overgave. Door wakker te blijven
voor het woord in je en de dood in je bestaan te erkennen belijd je die
overgave. Levend in overgave, betoon je eerbied aan de Ene die jou in liefde
ontvangt en die je nooit zult kennen. Waar overgave de levenswijze is, wordt
eerbied de levenshouding, en onsterfelijkheid - vrij zijn van de beperkingen
van tijd en ruimte - de levenservaring.
'Breek je huis af...'
In alles wat we tegenkomen in dit bestaan weerklinkt de oproep tot overgave:
'Breek je huis af, bouw een boot. Doe afstand van je rijkdommen; houd alleen
de levende have. Geef je bezit op, en red je leven.' Toch proberen we steeds
weer de weelde vast te houden en een huis te bouwen. We hebben de neiging
om van alle expressie die we vanzelf als een wonder bedrijven, van alle
liefdesdaden, een huis, een structuur te maken en die te omringen met hoop
en angst. Die liefdesdaden willen we continueren in de tijd, die willen we
verzekeren.
Het is werkelijk van essentieel belang dat we weer tot het leven terugkeren:
zijn we bereid om van geen enkele liefdesdaad een huis te maken? Durven
we het aan de liefdesdaad te laten voor wat die is en haar te laten komen zoals
zij komt? Kunnen we onze zielevorm als een bootje laten zijn en ons laten
leiden door de golfslag van de stroom, door eb en vloed, door het ja en het
nee, door het vele en het weinige, door het magere en het vette? Kunnen we
ons werkelijk laten leiden door de wind en het water van het leven? Om iets
anders gaat het niet. Al het andere, ook het werken aan jezelf, ook het
mediteren en bidden, is in veel opzichten een truc waarmee je denkt dat je het
vette langer kunt laten duren en het magere ten einde kunt brengen. Daarmee
leg je je bootje in de modder. Het einde van het werk is dat je zegt: ik dien de
Ene en ik beweeg naar beste weten. Waar we verstrikt raken in een bepaalde
vorm van ik-gerichtheid verliezen we het besef van wie we werkelijk zijn.
Het ontkennen van de dood: leven in de hel-nu
Leven in dit bestaan betekent voortdurend oog in oog staan met de dood. En
het betekent tegelijkertijd erkennen dat we steeds proberen te doen alsof de
dood niet bestaat. Door te doen alsof de dood niet bestaat scheiden we ons af
van het leven. Voortdurend praten over en betekenis ontlenen aan het
mogelijk bestaan van een hiernamaals is hiervan een voorbeeld. Alsof enige
vorm van hiernamaals de dringende roep vanuit de stilte in het nu kan
opheffen. Ieder van ons kan op elk moment een manifestatie zijn van stilte in
ruimte en tijd - hemelbewoner.
Leven zonder angst, in het hier en nu, is Eeuwig Leven. De dood staat niet
tegenover het leven maar maakt er deel van uit. De dood neemt niet het leven
maar helpt nieuw leven te geven. Terugdeinzen voor de dood betekent
terugschrikken voor het nieuwe, betekent een mini-hel creëren voor jezelf,
een plek van isolatie, van angst en van schuldgevoelens.
Iedere afgescheiden identiteit is bang, geïsoleerd, vreest de ander die hem
tegemoet komt voor wat hij kan aanrichten, voor wat hij kan verstoren. En
ieder geïsoleerd 'ik' voelt zich schuldig omdat er altijd het weten is van de
eenheid, omdat er altijd het weten is dat het bestaan in afgescheidenheid
onecht is, dat het vlucht is.
In het vuur van die angst en die schuldgevoelens brandt het 'ik'. Daarin
trekt het zich verder en verder terug uit de mogelijkheid tot liefde, uit de
mogelijkheid tot een relatie met andere manifestaties van leven, en gaat
steeds eigenzinniger, verlorener, raardere dingen doen.
Het is een geschenk van het leven dat we op onze schreden kunnen
terugkeren en dat we ons niet eindeloos steeds vaster hoeven te draaien in
onze privé hel. De ommekeer is altijd mogelijk.
In onze hel ligt scheppingskracht opgeslagen. Het vuur dat daar brandt, is
om te beginnen creativiteit, zij het in een woeste vorm, in een naar binnen
geslagen vorm. Dit vuur kan weer worden omgezet in licht. Angst en
schuldgevoel en al die andere ingewikkelde emoties kunnen weer stromende
ervaring worden en aanzet tot oprecht handelen.
De mensen die proberen om deze hel - hun angst, hun haat, hun
schuldgevoelens, hun schaamte, hun wrok - niet te kennen, en daaroverheen
leven in een vals soort paradijs, verliezen hun levenskracht en hun
mogelijkheid om vrij in relatie te zijn met een ander. Ze verliezen de
mogelijkheid om de ander in zijn gebrokenheid aan te zien. Het
merkwaardige is dat je, wanneer je je hel en jezelf als helbewoner niet wilt
kennen, niet meer in staat bent je te verhouden tot een ander mens. Dan ben
je alleen nog maar een glad gepolijste middelmatigheid die doorrolt tot het
leven afgelopen is.
Beginnen met leven: niet meer vluchten
De hel is onvervulde scheppingskracht. Hij is niet iets dat we dienen te
mijden, dat we via ascese van ons af dienen te wenden. Als we werkelijk
levend willen zijn, dienen we onze hel ín te gaan. We moeten hem leren
kennen. En we dienen ook van onszelf te leren zien in welke vorm we een
duivel zijn en wat voor duivel we zijn. Overal waar het leven stokt, gaat het
er niet om dat iemand anders iets voor je doet, maar gaat het er in de eerste
plaats om dat je bereid bent zelf je hel binnen te gaan en het zwartste onder
ogen te zien. De allerbelangrijkste taak voor de persoonlijkheid hierin is om
het vluchtgedrag op te geven. Wanneer de persoonlijkheid werkelijk op pad
wil gaan, dient de vanzelfsprekendheid van de angst - de angst als raadgever
- te worden opgegeven.
Dit is wat de held Gilgamesj doet. De weg van duisternis gaan en 'twaalf
dubbele mijlen lang niets voor je en niets achter je zien'. Volkomen in het
duister tasten en toch voortgaan. Er is geen hulp meer van buiten, niets wat je
tegemoet komt, niemand die je jouw lijdensweg kunt aanrekenen. Door zo te
gaan, vanuit de wens, vanuit de stilte, wordt de duisternis tot licht. Door zo te
gaan wordt de persoonlijke hel tot hemel. Je gaat niet omdat er hulp komt. Je
gaat omdat je je werkelijk aanbiedt. Er is duisternis voor je en duisternis
achter je - en de wens in je. Het licht is in je.
Leven en dood
Leven is eeuwig leven. Wij zijn potentieel eeuwig leven. We wenden ons af
van wat we zijn, dat vermogen hebben we meegekregen. In die afwending
wordt ons bestaan tot een hel. Maar al die tijd zijn we leven; alles vindt plaats
in de rivier van het leven, niet daarbuiten. We denken wel dat we macht
hebben over het leven maar we blijven al die tijd deel van het leven. We zijn
licht en we weerstaan het licht. Waar we het licht weerstaan, zijn we
weerstand en wordt het licht vuur dat verteert. Totdat we ons ontvouwen en
ons overgeven aan het vuur. Dan zijn we weer wat we altijd waren, dan zijn
we weer licht. Dan zijn we in onze stoffelijke vorm brandstof voor het vuur,
in essentie licht.
Wat zich wil vernieuwen, geeft zich voortdurend over aan het proces van
geboren worden en schuwt de dood niet, is expressie. Daarbij loopt het 'ik'
het risico te moeten sterven. Willen we dat risico niet nemen en proberen we
de dood te vermijden, dan wordt het leven bloedeloos, doods. Dan sterven we
in het leven.
De dood is als een spiegel en in die spiegel zie je precies hoe vrij je bent
van datgene wat je overeind wilt houden, van datgene wat je mee wilt nemen.
De dood laat zien dat jouw realiteit, jouw expressieruimte eigenlijk leegte is,
vrij van beelden. Er is niets dat in de toekomst nog behoeft te gebeuren; je
doet het nu of je doet het niet. Er is niets en niemand meer waarvan je
afhankelijk bent.
Er zijn geen gedachten meer over verwerven en verliezen. Het leven is. Veld
van expressie. En het 'ik' drukt zich uit, dankbaar, vol vertrouwen. Is dat nog
ik?
Doortocht
In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en
vormloos.
Genesis 1:1-2
Men zal in de Tora vergeefs zoeken naar mystieke teksten die direct spreken
over overgave aan en opgaan in het Opperwezen. Ook de subtiele
beschrijvingen van de eenheid van alle zijn waaraan de Indiase, Tibetaanse en
Chinese wijsheidsliteratuur zo rijk is, treft men in de Tora niet aan. Er zijn
geen teksten die helpen om naar binnen te gaan en te mediteren en er wordt
de zoekende mens in het algemeen geen advies op geestelijk vlak geboden.
Datgene wat men het geestelijke pleegt te noemen komt in de Tora eigenlijk
helemaal niet aan bod.
De vijf boeken, van Genesis tot Deuteronomium, zijn uitgesproken aards.
Dat blijkt al meteen aan het begin van het eerste boek Genesis. Daar wordt in
de eerste zin vermeld dat God de hemel en de aarde schiep, en vervolgens
wordt de hemel de hemel gelaten en wordt op de aarde doorgegaan, vijf
boeken lang. Het leven op aarde staat centraal. Natuurlijk, de hemel wordt
nog regelmatig genoemd, maar deze hemel is in de eerste plaats een hemel
van de aarde - het uitspansel met de zon en de maan en de sterren, de wolken
waar regen uit valt op de aarde, het luchtruim van de vogels. Er is geen
afzonderlijke beschrijving van de hemel als een hogere wereld, waar
bijvoorbeeld God en de engelen verblijven.
In de wereld van de Tora is er voor ons mensen geen aparte spirituele
werkelijkheid. Deze wereld ìs onze spirituele werkelijkheid. Wat wij hier
doen en hoe wij het doen is bepalend voor onze verhouding tot de Ene.
Twee denkwijzen
Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.
Goethe, Faust II(111)
Deze beroemde woorden van Goethe (Al het vergankelijke is slechts een
gelijkenis) behoren tot een denkwereld die tegengesteld is aan die van de
Tora. Het is een denkwereld die ervan uitgaat dat de ervaringen van ons
mensen net zo werkelijk zijn als de ervaringen die wij opdoen in de bioscoop.
Hetgeen wij waarnemen zijn projecties op de leegte. Wij, de toeschouwers,
nemen de projecties waar en identificeren ons daarmee. Wij menen dat zij de
werkelijkheid zijn. Wij lijden mee en verheugen ons met de projecties. Tot
het tot ons doordringt dat al hetgeen wij waarnemen een reflectie is van een
andere wereld. Dan kunnen we ons losmaken van de wereld van de
verschijnselen en ons toewenden naar en opgaan in het oorspronkelijke zijn,
de bron van licht die de verschijnselen op het witte doek tovert.
Volgens deze wijze van denken is al het materiële eigenlijk iets anders:
energie of geest of leegte of licht of wat dan ook.
Hier tegenover staat de denkwereld die de ervaringen van ons mensen ziet
als de buitenste ring van een gelaagde werkelijkheid. De smart en de vreugde
die we in deze buitenste ring beleven zijn werkelijkheid. Zij zijn geen illusie
en ook niet slechts een afschaduwing van een zijnstoestand die meer
essentieel is. Onze ervaringen zijn wat ze zijn en zijn tegelijkertijd
uitgangspunt tot andere werkelijkheden 'binnen' onze aardse
tijdruimtelijkheid. Laag na laag maakt onderdeel uit van het geheel, dat alleen
maar te benaderen is vanuit de dagelijkse werkelijkheid.
Volgens deze wijze van denken is al het materiële - vanuit het materiële
gezien wel te verstaan - ook energie, of geest, of leegte, of licht. Er is een
wisselwerking.
De opgave, als je dat zo mag zeggen, voor de mens in het eerste universum
is zich los te maken van de wereld van de verschijnselen en zich terug te
wenden tot de bron van licht, de oorsprong van alle verschijnselen. De
opgave voor de mens in het tweede universum is de ervaringen in ruimte en
tijd volkomen serieus te nemen en tegelijkertijd te beseffen dat binnen deze
werkelijkheid een andere werkelijkheid is, waartoe deze werkelijkheid in
relatie staat, en dat ook die werkelijkheid weer in relatie staat tot, enzovoort,
tot Zonder Einde.
Geschiedenis
Ik kan niet zeggen dat de ene denkwijze meer juist is dan de andere. Ze
komen uiteindelijk ook samen bij de grote mystici en leraren van de
verschillende religies en geestelijke scholen. Maar als we de Tora bestuderen
dienen we te beseffen dat de zienswijze die het aards gebeuren als
onwezenlijk beschouwt niet de zienswijze is van de Tora. Om te beginnen in
ieder geval niet.
Als we de Tora serieus nemen, dient ons beginpunt te zijn dat de Tora op
zichzelf staande geschiedenis is en bijvoorbeeld niet het eerste bedrijf van de
christelijke heilsgeschiedenis of, om iets heel anders te noemen, de mythische
verbeelding van een psychische werkelijkheid. Het is, of wij dat nu met
andere bronnen kunnen verifiëren of niet, in de eerste plaats geschiedenis,
omdat het boek zelf zich zo presenteert. Het is de geschiedenis van de mens,
uitmondend in de ontstaansgeschiedenis van een volk, de kinderen van Israël.
Het is de geschiedenis van zesentwintig generaties (en nog iets meer) die
worden gevolgd op hun reis door tijd en ruimte, van Adam tot Mozes, van
paradijs tot uitzicht op het Beloofde Land.
De buitenste ring van de gelaagde werkelijkheid die de Tora is, is de
wordingsgeschiedenis van het volk Israël, culminerend in de uittocht uit
Egypte, het verbond met de Eeuwige, het ontvangen van de wetten en de
tocht door de wildernis naar het beloofde land. De buitenste ring is dat dit het
boek is van één speciaal volk. Pas als we dit beamen kunnen we in de
beschreven ontwikkelingsgeschiedenis patronen ontwaren die mogelijk van
algemeen menselijke aard zijn.
Ik wil dit toelichten met een verhaal uit de overlevering. Er wordt gezegd
dat God de Tora niet alleen aan Israël wilde geven, maar aan alle volkeren.
Ieder volk echter vond er wel iets in dat het niet wilde naleven. Het ene volk
weigerde de wetten rond bezit en diefstal te aanvaarden, het andere wees de
seksuele wetten af en het derde kon zich niet verenigen met het 'gij zult niet
moorden'. Alle volkeren accepteerden een deel van de Tora, maar geen enkel
volk accepteerde de Tora in zijn totaliteit. Er was niet één volk onder de
volkeren waar God niet naar toe ging en tegen sprak en waarbij hij als het
ware op de deur klopte met de vraag of het genegen zou zijn om de Tora aan
te nemen. Ten slotte kwam Hij bij Israël. Zij zeiden: 'Wij zullen doen en
horen.'(112)
Al wat de Eeuwige heeft gesproken zullen we doen, we zullen horen.(113)
Dit is het antwoord van Israël en door dit antwoord te geven spraken zij uit
dat zij zich onvoorwaardelijk verbonden. De commentatoren vestigen er de
aandacht op dat in deze verklaring het doen voorafgaat aan het horen.(114)
Het horen - het overzien en begrijpen waarom het allemaal gaat - komt niet
eerst. Het handelen komt eerst. Het handelen uit vertrouwen. Volgens de
overlevering wisten de andere volkeren dit vertrouwen en deze toewijding
niet op te brengen, terwijl de Tora in principe ook voor hen was bedoeld.
De Eeuwige richtte zich tot en richt zich tot alle mensen. Waar Zijn Woord
door één mens of een groep mensen wordt aanvaard en tot leidraad wordt in
het handelen in ruimte en tijd, ontstaat er een bijzondere geschiedenis. Deze
geschiedenis is de geschiedenis van het gesprek van die speciale mens en die
speciale mensengroep met de Ene. Maar het is tevens binnen die vorm het
mogelijke gesprek van ieder mens met de Ene. Het is niet alleen de
geschiedenis van een groep mensen, het is wat werkelijkheid kan worden in
de geschiedenis van de mens. De geschiedenis van het verbond tussen een
mens of een groep mensen met de Eeuwige is niet alleen verleden tijd, het is
evenzeer geschiedenis die nu kan plaatsvinden en die altijd nu kan
plaatsvinden.
In de bijzondere vorm die in de Tora wordt beschreven, biedt zich het
oerpatroon aan van de ontmoeting tussen de Eeuwige en de tijdelijke mens.
Dit oerpatroon is naar mijn mening een van de ringen van de gelaagde
werkelijkheid die de Tora is.
Met respect voor de bijzondere geschiedenis van het volk Israël zal ik een
aantal kenmerken van dit oerpatroon trachten te beschrijven.
Oerpatroon
De Eeuwige voerde ons uit Egypte weg met sterke hand, met
uitgestrekte arm, onder grote verschrikking met tekens en
wonderdaden. Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en gaf ons dit
land, een land overvloeiend van melk en honing.
Deuteronomium 26:8-9
Deze zin, die door de profeet Mozes wordt uitgesproken, vat het oerpatroon
samen. Er is een Egypte, er is een verlossing uit Egypte, er is een reis en er is
een Beloofd Land, en in dit alles is er de leiding van de Eeuwige.
Wat is Egypte? We komen Egypte voor het eerst tegen in de Tora aan het
begin van de geschiedenis van Abraham. Daar staat: Er kwam hongersnood
in het land en Awram daalde af naar Egypte om zich daar tijdelijk op te
houden omdat de hongersnood zo zwaar was in het land.(115) We hebben bij
de bespreking van het Boek Jona al gezien dat het begrip afdalen de
gevoelswaarde(116) heeft van het in ballingschap en in verdrukking gaan.
Als je afdaalt ga je dieper de materie in en loop je het gevaar je meer met het
materiële te identificeren. Je verliest je helderheid.
Abraham daalt af naar Egypte omdat er een hongersnood is. Dat is ook een
paar generaties later de reden dat de kinderen van Israël met hun families
naar Egypte gaan. Egypte is een rijk en welvarend land.
Het is begrijpelijk dat je omdat je honger lijdt bereid bent af te dalen in een
gebied, een zijnstoestand, waar je je anders nooit in zou willen begeven. Dat
gebeurt in alle tijden. Ik vermoed dat de rijke westerse landen in deze tijd het
Egypte zijn waarin de armen uit bijvoorbeeld Marokko zijn afgedaald. Wat
ieder Egypte te bieden heeft is de belofte dat de fysieke behoeften er op korte
termijn worden bevredigd. De fysieke honger zal verdwijnen. De prijs
evenwel die daarvoor wordt betaald is dat er een andere honger voor in de
plaats komt, een geestelijke honger. En na een tijd voegen zich daarbij
nieuwe fysieke problemen.
Abraham verblijft tijdelijk in Egypte. Hij vestigt zich er niet. Na enige tijd
gaat hij weer omhoog uit Egypte(117), terug naar de vrijheid. Er wordt
gezegd dat zijn verblijf in Egypte één van de tien beproevingen was.(118) De
Zohar zegt: Abram daalde af tot de 'lagere niveaus' in Egypte en drong
daarin door tot op de bodem, maar hij hechtte zich er niet aan en keerde
terug naar zijn Meester. Hij was niet als Adam, die, toen hij afdaalde tot een
bepaald vlak, door de slang werd verleid en de dood bracht in de wereld. (...)
Abram kwam weer omhoog en keerde terug naar zijn plaats, naar het
bovenste niveau, waaraan hij zich daarvoor had gehecht.(119)
Het gaan in de materiële wereld, het incarneren, is riskant. Voordat je het
weet ben je vergeten wie je eigenlijk bent en waarom het gaat in dit bestaan.
Je raakt gevangen in je begeertenpatroon en je angsten. Iemand als Abraham
echter kan Egypte ingaan en weer terugkeren, zonder langdurig gehecht te
raken. Voor Abraham was het zelfs een reiniging, zegt de Zohar(120), om zo
diep het materiële in te gaan.
Maar het gaat nog verder. De afdaling in Egypte is niet alleen een
moeilijke ervaring die ten slotte toch positieve gevolgen blijkt te hebben. De
afdaling is zelfs noodzakelijk, want het is onmogelijk het allerhoogste te
bereiken als je niet bereid bent het allerlaagste te kennen. Je moet eerst je
gedachten helemaal beneden brengen, dan kun je naar omhoog opstijgen. In
je gedachten moet je vele malen afdalen en opstijgen. Dit is omdat je omlaag
moet komen voordat je omhoog kunt gaan.(121)
Een chassidisch verhaal licht dit toe. Het vertelt hoe een rabbi, die lering en
steun biedt aan vele honderden mensen, zich plotseling terugtrekt in zijn
kamer en voor geen mens meer beschikbaar is. Twee dagen lang blijft hij in
zijn kamer. Dan opent hij zijn deur en vertelt wat er gaande was. 'Als iemand
bij mij komt voor leiding', legde hij uit, 'onthult hij mij de innerlijke kwalen
van zijn ziel. Om hem te kunnen helpen dien ik in staat te zijn mij tot zijn
probleem te verhouden. Ik moet in mijzelf een reflectie vinden van dezelfde
tekortkoming, en ik moet ernaar streven die te herstellen. Twee dagen
geleden kwam er bij mij iemand met een probleem. Ik was met afschuw
vervuld toen ik hoorde tot welke diepten hij was vervallen. Hoe ik ook mijn
best deed, ik kon in mijzelf niets vinden dat leek op hetgeen hij mij had
verteld. Maar deze man was naar mij toe gekomen, dus ik wist dat er iets in
mij moest zijn, hoe subtiel ook, dat zich tot deze situatie kon verhouden. Ik
besefte ten slotte dat zo'n zelfde smet in de een of andere vorm diep in mij
besloten moest liggen, buiten het bereik van mijn bewustzijn. Deze gedachte
schokte mij tot in de kern van mijn wezen en zette mij er vanuit de diepte van
mijn hart toe aan berouw te hebben en terug te keren tot G-d.'(122)
We zullen in ons bestaan naar 'Egypte' moeten afdalen en het materialisme
en de dualiteit leren kennen, in onszelf en in anderen, willen we werkelijk een
eigen vrij antwoord kunnen geven en hulp kunnen bieden aan anderen.(123)
We zullen moeten afdalen en opklimmen, in ballingschap gaan en terugkeren.
Anders is het hoogste dat we kunnen bereiken dat we de beste stuurlui aan
wal worden.
Van buiten de tredmolen
Ook de kinderen van Abrahams kleinzoon Jakob - die de naam Israël kreeg
- gaan naar Egypte. En ook zij gaan omdat er een hongersnood heerst.(124)
Evenals Abraham, raken ze nooit geheel ingeburgerd in Egypte, maar ze
verblijven er toch wel zo lang dat ze hun eigenheid beginnen te verliezen.
(125) Het grote vergeten begint in te treden en ze worden deel van het
systeem. Ze worden tot slaaf gemaakt en ze lijden in hun gebondenheid. Uit
zichzelf komen ze daar niet meer uit. Ze zitten in de tredmolen van het
bestaan, waar iedere oplossing die binnen het bestaan zelf wordt gezocht leidt
tot een vicieuze cirkel, tot een herhaling van lijden. Het verlossende antwoord
kan alleen komen van buiten de tredmolen.
De kinderen van Jisraël zuchtten onder de dwangarbeid, ze schreeuwden
het uit en hun hulpgeroep steeg van de werkplaatsen op tot God. God vernam
hun angstgeschrei en dacht aan Zijn verbond met Awraham, met Jitschak en
met Ja'akov. God hield het oog gericht op de kinderen van Jisraël en God
nam het zich ter harte.(126)
Het antwoord is niet dat door een mirakel het gehele volk wordt verlost uit
de benauwenis. Dat kan ook niet, want er is eigenlijk nog geen volk, er is
geen eenheid. Er zijn gradaties van besef van de situatie waarin men verkeert.
Net zoals dat het geval is bij een individu die zich in een bepaalde vorm van
Egypte bevindt. Ook in de persoonlijkheid gaan er dan stemmen op die
zeggen dat het best meevalt of dat het leven nu eenmaal zo is of dat de sociale
omstandigheden in dit Egypte toch wel heel goed zijn, terwijl er andere
stemmen klinken die wanhopig zijn en verdrietig of die zeggen bereid te zijn
alles in te zetten om aan deze situatie een einde te maken. Pas als de mensen
c.q. de persoonlijkheidsaspecten het eens worden over de ernst van de
situatie, kunnen ze gezamenlijk tot een keuze komen. Er moet blijken wie
niet bij Egypte hoort en wie wel. Er moet een schifting plaatsvinden.
De schifting wordt ingezet door één persoon. Mozes is zijn naam. God
spreekt hem aan als hij buiten Egypte is. Hij roept hem bij zijn naam. Het
antwoord van Mozes op de aanroeping is hetzelfde als dat van Abraham:
'Hier ben ik.'
De Eeuwige zei: 'Ik heb de ellende van mijn volk dat in Egypte is gezien,
hun geschrei om zijn slavendrijvers heb Ik gehoord, ja, hun lijden heb Ik Mij
ter harte genomen. Daarom ben Ik afgedaald om het te redden uit de macht
van de Egyptenaren om het te laten optrekken uit dit land naar een goed en
uitgestrekt land overvloeiend van melk en honing. (...) Welnu, ga dan, want Ik
zend je naar Far'o en voer Mijn volk, de kinderen van Jisraël uit
Egypte.'(127)
Mozes en Farao
Altijd wordt fundamentele verandering ingezet door één persoon, die zich
buiten het systeem stelt en die daardoor ook ontvankelijk is voor datgene wat
van het buiten het systeem komt. Deze persoon, deze Mozes, kan als
katalysator dienen van de schifting. Zo kan hij de terugweg, het omhooggaan,
inzetten.
Als vertolker van de Eeuwige is Mozes de tegenhanger van de Farao, de
koning van Egypte. De Farao is de top van de aan de materie verslaafde
machtsstructuur. Hij is de hoogste macht van het systeem dat met belonen en
straffen - de karikaturen van liefde en vrees - de gevestigde orde in stand
houdt. Hij is de meester van de slavenmeesters, maar hij is eigenlijk net
zozeer verslaafd als zijn onderdanen. Alleen de aard van zijn verslaving is
anders. Hij is verslaafd aan de macht. En hij is onwetend. Hij weet niet dat er
iets anders is dan heersen en bezitten en dat er een macht boven hem is.
Far'o zei: 'Wie is de Eeuwige, naar wiens stem ik zou moeten luisteren om
Jisraël te laten gaan? Ik ken de Eeuwige niet, evenmin zal ik Jisraël laten
gaan!'(128)
Het gevolg van de eerste confrontatie van Mozes met de Farao is dat het
regime zich verhardt. De kinderen van Israël moeten meer presteren en
worden wreder opgejaagd. Hierdoor zet de schifting in. De tegenstellingen
worden niet meer verdoezeld en de partijen worden duidelijk. Het systeem
komt onder druk te staan.
Deze druk neemt toe en wordt ten slotte onhoudbaar als het land wordt
geteisterd door de plagen, de tien plagen van Egypte.
De plagen zijn als de storm op zee in het verhaal van Jona. Het zijn
slagen(129) die wekken uit de diepe slaap. Ze maken duidelijk wie de macht
heeft en wie niet. Ze doorbreken de onwetendheid van de Farao, zodat hij
moet erkennen dat er een Kracht is die hem te boven gaat. Hij komt even tot
bezinning. Evenals Jona in de diepte van het schip ontwaakt hij, maar anders
dan Jona valt hij bijna meteen weer in slaap.
Als de plagen op hun hoogtepunt zijn, roept hij uit: Nu moet ik wel schuld
bekennen, de Eeuwige is in Zijn recht en ik en mijn volk hebben ongelijk.
(130) Maar zodra hij ziet dat de plaag voorbij is, ging hij door met zondigen;
zijn slechte neigingen liet hij het zwaarst wegen, hij en zijn hovelingen.(131)
Het is de houding van de top van het slavensysteem, van de eigenlijke
verslaafde dus. Als hij in een flits ervaart wat de consequenties zijn van zijn
handelen, wil hij zijn leven beteren. Maar zodra het weer wat beter gaat en hij
zich enigszins heeft hersteld, valt hij terug. Hij is ongeneeslijk, even
ongeneeslijk als Sodom was.
Hoewel, helemaal ongeneeslijk is hij mogelijk niet. De overlevering geeft
namelijk aan dat er in de Farao toch nog een minieme mogelijkheid tot
ommekeer is. Zij doet dat door te vertellen dat deze Farao in een later bestaan
de koning van Ninevé wordt.(132) Daarmee wordt aangegeven dat ook deze
harde schil, de Farao van Egypte, ten slotte tot ommekeer kan komen.
Bij een eventuele toekomstige ommekeer van de Farao zijn de kinderen
van Israël nu echter niet gebaat. Hij is een tiran die van geen wijken weet.
Hun bestaan is uitzichtloos. Assimilatie is onmogelijk. Ieder compromis is
onmogelijk. En juist dit is, zo blijkt uiteindelijk, hun redding. Als de Farao
namelijk milder was geweest hadden de kinderen van Israël na enige tijd
gewone Egyptenaren kunnen worden. Zo helpt de verharding van het hart van
de Farao de kinderen van Israël om tot het volk Israël te worden. In de
ballingschap vinden zij hun eenheid. En als zij Egypte ten slotte verlaten, is
het alsof zij als gemeenschap geboren worden. Ze worden verlost uit Egypte.
God doet hen uitgaan.
De tiende plaag
Voordat het echter zover is wordt Egypte geslagen door de laatste, de tiende
plaag. Dit is de grote schifting. Iedere familie die tot het volk Israël behoort
moet een lam nemen en het slachten. Bloed van het lam dient rond de
buitendeur op de posten te worden aangebracht en het vlees van het lam dient
in de nacht gegeten te worden, met bittere kruiden en ongegiste broden. En zo
moeten jullie het eten: jullie lendenen omgord, schoenen aan de voeten en
jullie stok in de hand; in haast zullen jullie het eten, een Pesach-offer is het
voor de Eeuwige. Want Ik trek door het land Egypte in deze nacht en zal alle
eerstgeborenen in het land Egypte dodelijk treffen, van mens tot dier, en alle
goden van Egypte zal Ik straffen, Ik, de Eeuwige. Dan zal het bloed voor
jullie als teken dienen aan de huizen, waarin jullie je bevinden en als Ik het
bloed zie, zal Ik jullie voorbijgaan; jullie zal geen dodelijke plaag treffen, als
Ik dodelijke slagen toebreng aan het land Egypte.(133)
Nu is de schifting compleet. Deze tiende plaag roept herinneringen op aan
de tiende beproeving van Abraham, de stamvader. Het volk Israël behoeft als
Abraham niet het offer van de eerstgeborene te brengen. Evenals bij Abraham
is er een vervangend offer. De kinderen van Israël staan in de lijn van
Abraham. En evenals Abraham dienen ze te gaan en gereed te staan om te
gaan waarheen de weg gewezen wordt. Wie zo gereed is om te gaan, zal niet
door de dodelijke plaag getroffen worden.
De andere kant daarentegen, alles wat wil blijven en wil vasthouden, zal
zijn toekomst verliezen. In één slag wordt Egypte de uiterste consequentie
getoond van het geloof in andere goden dan de Ene. De continuïteit, de grote
afgod in ieder Egypte, wordt doorbroken. Wat voortzetting leek, blijkt dood.
Op ieder niveau. Het is een verschrikkelijke consequentie.
Het gebeurde midden in de nacht. De Eeuwige trof dodelijk iedere
eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Fa'ro, die op de
troon zou zetelen, tot de eerstgeborene van de gevangene die in de kerker zat
en iedere eerstgeworpene van het vee. Far'o stond ‘s nachts op, hij, al zijn
dienaren en heel Egypte en er was een luid geweeklaag in Egypte, want er
was geen huis waarin geen dode was. Hij ontbood Moshé en Aharon in de
nacht en zei: 'Vooruit, trekt weg uit mijn volk, zowel jullie als de Kinderen
van Jisraël en gaat de Eeuwige dienen zoals jullie gesproken hebben.'(134)
De terugweg
Het volk Israël trekt weg uit Egypte, beladen met rijkdommen. Ook in dit
opzicht lijkt de terugkeer uit Egypte van het volk op de terugkeer van hun
voorvader Abraham, vele honderden jaren tevoren.(135) De afdaling is
voltooid. Werkelijke ervaring is opgedaan, verbindend met de Ene,
samensmedend met elkaar. De terugweg kan worden aangevangen.
Mozes is de leidsman. In ieder Egypte is er een centrale kracht, die gehoor
geeft aan de Ene en zich stelt tegenover het machtssysteem van de Farao. Hij
gaat in tegen het materialisme, de angst en de verlammende zucht tot
zelfbehoud en zet zich in om een bevrijdende beweging te mobiliseren, uit
het oude bestel. Egypte, ieder Egypte, wil vasthouden wat het heeft en wil
bovenal zijn verslaving voortzetten. En degenen die weg willen, willen
tegelijkertijd ook niet weg; zij willen het lijden beëindigen, maar het plezier
- de vleespotten van Egypte - willen ze niet verliezen.
Het systeem sluit zich en verhardt zich, maar de stem van de profeet blijft
klinken. In die spanning komen de plagen, crisis na crisis. Daarin wordt
datgene wat tot het nieuwe bereid is weggedrukt uit de oude situatie. De
crises zijn barensweeën.
Tot op het laatste moment echter is het niet een onafwendbaar
lotsgebeuren. Het blijft een keuze voor alle betrokkenen. Je kunt altijd toch
proberen je aan te passen en je neer te leggen bij de situatie. Het is mogelijk
op een sociaal verantwoorde manier chronisch depressief te worden en er het
beste van te maken met alle kunstmiddelen die in elke tijd geboden worden.
Er zijn immers altijd argumenten te over om er het beste van te maken?
Alleen degenen die het risico wensen te nemen vertrekken uit het
slavenhuis. De achterblijvers zeggen dat ze schimmen najagen. En inderdaad,
het reisplan is onduidelijk. Er is geen route die van a tot z is uitgestippeld. Er
is een wolkzuil die overdag uitgaat voor degenen die Egypte hebben verlaten,
en een vuurzuil die hun 's nachts de weg wijst. Ze weten niet waarheen de
weg voert.
Zo is de weg uit Egypte.
Woestijn
Toen Israël in Egypte was, verkeerden ze in een toestand van
bewustzijnsvernauwing. God vertelde daarom aan Mozes dat Hij
Israël zou brengen 'naar een goed en uitgestrekt land' [Exodus 3:8],
refererend aan het Land Israël.
Rabbi Levi Jitschak van Berditchev(136)
De weg uit de toestand van bewustzijnsvernauwing naar het 'goede en
uitgestrekte land' voert in de woestijn. Ook dit is weer op vele vlakken waar.
Waar kom je wanneer je de oude benauwende situatie verlaat? Om te
beginnen kom je niet bij het vervullende antwoord. Om te beginnen krijg je
niet iets, maar verlies je iets. Je verliest een bepaalde bevrediging van
prikkels die je jarenlang als vanzelfsprekend hebt beschouwd. Je komt in de
leegte terecht.
Iedereen die ontwend is van iets waaraan hij verslaafd was, kent dit. Het
bestaan wordt leeg; het wordt woestijn. In deze woestijn is geen
toekomstperspectief, er is geen bevrediging die morgen zal plaatsvinden en
die dus vandaag zin geeft aan het bestaan. De onvrede neemt toe en er komt
een groot verlangen om terug te keren naar Egypte en de gebondenheid daar
voor lief te nemen. In Egypte was er in ieder geval niet dat verscheurende
gevoel van onbevredigd zijn. De hele gemeenschap van de Kinderen van
Jisraël begon in de woestijn tegen Moshé en Aharon te mopperen. En de
kinderen van Jisraël zeiden tegen hen: 'Was het ons maar vergund geweest
een natuurlijke dood te sterven in het land Egypte door toedoen van de
Eeuwige, toen we rondom de vleespot zaten, toen we volop brood konden
eten; want jullie hebt ons naar deze woestijn laten wegtrekken, om deze hele
gemeenschap van honger te laten sterven.'(137)
Het antwoord van de Eeuwige op deze klacht is: 'Ik zal voor jullie brood
uit de hemel laten regenen, dan kan het volk er op uitgaan en voor iedere dag
het bepaalde dag-rantsoen inzamelen.'(138) Dit brood, dat manna genoemd
wordt, mag niet bewaard worden. Maar sommigen luisteren niet naar Mozes
en proberen het toch te bewaren. Enkelen lieten er tot de volgende morgen
van over, toen krioelde het van wormen en stonk het.(139)
Hier gebeurt iets dat typisch is voor de woestijngang. De leegte maakt
angstig dat er niet genoeg voeding en hulp is. Men gaat zich vooraf zorgen
maken. Met die zorgen vult men de leegte. Dit gebeurt regelmatig in de
woestijn. De behoefte blijft om beelden te vereren, en men is zelfs bereid
eigenhandig beelden te maken die men kan aanbidden. De neiging om
afgoden te maken is dus niet verdwenen als men de leegte ingaat.
Het brood van de Eeuwige - het manna - dat uit de hemel komt vallen is
het voedsel dat echt nodig is in de woestijn. Het komt altijd, als we maar
kunnen verdragen dat we niet kunnen voorzien, hoe hoog de nood ook is.
Daarmee is niets gezegd over de vorm van de hulp; die kan mild zijn of hard.
Maar het is hulp. Heel belangrijk is dat de manna maar voor één dag is. Het is
voeding voor deze periode, voor dit moment. Ondanks dat voelen we toch
vaak de aandrang om iets te bewaren 'want je weet maar nooit of er morgen...'
We gaan het manna koesteren als kennis die ook in de toekomst van
toepassing zal zijn. We zeggen bij onszelf: 'Het heeft in die en die situatie
gewerkt, dat heb ik zelf meegemaakt, dus het moet nu ook werken.' Steeds
weer proberen we van een spontane ervaring een methode te maken en
vertrouwen we niet op de hulp van de Eeuwige, moment na moment. Toch is
het noodzakelijk dat we leren ons op het manna van de dag van vandaag af te
stemmen. Alles wat we krampachtig proberen mee te nemen naar morgen
gaat rotten. Zelfs onze helderste gedachte en ons meest liefdevolle gevoel
worden troebel als we ze proberen vast te houden om ze later weer te kunnen
toepassen. Alles, alles is voedsel van de Eeuwige. En we krijgen alles wat
ons toekomt, als we bereid zijn te ontvangen.
Dit is leegte. De leegte die in het boeddhisme soenyata wordt genoemd,
zonder een bestaan uit zichzelf. In Egypte lijkt alles uit zichzelf te bestaan.
Alles lijkt daar te voorzien. Op alles is een antwoord, en het laatste antwoord
is 'ik'. In de woestijn ontwent de mens van de antwoorden. De toekomst is
vandaag. In dit moment. Vertrouwen is de enige planning.
Zo zijn we onderweg naar het Beloofde Land. De Tora is het boek over de
weg naar het Beloofde Land. Uit Egypte, door de woestijn, in de woestijn.
Het Beloofde Land is er steeds als de grote tegenhanger tot Egypte, maar het
Land zelf wordt niet door het volk betreden. Dat gebeurt in de boeken daarna
wel, maar niet in de Tora. De Tora is een blauwdruk van alle bestaan. Geeft
de Tora hiermee niet aan dat het Beloofde Land een vervulling is van voorbij
deze wereld van ruimte en tijd?(140)
Het Beloofde Land is waar, maar het is in de Tora niet hier. Het is voorbij
de grens. Zelfs Mozes, de grootste profeet betreedt het niet. En zodra het
Beloofde Land in de boeken na de Tora wordt betreden, beginnen bijna
meteen weer de verwikkelingen.
Zo was het ook bij Jona, zagen we. Ook daar is het einde niet het
volmaakte einde, maar het open einde. Een vraag die gesteld wordt. Een
vraag die blijft natrillen. Wat wenkt van de andere kant en waarop we ons
richten.
En de woestijn, dat gebied tussen Egypte en het Land, is meer dan
ontwenningsgebied en leergebied en tussengebied. De woestijn is potentieel
het Beloofde Land.
Het Beloofde Land is niet daar. Het is hier als de kwaliteit van ons zijn in
de woestijn. Als ons antwoord op het brood van de Eeuwige.
Tot besluit
We zijn aan het eind gekomen van dit boek. De cirkel is rond. De duif is
bijna terug bij het uitgangspunt.(141)
Ik begon dit boek met een citaat van Tswang Tse. Ik eindig het met een
citaat van Rabbi Azriël van Gerona. De rabbi en de Chinese wijze spreken
beiden rond datgene wat niet te zeggen is, en toch spreken ze.
Hun woorden zijn mij een leidraad geweest. Hierop heb ik mij afgestemd:
Stilte, woord wordend, terugkerend tot stilte. Ik zwijg en geef het woord aan
Rabbi Azriël:
Weet dat En-Sof [Zonder-Einde] niet het object van een gedachte kan
zijn, laat staan van het gesproken woord, ook al is er een indicatie van
in ieder ding, want niets is erbuiten. Daarom is er geen letter, geen
naam, geen geschrift en geen woord dat het kan bevatten.(142)-
Noten
1. Tswang Tse, Rijdend op een wolk (vertaling Robert Hartzema). Karnak,
Amsterdam, 1980 (p. 28).
2. Kaplan, Rabbi Aryeh, Jewish Meditation. Schocken Books, New York,
1985 (p. 83).
3. De neergeschreven mondelinge leer die geënt is op en hand in hand gaat
met de schriftelijke leer van de Tora.
4. bChagiega 14b.
5. Buddhist Wisdom Books, translated and explained by Edward Conze.
Mandala, London, 1988 (p. 103).
6. Hofmans, M., 'Open Veld' Ontmoetingen, 35e bijeenkomst, augustus
1966. Particuliere uitgave, Hattem, 1966.
7. The Secret of the Golden Flower, The Classic Chinese Book of Life,
Translated, with Introduction, Notes, and Commentary by Thomas
Cleary. Harper, San Francisco, 1991 (p. 68).
8. Genesis 28:11-17.
9. Onder Bijbel versta ik in dit boek de joodse Bijbel ofwel Tenach. De
joodse Bijbel wordt door niet-joden vaak het Oude Testament genoemd,
dit in tegenstelling tot het Nieuwe Testament. Ook ik heb mij hier in het
verleden aan bezondigd. Ik vind het van een merkwaardig soort
onfatsoen getuigen om deze term te gebruiken. Er is niets verouderd aan
Tenach.
10. Ik gebruik in dit boek verschillende termen voor de Ene Onbenoembare.
Soms gebruik ik de aanduiding 'God', soms 'de Ene', soms 'de
Onbenoembare', maar meestal gebruik ik de aanduiding 'de Eeuwige'. In
de Nederlandse vertalingen van de Tora van zowel Dasberg (De
Pentateuch met Haftaroth. In het Nederlands vertaald door Jitschak
Dasberg, Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, Amsterdam,
1986/5747) als Onderwijzer (Nederlandsche vertaling van den
Pentateuch, A.S.Onderwijzer. Van Crefeld, Amsterdam, 1895 -
opnieuw uitgegeven door het Nederlands-Israelitisch Kerkgenootschap,
5753/1992) wordt de aanduiding 'de Eeuwige' gebruikt als aanduiding
voor de onuitspreekbare naam. Dasberg zegt in de inleiding tot zijn
vertaling: 'Ondanks het feit dat ik de weergave van ''de Eeuwige'' voor
de vierletterige Godsnaam niet het juiste aequivalent vind, geeft het toch
wel veel weer van wat er volgens joodse opvatting in opgesloten ligt.
''Die er was, er is en er altijd zijn zal'' en ''die altijd dezelfde is, was en
zal zijn''. (...) Maar het alomvattende van God is niet in een enkel woord
te benaderen.' Ik sluit mij hierbij aan.
11. De Pentateuch met Haftaroth. In het Nederlands vertaald door Jitschak
Dasberg, Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, Amsterdam,
1986/5747. Dit is de Tora-vertaling die ik in dit boek in het algemeen
aanhoud.
12. Zohar III, 152a - ontleend aan The Wisdom of the Zohar, An Anthology
of Texts, With extensive introductions and explanations by Isaiah
Tishby, English translation by David Goldstein. Oxford University
Press, 1991 (volume iii, p. 1126).
13. Ramban (Nachmanides), Commentary on the Torah, Genesis, Translated
and Annotated with Index by Rabbi Dr. Charles B. Chavel. Shilo
Publishing House, New York, 1971 (p. 8).
14. Ramban, zie noot 12 (p. 15).
15. Magid Devarav LeYaakov. Kehot, New York, (67) (ontleend aan Rabbi
Arieh Kaplan, Meditation and Kabbalah. Samuel Weiser, New York,
1989 - p. 300).
16. Eigen vertaling uit het Engels: The Complete Works of Chuang Tzu,
translated by Burton Watson. Columbia University Press, New York,
1968 (Boek XXVI).
17. Baal Sjem Tov, Meester van de Goede Naam, was de titel die gegeven
werd aan Israël ben Eliëzer (1698-1760), de stichter van de chassidisme-
beweging. Ik citeer uit Rabbi Aryeh Kaplan, Chasidic Masters,
Moznaim, New York/Jerusalem, 1989: De Baal Sjem Tov reikt ons het
idee aan dat er als men werkelijk in God gelooft niets anders is. Of God
is alles - of Hij is niets - en de laatste mogelijkheid is ondenkbaar.
Maar als God alles is, is er geen plaats voor menselijke trots, en alle
aspiratie dient alleen maar gericht te worden op God. (p. 12). Meer
informatie is te vinden in: Lubavitcher Rabbi's Memoirs, The Memoirs
of Rabbi Joseph I. Schneersohn, the Late Lubavitcher Rebbe. Otzar
Hachasidim, New York, 5748/1988.
Meijers, Daniël, De revolutie der vromen. Gooi&Sticht, Hilversum,
1989. Scholem, Gershom, Major Trends in Jewish Mysticism. Schocken
Books, New York, 1965.
Buber, Martin, De Chassidische Boodschap. Servire, 1968.
18. Schatz Uffenheimer, R., Hasidism as mysticism. Princeton University
Press, New Jersey, 1993 (p. 184).
19. Buber, Martin, Chassidische vertellingen. Servire, 1967 (p. 273).
20. Selected Poems of Jehuda Ha-Levi, trans. Nina Salomon (ontleend aan
Louis Jacobs, A Jewish Theology. Behrman House - p. 63).
21. Buber, Martin, Chassidische vertellingen. Servire, 1967 (p. 535).
22. Toledot Jaakov Josef, VaJechi (39a) (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan,
The Light Beyond. Maznaim Publishing Corporation, New
York/Jerusalem - p.338).
23. The wisdom of the Zohar, Arranged and rendered into Hebrew by
Fischel Lachower and Isaiah Tishby, English translation by David
Goldstein. Oxford University Press, Oxford, 1991.
24. The Wisdom of the Zohar. Oxford University Press, Oxford, 1991.
25. Likoetee Moharan 36:1 (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light
Beyond. Maznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem -
p.154).
26. Ayya Khema, When the iron eagle flies. Arkana, Penguin Group,
London, England, 1991.
27. Orach LeChaim (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light Beyond.
Maznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem - p. 127).
28. Likoetee Jekarim 1b (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light
Beyond. Maznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem - p.
297).
29. Sichot HaRan 42 (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light Beyond.
Maznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem - p. 300).
30. Sichot HaRan 231 (ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light
Beyond. Maznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem - p.
300).
31. mAwot 5:10, ontleend aan The Misjna, A New Translation, Jacob
Neusner. Yale University Press, New Haven and London, 1988.
32. Culi, Rabbi Yaakov, MeAm Lo'ez, Translated by Rabbi Aryeh Kaplan.
Moznaim Publishing Corporation, New York/Jerusalem, 1989 (Genesis,
Book Two, p. 189).
33. Als de stormwind voorbijgaat is de goddeloze niet meer, maar de
rechtvaardige is de grondslag van de wereld. (Spreuken 10:25).
34. bChagiega 12b.
35. Bahier, 102 - ontleend aan The Bahir, Translation, Introduction and
Commentary by Aryeh Kaplan. Samuel Weiser, Maine, 1990 (p. 38).
36. Genesis 5:21-24.
37. Ontleend aan Bereishis - Genesis, A New Translation with a
Commentary Anthologized from Talmudic, Midrashic and Rabbinic
Sources, 2 vols. , Translation and commentary by Rabbi Meir Zlotowitz.
Mesorah Publications, New York, 1989 (Volume 1, p. 201).
38. En Jozua zei tot het gehele volk: 'Zo heeft de Eeuwige, de God van
Israël, gesproken: Aan de overzijde van de rivier woonden eertijds jullie
vaderen, Terach de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij
hebben andere goden gediend.' (Jozua 24:2).
39. En Haran stierf vóór het aangezicht van Thérach zijn vader. (Genesis
11:28) (In de vertaling van A.S. Onderwijzer, Nederlandsche vertaling
van den Pentateuch, Van Creveld, 1895 - 4e herdruk 1992).
40. Beresjiet Rabba, xxxviii 13 - ontleend aan Midrash Rabbah, Translated
into English with Notes, Glossary and Indices under the Editorship of
Rabbi Dr. H. Freedman and Maurice Simon, in Ten Volumes. The
Soncino Press, London, 1961.
41. In de vertaling van A.S. Onderwijzer.
42. Diamand Sutra & The Sutra of Hui Neng, transl. A.F.Price and Wong
Mou-Lam. Shambhala, Boston, 1985 (section xxxii).
43. The Zen Teaching of Huang Po, Rendered into English by John Blofeld.
Grove Press, New York, 1959 (p. 108).
44. Bankei Zen, Translations from the Record of Bankei, Peter Haskel.
Grove Press, Amsterdam,1984 (p. 20).
45. Genesis 12:1.
46. Genesis 12:4.
47. Genesis 13:8-9.
48. Rasji bij Genesis 13:14, ontleend aan A.S. Onderwijzer, Nederlandsche
vertaling van den Pentateuch, Van Creveld, 1895 - 4e herdruk
5753/1992).
49. Genesis 13:14-16.
50. Pirke de Rabbi Eliezer, translated by Gerald Friedlander. Sepher-
Hermon Press, New York, 1981 (hfdst. 25).
51. Genesis 19:17.
52. Genesis 19:31-32.
53. Ontleend aan Kaplan, Rabbi Aryeh, The Light Beyond (p. 186).
54. bBerachot 33b.
55. bBerachot 33b.
56. mAwot 5:3.
57. Genesis 22:1-3.
58. Rabbi Moshe ben Nachman, 1195-1270, een groot geleerde, wijze, arts,
filosoof en dichter, die onder andere een zeer uitvoerig en gezaghebbend
commentaar op de Tora schreef.
59. Ramban (Nachmanides), Commentary on the Torah - Genesis,
Translated and Annotated with Index by Rabbi Dr. Charles B. Chavel.
Shilo Publishing House, New York, 1971 (p. 275).
Zie ook Bereishis, Genesis, A New Translation with a Commentary
Anthologized from Talmudic, Midrashic and Rabbinic Sources. Mesorah
Publications, New York, 1989 (p. 599 e.v., p. 782 e.v.).
60. Kerényi, Karl, Eleusis, de heiligste mysteriën in Griekenland. Servire,
1960 (p. 44).
61. Zie voor verdere uitwerking van de mythe Korteweg, H., Korteweg-
Frankhuisen, H., Voigt J., De Grote Sprong, over groei en inwijding.
Servire, 1990.
62. Genesis 12:1, besproken in het hoofdstuk Twee wegen. In het
Hebreeuws wordt er zowel in Gen:12 als in Gen:22 voor het gaan een
bijzondere woordcombinatie gebruikt: lech lecha, wat letterlijk betekent
ga tot je of ga voor jezelf. Deze woordcombinatie wordt in de gehele
Bijbel alleen op deze twee plaatsen gebruikt. De term lech lecha geeft
weer hoe op zichzelf Abraham is bij zijn gaan, slechts verbonden met de
Ene - alleen maar niet eenzaam.
63. Gradwohl, Dr. Roland, Uit joodse bronnen 2, Verklaring van enkele
teksten uit Genesis en Exodus. Uitgeverij Boekencentrum, ‘s-
Gravenhage, 1990 (p. 44 e.v.).
64. Genesis 22:1-3.
65. bSanhedrin 89b.
66. Een term die ik ontleen aan Kaiser, J. W., Kruiswerking en kruisgang.
Servire, 1959 (p. 23).
67. Ontleend aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light Beyond (p. 183).
68. Genesis 12:10-20.
69. Genesis 20:1-18.
70. Genesis 17:1-19.
71. Genesis 22:11-14.
72. Grimm, sprookjes voor kind en gezin. Lemniscaat, Rotterdam, 1981
(sprookje 4).
73. Coomaraswamy, Ananda and Nivedita, Sister, Myths of the Hindus and
Buddhists. Dover Publications, New York, 1967. Het Krsna Boek,
volledige samenvatting door His Divine Grace A.C.Bhaktivedanta
Swami Prabhupada. Bhaktivedanta Book Trust, Amsterdam, 1981.
Zimmer, Heinrich, Indische Mythen und Symbole. Eugen Diederichs
Verlag, Düsseldorf, 1972.
74. Ontleend aan: Conze, Edward, Het boeddhisme. Spectrum, Utrecht,
1970 (p. 45).
75. Ontleend aan: Kaplan, Rabbi Aryeh., The Chasidic Masters. Moznaim
Publishing Corporation, New York/Jerusalem, 1989 (p. 115).
76. I Tjing, Het boek der veranderingen, naar de Duitse vertaling met
toelichting van Richard Wilhelm. L.J.Veen, Amsterdam, zj (Eerste boek
- p. 169).
77. Het Tibetaans Dodenboek, Vertaald en met commentaar door Francesca
Fremantle en Chögyam Trungpa. Servire, 1991 (p. 104).
78. De mythe van Oedipus wordt uitgebreid besproken in Hans Korteweg,
Hanneke Korteweg-Frankhuisen, Jaap Voigt, De grote sprong. Servire,
1990.
79. Buber, Martin, Chassidische vertellingen. Servire, 1967 (p.105).
80. Ik maak hier gebruik van een eigen vertaling. De mij bekende
Nederlandse vertalingen zijn mij of niet letterlijk genoeg of te letterlijk.
Bovendien kan ik mij niet vinden in de vertaling van de vierletterige
Godsnaam door HERE, zoals die gebezigd wordt in zowel de
Statenvertaling als de Nieuwe Vertaling van het Nederlands
Bijbelgenootschap. Mijn vertaling zal geen schoonheidsprijs winnen.
Nauwgezet èn soepel uit het Hebreeuws vertalen in modern Nederlands
is een kunst die ik niet beheers. Mijn vertaling is meen ik wel
nauwgezet. Ik heb in de jaren dat ik met het boek Jona bezig ben de
volgende vertalingen en commentaren regelmatig geraadpleegd: Barnard
W. J. , Riet, P. van ‘t, Als een duif naar het land Assur. Kok, Kampen,
1988. Bijbel, Vertaling in opdracht van het Nederlandsch
Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies. Het
Nederlandsch Bijbelgenootschap, Amsterdam, 1968. Bücher der
Kündung, Verdeutscht von Martin Buber gemeinsam mit Franz
Rosenzweig. Verlag Lambert Schneider, Heidelberg, 1985. Jonah, a
new Translation with a commentary anthologized from Talmudic,
Midrashic and Rabbinic sources, Translation and commentary by Rabbi
Meir Zlotowitz. Mesorah Publications, New York, 1978. Pirke de Rabbi
Eliezer, Translated and annotated by Gerald Friedländer. Sepher-
Hermon Press, New York, 1981.
Kaiser, J.W., De mysteriën van Jezus in ons leven. Servire, 1965
(Hoofdstuk 8, Het Teken van Jona).
Weinreb, F., Das Buch Jonah, Der Sinn des Buches Jonah nach der
ältesten jüdischen Überlieferung. Origo Verlag, Zürich, 1970.
81. Genesis 32:29.
82. Genesis 8:9.
83. bNedariem 38a.
84. Jonah, a new Translation (zie hiervoor) - p. 83.
85. Deze manier van lezen vertoont veel overeenkomst met de manier van
droominterpretatie waarbij de droom wordt gezien als tot ver-beeld-ing
geworden binnenwereld van de dromer. Nu ben ik het niet
onvoorwaardelijk eens met de stelregel dat je zelf alles bent wat je
droomt. Het is mijn ervaring dat er in dromen gestalten optreden die zich
ten enenmale onttrekken aan duiding op het vlak van de persoonlijkheid
van de dromer. Er zijn in dromen bovenpersoonlijke - misschien is het
juister om te zeggen: onderpersoonlijke - krachten werkzaam, de
zogenaamde archetypen, die niet verklaard kunnen worden uit het
persoonlijk bestaan van de dromer. En te midden van alle
droombeelden, persoonlijke en archetypische, is er altijd de centrale
kracht, de Ene, die volgens mij op geen enkele wijze kan en mag worden
geïnterpreteerd op welk vlak dan ook. Dit gaat wat mij betreft op voor
zowel dromen als grote verhalen als de geschiedenis van Jona.
Onder dit voorbehoud maak ik gebruik van wat je zou kunnen noemen
de intrapsychische interpretatiemethode. Deze wijze van interpreteren
sluit aan bij de relationele wijze van interpreteren die ik tot dusver
voornamelijk in dit hoofdstuk heb gebruikt. Het zijn twee manieren om
naar hetzelfde te kijken, die niet strijdig zijn met elkaar. Er bestaat
immers niet zoiets als een afzonderlijke menselijke psyche. Het
psychische neemt vorm aan in de wereld en de wereld wordt psyche.
86. Pirke de Rabbi Eliezer, Translated and annotated by Gerald Friedländer.
Sepher-Hermon Press, New York, 1981 (p. 69).
87. Pirke de Rabbi Eliezer (p. 69).
88. Pirke de Rabbi Eliezer (p. 11).
89. Zohar III, 122a.
90. Jonathan Sacks, Faith in the Future. Darton, Longman and Todd,
London, 1995 (p. 163).
91. Zowel in het Hebreeuws van de joodse Bijbel als in het Grieks van het
Nieuwe Testament betekent het woord dat in het Nederlands met
zondigen wordt vertaald (}ER - chata - in het Hebreeuws; _μαρταvω
- hamartano - in het Grieks) oorspronkelijk missen, het doel missen.
92. bJoma 86b.
93. Beresjiet Rabba xxii 6.
94. Groot is Tesjoewa, want hij ging vooraf aan de schepping van de wereld
(Midrasj Tehilliem, Ps. 90, 196 a - ed. Buber, ontleend aan The Wisdom
of the Zohar - p. 1508)
De Heilige, gezegend zij Hij, vormde een plan voor de wereld, maar de
wereld kon niet bestaan voordat Hij Tesjoewa schiep (Pirkee de Rabbi
Eliezer, hoofdstuk III).
95. Zohar III, 69b.
96. Ontleend aan Steinsaltz, Adin, Teshuvah: a guide for the newly
observant Jew, The Free Press, New York, 1987 (p. 4): Tesjoewa: de
altijd aanwezige mogelijkheid om je leven en ook de richting van je
leven te veranderen. Volgens de Talmoedische wijzen werd deze
mogelijkheid om de werkelijkheid te kunnen veranderen nadat die
feitelijk heeft plaatsgevonden - een van de mysteriën van het bestaan -
geschapen vóór de wereld zelf.
97. Rabbi Moshe ben Maimon (1135-1204), een van de grootste joodse
denkers.
98. Maimonides, Mozes, Twee ethische tractaten: de regels van het gedrag
en de regels van boete en berouw, vertaald uit het Hebreeuws en
ingeleid door A. Van der Heide, Meinema, Zoetermeer, 1992 (p. 85).
99. bTaaniet 16a.
100. Buber, Martin, Chassidische vertellingen. Servire, 1967 (p. 512).
101. Buber, Martin, Chassidische vertellingen. Servire, 1967 (p. 515).
102. mAwot 2:10, ontleend aan The Misjna, A New Translation, Jacob
Neusner. Yale University Press, New Haven and London, 1988.
103. mJoma 8:9: 'Ik zal zondigen en Grote Verzoendag zal verzoening
brengen', - Grote Verzoendag zal geen verzoening brengen.
104. mJoma 8:9: Voor overtredingen die begaan zijn tussen de mens en de
Alomaanwezige brengt Grote Verzoendag verzoening. Voor
overtredingen tussen mens en mens verzoent Grote Verzoendag alleen
als de mens de goede wil van zijn vriend herwint.
105. mTa'aniet 2:1.
106. Hui Hai, The Tsung Ching Record - opgenomen in The Zen Teaching of
Instantaneous Awakening, Rendered into English by John Blofeld.
Buddhist Publishing Group, Ashprington Totnes, 1987 (p. 87).
107. mAwot 4:22.
108. Een kaarsvlam in de tocht, Overdenkingen over dood en
vergankelijkheid uit het Tibetaans boeddhisme, bijeengebracht door
Hélène van Hoorn, SUN, Nijmegen, 1994 (p. 48).
109. Ik baseer mijn citaten uit het Gilgamesj-epos op de voortreffelijke
Nederlandse vertaling Gilgamesj, een zoektocht naar onsterfelijkheid,
vertaald en van illustraties voorzien door Theo de Feyter, Uitgeverij Vrij
Geestesleven, Zeist, 1991.
110. Genesis 10:8. Het was deze Nimrod, die wij in het hoofdstuk Twee
wegen zijn tegengekomen als de tegenstander van Abraham.
111. Faust II - 12104, 12105.
112. The Book of Legends, Sefer Ha-Aggadah, Legends from the Talmud and
Midrash, Edited by Hayim Nahman Bialik and Yehoshua Hana
Ravnitzky, Translated by William G. Braude. Schocken Books, New
York, 1992 (p. 78).
113. Exodus 24:7. Het woord dat met horen wordt vertaald, kan ook met
gehoorzamen worden vertaald. Aan deze laatste vertaling wordt meestal
de voorkeur gegeven.
114. Hirsch, Samson Raphael, Der Pentateuch. Verlag von J. Kaufmann,
Frankfurt am Main, 1920 (Zweiter Teil, p. 326).
115. Genesis:12:10.
116. Het is natuurlijk ook een aardrijkskundig gegeven dat Egypte lager ligt
dan het bergachtige land waar Abraham verblijft. Ook hier weer laag na
laag.
117. Genesis 13:1.
118. Pirkee de Rabbi Eliezer - ed. Friedlander (p.109); Zohar I 83b - The
Zohar, Translated by Harry Sperling & Maurice Simon. The Soncino
Press, London, 1970 (Vol. I, p. 279).
119. Zohar I 83a - ed. Soncino Press.
120. Ontleend aan een mededeling van Isaiah Tishby in The Wisdom of the
Zohar, Oxford University Press, Vol. III, p. 1421.
121. Magid Devarav LeYaakov. Kehot, New York, (Or Torah 69d) (ontleend
aan Rabbi Aryeh Kaplan, The Light Beyond. Maznaim Publishing
Corporation, New York/Jerusalem).
122. Schneerson, Menachem Mendel, Toward a Meaningful Life, The
Wisdom of the Rebbe, Adapted by Simon Jacobson. William Morrow
and Company, New York, 1995 (voorpublikatie) (p. 171).
123. Torah Studies, Adaptation of Likutei Sichos by Rabbi Dr. Jonathan
Sacks, Chief Rabbi of Great Britain, Based on the teachings and talks of
the Lubavitcher Rebbe Rabbi Menachem M. Schneerson on the weekly
Torah Portion. Chabad-Lubavitch in Cyberspace (Internet):
Ballingschap is dan een integraal deel van spirituele vooruitgang; zij
staat ons toe de gehele wereld door onze handelingen te heiligen, en niet
alleen een klein hoekje daarvan.
124. Genesis 41:57: Alle landen kwamen naar Egypte om bij Joséf koren te
kopen want zwaar drukte de hongersnood op de gehele aarde.
125. De totale tijdsduur van het verblijf in Egypte wordt in Exodus 12:40
gesteld op 430 jaar.
126. Exodus 2:23-25.
127. Exodus 3:7-10.
128. Exodus 5:2.
129. De letterlijke vertaling van het Hebreeuwse woord dat met plaag wordt
vertaald is slag.
130. Exodus 9:27.
131. Exodus 9:34.
132. Pirke de Rabbi Eliezer - ed. Friedlander (p. 342).
133. Exodus:12:11-13.
134. Exodus 12:29-31.
135. Genesis 13:2.
136. Rabbi Levi Jitschak van Berditchev, Kedoesjat Levi - Sjemot, ontleend
aan The Light Beyond, p. 155.
137. Exodus 16:3.
138. Exodus 16:4.
139. Exodus 16:20.
140. Deze observatie dank ik aan Arja Erkelens-Frankhuisen.
141. De afbeelding op de omslag is afkomstig uit het werk van de Engelsman
Robert Fludd (1574-1637). Fludd was een hermetisch filosoof,
geneesheer en wetenschapsman, die het vermogen had om zijn visies en
visioenen in ontwerpen voor prachtig plaatwerk om te zetten. De door
hem ontworpen prenten zijn voor mij vaak bijzonder inspirerend
geweest.
142. Rabbi Azriël Van Gerona, Peroesj Eser Sefirot (ontleend aan Louis
Jacobs, A Jewish Theology. Behrman House, London, 1973 - p. 43).

You might also like