Professional Documents
Culture Documents
Hans Korteweg
Omslagontwerp Marjo Starink
Omslagillustratie Robert Fludd (1574- 1637)
© 1994, 2013 Hans Korteweg
nur 720
Vier gingen de 'Tuin' in, voorbij de grenzen van de aardse werkelijkheid. Hoe
ze dat deden, welke methoden ze gebruikten staat niet beschreven. Alle vier
komen ze in de 'Tuin', maar slechts één komt er heel en ongeschonden weer
uit. De andere drie sterven, worden gek of 'snijden de jonge planten af.
Wat is dat 'afsnijden van de jonge planten'? Hierover lopen de meningen
van de commentatoren uiteen. Ik beschouw het als een zeer concreet beeld.
De jonge aanplant behoeft, zeker in een warm en droog land als Israël, veel
zorg en aandacht. Iemand die de jonge aanplant verwoest is iemand die geen
eerbied heeft voor die zorg en ook niet voor het ontluikende leven. Hij doet
dat omdat hij vindt dat hij dat kan doen. En waarom vindt hij dat? Omdat hij
dat vindt! Het is een puur negatieve instelling, arrogant en nihilistisch.
De eerste sterft. Zijn geest verlaat zijn lichaam. De tweede wordt
waanzinnig. Zijn geest raakt verdwaald, als het ware half in, half uit zijn
lichaam. Een triest lot. Maar het lot van de derde is triester, want de geest van
deze Acher - wat letterlijk de Andere betekent - raakt vervreemd van de
mensen om hem heen. Hij wordt, zoals ook blijkt uit de andere verhalen die
over hem worden verteld, een toeschouwer, zonder eerbied voor andere
mensen, zonder mededogen. Hij heeft het licht gezien, maar hij heeft het licht
dáár gezien en denkt nu dat het niet hier is. Trots doorziet hij dat alles
ijdelheid is, maar hij doorziet niet zijn eigen trots.
Deze meedogenloze trots is het grootste gevaar voor de mysticus.
Twee vleugels
Hier is vorm leegte en de leegte is vorm - leegte verschilt niet van
vorm, vorm verschilt niet van leegte - alles wat vorm is is leegte, alles
wat leegte is is vorm.
Hart Soetra(5)
In het Mahayana-boeddhisme wordt gezegd: Er is wijsheid en er is
mededogen en die twee horen te zamen als de twee vleugels van een vogel.
Wijsheid is het inzicht dat niets uit zichzelf bestaat, dat niets permanent is en
dat ook het lijden in laatste instantie niet werkelijk is. Het is deze eenzijdige
wijsheid die Acher opdeed in de Pardes. Mededogen is het besef dat alle
wezens één zijn en het is de diepe wens je totaal in te zetten voor het welzijn,
de bevrijding van het lijden van alle wezens. Het is de erkenning van de
werkelijkheid van de ervaring van de ander, hoe on-werkelijk deze
werkelijkheid ook mag zijn gezien in het licht van de eeuwigheid. Bij Rabbi
Akiwa waren wijsheid en mededogen verbonden; daarom kon hij de Pardes
heel ingaan en heel weer uitgaan.
Leegte en vorm, ongebaande en weg, eeuwigheid en tijd - ze horen bij
elkaar en ze zijn eigenlijk één. Van vorm tot licht, van licht tot vorm.
Mededogen zonder wijsheid verwordt tot sentimenteel medelijden. Wijsheid
zonder mededogen verwordt tot trots nihilisme.
Leerling
Het is deze restloze overgave die de mens een Liefde doet ondergaan,
die alleen al zijn mensenleven heilig - en hem van zijn beeldvorming
bevrijdt. Want de worsteling zelf is opgeheven wanneer de beeldingen
niet meer werken.
M. Hofmans(6)
Terug naar het spel zonder einde. Ik ben dit spel als kind gaan spelen omdat
het bij mij paste; het was een vorm van zelfexpressie. Maar het was meer dan
dat. Het had ook een effect op mij. Als ik terugkijk op mijn leven zie ik dat
het spelen van dit 'kinderspel' aan het begin staat van mijn zoektocht naar
eenheid en vrede. Het heeft echter aanvankelijk een invloed op mij gehad die
zeker niet alleen positief was. Ik werd erdoor uit het lood geslagen. Je kunt
ook zeggen: ik werd er te wijs door. Door het spelen van dit spel werd al heel
jong mijn besef versterkt van de vergankelijkheid van veel zaken die door de
mensen om mij heen als van absolute waarde werden beschouwd. Ik doorzag
en ik moest lachen om wat ik zag. En ik liep het grote gevaar een 'Acher' te
worden, iemand die het leven en het lijden van anderen geringschat.
Dat ik niet een buitenstaander ben gebleven, heb ik voor een belangrijk
deel te danken aan twee leraren die ik vond op mijn levensweg, een man en
een vrouw. Al op tamelijk jonge leeftijd kwam ik met hen in contact. Zij
hielpen mij mijn spoor te vinden als ik het kwijt was en het voort te zetten als
ik het weer gevonden had. Ik ben deze mensen en degenen die na hen
kwamen, deze in mijn levensgeschiedenis oplichtende keten van mensen,
oneindig dankbaar. Het is een onbegrijpelijk geschenk, dat zo'n hulp in het
bestaan wordt geboden.
Deze beide mensen waren zeer verschillend van aard en temperament,
maar ze waren beiden wijs én mededogend. Ze waren zonder kapsones en ze
waren vriendelijk in de oorspronkelijke zin van het woord, wat iets heel
anders is dan aardig of minzaam. Ze hebben het mij op een heel vriendelijke
manier heel moeilijk gemaakt. Zo moeilijk, dat ik actief een hekel aan mijzelf
begon te krijgen, aan dat echoënde wezen dat alles gadesloeg. Zo moeilijk
zelfs dat de beschouwer ten slotte brak en ik ervoer dat de ander bestond, net
zoals ik bestond, en net zo niet bestond als ik niet bestond, en dat we waren
opgenomen in onmetelijke goedheid. Toen kon ik eindelijk aan mijn eigen
leven beginnen.
De eerste van deze twee leraren was Reinoud Fentener van Vlissingen. Ik
ontmoette hem vlak voor mijn 23e verjaardag. Toentertijd werd ik verteerd
door een grote somberte, waaraan ik met alle mogelijke middelen trachtte te
ontkomen. Ik ontmoette Van Vlissingen en ik vertrouwde hem meteen. Hij
sprak een taal die ik net niet kon verstaan, maar waarvan ik wist dat het de
mijne was. En dat terwijl hij in uiterlijke verschijning zo anders was dan ik;
hij was echt een heer en ik was dat niet. Hij hielp mij met veel geduld en
wijsheid. Hij praatte tegen me alsof ik begreep wat hij zei. Hij beroerde mij in
mijn ziel, maar met mijn hoofd kon ik hem niet volgen - dat kwam pas veel
later. De uren bij hem waren vreselijk voor mijn trots, maar deur na deur ging
open, en daar genoot ik zo van.
Uiterlijk een formeel man, was hij in werkelijkheid iemand die in geen
categorie was onder te brengen. Hij was wat je noemt een godsvruchtig man.
Het was altijd licht in zijn kamer en hij kon zwijgen als geen ander. Ik moest
wel wakker zijn als ik bij hem was. Hij was een volledig dienstbaar mens.
Hij overleed in januari 1984. Plotseling. Hij vertrok in mijn beleving zoals
ik hem gekend had: zonder hechting achter te laten. Hij leeft in mijn hart. Ik
ben hem heel dankbaar.
Via Reinoud van Vlissingen kwam ik in contact met de vrouw die ik altijd
juffrouw Hofmans ben blijven noemen. Zij raakte in de jaren vijftig onder de
naam Greet Hofmans bekend als gebedsgenezeres en adviseuse van Koningin
Juliana. Heel de pers stortte zich op haar en maakte haar met grote graagte
zwart, terwijl zij niets anders deed dan wat wijzen en profeten al duizenden
jaren doen: naar het hof van de koning gaan en daar de waarheid zeggen. Ik
ken haar niet in een van de functies die de openbare opinie haar toedacht. Ik
ken haar slechts als de leids-vrouw die mij heeft geholpen toen ik in mijn
diepste levenscrisis verkeerde door mij volkomen terzake, zonder franje en
liefdevol aan te reiken wat ik nodig had, een aantal jaren lang, tot aan haar
dood. Ze gaf me mijn vertrouwen terug, mijn eigen vertrouwen, niet het hare.
Zij heeft mij geholpen het universele te zien in alle godsdiensten en bovenal
heeft ze mij geholpen te ervaren dat de Onbenoembare niet een leeg niets is,
maar een en al liefde. Ze leefde in overeenstemming met hetgeen ze uitdroeg,
eenvoudig en onverbiddelijk. Haar naam zij geëerd.
Hier op aarde
Waar moet het primaire gezocht worden? Het moet gezocht worden
door middel van het tijdelijke. Tijdelijke gevoelens en bewustzijn zijn
schitterende functies van het primaire.
Het Geheim van de Gouden Bloem(7)
Dank zij mijn leraren heb ik geleerd de werkelijkheid waarin ik mij bevind -
deze uiterst veranderlijke werkelijkheid tussen begin en einde, geboorte en
dood - volkomen serieus te nemen. Ons levenswerk begint hier op aarde, niet
ergens in de hoogte. Het meest nabije en de problemen met het meest nabije
zijn niet een belemmering, maar de uitgelezen mogelijkheid om tot vrede te
komen. Een levende vrede. Een heftige vrede soms. Alleen op de aarde kan
de ladder naar de hemel staan.
Het gaat er wat mij betreft niet meer om dat het 'ik' oplost of dat 'ik'
verlicht wordt. Het gaat er alleen maar om of 'ik' dienstbaar ben, bereid om
gehoor te geven aan de voortdurende inblazing van het leven, van de Ene. Als
de bereidheid daartoe bestaat, houdt het 'ik' op een geïsoleerd wezen te zijn.
Dan neemt het zijn plaats in en vervult het zijn functie. Dat is vrede.
In het eerste Bijbelboek Genesis staat het prachtige verhaal van de droom
van Jakob(8). Het is waarschijnlijk een van de meest bekende verhalen uit de
Bijbel(9). Jakob is op de vlucht voor zijn broer Esau en overnacht in de
wildernis. Dan droomt hij. In zijn droom ziet hij een ladder die is neergezet
op de aarde en die tot aan de hemel reikt. Engelen van God klimmen erop en
eraf. De Eeuwige(10) staat naast Jakob en zegt tegen hem:
'Ik ben bij je en zal je behoeden, waarheen je ook gaat, en Ik zal je
terugbrengen naar dit land.' Als Jakob ontwaakt uit zijn slaap zegt hij:
'Inderdaad, de Eeuwige is op deze plaats aanwezig en ik wist het niet.'
Door vrees bevangen zei hij: 'Hoe geweldig is deze plaats, dat kan
niet anders dan een huis van God zijn en hier is de poort van de hemel
(11).
Het ene moment is het er en het volgende moment is het er al niet meer. Je
kunt ervan genieten, maar je kunt er niet permanent op bouwen. Er valt zeker
niets aan te aanbidden.
Een ster, de bliksem, een idee, ons werk, onze auto - ze zijn geen afgoden
en ze hebben zich ook niet tot afgod uitgeroepen. Wij mensen hebben ze zo
gemaakt. Wij vervaardigen ze, als Terach, de vader van Abraham.
Wij hebben het vermogen van aspecten van onze binnen- of buitenwereld
afgoden te maken. We vervaardigen ze en we proberen ze te verkopen aan
anderen. Wij houden onszelf in stand door onze illusies aan anderen te slijten.
En het is maar zelden dat iemand zegt: 'Hoe kan nu iets dat in de tijd is
gemaakt het waard zijn om voor te buigen?!' Als dat wordt gezegd, schamen
we ons en komen tot inzicht óf we worden razend en zetten al onze macht in.
Wat razend wordt is de 'vader', het oude 'ik', dat beelden maakt van de
werkelijkheid en vervolgens doet alsof deze beelden een superieure
werkelijkheid zijn. Deze beelden makende instantie in de mens gaat hand in
hand met het machtscentrum, dat in dit verhaal vertegenwoordigd wordt door
de vorst Nimrod.
Deze twee-in-een toetsen al het nieuwe dat in de tijd geboren wordt - de
'zonen'. En als de 'zonen' niet buigen voor het beeldenstelsel van de 'vader',
probeert deze ze uit de weg te ruimen. Alle macht wordt ingezet om dit
nieuwe en andere dat zich niet wil aanpassen te vernietigen.
Deze 'vader', die in ieder mens aanwezig is, is een god in het diepst van
zijn gedachten. Hij ziet zichzelf als de oorzaak en het middelpunt van alles.
Hij maakt beelden, maar in feite zijn die beelden afspiegelingen van hemzelf.
En de eis om deze beelden als laatste waarheid te aanvaarden en ervoor te
buigen is eigenlijk de eis om hem - het 'ik' - te aanbidden als een onfeilbare,
perfecte godheid. Dat is het geheim van de 'vader'; hij verkoopt zijn afgoden,
hij strijdt ervoor, maar als je even doorkijkt zie je dat hij voor zichzelf strijdt
en dat hij zichzelf verkoopt.
De grimmigheid waarmee hij strijdt, verraadt dat het een strijd op leven en
dood is. Hij bestaat in de beelden die hij maakt, denkt hij. En hij bestaat bij
de gratie van de anderen die hem bestaansrecht toekennen door zijn beelden
te kopen. Als hij geen afzet meer heeft, is het voorbij, dan is er niets meer -
denkt hij, diep in het geheim.
Dat is illusie.
Leegte
Al deze verschijnselen zijn in zichzelf leeg en toch is deze Geest
waarmee zij identiek zijn niet een louter niets. Hiermee bedoel ik dat
hij bestaat, maar op een manier die te schitterend is voor ons om te
begrijpen. Het is een bestaan dat geen bestaan is, een niet-bestaan dat
nochtans bestaan is.
Huang Po(43)
De illusie is dat er niets is als ik de leegte niet vul met mijn voorstellingen.
De waarheid is dat in alle verschijnselen een Kracht werkzaam is die de
verschijnselen doordringt en te boven gaat. Deze Kracht is in geen vorm te
vatten en met geen naam te benoemen, juist omdat alle namen en vormen
eruit voortkomen.
Om aan te geven dat deze Kracht bestaat, de enige is die werkelijk bestaat,
gebruik ik in dit boek woorden als de Eeuwige, de Ene of de Geest. Niet
omdat ik denk dat ik met deze woorden iets zeg over de Ene, maar omdat het
het eerlijkste is wat ik kan zeggen. De belangrijkste momenten in mijn leven
waren niet de momenten van mijn grootste prestaties, maar de momenten dat
ik mij geheel toevertrouwde. En als ik mij toevertrouwde loste op wat ik
daarvoor 'ik' noemde en kwam daarvoor in de plaats niet een peilloze leegte,
maar vervulling. Levende vrede. Opgenomen zijn in. Voorbij de woorden,
het denken, de waarneming is er de volstrekte eenheid, waarin alles, ook het
lijden, ineensluit en passend is.
Dat is niet met het conceptuele denken te vatten en het is niet te zeggen.
Maar dàt dient wel gezegd te worden.
Abraham
Waar kun je iemand vinden die steelt omdat zijn karma zwaar is of
zijn zonden groot? Stelen is het karma, stelen is de zonde! Het is
slechts door het stelen dat zonde en karma kunnen bestaan. Het hangt
van je huidige geestestoestand af of je steelt of niet, niet van oud
karma. En wat ik je nu vertel gaat niet alleen op voor stelen. In grote
trekken gaat voor alle begoochelingen precies hetzelfde op. Of je
begoocheld raakt of niet hangt geheel af van je huidige
geestestoestand. Als je begoocheld bent, ben je een niet-verlicht
wezen. Als je niet begoocheld bent, ben je een boeddha. Behalve dit is
er niet nog een speciale kortere weg om boeddha te worden.
Bankei(44)
Nu komen we bij de tweede verhaallijn in deze midrasj, het verhaal van
Abraham.
Abraham is die ene zeldzame mens - of dat ene zeldzame in de mens - die
niet verknocht raakt aan het beeldensysteem van het oude 'ik' en die ook niet
zwicht voor de macht. Hij laat zich niet leiden door begeerte of angst. Hij
weet dat al het gemaakte en zelfbedachte geen geluk brengt. Hij erkent
slechts de Eeuwige. Dat brengt hem in conflict met zijn naaste omgeving.
Er wordt nergens toegelicht waarom hij zo anders is dan zijn omgeving. Er
wordt niets gezegd over speciale gaven die hij zou hebben ontvangen. Nee,
hij doet zo omdat hij zo doet. En de anderen doen ook zo omdat zij zo doen.
Doen wat je te doen staat en nalaten wat je na te laten hebt, dat is de kortste
weg. Er is niet een reden buiten jou die jou noodzaakt om raar en gespleten te
zijn. Als je een illusie verkiest boven de werkelijkheid, komt dat niet door je
ouders of door de omstandigheden of door oud karma of door de sociale
situatie, het komt doordat jij dat doet. Daarin ben je volmaakt vrij.
Je hebt niet de vrijheid om je ouders te kiezen. Je hebt ook niet de vrijheid
om een bepaald lichaam te kiezen. In bijzonder veel opzichten ben je bepaald
en dat kan heel lastig zijn. Er zijn ontelbare gruwelijke dingen te bedenken,
waar je niets aan kunt doen en die vreselijk lastig zijn. Maar al die mogelijke
gruwelijke dingen bij elkaar zijn nog niet de rechtvaardiging voor een trap
tegen een kat. Hoe je ook geleden hebt, je trapt die kat of je trapt hem niet.
Daarin ben je vrij. Door al dan niet te handelen uit haat, wrok,
zelfmedelijden, angst, begeerte, enzovoort bepaal je of je een rechtvaardig
mens bent of niet. Dat ligt niet vast, en niets of niemand anders bepaalt het
voor je.
Niet voorzien
De Eeuwige zei tot Awram: 'Ga weg uit je land, van je geboortegrond
en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal aanwijzen.'
Genesis 12:1
Als je, zoals Abraham, niet een afgeleide bent van je begeerten en angsten, is
je leven een leven van wonderen. Je bent niet bezig met verdienen en
verkopen, maar je daden hebben wel effect. De strijd met de heerser Nimrod
en die met zijn vader zijn het voorspel tot het vertrek van Abraham uit zijn
land en het huis van zijn vader. Het zijn als het ware de barensweeën
waardoor Abraham wordt uitgedreven. Dat is smartelijk, maar door het
antwoord dat Abraham geeft is het resultaat alleen maar positief.
Hij gaat uit het land van zijn vader, zoals zijn nageslacht generaties later uit
Egypte, het land van de Farao, zal worden weggeleid, het onbekende
tegemoet. Hij weet wat hij verlaat, maar hij weet niet wat zijn bestemming is.
Als hij van de Eeuwige de opdracht krijgt om te vertrekken, hoort hij slechts
dat hij moet gaan en dat hem op zijn weg het land van zijn bestemming zal
worden gewezen(45).
Ook dat is kenmerkend voor de rechtvaardige: hij voorziet niet. Zoals hij
zich niet hecht aan het verleden en in het heden geen beelden dient, zo
projecteert hij in de toekomst geen verwachtingen en doelstellingen die hij
moet nastreven. De toekomst is iets dat hem tegemoet komt - een geschenk.
Hij, de individuele expressie die hij is, leeft in respons; zo vindt hij zijn weg.
En Abram ging, zoals de Eeuwige tot hem gesproken had, en met hem ging
Lot.(46)
Lot
Nu komen we bij de derde verhaallijn. De geschiedenis van Lot, die meeging
met Abraham.
Lot is de zoon van Haran, die op zijn manier ook meeging met Abraham en
die dat met de dood moest bekopen. Haran handelt in de midrasj
oppervlakkig gezien net als Abraham, maar zijn intentie is volkomen
tegengesteld aan die van Abraham. Abraham richt zich op de Eeuwige, Haran
richt zich op zijn persoonlijke belangen en vervolgens op Abraham. Hij volgt
Abraham niet omdat deze zich toevertrouwt aan de Eeuwige, maar omdat hij
meent dat Abraham een afgod dient die machtiger is dan die van Nimrod. Dat
bekoopt Haran met de dood.
Je kunt een beeld niet met een beeld overwinnen, zoals je, om een term uit
de boeddhistische traditie te gebruiken, bloed niet met bloed kunt
wegwassen. Alleen degene die niet een bepaalde voorstelling aanbidt blijft
vrij van ieder beeldsysteem.
Ik zie Haran als de twijfelaar bij uitstek. Hij zoekt het hoogste, maar hij
zoekt het omdat hij meent dat hij daarvan het meest baat kan hebben. Hij is
een praktisch ingesteld mens, een man van de slimme oplossingen. Niet de
slechtste van zijn tijdgenoten, maar zeker ook niet de beste. Iemand die het
goede nastreeft, als dat niet al te riskant is.
Hij is de personificatie van de gemiddelde mens die tracht te overleven
door zich in kritieke situaties te richten naar de machtigste van dat moment.
Hij vraagt zich niet af wat hij zelf van iets vindt, nee, hij vraagt zich af wat de
machtigste vindt dat er gevonden moet worden en dat vindt hij vervolgens zo
spontaan mogelijk. Overal waar hij zelf niet de baas is treedt hij op deze
manier op. Zo vindt hij zijn partner, zo maakt hij carrière en zo doet hij
relaties op, machtig inruilend voor machtiger. Hij is de doorsneemens, die
geen vernieuwing brengt en geen rechtschapenheid. Hij draagt zorg voor de
voortzetting van zichzelf en de zijnen en helpt de gevestigde orde in stand
houden. Dat kan positief zijn.
Haran is in psychologische zin ook de personificatie van de tendens in de
mens om zich staande te houden door zich te buigen voor 'de grootste god'
van het moment. Deze tendens doet veel mensen al heel jong het contact met
de levende werkelijkheid verliezen. Wie zich door deze tendens laat bepalen,
raakt verstrikt in de wereld van goed-gevonden-willen-worden. Braaf en
afhankelijk vergeet hij wie hij zelf is en wat hem werkelijk aan het hart gaat.
De schifting
Lot komt voort uit Haran en hij volgt Abraham. Haran is de fysieke vader,
waarvan hij van alles heeft geërfd. Met deze erfenis volgt hij Abraham, die
als een geestelijke vader is. Wat zal sterker zijn, zijn fysieke vader of zijn
geestelijke vader? Wordt hij een rechtvaardige, blijft hij een middelmatige of
glijdt hij af en wordt hij een slecht mens? Dat zijn geen retorische vragen.
Het zijn de vragen waar de mens die als Lot is zich steeds weer voor gesteld
ziet.
Een tijdlang is er een goede verstandhouding tussen Lot en Abraham. Dan
ontstaan er conflicten. Toen zei Abram tegen Lot: 'Laat er toch geen strijd
zijn tussen mij en jou en tussen mijn herders en jouw herders. We zijn immers
bloedverwanten. Ligt niet het hele land voor je open? Maak je toch los van
mij; als het naar links is, ga ik rechts, is het naar rechts, dan ga ik naar
links.'(47)
Dat is een genereus aanbod van Abraham. Weer handelt hij volgens de
stelregel: Wat van mij is, is van jou en wat van jou is, is van jou. Lot neemt
de omgeving in ogenschouw en kiest dan voor het rijkste deel, de streek waar
de steden Sodom en Gomorra in liggen. Abraham en Lot gaan uit elkaar en
Lot slaat zijn tenten op bij Sodom.
De Tora vervolgt daarop met de mededeling dat de mannen van Sodom
zeer slecht waren en zondig tegenover de Eeuwige. Het is duidelijk: Lot heeft
zich gevestigd in het gebied van de schil, zoals ik het in het vorige hoofdstuk
noemde, en hij gaat nu een weg die tegengesteld is aan die van Abraham, de
kern.
Deze schifting is noodzakelijk. De commentatoren wijzen erop dat de
goddelijke openbaring zich van Abraham had afgezonderd de laatste tijd dat
Lot bij hem was.(48) Het afscheid was noodzakelijk, omdat Lot Abraham
niet meer in geestelijke zin volgde. Hij begon weer te aarden naar zijn vader
en zijn grootvader en terug te keren tot beeldendienst. De strijd over de
aardse belangen was een gevolg van de geestelijke tegenstelling.
Zodra Lot zijns weegs is gegaan richt de Eeuwige meteen het woord tot
Abraham. En de Eeuwige sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem had
losgemaakt. 'Sla je ogen op en kijk vanaf de plaats waar je je bevindt naar
het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Ja, het hele land dat je ziet,
aan jou zal Ik het geven en aan je nakomelingen, voor altijd. Ik zal je
nakomelingen doen zijn als het stof van de aarde, zodat, wanneer iemand het
stof van de aarde zou kunnen tellen, ook je nakomelingen te tellen zouden
zijn.'(49)
Tussen twee
Sodom is onverbeterlijke slechtheid. Men zegt daar: 'Wat van mij is is van
mij en wat van jou is is van mij.' Sodom kent geen gastvrijheid. De ander
wordt beoordeeld op zijn economische waarde. Als hij economisch gezien
wat waard is, kun je iets aan hem verkopen. Je kunt hem ook, als hij niet
voldoende weerbaar is, bestelen.
Het begin van Sodom is, zoals ik hiervoor schreef, de levensinstelling die
zegt: 'Wat van mij is is van mij en wat van jou is is van jou.' Dit is de tekst
die bij Lot hoort. Lot gaat naar Sodom, maar hij raakt niet geheel aangepast
aan de gewoonten van Sodom. Hij blijft het protype van de mens die
schommelt tussen goed en kwaad, de normale mens dus. Hij staat tussen
Abraham en Sodom in, ook als hij burger van Sodom is geworden. Hij geeft
niet, maar hij steelt ook niet. Lot investeert.
De overlevering vertelt dat Lot na enige tijd een gerespecteerd burger van
Sodom wordt. Hij wordt opperrechter en zijn dochters zullen trouwen met
notabelen. Maar toch blijft hij een buitenbeentje. Er wordt verteld dat hij in
het duister van de nacht, zodat hij niet betrapt kan worden, liefdadigheid
bedrijft.(50) En hij zit, zoals we in hoofdstuk 19 van Genesis kunnen lezen,
in de poort van Sodom te wachten op vreemdelingen die hij gastvrijheid kan
verlenen. Dat is een ernstige schending van de wetten van Sodom.
Bij Abraham vergeleken is Lot een slecht mens, bij de bewoners van
Sodom vergeleken is hij een heilige. Zijn invloed is niet voldoende om
Sodom te redden. Sodom moet beëindigd worden. De schil die Sodom heet
kan niet omgezet worden, maar de schil die Lot heet kan wel omgezet
worden. Lot wordt met zijn vrouw en zijn dochters gered. Omwille van
Abraham, staat er geschreven; omwille van het contact met die andere, de
rechtvaardige.
Ook deze redding echter is weer half, zoals alles wat van Lot is half is. Je
kunt ook zeggen: zoals alles van Lot dubbel is; er is altijd een andere kant.
De engelen die hen uit de stad leiden zeggen: 'Red uw leven, kijk niet om en
blijf in heel de vlakte niet stilstaan; red u bergwaarts, opdat u niet ten onder
gaat.'(51) Lot kijkt niet om, maar zijn werderhelft kijkt wel om en ze wordt
een zoutpilaar. Zij kan niet nalaten om toch, tegen beter weten in, terug te
blikken. In het terugblikken raakt ze versteend, zoals menigeen, terugkijkend
op de rampen in zijn bestaan, verstard raakt en de weg naar de redding niet
meer voortzet.
Stamvader
Het verhaal van Lot is hiermee bijna verteld. Bijna, want er volgt nog een
merkwaardige apotheose. Lot woont op het eind in een spelonk, met zijn
beide dochters. Toen zei de oudste tot de jongste: 'Onze vader is oud en er is
geen man op aarde die bij ons kan komen zoals men op de gehele aarde
gewoon is... Kom, laat ons vader wijn te drinken geven en laten we bij hem
gaan liggen zodat we van onze vader zaad tot leven brengen.'(52) Zo gebeurt
het. Lot is zo beneveld dat hij er niets van merkt. De twee dochters van Lot
worden zwanger van hun vader. De oudste brengt een zoon ter wereld, die zij
Moab noemt; hij is de stamvader van de Moabieten. En de jongste brengt ook
een zoon ter wereld, die zij Ben Ammi noemt; hij is de stamvader van de
Ammonieten.
Abraham is de stamvader van een volk, het volk van Israël. Ook Lot is
stamvader, van twee volkeren zelfs, de Moabieten en de Ammonieten, die
later grote vijanden worden van Israël. Hij wordt eigenlijk geen stamvader,
het overkomt hem, zonder dat hij er met zijn bewustzijn bij is. Niet iets om
trots op te zijn, maar wel typisch Lot. Weer is alles dubbel.
Hiermee zou het verhaal klaar kunnen zijn, maar er is nog een apotheose in
de apotheose. De lijnen van Abraham en Lot ontmoeten elkaar namelijk nog,
vele generaties later, in een van de grootste figuren in de joodse geschiedenis:
koning David. Het boek Ruth verhaalt hoe Ruth de Moabitische, die afstamt
van Lot, huwt met Boaz, die een afstammeling is van Abraham. Zij zijn de
grootouders van koning David, die niet alleen een vorst was, maar ook steeds
weer een rechtvaardige werd. In Ruth en Moab, en via hen in koning David,
wordt de oude tegenstelling van Abraham en Haran verzoend. De schil wordt
omgezet in een rechtvaardigheid die alle kleuren van het spectrum kent en
geen kleur meer losmaakt uit het geheel en apart aanbidt.
Nog is het verhaal niet klaar. Want uit koning David wordt eens - zo wordt
gezegd - de Messias geboren. De Messias is de Verlosser die het eind
markeert van ons gespleten bestaan in de tijd, zonder vrede en gerechtigheid.
Er zijn zeer uiteenlopende opvattingen omtrent de komst van de Messias.
Daar zou veel over te zeggen zijn, maar dat is hier niet aan de orde. Wat hier
ter zake doet is dat volgens het joodse denken de Verlosser niet onbevlekt
ontvangen wordt. Hij is niet louter een hemels geschenk. Hij wordt geboren
uit een vader en een moeder, die weer geboren zijn uit een vader en een
moeder, enzovoort. Een van zijn oer-vaders is Abraham, een andere is Lot.
Kennelijk is voor de uiteindelijke heelheid het aandeel van Lot onontbeerlijk.
Het is noodzakelijk dat er rechtvaardigen zijn, die zich niet verliezen in de
dualiteit. Zonder hen zou de wereld vergaan. Dat is te begrijpen. Het wonder
is dat ook die anderen nodig zijn, de gewone mensen die zich soms
toewenden en soms afwenden. Het wonder is dat de afwending ten slotte
wordt omgezet en het geheel toch ten goede komt. Dat is een heel groot
wonder.
Vrees en angst
Het begin van wijsheid is de vrees voor de Eeuwige.
Psalm 111:10
Dit is een tekst die mij lange tijd heeft beziggehouden. Jarenlang. Hij liet mij
niet los en ik keerde er steeds weer naar terug. Het begin van wijsheid is de
vrees voor de Eeuwige. Ik wist dat het waar was, maar wat werd daar nu
precies mee gezegd?
Er zijn van die teksten die zo werken. Je kunt ze vergeten, maar ze
vergeten jou niet. Ze volgen je door de tijd, hoe oud je ook wordt, en duiken
steeds weer op. Ze prenten zich in je geest en staan daar als kleine
flonkerende lichtletters te schitteren. Het zijn geen woorden meer van buiten;
ze komen van binnen. Ze gaan over het leven.
Bekend, maar steeds weer nieuw, blijven ze vragen om een antwoord.
Geen antwoord is het laatste en toch ontkom je er niet aan: je moet een
antwoord geven.
De vrees voor de Eeuwige
In de spreektaal zijn angst en vrees woorden zonder noemenswaardig verschil
in betekenis. Ze worden naast elkaar gebruikt om een gevoel van
beklemming te beschrijven, de beduchtheid voor een onheil. Toch hebben ze
naar mijn mening een fundamenteel verschillende betekenis.
Angst is in mijn woordenboek een signaal van het waarschuwingssysteem
van het menselijk 'ik'. Dit waarschuwingssysteem meldt zich via een gevoel
van benauwenis wanneer het bestaan gevaar loopt en in het algemeen
wanneer er verlies dreigt. Het is een blinde reactie, waaraan geen overweging
vooraf hoeft te gaan. Als iemand zijn leven dreigt te verliezen, wordt hij
bang. Hij wordt ook bang als het erop lijkt dat hij zijn bezittingen zal
verliezen, of iemand waarvan hij houdt, of wanneer hij, zoals men dat zegt,
zijn verstand dreigt te verliezen. Alles waar de mens 'ik' tegen zegt wordt
gecontroleerd en bewaakt door het waarschuwingssysteem van de angst. Het
gaat altijd om persoonlijke belangen.
Angst is een reactie die heel nuttig kan zijn, maar die ook ziekelijke
vormen kan aannemen. Als dat laatste het geval is gaat de angst een eigen
leven leiden. Hij zaait zich uit in de gehele persoonlijkheid en neemt overal
de leiding over. Dan zendt hij voortdurend waarschuwingssignalen uit terwijl
er geen sprake is van een werkelijke dreiging.
Vrees is van een geheel andere orde dan angst. Vrees is verwant aan
eerbied en ontzag. Het is de alles doortrillende eerbied van de mens die weet
dat hij geen macht heeft en niets is in verhouding tot de onmetelijkheid van
Zijn. Het is het besef dat de werkelijkheid zich onttrekt aan iedere
voorstelling en dat er niets te voorzien is. Zoals angst een
waarschuwingssignaal is, zo is vrees werkelijkheidsbesef. Besef van
Werkelijkheid. Deze eerbied die geen bestaansgrond in zichzelf zoekt is de
vrees voor de Eeuwige of, zoals deze term dikwijls wordt vertaald, de vreze
des Heren.
De Baal Sjem Tov zei over deze vrees: 'Ik verwonder me over jou, o fysiek
lichaam, dat je nog niet in stukjes uit elkaar bent gevallen uit vrees voor je
Schepper.'(53) En inderdaad, het is een wonder dat wij mensen kunnen
blijven bestaan, als individuen, gedurende de korte tijd dat wij bestaan. We
bestaan immers voortdurend op de grens van oplossing in onmetelijkheid.
Ieder moment kan het gebeurd zijn met ons. Ieder volgend moment is genade.
Dat beseffen we meestal niet, totdat ons persoonlijke einde nabij is, maar het
is wel waar.
We doen in de dagelijkse omgang alsof wij niets te vrezen hebben. Alsof wij
de dingen creëren, regelen en voortzetten. Maar dat is een illusie. En zolang
we in deze illusie verkeren zijn we angstig. Want diep van binnen weten we
dat we geen enkele macht hebben over leven en dood. Alles kan gebeuren en
we zijn angstig zolang we ons niet toevertrouwen aan wat het leven ons
brengt. Anders gezegd: we zijn angstig zolang we niet vrezen. Een vervelend
parket voor de mens die niet bang wil zijn en ook niet wil vrezen.
De angst van het 'ik' is er altijd, zolang het 'ik' zichzelf in stand wil houden.
Angst is de constante metgezel van het 'ik', dat gammele bootje, op de oceaan
van het leven. Het is een bestaansgegeven.
Vrees daarentegen, de vrees voor de Eeuwige, is iets waarvoor men kan
kiezen. Het is de Werkelijkheid, maar iedere werkelijkheid kan ontkend
worden. Wij mensen hebben de mogelijkheid om te vrezen, om in trillende
eerbied te leven, en we hebben ook de mogelijkheid om onszelf een
onafhankelijk bestaan toe te kennen en te doen alsof wij het bestaan in de
hand hebben. Dat is een vrije keus. Hierover zegt de Talmoed bij monde van
Rabbi Chanina: Alles is in de hand van de Hemel, behalve de vrees voor de
Hemel(54). De werkelijkheid is dat alles in de hand van de Eeuwige is, maar
het staat ons vrij ons daar al dan niet voor te buigen. En even daaronder staat
geschreven: De Heilige, gezegend zij Hij, heeft in zijn schatkamer niets dan
een voorraad van de vrees voor de Hemel.(55) Wat werkelijk resteert van een
mensenleven is niet wat er gepresteerd is, maar wat in overgave werd gedaan.
Dat zijn de schatten die het bestaan in tijd en ruimte oplevert.
Het begin van wijsheid
Waar beelden en vooroordelen ophouden te bestaan begint wijsheid. Alleen
wanneer gedachten en persoonlijke opvattingen de directe ervaring niet
blokkeren, is levend weten mogelijk. Levend weten - zijn in
overeenstemming met de Eenheid - is wijsheid. Al het andere is geïsoleerde
kennis, is het zeker weten van de persoonlijkheid die zichzelf daarin keer op
keer bevestigd wil zien.
Levende wijsheid kan alleen ontstaan als wij leven in het besef dat wij -
ons 'ik' - niet de dienst uitmaken. Als we de ruimte van ons bestaan niet
vullen met eigen maaksel en stilte het middelpunt laten zijn van ons bestaan,
kunnen we ontvangen wat komt. De vrees voor de Eeuwige is het begin van
wijsheid.
Alleen als wij niets meer vasthouden, zijn wij gelukkig. Alleen als we in
vrees leven, is er geen gehechtheid meer aan de eigen angst. En alleen dan is
wat wij weten ook waar.
Op de proef gesteld
Met tien beproevingen werd Abraham, onze vader, op de proef gesteld
en hij doorstond hen alle om kenbaar te maken hoe groot de liefde
was van Abraham, onze vader.
Pirkee Awot(56)
Eerst is er de vrees voor de Eeuwige, daarna levende kennis. De
persoonlijkheid heeft de sterke neiging dit om te draaien en te zeggen: 'Geef
me inzicht en ik doe het.' Maar het inzicht komt juist voort uit het zonder
voorzien in beweging komen.
Een treffend voorbeeld hiervan in de Tora is de geschiedenis van
Abraham's tiende en laatste beproeving - de Binding van Izaäk of Abraham's
Offer - die beschreven wordt in Genesis 22:1-19.
Het is een van de stilste verhalen die er zijn. Wat je als lezer ziet is bijna
alleen maar de handeling, alsof je door een camera kijkt. Er worden geen
gedachten beschreven, geen gevoelens, en er wordt uiterst spaarzaam
gesproken. Het is een bijzonder aangrijpend verhaal, een onbegrijpelijk
verhaal met een grote zeggingskracht.
Het begint als volgt:
Na deze gebeurtenissen stelde God Awraham op de proef; Hij zei tegen
hem: 'Awraham.' En deze zei: 'Hier ben ik.'
Hij zei: 'Neem toch je zoon, je enige, die je liefhebt, Jitschak en begeef je
naar de berg Moriah en breng hem daar als een offer dat in vlammen opgaat,
op één van de bergen die ik je zal aanduiden.'
Awraham stond ‘s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knechten mee en zijn zoon Jitschak, hij kliefde het offerhout en begaf zich op
weg naar de plaats die God hem gezegd had.(57)
Ieder woord is geladen met betekenis. Al in de eerste zin springt de
mededeling in het oog dat God Abraham op de proef stelt. Dat staat daar zo
vanzelfsprekend, maar wat betekent het? Is dat iets dat God doet, mensen op
de proef stellen? Talloze commentaren zijn alleen al hierover geschreven.
De mededeling dat God Abraham op de proef stelde is gericht tot de lezer.
Het geeft de lezer een omlijsting waarbinnen hij het verhaal kan plaatsen.
Aha, daar gaat het dus om, kan hij denken, en daardoor wordt de schok die de
volgende zin oplevert verzacht. Bovendien wordt door deze mededeling
aangegeven dat het gevraagde offer mogelijk niet gebracht behoeft te worden.
Maar de vraag blijft: wat is een beproeving?
Het meest spreekt mij aan hetgeen Nachmanides hierover zegt.(58) Deze
schrijft dat de mens zich beproefd kan voelen, omdat de mens de vrije keuze
heeft om iets al dan niet te doen. Hij kan door twijfel verscheurd worden en
ten slotte kiezen voor wat dan ook. Maar voor God is er geen twijfel. God
wordt niet bepaald door de tijd. Hij weet wat de uitkomst zal zijn. God wil
dat bij de mens het potentiële wordt omgezet in actualiteit, zodat deze
beloond kan worden voor een goede daad en niet alleen voor een goede
gedachte. (...) Alle beproevingen in de Tora zijn dus voor het welzijn van
degene die wordt beproefd.(59)
Beproeving is zo gezien een verbijsterende en pijnlijke ervaring die het de
mens mogelijk maakt alles in te zetten wat hij in zich heeft. Zoals rozen door
de snoei rijker knop kunnen dragen, zo kunnen wij mensen het ongewenste
en schijnbaar zinloze beantwoorden door het beste in ons aan het licht te
brengen.
Deze visie op beproeving roept associaties op met een mythe die Karl
Kerényi vertelt in zijn boek Eleusis, de heiligste mysteriën in Griekenland.
(60) Kerényi beschrijft hoe de Griekse moedergodin Demeter in de gedaante
van een oude vrouw, een voedster, aan het hof komt van koning Keleos. Zij
krijgt daar de taak om de kleine prins Demophon te verzorgen. De godin legt
(ik citeer)
het knaapje elke nacht in het vuur als een blok hout. Dat doet zij
heimelijk; zijn ouders bemerken er niets van - zij verwonderen zich
alleen erover, dat hun zoontje als een goddelijk wezen opgroeit. De
koningin kan haar nieuwsgierigheid niet onderdrukken. Zij bespiedt
het vreemdsoortige gedoe van de godin, en slaakt van schrik de kreet:
'Mijn zoon Demophon, de vreemdelinge houdt je in dit grote vuur! Ik
moet je bejammeren en beklagen!' Demeter's stemming wordt geheel
verstoord. Zij haalt het kind uit het haardvuur, legt het op de vloer -
terwijl de toesnellende zusters zich over hun broertje ontfermen - en
maakt zich aan de koningin bekend. Zij spreekt een vermaning uit, niet
alleen tot de koningin, maar tot de gehele mensheid: 'Onwetend gij,
mensen, en onbedachtzaam, gij beseft niet of u het goede of het kwade
is beschoren!' (...) Demeter zou de zoon der koningin door haar
eigenaardige behandeling onsterfelijk hebben gemaakt. En nu zal hij
sterfelijk blijven, als alle andere mensen.(61)
Ook hier is er een op het eerste gezicht verschrikkelijke godheid die het
beste blijkt voor te hebben met de mens. De moedergodin schijnt de zoon
naar het leven te staan, terwijl ze in werkelijkheid het kind gereedmaakt voor
het eeuwige leven. Er is evenwel ook een groot verschil tussen beide
verhalen. In de Griekse mythe is de godheid de hoofdpersoon, de
moedergodin doet het werk, terwijl de mens onwetend en onbedachtzaam
tussenbeide komt. In de Tora daarentegen ligt de klemtoon op de mens en
diens handelen; de mens, in de gedaante van Abraham, gaat op weg om zijn
zoon 'in het grote vuur' te houden.
Toespitsing
Wij, de lezers, weten meteen dat Abraham op de proef wordt gesteld.
Abraham echter weet niets van beproeving. Hij weet van geen kader en geen
afloop. God spreekt hem aan bij zijn naam, en Abraham zegt: 'Hier ben ik.'
Hij krijgt een vreselijke opdracht.
Deze opdracht is op een typische manier geformuleerd en doet, zelfs in de
vertaling, sterk denken aan de opdracht die Abraham ontving om zijn
geboorteland en het huis van zijn vader te verlaten.(62)
In Genesis 12:1 staat: De Eeuwige zei tot Awram: 'Ga weg uit je land, van
je geboortegrond en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal
aanwijzen.' De opdracht wordt gevolgd door de mededeling: Awram ging
zoals God het hem had gezegd. Deze opdracht is een van de tien
beproevingen van Abraham. Er wordt gezegd dat het de eerste beproeving is.
(63) Deze beproeving komt in een toespitsende reeks. Eerst wordt hem
medegedeeld dat hij zijn land moet verlaten - dat is een groot gebied - dan
zijn geboortegrond - dat is al een veel kleiner gebied - en dan ten slotte
wordt het ontegenzeglijk duidelijk dat hij het huis van zijn vader moet
verlaten. Hij moet het huis van zijn vader, zijn afkomst en verleden, verlaten
om een nieuwe toekomst te vinden. Waar hij die toekomst zal vinden, is niet
duidelijk. Dat zal blijken. Het zal gewezen worden wanneer het zover is.
Abraham laat zijn verleden - zijn 'zelf van gisteren' - achter zich en gaat
onderweg.
Onderweg, tussen deze beproeving en zijn laatste beproeving in, blijken
Abraham en zijn vrouw Sarah geen kinderen te kunnen krijgen. Toch wordt
hun door de Eeuwige beloofd dat zij nakomelingen zullen hebben, zo talrijk
als de sterren aan de hemel. Dan verwekt Abraham, op Sarah's verzoek, een
kind bij Hagar, een dienares van Sarah. Het is een zoon, Ismaël is zijn naam.
Maar de Eeuwige maakt Abraham duidelijk dat Ismaël niet zijn opvolger zal
zijn. Hij verzekert Abraham en Sarah dat zij een zoon zullen krijgen.
Abraham is dan honderd jaar en Sarah is negentig. Daarom lachte Sarah in
zichzelf terwijl ze zei: 'Zou ik, nadat ik afgeleefd ben, nog tot bevrediging
kunnen komen en mijn heer is een oude man!' Toen zei de Eeuwige tegen
Awraham: 'Waarom lacht Sarah zo spottend terwijl ze zegt: 'Zou ik werkelijk
nog een kind krijgen terwijl ik oud ben?' Is er voor de Eeuwige iets te
wonderlijk? Op de vastgestelde tijd keer Ik tot je terug, omstreeks dezelfde
tijd bij leven en welzijn en Sarah heeft een zoon.' En zo geschiedt het. Het
onmogelijke gebeurt, Sarah wordt zwanger en krijgt een zoon. Zijn naam is
Izaäk (Jitschak in de Bijbelvertaling die ik hier aanhoud).
Nu komen we weer bij Genesis 22. Hij zei: 'Neem toch je zoon, je enige,
die je liefhebt, Jitschak en begeef je naar de berg Moriah en breng hem daar
als een offer dat in vlammen opgaat, op één van de bergen die ik je zal
aanduiden.'
Awraham stond ‘s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee
knechten mee en zijn zoon Jitschak, hij kliefde het offerhout en begaf zich op
weg naar de plaats die God hem gezegd had.(64)
Ook hier komt de opdracht in een toespitsende reeks. Ik heb eerder het
beeld van de camera gebruikt en het is nu alsof de camera steeds meer
inzoomt. De Talmoed geeft hierbij een toelichting: God zei tegen Abraham:
'Neem toch je zoon.' - Abraham antwoordde: 'Ik heb twee zonen, Izaäk en
Ismaël Welke moet ik nemen? - God voegde hier aan toe: 'Je enige.' -
Abraham antwoordde: 'Maar de een is de enige zoon van zijn moeder en de
andere is ook de enige zoon van zijn moeder.' - God voegde hieraan toe:
'Die je liefhebt.' - Abraham antwoordde: 'Maar ik heb hen beiden lief.' -
Tenslotte zei God: 'Izaäk.'(65) Er is geen ontkomen aan. Er kan niet meer
onderhandeld worden. Het gaat werkelijk om Izaäk, zijn toekomst.
Zoals Abraham zijn afkomst en zijn verleden moest loslaten, zo moet hij nu
zijn nageslacht en toekomst opgeven. Hij moet 'zijn zelf van morgen'(66)
offeren.
Abraham gaat. En ook nu is het niet duidelijk waarheen hij moet gaan. Dat
zal blijken. Als het zover is.
Zo komen veel mensen in hun leven op het punt dat er niet meer kan
worden onderhandeld. Alle uitvluchten en misschienen zijn dan ten einde.
Hard en scherp staat de keuze voor ogen. Geen compromis is mogelijk. En
wat doe je dan? Zeg je: 'Hier ben ik', sta je op in de vroegte, zadel je je ezel
en ga je op weg? Of probeer je toch het bij het oude te houden, wetend en
trachtend te vergeten?
Vrees en liefde
Deze God die Abraham beproeft is, zeker op het eerste gezicht, geen God van
liefde. Hij is een te vrezen God. Wat hij vraagt is verschrikkelijk. Hij vraagt
om het opgeven van alle hoop en alle vervulling in de tijd. Hij snijdt het
bestaan binnen. Hij brengt lijden, verlies en rouw. Deze God lijkt in niets op
de weldadige sinterklaasfiguur die ons behoedt en geeft wat wij wensen. Hij
is niet te voorspellen. Hij is niet te kennen. Hij kan alles vragen.
Je kind. Je huis. Je lichaam. Je werk. Hij kan je ziek maken, een ongeluk
laten krijgen met je auto, je geliefden ontnemen, je onrechtvaardig laten
behandelen. Niets is zeker. Alles, het allerergste kan gebeuren en gebeurt
voortdurend met mensen. Iedereen die beweert dat dat niet zo is, is een
mooiprater. Alles kan gebeuren.
Maar het antwoord hierop behoeft niet te zijn dat we voortaan krom van de
angst en paranoïde door het leven gaan. Het antwoord kan zijn dat we
zeggen: ja, alles kan gebeuren, dat besef ik, ik vrees, maar ik ben niet bang,
ik ben bereid alles wat ik ben en bezit te geven en te blijven geven - mijn
liefde is sterker dan mijn angst.
Zo kunnen we handelen en zo handelde Abraham, om kenbaar te maken
hoe groot de liefde was van Abraham, onze vader.
De ladder tussen hemel en aarde heeft twee staanders, twee zijkanten,
waarop hij staat en waardoor de sporten worden verbonden. De ene staander
is vrees en de andere staander is liefde. Die twee horen bij elkaar, maar ze
kunnen alleen maar in de praktijk van het dagelijks bestaan verbonden blijven
als er de toewijding is om werkelijk dienstbaar te zijn. Zoals de Baal Sjem
Tov zegt: Liefde en vrees kunnen alleen te zamen bestaan als men God dient.
(67) Alleen als er geen ego-belangen in het spel zijn, wordt de ladder niet
'mank' en wordt vrees geen angst en liefde geen zoetsappigheid.
Abraham was een man van liefde en mildheid, zegt de overlevering. Zijn
liefde leidde hem tot angst en tot vrees. Zoals ook wij doordat wij liefhebben
het verlies leren kennen.
De grootste valkuil voor Abraham op zijn levensreis is het angstige
voorzien van de toekomst. Dat zien wij al snel nadat hij uit zijn vaderland is
vertrokken. Hij is dan bang dat de Egyptenaren zijn vrouw zullen begeren en
hem daarom zullen vermoorden.(68) Ten onrechte, want hij wordt behoed.
En een tijd later doet zich iets soortgelijks voor als hij bang is dat Abimelech,
de koning van Gerar, hem omwille van Sarah zal doden.(69) Weer ten
onrechte. Ook in het contact dat hij met God heeft kan Abraham een enkele
keer het voorzien niet loslaten; hij blijft het onmogelijk achten dat hij, zoals
door God is toegezegd, een erfgenaam zal krijgen.(70) Het zijn bijzonder
geringe misstappen, maar ze geven aan waar een onbalans is tussen vrees en
liefde.
Deze onbalans wordt bij de tiende beproeving opgelost. Er ontstaat een
totaal evenwicht. Abraham is geworteld in liefde en vrees en hij noemt de
plaats van het offer: De Eeuwige zal zien. Hij ervaart nu voorgoed dat het
offer van het voorzien niet het einde betekent, maar het begin.
Het verlies, het ongewenste, dit 'grote vuur', berooft ons niet van alles. Het
diepste komt vrij en het diepste dat wij aanbieden, zullen we behouden. Dat
wordt als het ware opnieuw geboren, steeds weer. Het eigenzinnige zien
verliezen we en we weten dat wij niet kunnen voorzien. Maar wie dat ziet,
gaat niet verloren. Die is. Die is in het menselijk vlak de enige die is.
Deze die is, de mens in overgave, gaat door de tijd. Hij heeft het bestaan
niet aan zichzelf te danken, maar hij verwerft zich bestaansrecht door dienend
te zijn in liefde en vrees. Hij verwerft en hij biedt aan, hij zoekt kennis en
wordt wijs, en steeds weer zegt hij als hij bij zijn naam wordt geroepen: 'Hier
ben ik.'
Maar een engel van de Eeuwige riep hem vanuit de hemel toe en zei:
'Awraham, Awraham.' En hij zei: 'Hier ben ik.' En hij zei: 'Strek je hand niet
uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat je Godvrezend bent
en dat je Mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden.' (...) Awraham noemde
die plaats: 'De Eeuwige zal zien.'(71)
Leren griezelen
Tot nu toe heb ik het steeds gehad over de omzetting van angst in vrees. Maar
is er niet nog een mogelijkheid, namelijk om gewoon niet bang te zijn? Is het
niet mogelijk over de angst heen te leven en te vergeten dat je bang bent? De
moderne wetenschap heeft toch ook prachtige medicijnen ontwikkeld
waardoor je geen angst meer hoeft te voelen?
Er is een sprookje in de bundel van Grimm dat vertelt hoe het is om zonder
bewustzijn van angst te leven. Het is getiteld Sprookje van iemand die erop
uittrok om te leren griezelen.(72) Het gaat over een jongen die zijn draai niet
kan vinden in het leven. Hij heeft zich nooit de dingen eigen kunnen maken
die anderen leren om zich staande te houden. Hij weet zelfs niet wat het is om
bang te zijn. Hij voelt zich daar hoogst ongelukkig over en het is zijn grootste
wens om net zo bang te kunnen zijn als de mensen om hem heen. Daarom
trekt hij erop uit om het griezelen te leren.
Na wat omzwervingen die de jongen niet de vervulling van zijn wens
brengen, komt hij bij een betoverd kasteel. Wie erin slaagt daar drie nachten
te waken, krijgt als beloning de dochter van de koning en de schatten in het
kasteel. Er gebeuren allerlei verschrikkelijke dingen in het slot. De jongen
komt oog in oog te staan met angstaanjagende gestalten - grote zwarte katten
die hem naar het leven staan, boze geesten, een lijk dat hem wil wurgen - en
hij doorstaat de confrontaties door ze te pareren met zijn gezonde verstand.
Maar nog steeds ervaart hij geen angst. Alles wat er gebeurt gaat eigenlijk
langs hem heen en hij blijft ongelukkig.
Angst zijn
Het is noodzakelijk je angsten te kennen. Dat is geen pretje, maar het is
onvermijdelijk als je niet een vreemdeling wilt blijven in dit bestaan. Daar
komt de jongen ook achter. Hij houdt het moeiteloos drie nachten vol in het
kasteel, trouwt met de koningsdochter, is rijk en op het eerste gezicht
gelukkig. Maar hij blijft zich erover beklagen dat hij nog steeds het griezelen
niet heeft geleerd. Dat ergert zijn vrouw. Maar haar kamermeisje weet raad.
Zij haalt een stel grondels uit de rivier; platte, glibberige vissen die op de
bodem van de stroom leven. Die gooit de vrouw over hem heen als hij in
diepe slaap verzonken is. En toen werd hij wakker en riep: 'Hu, wat griezelig,
wat griezelig, lieve vrouw. Ja nu weet ik wat griezelen is.' Einde verhaal.
Pas op het moment dat we de angst voelen zonder tussenkomst van ons
gezonde verstand of van voorgeprogrammeerde schrikbeelden, kan het geluk
beginnen. Wie dat niet heeft gevoeld, is nog niet echt geïncarneerd. Hij bezit
misschien moed en kennis, maar de kennis is bloedeloos en de moed kent zijn
eigen achterkant niet omdat de relatie tot het mysterie ontbreekt. Wie het
griezelen niet kent, boezemt wel ontzag in, maar staat niet open voor
werkelijk contact.
Volledig leven houdt in dat we de levensangst kennen en ons ertoe
verhouden. Dan kunnen groei en ontwikkeling plaatsvinden. Je wordt niet
uniek door je angsten, je wordt uniek door het antwoord dat je geeft - niet op
'je angsten' maar op de angst. Daardoor ontwikkelt zich het eigene.
De dansende Krisjna
In de angst ben je geneigd te vergeten dat je meer bent dan 'ik' en dat de
wereld meer is dan jouw stelsel van projecties. Als je je weer de
werkelijkheid herinnert, ontwaak je uit de angst en komt de levensenergie die
in de angst was ingesnoerd weer vrij tot je beschikking. Datgene waar je
tegen vocht wordt je medespeler in het levensspel. Deze blijde boodschap
vertelt het verhaal van de dansende Krisjna, de Indiase godheid.(73)
Krisjna wordt omringd door een grote schare volgelingen die hem
aanbidden en met hem genieten van het leven. Dan komt er een ommekeer.
Ook in dit paradijs duikt de slang op.
Op een dag komen Krisjna en zijn gezellen dansend en muziek makend bij
een bron. Deze bron - beeld van het heldere levenswater, de heldere ziel - is
op de een of andere manier vergiftigd geraakt. Uit de bron komen dampen
voort die een verdwazende uitwerking hebben. De volgelingen stoppen met
dansen en raken versuft. Langzaam maar zeker verdwijnen de helderheid en
de saamhorigheid in de tot dan toe zo hechte kring. De een begint te
mopperen, de ander wordt jaloers, een derde denkt aan zijn geldproblemen.
Steeds meer mensen worden overvallen door een diepe slaap.
De slaap is een bekend thema in de mythen van de mensheid. Het is een
onontkoombare fase op de weg naar bevrijding. Steeds weer verliest de
persoonlijkheid het bewustzijn, steeds weer vergeet zij contact te maken met
het essentiële en weigert zij te onderkennen dat haar bron is vergiftigd. De
leerling die op weg gaat zal steeds te maken krijgen met die verdovende
slaap, die bij iedereen weer een ander voorkomen heeft. Telkens zal hij
ontwaken in de geïsoleerdheid van zijn 'ik' en moeten erkennen dat hij de
weg kwijt is.
Benauwenis en dans
Maar er zijn ook een paar leerlingen die op dat moment niet verduisterd raken
en die zich niet in zichzelf verliezen. Zij blijven wakker en nemen met
Krisjna waar dat er iets aan de hand is met deze bron. Krisjna stapt op de
bron toe en ziet dat er een grote slang in leeft. Tot verbijstering van zijn
volgelingen springt hij vervolgens in het water. Het water kolkt en de slang
slingert zich om hem heen. Krisjna lijkt verloren. Hij beweegt niet meer.
Roerloos ligt hij in de omknelling van de slang, in de vergiftigde bron. Het
lijkt alsof hij buiten bewustzijn is. De leerlingen worden wanhopig, want ze
zijn ervan overtuigd dat tegen deze oerkracht niets is opgewassen, ook
Krisjna niet. Bijna alle leerlingen raken in paniek, maar de meest geliefde
leerling blijft bij zijn positieven en roept: 'Nee Krisjna, je slaapt niet!
Herinner je jezelf, herinner je wie je bent!'
En dan, terwijl het lijkt alsof de omknelling van de slang een eeuwigheid
heeft geduurd, zien de leerlingen dat Krisjna langzaam zijn ogen opent. Hij
glimlacht en maakt zich schijnbaar zonder enige inspanning los uit de
omknelling van de slang. Dan springt hij uit het water omhoog en het
monster springt hem achterna om hem alsnog te verzwelgen. En wat is de
reactie van Krisjna? Niets. Hij danst. Zonder acht te slaan op de slang danst
hij. Hij zet zijn voeten in het niets, maar steeds als hij zijn voeten neerzet rijst
daar de slang op die hem wil grijpen en steeds is zo de slang voor hem tot
bodem waarop hij staat. Zo danst Krisjna zijn dans op de kop van het serpent.
Hij beweegt zich op het water en danst op het kwaad, maar het kwaad is geen
kwaad meer, het is deel van de dans. Hij strijdt niet, maar hij overwint wel.
De slang moet ten slotte in Krisjna de vrije levenskracht erkennen, een
kracht die sterker is dan zijn reactieve, afgeleide kracht. Hij spreekt hem aan
en zegt: 'Heer, verlos mij uit deze situatie. Ik ervaar dat dit niet is zoals het
dient te zijn, maar ik weet niet wat ik moet doen. Geef mij raad.' Krisjna
antwoordt: 'Ga weg uit dit besloten water, ga terug naar waar je hoort, ga
terug naar de oceaan.' De slang richt zich op, bedankt hem en keert terug naar
het open water.
Vrije levenskracht
Wij zijn allemaal deze dansende Krisjna, deze vrije levenskracht. Doordat we
echter onszelf beschouwen, dansen we niet meer maar zijn we aan het kijken
hoe we dansen. We kijken 'van buiten' naar onszelf en zijn geïsoleerd geraakt,
in slaap gevallen zoals de leerlingen van Krisjna. Tegelijkertijd zijn wij
degenen die nooit in slaap zijn gevallen.
Omsloten door de krachten van dit bestaan vergeten we wie we eigenlijk
zijn. We worden bang, willen vluchten, maar kunnen nergens naar toe.
Daardoor worden we nog banger en vluchten naar binnen in onszelf.
Bewegingloos en angstig zijn we een afgeleide van onze omgeving. Tot we
geraakt worden door een waar woord, een daad van liefde. Dan beginnen we
weer te weten te midden van de angst.
Krisjna's dans is dit alles. Het is de vrijheid en de benauwenis, de slaap en
het ontwaken, de slang en de danser. Alles is onderdeel van de dans.
Wat een verschil is er tussen de stille vrezende Abraham en de kleurrijke
dansende Krisjna. En wat een verschillende antwoorden geven ze op de
beproevingen van het bestaan. Abraham dient in stille overgave. Krisjna
herinnert zich wie hij is, zonder zelfreflectie. Abraham vreest en Krisjna
geniet. Het zijn twee wijzen van zijn. Maar beiden zwichten niet voor de
angst. Het zijn twee wijzen van overgave. En in de overgave komen ze
samen.
De wrok voorbij
Wat is nu de Heilige Waarheid van het lijden? Geboorte is lijden,
ouderdom is lijden, ziekte is lijden, dood is lijden. Verbonden te
worden met datgene waarvan men niet houdt, betekent lijden.
Losgemaakt te worden van datgene waarvan men houdt, betekent
lijden. Niet krijgen wat men wil hebben, betekent eveneens lijden.
De eerste Heilige Waarheid van het boeddhisme(74)
Nu zijn we bij de harde pit van het bestaan: het lijden.
Lijden is in deze tijd uit de mode. Het is bijna een verboden woord. Het
herinnert aan donkere tijden, toen de kerken de dienst uitmaakten en de mens
uit zonde was geboren en dus moest lijden, met tandengeknars en geween.
Nee, nu lijden we niet meer, we ervaren. En als dat ervaren te benauwend
wordt, zien we af. Natuurlijk hebben we het soms moeilijk, dat heeft ieder
mens, maar dat gaat ook wel weer over. En als het niet overgaat, doen we er
iets aan. We praten erover of we denken positief of we verzinnen iets leuks
om te doen. Er zijn zoveel mogelijkheden. Het leven is zo rijk. Het volmaakte
bestaan.
Maar het volmaakte bestaan is een illusie. Dat weten we, onder alles. De
ouderdom komt met gebreken en de jeugd is ook niet alleen maar een pretje.
Wat gisteren nieuw was is morgen versleten. Onaangename herinneringen
duiken plotseling kwellend op. En als je midden in de nacht wakker wordt, is
al dat leuke opeens niet leuk meer. Er is altijd iets dat ontbreekt, dat net niet
zo goed is als het zou kunnen zijn. Er is altijd dat andere, dat er niet is en
waaraan we lijden.
Lijden ligt aan de wortel van ons bestaan. Het is niet een straf, het is een
uitgangspunt.
Het lijden begint waar twee is - goed en kwaad, gisteren en morgen, ik en
mijzelf. Waar dualiteit als werkelijkheid wordt ervaren ontstaat lijden.
Wanneer je, in tegenstelling tot Krisjna, kijkt naar hoe je danst en dus niet
meer aan het dansen bent, lijd je. Lijden is niet een straf of het gevolg, nee,
het dubbel-zijn is lijden. Je lijdt als je met je geest boven de concrete
werkelijkheid zweeft. Je lijdt als je met je gedachten in de toekomst verkeert.
Of als je in het verleden leeft. Je lijdt als je de levenswetten schendt en je lijdt
als je krampachtig goed tracht te zijn.
Je lijdt niet als je heel bent. Het doet daarbij niet ter zake of dit heel-zijn
voor een buitenstaander aangenaam oogt. Het gaat niet om een aangenaam of
onaangenaam gevoel, het gaat om eenheid. Op het moment dat alles
samenvalt en er geen zelfwaarnemend bewustzijn is, is er geen lijden. Dat
kan gebeuren als je heel blij bent, maar het kan evenzeer gebeuren als je diep
bedroefd bent, zo bedroefd dat je jezelf in geen enkel opzicht weerhoudt.
Vanaf het moment dat we geboren worden komen we in een wereld die alle
aanleiding geeft om dualiteit als werkelijkheid te ervaren. We zijn onderhevig
aan de mannelijke en de vrouwelijke kant van het leven en komen al heel snel
in aanraking met wat goed is en wat slecht, met wat moet en wat verboden is.
Ieder van ons gaat met deze twee kanten een bepaalde verhouding aan en
meestal is dat niet een open verhouding. We fixeren ons op één kant en
verliezen de andere kant uit het oog. Maar die andere kant laat zich niet
duurzaam verdringen en blijft opspelen. Dus proberen we hem er nog iets
krachtiger onder te houden. Zo wordt het bestaan een bestaan van geheimen
en worden we steeds meer afgesloten, niet alleen naar onszelf maar ook naar
anderen. We voelen ons onvrij, als we op onszelf zijn en als we met anderen
zijn. We lijden.
De lasten van vroeger, de zorgen voor morgen
Gisteren en morgen zijn de ondergang van de mens.
Vandaag kun je gewekt zijn tot God.
Maar gisteren en morgen trekken je terug.
Rabbi Nachman van Braslaw(75)
Je zou denken dat we dit niet-noodzakelijke lijden van ons af zouden
schudden, zodra we het zouden ervaren. Het tegendeel is echter waar. We
hechten ons eraan en we nemen het met ons mee in de tijd. Het is zelfs zo dat
we om dat lijden heen een bepaald bestaan opbouwen. Het is kennelijk zo dat
we ons automatisch in Sodom vestigen in plaats van in beweging te blijven
zoals Abraham.
Wat we op onze levensweg tegenkomen kapselen we in, het worden stenen
die we in onze rugzak stoppen, en het gewicht daarvan wordt zwaarder en
zwaarder. We verdringen datgene wat er gebeurt en proberen ermee te leven.
Daardoor belasten we het heden met het verleden. Dit gebeurt om te beginnen
met bijna ieder mens. Het is onze weg als 'Lot-mens' om te verdringen en de
'oprispingen' van psychische inhouden te blijven herkauwen, zonder iets
duurzaam te verteren. Dit is zo'n vanzelfsprekend patroon. Het vraagt alles
om het verleden los te laten.
Niet alleen nemen we het verleden met ons mee, we zijn ook voortdurend
bezig met morgen. Met hoe het dan moet, wat we dan gaan ondernemen, hoe
het morgen fout kan gaan en wat we kunnen doen opdat het zo min mogelijk
fout gaat. Dat noemen we plannen en als we het mooi zeggen positief denken.
Het paradoxale is dat we door zo met de toekomst bezig te zijn geen
toekomst hebben. Niets komt ons tegemoet, want we projecteren onze
verwachtingen van nu op de toekomst.
Ieder mens kent deze twee: het lijden aan het verleden en het lijden aan de
toekomst. Het nu wordt een beklemming tussen het onverteerde verleden en
de verwachte toekomst.
Vrij en niet vrij
Het meer is eindig; het water is onuitputtelijk. Het meer kan slechts
een bepaald gedeelte van het oneindige water bevatten; dat geeft aan
het meer zijn eigen aard.
I Tjing, De Beperking(76)
Het meer is persoonlijk - het water is onpersoonlijk. Het meer is de fysieke
situatie, het geïncarneerd zijn - het water is de geest. De beperking is ons
bestaan. De beperking geeft aan ons geïncarneerde wezens een eigen aard.
De uitgangspositie van de mens - zo wordt hij geboren - is dat zijn
lichaam niet kan wat zijn geest kan. Zijn lichaam is minder soepel, wendbaar
en snel dan zijn geest. Hij is weliswaar in essentie vrij in weten en denken en
voelen, maar hij wordt in zijn handelen voortdurend bepaald door de
beperkingen van tijd en ruimte.
Laat ik hiervan een eenvoudig voorbeeld geven. We kunnen binnen zitten,
door het raam naar buiten kijken, en ons dan buiten weten. Maar om echt
fysiek buiten te zijn zullen we moeten opstaan, de deur open moeten doen en
de gang door moeten lopen. Om werkelijk buiten te kunnen zijn moeten we
weerstand overwinnen. Dat is een spanning en deze spanning kan het
beginpunt zijn van lijden. De spanning zelf is nog geen lijden, maar we
kunnen er lijden van maken.
We kunnen de mooiste dingen bedenken, maar ons fysieke bestaan wordt
er niet door veranderd. Dat verandert pas als we ook handelingen verrichten.
Door te handelen kunnen we de fysieke werkelijkheid meer in
overeenstemming brengen met de geestelijke werkelijkheid. Dat is een lange
weg waarin we niet alleen weerstanden buiten ons maar ook weerstanden in
onszelf moeten overwinnen.
Zodra ik me aan dit gegeven van 'water en meer' tracht te onttrekken, kom
ik terecht in een ander soort lijden. Doordat ik me afsluit van de gegeven
werkelijkheid wordt mijn lijden een geïsoleerd lijden. Voordat ik het weet
word ik bang en zit er in mijn hoofd een op hol geslagen projectieapparaat. Er
ontstaan voorstellingen over hoe het lijden erger zal worden. Het gevolg is
dat het lijden inderdaad erger wordt. Het bijt zich als het ware in de staart en
houdt zichzelf in stand. Het wordt een bitter, wantrouwig lijden.
Overgave
Het eerste lijden is een menselijk gegeven. Het is ons uitgangspunt, één van
de kaarten waarmee we het levensspel spelen. Het tweede lijden is wat ik
noem het lijden aan jezelf. Dit lijden is zichtbaar geworden menselijk
egocentrisme. Het is zo schrijnend en aanhoudend omdat de persoonlijkheid
niet wil erkennen dat zij niet volmaakt is en weigert haar vermogen tot
loslaten en vergeven aan te spreken.
Wie lijdt aan zichzelf maakt het 'ik' tot middelpunt van het universum, tot
een god. Het 'ik' spoedt zich voort door het bestaan als een witte muis in een
muizenmolen. De molen maalt en maalt en lijkt de muis te noodzaken om
door te rennen. Dit gaat door totdat de muis het opgeeft. De molen van het 'ik'
begint te malen doordat dit zichzelf wil voortplanten door de tijd. Het wil het
eigen onvermogen niet ervaren, het wil niet sterven en het wil zich hoe dan
ook niet overgeven aan de Onbekende.
Het einde van ieder psychisch conflict is niet inzicht, maar overgave.
Overgave is dat je jezelf niet meer vasthoudt, maar je toevertrouwt aan iets
dat je huidige zo-zijn te boven gaat.
Overgave kan pas beginnen als je stopt met wantrouwig te lijden. Ook als
je in overgave leeft zul je nog steeds op moeten staan om echt buiten te
kunnen zijn. Het verschil is alleen dat je niet meer lijdt aan gespletenheid.
Het is voor de menselijke persoonlijkheid moeilijk zich over te geven. Zij
verzet zich daar met hand en tand tegen en probeert op alle mogelijke
manieren het bij het oude te houden. Een door de persoonlijkheid graag
gebruikt argument is: 'Eerst wil ik begrijpen en dan pas wil ik loslaten en mij
overgeven.' Een ander argument, dat vooral in deze tijd opgang maakt, is: 'Ik
voel het nog niet helemaal en daarom kan ik het nog niet doen, want dat zou
huichelachtig zijn.' Deze argumenten klinkt heel legitiem maar ze kloppen
niet. Ratio en gevoel zijn geen voorwaarden tot overgave. Het innerlijk weten
zet aan tot overgave, niet het begrijpen of het voelen. Overgave is de
beweging, de handeling in de concrete situatie, die de passende uitdrukking is
van het innerlijk weten.
Overgave is een trede hoger op de Jakobsladder dan denken en voelen.
Vergeving
De sleutel tot het beëindigen van het lijden aan jezelf en de stap naar
overgave is vergeving. Ook vergeving begint niet bij begrip. En het heeft
evenmin iets te maken met het rituele vragen of aanbieden van
verontschuldigingen, waarna het slachtoffer, even ritueel, hoort te zeggen dat
het niet zo erg was. Vergeven is, zoals het woord al zegt, een vorm van
geven. Het wil zeggen dat je wat je vasthield in jezelf teruggeeft aan het
leven, aan de Eeuwige.
Wat je vasthield kunnen opvattingen zijn over jezelf, over de ander of over
het leven in het algemeen. Het kunnen allerlei emoties zijn, van wrok en haat
tot depressiviteit en zelfmedelijden. Van die opvattingen en emoties heb je als
het ware een huis gebouwd waarin je woont. Je ontleent er een bepaald
gedrag aan en het geeft ook een zekere vastigheid aan het bestaan. Je weet
hoe het zit, want jij bent gedupeerd. Een ander is de schuld en daardoor komt
het dat jij nu... Of jij bent de schuld, jij hebt gezondigd en daardoor komt het
dat jij nu...
Wie zichzelf en anderen vergeeft, geeft zijn houvast uit handen. Volledige
vergeving betekent het einde van de persoonlijkheid die rond het niet-
vergeven was opgebouwd. Wie helemaal vergeeft kan helemaal instrument
zijn.
Ouders
Wanneer je als man geboren zult worden, zul je jezelf als man ervaren
en een hevige agressie voelen ten aanzien van de vader, en jaloezie en
verlangen voelen ten aanzien van de moeder. Wanneer je als vrouw
geboren zult worden, zul je jezelf als vrouw ervaren en een hevige
afgunst en jaloezie voelen ten aanzien van de moeder, en een intens
verlangen en sterke begeerte voelen ten aanzien van de vader. Dit zal
veroorzaken dat je het pad dat leidt tot de moederschoot opgaat, en je
zult zelfbestaande verrukking ervaren te midden van de ontmoeting
van de zaadcel en de eicel.
Tibetaans Dodenboek(77)
Het Tibetaans Dodenboek heet eigenlijk Bardo Thödrol. Dat betekent:
Bevrijding door horen in de bardo, de tussentoestand. Het vertelt hoe je tot
Eenheid kunt komen door te luisteren naar de richtlijnen die door een helper
bij je doodsbed worden voorgelezen. De bardo is de tussentoestand die inzet
nog voor de feitelijke dood en zich uitstrekt tot de eventuele incarnatie in een
nieuw tijdruimtelijk bestaan. Er is volgens het Tibetaans-boeddhistische
denken een aantal van dergelijke tussentoestanden. Een van deze is de bardo
van het sterven. Deze bardo gaat over in de bardo van wording, van
wedergeboorte.
Zo'n bardo doet zich in het groot voor, maar hij is er ook in het klein, ieder
moment weer. Ieder moment sterft het oude moment en het 'ik' dat zich
daarmee identificeerde. Ieder nieuw moment heeft in zijn hart een Licht dat
de bron is van alles en waaraan je je kunt overgeven, zodat je niet herboren
hoeft te worden in het volgende moment als een voortzetting van het oude
'ik'. Bevrijding vindt niet in de toekomst plaats. Het vindt alleen maar plaats
in dit moment. En het kan in dit moment plaatsvinden doordat je te midden
van al de stemmen van je persoonlijke belangen luistert naar de stem van de
belangeloze, de stem die je het best kent en die je het meest lief is. Dat is wat
mij betreft bevrijding door horen in de bardo. Daarmee hoef je niet te
wachten tot je dood bent.
Het is in dit moment dat je dat pakket van gehechtheden door de tijd
voortdraagt of neerzet en loslaat. Als je het pakket van gehechtheden niet
loslaat, ga je zoals je was door naar het volgende moment. Daar word je als
het ware wedergeboren. En daar, vlak voordat je wordt wedergeboren, is er
die ervaring van zelfbestaande verrukking. Een verrukking die zichzelf zoekt,
dat vind ik een heel goed beeld. Dat is een vreugde waaromheen het 'ik' kan
blijven bestaan, die kleiner is dan het 'ik' en waarin het niet hoeft op te gaan.
Tot het pakket van gehechtheden dat van moment tot moment door de tijd
wordt meegesleept, behoort de gehechtheid aan de dualiteit vader/moeder.
Het is deze dualiteit, zegt het Tibetaans Dodenboek, die steeds weer de laatste
aanzet geeft om een volgende incarnatieronde in te gaan, in het groot en in
het klein.
Het zo incarneren is lijden, ook al wordt deze situatie niet altijd als zodanig
ervaren. Ze wordt ervaren als een mogelijkheid om iets te verwerven (ouder
van het andere geslacht) of als een dreiging (ouder van het eigen geslacht).
Deze twee, begeerte en haat, verschijnen tegelijkertijd.
Ondanks het feit dat deze situatie misschien niet als lijden wordt ervaren,
lijdt de incarnerende mens. Zowel begeerte als haat brengen je alleen maar
verder van huis.
Eren
Eer je vader en je moeder, opdat je dagen verlengd worden op de
aardbodem die de Eeuwige, je God, je geeft.
Exodus 20:12
Een andere tekst, die een antwoord geeft op de vraag: Maar is het ook
mogelijk te incarneren zonder te haten en te begeren?
Zeker, dat is mogelijk. Het is mogelijk in dit bestaan van ruimte en tijd te
leven zonder in haat en begeerte verstrikt te zijn. Maar daarvoor moet je iets
actief opbrengen: je moet je vader en je moeder eren.
Je ouders zijn instrumenteel geweest maar nooit oorzakelijk. Zij hebben
hun instrumentschap misschien slecht vervuld, maar dat wil niet zeggen dat
zij verantwoordelijk zijn voor hoe jij omgaat met de gewenste en ongewenste
aspecten van je bestaan. Hoe verleidelijk het ook is, zelfs je ouders zijn niet
de schuld van je doen en laten. Het eren van je ouders houdt in dat je erkent
dat zij niet de schuld zijn van je doen en laten.
Velen gaan als zij dit gebod horen op hun achterste benen staan. Zij denken
dat dit gebod betekent dat je alles wat je ouders doen en hebben gedaan goed
moet vinden en moet overdekken met een edel sausje. Maar daar gaat het
helemaal niet over. Je hoeft de misdragingen van je ouders niet te eren. Je
kunt in alle eer iemand confronteren en je kunt in alle eer van iemand
afscheid nemen. Waar het bij dit gebod om gaat is dat je de man en de vrouw
eert aan wie jij je bestaan te danken hebt, omdat zij doorgevers zijn van
leven. Als doorgevers van leven staan zij in de lijn tussen de Eeuwige en jou.
Hèn dien je te eren. En als je op die twee mensen de twee grote 'ik'-krachten
begeerte en haat loslaat, word jij bezit van die krachten en dan eer je het
leven niet meer. Eer is het tegengif voor haat en begeerte.
Als je dit gebod serieus neemt, weet je dat er iets mis is met jou als jij de
ervaring van het eren van je ouders niet kent. Dan is er werk aan de winkel.
Wat ze ook gedaan hebben.
Blinde haat, blinde begeerte
Ieder mens wordt geconfronteerd met de mogelijkheid gehecht te raken aan
de polariteit die vertegenwoordigd wordt door de ouders. En ieder mens die
vrij wil zijn dient hierop een antwoord te geven. De wereldliteratuur is rijk
aan voorbeelden hiervan.
Een klassiek voorbeeld is de weg die de koningszoon Oedipus gaat.(78) Hij
raakt totaal verwikkeld in de gefixeerde verhouding met beide ouders en
moet de consequenties daarvan tot het einde toe doorleven. Het is Oedipus'
lot om eerst verblind te raken te midden van die twee voordat hij ten slotte
vrij wordt.
Nagenoeg ieder mens is om te beginnen blind voor dit
persoonlijkheidsstramien. De haat voor de ouder van het eigen geslacht en
het begeren van de ouder van het andere geslacht zijn blinde driften. Ze zijn
te vergelijken met de werking van een magneet; bij de ene pool voelen we
afstoting, tot de andere voelen we ons aangetrokken. Die afstoting en
aantrekking zijn blind, dat wil zeggen, ze zijn er en ze hebben effect zonder
dat je het weet.
Wanneer Oedipus er na jaren achter komt dat hij zijn vader heeft
omgebracht en zijn moeder tot vrouw heeft genomen, steekt hij zichzelf in
opperste wanhoop de ogen uit terwijl hij roept: 'Blind was ik, nu ben ik blind.'
Op dat moment beaamt hij voor het eerst dat hij blind was. Hoe gruwelijk het
ook is, door de erkenning van zijn blindheid wordt hij ziende, een ziener.
Dan kan vergeving plaatsvinden.
Op het moment dat vergeving intreedt - vergeving van jezelf, van je
ouders, de ander, de Eeuwige, dit alles is niet van elkaar los te maken - laat
je je oude 'ik' los en ben je in staat in overgave te leven. Vergeving en
overgave gaan samen. Om te kunnen vergeven moet je je kunnen overgeven,
en andersom. Als je wrok houdt, niet wilt vergeven, dan is dat omdat je je
niet wilt overgeven.
Je ouders vergeven doe je door te erkennen dat zij niet de oorzaak zijn van
je huidige situatie. Je acht je niet meer op enige wijze de dupe van hun
opvoeding. Dat is een bevrijding.
Liefde
Lijden ontstaat zodra we proberen duurzaam betekenis te geven aan iets of
iemand. Het 'ik' doet dat voortdurend. De verleiding is groot om persoonlijk
falen te verklaren aan de hand van je voorstelling van hoe je behandeld bent
door het leven, door anderen. Het tragische is dat je blijft falen zolang je niet
alles geeft omdat anderen je slecht hebben behandeld. Het is een niet geringe
stap om een wrokkige levenshouding op te geven, want door dat te doen
word je zelf verantwoordelijk voor de holle plekken in je leven en je
onvolwassen kanten.
Maar zodra je die stap waagt, zodra je je wrok opgeeft en je jezelf geen
projectie op de toekomst meer toestaat, komt er ruimte voor dankbaarheid en
vertrouwen.
Dankbaarheid, dat is het mooiste woord voor het verleden dat ik ken.
Dankbaarheid komt als ervaren wordt dat de obstakels van het verleden
bedding blijken te zijn van de stroom die in het nu uitmondt. Dankbaar wordt
erkend dat het niet voorzien was en dat het toch gebeurd is en dat het zeer
goed is.
Dankbaarheid geef je. Het is niet iets dat je overkomt. Ook vertrouwen
geef je. Vertrouwen is een toekomst die brengt wat nodig is precies zoals het
nodig is. Om te kunnen vertrouwen dien je de discipline op te brengen om
geen dreiging te projecteren op het leven dat voor je ligt. Vertrouwen is wat
komen gaat begroeten als hulp. In vertrouwen ben je met open armen.
Levend tussen het losgelaten verleden en de niet ingevulde toekomst is er nu
de mogelijkheid tot volledige expressie. Levend tussen dankbaarheid en
vertrouwen is er liefde.
De persoonlijkheid als vlucht
Een leerling vroeg de Baalsjem: 'Hoe is het mogelijk dat iemand die
aan God hangt en zich Hem nabij weet, soms een onderbreking en
verwijdering meemaakt?' De Baalsjem verklaarde: 'Als een vader zijn
zoontje wil leren lopen, zet hij het eerst voor zich neer en houdt zijn
eigen handen aan twee kanten dichtbij hem, opdat het niet valle en zo
loopt de jongen tussen vaders handen op vader toe. Maar zodra hij
dicht bij de vader komt, trekt die zich een beetje terug en houdt de
handen verder uit elkaar en zo maar door om het kind te leren lopen.'
Martin Buber, Chassidische Vertellingen(79)
Diep van binnen weten we waar in ons bestaan we vluchten omdat het leven
ons te machtig wordt. We weten wat het is om de spanning niet meer uit te
houden en in slaap te vallen. Allemaal zijn we op bepaalde momenten in de
verleiding om van ons pad af te gaan. We zoeken een schuilplaats omdat we
opzien tegen de ontberingen van de tocht en na een tijdje gaan we geloven
dat die schuilplaats onze bestemming is in plaats van de tocht. We worden
zelfvoldaan en koesteren ons in de veiligheid en de beschutting die het 'ik'
schijnt te bieden. De neiging om een directe en kortstondige bevrediging te
zoeken zit in ieder van ons, zelfs als we weten dat die manier van leven tot
niets leidt.
De slaap der vergetelheid lijkt een ideaal vluchtoord, maar die slaap is
nooit zo vredig als we hopen dat hij zal zijn. Hij wordt verstoord door
dromen en de dromen worden na enige tijd nachtmerries. We schrikken op uit
onze slaap. Als we dan half wakker zijn en willen opstaan, staat daar
onmiddellijk die angstige raadgever voor ons, die zegt: 'Alles goed en wel,
maar als je hiermee doorgaat, gebeuren er rampen!' En dan wordt de zin om
te slapen weer zo sterk.
Op de vlucht voor de weerloosheid die eigenlijk ons allen kenmerkt,
bouwen we een verdediging op tegen het leven, een
persoonlijkheidsstructuur. Worstelend met het onvoorzienbare creëren we
onze hoogstpersoonlijke, geestelijke lijdensweg.
De vluchtende profeet
En het woord van de Eeuwige geschiedde aan Jona, zoon van Amittai,
zeggende: 'Sta op, ga naar Ninevé, de grote stad, en roep uit tegen
haar, want hun kwaad is opgestegen voor mijn aangezicht.' En Jona
stond op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht van de
Eeuwige.
Jona 1:1-2(80)
Zo begint het Bijbelverhaal over de profeet Jona, ook wel bekend als Jonas
en de walvis. Jona is een profeet. Dat is niet een toekomstvoorspeller, maar
een verkondiger van wat hem te horen wordt gegeven door de Ene. Je kunt
zeggen dat hij een man is die innerlijke leiding krijgt. Hij hoort het
scheppende woord en het is aan hem om dat te verkondigen. Dat is zijn reden
van bestaan.
Hem wordt opgedragen ergens naar toe te gaan en daar de waarheid te
zeggen. Maar zijn persoonlijkheid vreest voor de gevolgen. Daarom slaat hij
op de vlucht. De klemtoon van het verhaal ligt op zijn poging om te
ontsnappen aan wie hij eigenlijk is en de gevolgen daarvan, en niet op zijn
heiligheid als verkondiger. Dat maakt het voor iedereen zo herkenbaar. Want
iedereen weet hoe het is om te worden opgeroepen om de waarheid te
spreken. En ik neem aan dat iedereen ook weet hoe het is om daarvoor op de
vlucht te gaan. Laten we dus eens zien hoe het Jona vergaat op zijn vlucht.
Hij krijgt te horen dat hij naar de grote stad Ninevé moet. Ninevé is
blijkbaar een plaats waar de grens van het toelaatbare is bereikt. In ons leven
kennen we allemaal een Ninevé, een gebied waar de maat werkelijk vol is. En
we weten precies wat daar gezegd dient te worden en hoe. Het is altijd een
bepaalde groep mensen of een bepaalde persoon waar de waarheid tegen
gezegd moet worden. Het grootste Ninevé bevindt zich meestal daar waar de
persoonlijkheid om allerlei redenen juist niet de waarheid wil vertellen.
Wanneer de persoonlijkheid eenmaal weet waarom het gaat en waar zij
moet zijn, begint zij te argumenteren. Zij vraagt hoe die negativiteit, die
onwil en die weerstand van die ander(en) in hemelsnaam moeten worden
opgelost. Ze vraagt en ze vraagt. Ja natuurlijk, ze is bereid haar steentje bij te
dragen aan de noodzakelijke verandering, maar dan toch wel op een
verantwoorde en veilige manier. De situatie moet eerst maar eens rustig
worden bekeken en er moet vooral niets overhaast worden gedaan. Terwijl
dat juist is wat op dit punt aan de orde is: iets ondernemen, stappen zetten.
Het gaat erom dat je de waarheid verwoord zoals jij die kent, niet dat je eerst
onderhandelt over de waarheid. Pasklare oplossingen en antwoorden kan in
deze fase niemand bedenken. Daar vraagt het 'ik' alleen maar om omdat het
wil vertragen, omdat het bang is.
Innerlijk weten of innerlijke leiding, dat klinkt heel mooi, maar het is niets
als het niet wordt gerealiseerd. Zoveel mensen vermeien zich in wat ze
eigenlijk weten, terwijl ze in de dagelijkse praktijk dat weten niet
concretiseren. Innerlijke leiding biedt geen antwoorden of oplossingen op een
presenteerblaadje. Het is aanzet tot en wordt pas werkelijkheid als je ook
bereid aan dat weten een stem te geven en het woord bij de daad te voegen.
Precies dit is aan de orde wanneer je jouw Ninevé hebt ontdekt. Aarzelen
of het nog eens goed overdenken heeft dan geen enkele zin. Je moet er
gewoon naar toe gaan. Of je er goed aan hebt gedaan die stappen te zetten en
jouw boodschap uit te spreken weet je alleen nadat je het hebt gedaan. Niet
van te voren.
Het is bijzonder ongenoeglijk, maar toch is het zo: alleen als je handelt in
overeenstemming met je diepste weten, kun je met jezelf leven. Alleen als je
je verlangen vanuit eenheid te leven sterker laat wegen dan je persoonlijke
belangen, kun je in vrede leven. Dan ook zul je merken dat je steeds minder
afhankelijk wordt van je toekomstvisie en steeds meer ontvankelijk wordt
voor de stem die in je spreekt.
Nu nog iets over de naam van de hoofdpersoon van deze geschiedenis.
Jona is het Hebreeuwse woord voor Duif. Jona is de zoon van Amittai.
Amittai betekent Waarheidsgetrouw. Zijn naam is dus Duif de zoon van
Waarheidsgetrouw.
Namen zijn in de Bijbel meer dan etiketten. Ze zeggen vaak iets over het
wezen van een mens. Daarom is een naamsverandering, zoals die in de Bijbel
zo nu en dan plaatsvindt, ook zo belangrijk. Zo'n naamsverandering komt op
het moment dat er een wezenlijke verandering van de betrokkene heeft
plaatsgevonden, denk maar aan de nieuwe naam Israël die Jakob wordt
toegekend na zijn gevecht met de engel.(81)
Dat Jona de zoon van Waarheidsgetrouw is kunnen we begrijpen. Uit
waarheidsgetrouwheid komt de profeet voort. Maar wat is een duif? Een duif
is een vogel, de lucht is zijn element, en van de vogels is hij een van de
weinige dieren die redelijk vertrouwd is met de mens. Hij wordt gebruikt om
boodschappen te verzenden. En hoe ver hij ook weggaat van zijn huis, hij
keert er altijd naar terug.
In de geschiedenis van de zondvloed gebruikt Noach een duif om te zien of
er al een droge plek is op de aarde. De duif kon nergens een plekje vinden om
haar pootjes neer te zetten en keerde naar hem naar de ark terug, want
overal op aarde was er water; hij stak zijn hand uit, pakte haar en haalde
haar naar zich toe, bij hem in de ark.(82) Dat is een tedere beschrijving van
de verhouding tussen de duif die terugkeert en zijn baas. We zullen zien dat
dit vers uit Genesis door het gehele verhaal van Jona schemert.
De duif vliegt weg. Hij kan bijzonder ver vliegen, maar de herinnering van
zijn huis blijft in hem en roept hem terug. Eens komt het moment dat hij niet
verder kan; de roep is dan sterker dan al het andere. Hij keert om. De duif is
het symbool van ommekeer en we zullen zien dat de geschiedenis van Jona
een geschiedenis van ommekeer is. Jona doet zijn naam eer aan.
Storm
En hij daalde af naar Jafo en hij vond een schip dat naar Tarsis ging. Hij
betaalde het huurloon daarvoor en daalde er in af om met hen naar Tarsis te
gaan, weg van het aangezicht van de Eeuwige.
Tarsis, dat zal duidelijk zijn, is precies de andere kant uit. Het ligt in de
tegenovergestelde richting van Ninevé. Jona weet waar de plek is van de
meeste weerstand, maar kiest voor de plek van de minste weerstand. Tarsis is
een stad aan de rand van een groot rijk. Het geniet in moeilijke tijden de
bescherming van het centrale gezag èn heeft het voordeel dat het het minst
onderworpen is aan dat gezag, vanwege zijn ligging aan de periferie. Tarsis is
dus een tamelijk veilige plek om ongehoorzaam te zijn. Wie daarheen vlucht
onttrekt zich nog net niet aan het gezag, overschrijdt nog net geen grenzen,
maar is evenmin direct ter verantwoording te roepen. Om daar te komen moet
je wel een prijs betalen.
Jona betaalt niet alleen voor zichzelf de reis naar Tarsis, hij huurt het hele
schip, zo wordt in de Talmoed toegelicht.(83) Hij is dus tijdelijk de eigenaar
van het gehele schip. Het schip is de vluchtvorm waarin de profeet aan zijn
opdracht tracht te ontkomen. De vlucht gaat over zee en de commentatoren
vertellen dat hij de weg over zee kiest omdat 'de zee esoterisch gezien niet
bevorderlijk is voor de openbaring van profetie (...) Aan boord van een schip
hoopte hij een nieuwe profetische oproep te vermijden.'(84)
Zo zal ieder mens als hij vlucht voor zijn opdracht een vorm kiezen waarin
hij zo min mogelijk herinnerd hoeft te worden aan zijn opdracht. Hij kiest een
vluchtvorm, die hij betaalt en waarin hij zich kan terugtrekken. Hij koopt die
vorm niet, hij verbindt zich er niet echt mee, want hij weet diep van binnen
dat het niet de bij hem passende vorm is. Het is een tijdelijk onderkomen.
De Eeuwige roept Jona op om op te staan en te gaan naar Ninevé. Jona
staat inderdaad op, maar vlucht dan meteen de andere kant uit. Zodra hij
begint te vluchten gaat hij omlaag. Hij daalt af naar Jafo en vervolgens daalt
hij af in het schip.
Afdalen heeft in de Bijbel dikwijls geen positieve betekenis. Afdalen, dat is
gaan uit Jerusalem, de stad van de tempel. Nog verder afdalen, dat is gaan
naar Egypte, het slavenhuis. Opgaan daarentegen is positief. Opgaan is gaan
naar de goede plek. Dat is heden ten dage nog steeds zo in Israël, getuige
bijvoorbeeld de term die men heeft voor de immigratie naar Israël: alieja, wat
letterlijk het opgaan betekent.
Ik lees het omlaaggaan van Jona dan ook als een weggaan van de goede
plek en als een ingaan van ballingschap en verdrukking. Hij verliest het
bewustzijn. Dat gaat gefaseerd. Het is een geleidelijk in slaap vallen.
En de Eeuwige slingerde een grote wind naar de zee en er ontstond een
grote storm in de zee, zodat het schip meende gebroken te zullen worden.
Elke vlucht roept storm op. Het gaat altijd stormen als je de boodschap niet
brengt die je te brengen hebt. Er ontstaat spanning tussen het 'ik' en de
waarheidsgetrouwheid die de ware aard is. Er komt onrust, er zijn plotselinge
emotionele uitbarstingen, conflicten met anderen. Er is een voortdurende
dreiging. Het stormt in de ziel en het stormt in het bestaan. Veel van wat we
crisis noemen is terug te voeren tot het vluchten voor wat je eigenlijk weet.
De vluchtvormen waarmee je je geïdentificeerd hebt, dreigen te zullen
breken.
De slaap
En de zeelieden vreesden en zij schreeuwden het uit, ieder tot zijn god, en zij
wierpen het gerei dat in het schip was in zee om zich ervan te verlichten.
Jona echter was afgedaald in het achteronder van de boot en had zich daar
neergelegd en was in een diepe slaap gevallen.
De vluchter beseft aanvankelijk niet dat het crisis is. Hij is afgedaald in de
diepte van zijn vluchtvorm en is daar in slaap gevallen. Hij is nu voor de
derde keer afgedaald en verkeert in een toestand van bewusteloosheid. Om
hem heen is iedereen in opschudding, maar hij ziet de ernst van de situatie
niet in.
De schepelingen, de mensen in de directe omgeving met wie de vluchter in
hetzelfde schuitje zit, doen een beroep op hun persoonlijke voorstellingen,
hun persoonlijke overtuigingen - hun 'eigen god'. Maar dat helpt niets. Dan
proberen ze de bestaande vorm te redden door een aantal offers te brengen.
Dat zijn geen echte offers, maar taktische offers, om de oude vorm te laten
overleven. Het is iets, maar het is niet genoeg, want het betreft niet het
wezenlijke. Het is alsof een alcoholist zegt dat hij voortaan minder gaat
drinken en om zijn woorden kracht bij te zetten een fles jenever door de wc
spoelt. De vlucht gaat gewoon door.
De vluchter intussen weet niet eens meer dat hij op de vlucht is. Hij wordt
door de mensen die hij 'gehuurd' heeft zo bevestigd in de juistheid van zijn
vlucht dat hij niet meer weet dàt hij aan het vluchten is. Hij weet van niets.
En dat terwijl de storm in volle hevigheid woedt en alles om hem draait. Er is
geen enkel zicht op de realiteit.
En de kapitein naderde tot hem en zei tot hem: 'Wat is er met jou, diep
slapende! Sta op, roep uit tot jouw god, misschien zal die god ons gedenken
en gaan we niet ten onder.' En zij zeiden de een tot de ander: 'Komt, laten we
loten werpen, opdat wij zullen weten omwille van wie dit kwaad over ons is
gekomen.' Zij wierpen loten en het lot viel op Jona.
Vroeg of laat zal er vanuit de omgeving een 'gezagvoerder' komen die je uit
je ergste verdoving haalt en je wijst op de ernst van de situatie. Hij zegt: 'Sta
op, verhef je uit je depressie, je drievoudige neerdaling. Richt je tot het
diepste dat je kent. Misschien helpt dat.'
Als het echt iemand met gezag is zal hij geen genoegen nemen met je
afhoudende reacties in de trant van 'ik weet het nu niet, het komt nu erg
ongelegen, je moet me nu even alleen laten'. Het is nu namelijk de hoogste
tijd om de werkelijkheid onder ogen te zien. En er is er maar één die dat kan
doen. Alle pijlen wijzen naar jou.
Je dient datgene te doen waarvan jij denkt dat het jouw wereld doet
vergaan. Niet straks of morgen maar nu. Het is onmiskenbaar.
Eigenlijk
En zij zeiden tot hem: 'Vertel ons toch: omwille van wie is dit kwaad over ons
gekomen? Wat voor werk doe je en waar kom je vandaan? Wat is je land en
van welk volk ben jij?' En hij zei tot hen: 'Ik ben een Hebreeër en ik vrees de
Eeuwige, de God van de hemelen, die de zee en het droge heeft gemaakt.'
Het moment om je bekend te maken is gekomen. Alles en iedereen stelt je
in een of andere vorm dezelfde vragen: 'Waar ben je eigenlijk mee bezig?
Wat is je richting? Waar hoor je thuis en bij wie hoor je? Wie ben je
eigenlijk?'
Zelfs nu is het mogelijk de oorzaak van alle ellende buiten je te zoeken. Je
kunt immers ingaan op het verzoek te vertellen 'omwille van wie dit kwaad
over ons is gekomen'. Door het aanwijzen van een zondebok sus je misschien
je kwade geweten en dat van je medeschepelingen, maar je echte schuld
wordt er niet door ingelost.
Er is hier namelijk sprake van werkelijke schuld. Je neemt werkelijke
schuld op je wanneer je met je volle bewustzijn niet de richting volgt die je
innerlijk weten je aangeeft. Dat is heel wat anders dan morele schuld. Dat is
een gevoel dat je kunt krijgen wanneer je je niet hebt gehouden aan de mores,
de zedelijke regels die gelden in de gemeenschap waarvan je deel uitmaakt.
Over echte schuld hoeft niet gediscussieerd te worden in een rechtbank. Het
is een diep doordringend besef dat niemand je kan aanpraten. Jij kent het; wat
je ook probeert, jij kunt het niet stillen. Het enige dat helpt is dat jij je bekent
tot het besef dat je je werkelijk schuldig voelt en dat je alles herstelt wat je
kunt herstellen..
Echte schuld is op ieder moment in te lossen door terug te keren tot de
juiste richting. De eerste stap zet je zodra je het leven - inclusief de stormen
- gaat zien als hulp bij het terugvinden van jouw richting. Dan kruip je niet
meer bij elke storm in het achteronder om daar in slaap te vallen, maar dan
stel je jezelf de vraag: 'Wie ben ik eigenlijk, waar ga ik naartoe en waar dien
ik naartoe te gaan?' Je stemt je weer af op het innerlijk weten en je herinnert
je wie je eigenlijk bent. Dat doet Jona op het moment dat hij zich bekend
maakt en zegt: 'Ik ben een Hebreeër, en ik vrees de Eeuwige.' Hij weet weer
wie hij is en hij weet weer dat hij geen bestaan uit zichzelf heeft. De vrees
voor de Eeuwige is het begin van wijsheid.
De ommekeer
En de mannen vreesden, een grote vrees, en zij zeiden tot hem: 'Wat is dit dat
jij gedaan hebt?', want de mannen wisten dat hij op de vlucht was weg van
het aangezicht van de Eeuwige, want hij had het hun verteld. En zij zeiden tot
hem: 'Wat zullen wij met je doen, dat de zee van over ons tot rust komt, want
de zee wordt steeds stormachtiger?' Hij zei tot hen: 'Hef mij op en werp mij
in de zee, en de zee zal tot rust komen tegenover jullie, want ik weet, dat
omwille van mij deze grote storm over jullie is gekomen.'
De vrees hier is een volkomen andere dan de bevreesdheid van de
schepelingen toen de storm opstak. Dat was angst voor het eigen hachje. Dit
is eerbied voor de Eeuwige. Eindelijk beseft alles in de vluchter hoe erg de
crisis is. Dan wordt de vraag gesteld wat er nu moet worden gedaan om de
storm te laten ophouden. De vluchter, die nu weer bij besef is, geeft zelf
antwoord: 'Werp mij in de zee.'
Dat zijn schokkende woorden, maar ze zijn juist. Het is simpelweg het
enige wat op dat moment gedaan moet worden. Hier begint de feitelijke
ommekeer, omdat zichtbaar wordt voor de anderen dat hij echt iets heeft
opgegeven. In feite zegt hij: 'Het scheepje dat ik gehuurd heb, de vorm
waaraan ik me heb vastgeklampt, laat ik nu los. Ik kan niet meer. Ik geef mij
over.'
De mannen roeiden hard om terug te keren naar het droge, maar zij waren
hiertoe niet in staat, want de zee werd steeds stormachtiger tegen hen. En zij
riepen uit tot de Eeuwige en zij zeiden: 'Ach, Eeuwige, laat ons toch niet ten
onder gaan wegens de ziel van deze man en leg geen onschuldig bloed op
ons, want Jij, Eeuwige, Jij hebt gedaan zoals Jij wenste.'
Er zijn vele manieren mogelijk om een geschrift als het Boek Jona te lezen.
Je kunt je verdiepen in de historische context en daardoor het verhaal beter
begrijpen. Je kunt het lezen tegen de achtergrond van de rijk gevarieerde
overlevering. Je kunt het lezen als een allegorie over het volk Israël, waarbij
Jona staat voor Israël en de schepelingen staan voor de volkeren van de
aarde. Er zijn ontelbare mogelijkheden, die allemaal iets van waarheid in zich
hebben en die ook allemaal op een bepaalde manier op elkaar kunnen
aansluiten. Een geschrift als het Boek Jona is een levende werkelijkheid. Die
kun je niet alomvattend duiden.
Tot nu toe heb ik het verhaal van Jona gelezen als het verhaal van een mens
die op de vlucht voor zijn roeping gebruik maakt van mensen en dingen
buiten zich om zijn vlucht gestalte te geven. Het is echter ook mogelijk om
het verhaal nog een slag persoonlijker te lezen, alsof alles wat er tijdens de
vlucht gebeurt plaatsvindt ìn de vluchtende mens.(85)
Wanneer ik het verhaal zo lees is het schip een psychische vorm, een
zijnstoestand waarin de mens die niet aan zijn bezieling gehoor geeft 'afdaalt'.
Het schip is dan een 'ik'-structuur, die voor het oog zeer energiek bezig is,
maar waarvan de essentie verdoofd terneerligt. De storm is de emotionele
storm die onherroepelijk opsteekt als de mens verzaakt wat hem het liefst is -
de verwarring en het lijden die het gevolg zijn van de vlucht voor de Ene. De
schepelingen zijn de persoonlijkheidsaspecten en de kwaliteiten die de
vluchter heeft gebundeld om als voertuig voor zijn vlucht te dienen. Het zijn
de ikjes die in het leven worden geroepen als het zelf in slaap valt. Ze menen
allemaal dat ze uit zichzelf bestaan en ze hebben allemaal hun eigen beelden
waarvoor ze buigen. De kapitein is dan de baas van al die ikjes, de functie die
je het gezonde verstand kunt noemen. Het is dat deel van het 'ik' dat de
richting bepaalt en de dagelijkse activiteiten organiseert, terwijl de essentie
ergens in de diepte ligt te slapen.
Loutering
En zij hieven Jona op en slingerden hem in de zee, en de zee hield op met zijn
woeden. En de mannen vreesden de Eeuwige, een grote vrees, en zij offerden
een offer aan de Eeuwige en legden geloften af.
De overlevering vertelt dat de schepelingen eerst nog naar allerlei
tussenoplossingen zochten voordat ze hem ten slotte in zee wierpen. Eerst
hielden ze hem tot zijn knieën in de zee en toen de storm vervolgens
bedaarde haalden ze hem er weer uit. Onmiddellijk daarop begon het weer te
stormen. Ze lieten hem weer in de zee zakken, nu tot zijn nek. Weer
kalmeerde de storm en weer haalden ze hem eruit. Toen de storm weer
opstak, zagen ze in dat er geen tussenoplossing was en wierpen ze hem zoals
in de tekst beschreven staat in zee.(86)
Er is geen terug meer. Ook de compromissen die anderen je aanreiken zijn
geen moment meer geloofwaardig. Met alles wat je tot je beschikking hebt
gooi je jezelf in zee. Dat is een sprong, een grote sprong. Je doet met alle
wilskracht die in je is iets waarvan je de gevolgen niet kunt overzien. Je geeft
jezelf niet alleen over, je laat ook al diegenen achter die jou vast wilden
houden.
Het is in zekere zin een wedergeboorte. De oude persoonlijkheid perst de
kiem van het nieuwe naar buiten. Terugkijkend zeg je: 'Dat waar ik ''ik'' tegen
zei, is weg en toch ben ik het nog steeds.'
Hoe moeilijk de situatie ook is, de essentie is weer wakker. De
rechtvaardige is weer rechtvaardige. De omgeving, de schillen, worden
daardoor ook bevrijd. Zij wenden zich van hun beelden af en vrezen de
Eeuwige. Er vindt een loutering plaats, een zuivering en omzetting van alle
betrokkenen.
Jona zou ongetwijfeld ook in het water terecht zijn gekomen als het schip
was vergaan. Dan zou het echter een ander verhaal zijn geworden, want in het
water belanden is iets anders dan je eraan overgeven. De actieve keuze is van
belang. Wanneer je schipbreuk lijdt neem je zelf geen beslissing; dat hoef je
niet. Je laat je meesleuren en met jou gaat alles wat verder aan boord is mee
de diepte in. De vorm wordt gebroken, maar jij blijft tot het einde op de
vlucht. Dat is een bittere catastrofe. Met Jona kan nu iets goeds gaan
gebeuren, dat voelen we. Er is een keerpunt bereikt.
Donkere nacht
En de Eeuwige bestemde een grote vis om Jona op te slokken; en Jona was in
het binnenste van de vis drie dagen en drie nachten. En Jona bad tot de
Eeuwige zijn God uit het binnenste van de vis. Hij zei: 'Ik riep uit mijn
benauwdheid tot de Eeuwige en Hij antwoordde mij. Uit de buik van de
onderwereld riep ik om hulp. Jij hoorde mijn stem. Jij wierp mij in de diepte,
in het hart van de zeeën en een stroom omringde mij, al Jouw brandingen en
Jouw golven, over mij zijn ze heengegaan.'
Hier is een duidelijke overeenkomst te zien met het verhaal van de
dansende Krisjna. Jona belandt in de buik van de vis zoals Krisjna in de
omknelling van de slang. Krisjna hecht zich niet aan ik-besef. Hij herinnert
zich zijn zelf; hij mediteert. Jona hecht zich niet meer aan ik-besef. Hij
herinnert zich de Eeuwige; hij bidt.
Dit is voor een mens die is gevlucht de manier om weer wakker te worden.
De weg om terug te komen tot het zijn is bidden tot de Zijnde. Jona erkent dat
er een eeuwige macht is die hij niet met zijn persoonlijkheid kan omvatten,
waar hij niet 'ik' tegen kan zeggen en waar hij toch contact mee zoekt. Bidden
is datgene waar je 'ik' tegen zegt, aanbieden in overgave aan wat je niet kent
en niet kunt beheersen. Het is zeggen: 'Ik vlucht niet meer, dit is het, hier ben
ik, ik laat me leiden.' Het houdt in je hele bestaan in dienst stellen, volgen,
instrument zijn. De waarheid spreken, niet meer teruggaan, en als je
teruggaat, weer spreken, alsnog volbrengen wat je hebt laten liggen.
Op het moment dat je de vaste vorm van de persoonlijkheid loslaat en de
sprong maakt, spoelt het water over je heen en word je opgenomen door de
grote vis.
In de midrasj Pirkee de Rabbi Eliezer wordt gezegd dat de vis speciaal
geschapen werd in de zes scheppingsdagen om Jona daar op dat moment op
te slokken.(87) Elders wordt aangegeven dat berouw en ommekeer, evenals
de Tora, nog vóór ons universum werden geschapen.(88) Deze twee
mededelingen staan met elkaar in verband. Eerst is er de ommekeer (ik kom
daar in het volgende hoofdstuk uitvoerig op terug), die je doet belanden in het
oeverloze waar niets meer houvast biedt. En dan is er een vorm, niet een
zelfgemaakte vluchtvorm, maar een vorm die vanaf het begin van de
schepping is meegegeven en die op een heel speciale manier de mogelijkheid
tot bezinning geeft. Als bezinning metterdaad plaatsvindt, blijkt het verblijf in
'de grote vis' voortgang te zijn geweest.
De grote vis wordt door de Eeuwige gezonden. Hij zwemt door de tijd en
opent zijn bek precies op het moment dat een mens onder ogen ziet dat hij het
niet heeft gered. Als de mislukking van al het vluchten wordt onderkend,
neemt hij de mens op en behoedt hem voor totale vernietiging. De grote vis is
grote hulp, die ons omgeeft en leidt, zonder dat wij het weten. Hij is als de
ark uit de geschiedenis van Noach, die de rechtvaardige door de chaos van
het water naar het droge brengt.
Jona wordt gered en tegelijkertijd is hij verloren. In de buik van de vis is
hij alleen. Alleen met zichzelf en zijn gedachten. Er is niets meer waaraan hij
een prikkel of bevrediging kan ontlenen. Er is niets meer. Het is de donkere
nacht van de ziel.
Er is niemand waarvan je hulp kunt krijgen of waaraan je je kunt toetsen.
Je hebt geen enkele macht over je omgeving. Er is geen toekomst. Er is alleen
maar jij. Jij en je herinneringen en je gedachten. Alles is mislukt.
In de buik van de vis kwijn je weg in diepe depressie of je vindt de weg
terug. In de donkere nacht van de ziel is het werk om, terwijl je zonder hoop
bent, toch niet te wanhopen en terwijl je verdrietig bent, zonder
zelfmedelijden te zijn. Je hebt geen uitzicht en je maakt je ook geen uitzicht.
Je richt je niet op de toekomst, maar op het licht van je vertrouwen, hoe klein
dat ook is. Je bidt, tot je bij het laatste punt bent aangekomen en je erkent dat
jij jezelf niet kunt redden.
Dat is het einde van dubbelheid.
Hier vindt het verhaal van Jona de duif een eerste voltooiing. Een aantal
bladzijden terug citeerde ik de tekst uit Genesis over de duif van Noach. De
duif kon nergens een plekje vinden om haar pootjes neer te zetten en keerde
naar hem naar de ark terug, want overal op aarde was er water; hij stak zijn
hand uit, pakte haar en haalde haar naar zich toe, bij hem in de ark. Jona de
duif kon nergens een plekje vinden om zich veilig te vestigen. Hij keerde
terug naar de Eeuwige. De grote vis nam hem op en overal was chaos, overal
was water. Toen Jona terugkeerde werd hij tegemoetgekomen.
'(...) En ik, met een stem van dank zal ik offeren aan Jou. Wat ik als gelofte
heb afgelegd zal ik voldoen. De redding is aan de Eeuwige.' En de Eeuwige
sprak tot de vis en hij braakte Jona uit op het droge.
De persoonlijkheid als terugkeer
Tesjoewa herstelt alles, herstelt de wereld boven, herstelt de wereld
beneden, herstelt de mens zelf, herstelt de hele wereld.
Zohar(89)
Het gehele Boek Jona staat in het teken van tesjoewa, een Hebreeuws woord
waarvoor in het Nederlands geen goed equivalent bestaat. Tesjoewa heeft
meer nuances dan het woord 'berouw' waarmee het meestal wordt vertaald.
Het is antwoord, ommekeer en berouw. Het is beseffen wat je hebt misdaan,
tot inkeer komen, herstellen wat je kunt herstellen en vervolgens niet meer in
de oude fout vervallen. Het is je leven overzien als een geheel en beseffen dat
je zo niet door kunt gaan en opnieuw beginnen, hoe oud je ook bent.
Tesjoewa betekent het terugvinden van je weg naar huis.(90)
Je kunt in je bestaan op zoveel manieren het spoor bijster worden. Voor je
het weet ben je verwikkeld in het oneigenlijke en vallen wezen en daad niet
meer samen. Dan zit je 'ernaast'. Je begaat een mis-stap of een mis-daad.
Iedere daad die ernaast zit is een mis-daad. Dat wat gewoonlijk zonde wordt
genoemd is zo'n mis-daad.(91)
Nu gaat er om te beginnen een grote attractie uit van iedere misstap. De
eerste stap in het onjuiste, oneigenlijke schijnt een wereld van vrijheid te
openen en en het lijkt dan ook vaak alsof nu alle wensen vervuld zullen
worden. Herhaling van de misstap schijnt een nog grotere bevrediging te
zullen brengen. En, zoals de Talmoed zegt, als een mens tweemaal hetzelfde
vergrijp begaat, lijkt het hem al toelaatbaar.(92) Als het drie of vier keer is
gedaan, is het een gewoonte geworden. Als het tien keer is gedaan, doe je het
niet meer, want dan word je erdoor gedaan. Je bent dan een ander mens
geworden. Je leeft duurzaam naast jezelf. De Midrasj zegt hierover bij monde
van Rabbi Akiwa: Eerst is hij [de misstap, de zonde] als spinrag, maar ten
slotte wordt hij als een scheepskabel. En even verder zegt een andere wijze:
Eerst is hij als een bezoeker, dan als een gast en ten slotte als de heer des
huizes.(93)
Nu rijst de vraag: als een misstap zo snel vanzelfsprekend wordt, hoe is het
dan mogelijk dat niet iedereen op deze wereld voortdurend mis-dadig is en
hoe is het in het algemeen mogelijk dat iemand nog tot inkeer komt?
Vóór alles
De joodse traditie beantwoordt deze vraag door te zeggen dat de
mogelijkheid tot ommekeer er al was voordat wij mensen er waren en zelfs al
voordat het universum werd geschapen.(94) In de Zohar wordt deze gedachte
als volgt uitgewerkt: We hebben geleerd dat de Eeuwige, gezegend zij Hij,
toen Hij de wereld schiep ook de mens wilde scheppen. Hij raadpleegde de
Tora en deze zei tegen hem: 'U wilt een mens scheppen? Hij zal tegen U
zondigen en hij zal aanmatigend handelen tegen U. Als U hem behandelt
zoals hij verdient, kan de wereld niet overleven, laat staan de mens zelf.' (...)
En dus schiep de Heilige, gezegend zei Hij, Tesjoewa voordat Hij de wereld
schiep. Hij zei tegen Tesjoewa: 'Ik wil de mens zo scheppen dat als hij van
zijn ongerechtigheden tot jou terugkeert, jij bereid bent om zijn zonden uit te
wissen en hem te vergeven.' Tesjoewa is te allen tijde beschikbaar voor de
mensheid.(95)
Met andere woorden: doordat tesjoewa er was voor het begin van de
wereld, is tesjoewa ingeschapen in alles. In alles wat we doen is de hulp
meegegeven en het is ieder moment mogelijk contact te maken met deze
hulp. We kunnen tegen onze essentie ingaan en, als Jona, wegvluchten in een
andere bestaansvorm, maar we kunnen nooit wegvluchten van datgene wat
aan ons bewustzijn voorafgaat. Met al onze kennis kunnen we dat niet
wegdenken. De essentie blijft in ons werkzaam en blijft opspelen. Hoe verder
we weggaan van onze oorsprong, hoe meer we in conflict komen. De
levensstormen steken op. Steeds duidelijker wordt het dat de enige voortgang
terugkeer is.
Als tesjoewa er niet was, zouden we gewetenloze wezens zijn. We zouden
ons in ons handelen slechts door egoïstische belangen laten bepalen en we
zouden nog veel gevaarlijker zijn dan we nu al zijn. Als we nog zouden
bestaan tenminste, want de kans is groot dat wij elkaar allang zouden hebben
uitgeroeid.
Volledig herstel
De mogelijkheid tot tesjoewa is als je er even over nadenkt
verbazingwekkend. Het is eigenlijk niet te begrijpen dat het allerergste dat we
ooit gedaan hebben, kan worden opgelost. We kunnen, wat we ook voor mis-
daden hebben begaan, tot vrede komen. Als we tot een radicale ommekeer
komen.
Het verleden ligt niet vast. Berouw, echt berouw heeft het vermogen om de
werkelijkheid nadat die feitelijk heeft plaatsgevonden te veranderen.(96)
Niets behoeft vergeefs te zijn.
Volledig herstel echter is alleen maar mogelijk als men tot zich laat
doordringen wat men heeft mis-daan. Men dient het te beseffen en te voelen
en men dient er voor uit te komen. Zonder enig voorbehoud of een slag om
de arm. Dat is stap één.
Vervolgens kan herstel alleen maar plaatsvinden als men zich vast
voorneemt het misdane niet weer te doen. Dat is stap twee.
Stap drie is dat men zo concreet mogelijk de schade die men heeft
aangericht probeert te herstellen. Dat wil zeggen dat men aan de betrokkenen
kenbaar maakt wat men heeft misdaan, dat men teruggeeft wat men ten
onrechte heeft verkregen en dat men repareert wat men heeft kapot gemaakt.
In woord en in daad.
Maar het berouw kan pas echt ten einde zijn als men datgene waarover men
berouw heeft in geen enkel opzicht meer doet, ook niet wanneer alle
omstandigheden ideaal zijn om weer in de oude fout te vervallen.
Maimonides(97) zegt hierover: Wat is een oprecht berouw? Dat is wanneer
iemand in de gelegenheid is om een zonde te begaan die hij ook al eerder
heeft begaan, maar hij houdt zich in en doet het niet weer, omdat hij tot
inkeer is gekomen en niet uit bangheid of omdat zijn krachten niet meer
toereikend zijn.(98)
Onoprecht berouw is het berouw dat zichzelf tot doel wordt. Er zijn echte
berouwkunstenaars die uiterst bedreven zijn in het opbiechten van hun
zonden met alle daarbij passende gevoelens en inzichten en die vervolgens
gewoon op de oude voet doorgaan. Met grote regelmaat komen ze moreel of
anderszins in de knel en met dezelfde regelmaat doen ze dan verpletterende
inzichten op omtrent zichzelf, die onvermijdelijk leiden tot bekentenissen en
beloften aan hun omgeving. Als de warme gloed van de belofte weer wat is
afgenomen, blijken ze door alle emotionele ontlading zoveel ruimte te hebben
gekregen dat ze weer een tijdje kunnen blijven doen wat ze daarvoor ook al
deden.
Over dit pseudo-berouw zegt de Talmoed: Iemand die gezondigd heeft en
zijn zonde bekent, maar niet tot ommekeer komt, kan vergeleken worden met
een man die een dood reptiel in zijn hand houdt. Zelfs als hij zich zou
onderdompelen in alle wateren van de wereld, zou zijn onderdompeling nog
niet baten. Maar als hij het reptiel van zich zou werpen en hij zou zich
onderdompelen in veertig seah water, zou zijn onderdompeling meteen
effectief zijn.(99) Een dood reptiel is onrein. Veertig seah water is de
minimum hoeveelheid die is vereist voor een ritueel reinigingsbad. Als je
werkelijk je leven wilt veranderen en wilt omkeren, worden er geen
reusachtige daden van bekering van je gevraagd. Je moet loslaten wat je
vasthield. Dan kun je je onderdompelen in de 'reinigende wateren' van het
berouw. Het berouw behoeft niet mijlendiep te zijn. Als je maar niets afdekt
en kopje onder gaat.
En is het misdane dan na alle inzicht en berouw ook werkelijk opgelost? Of
blijven er nog resten waarvoor wij ons leven lang moeten boeten? Hoe
komen wij te weten of hetgeen wij hebben misdaan werkelijk is hersteld?
Deze vraag legde de chassidische rabbi Simcha Boenam aan zijn leerlingen
voor. De leerlingen gaven allerlei antwoorden, maar geen ervan beviel de
rabbi. 'Wij komen het daaraan te weten', zei hij, 'dat we de zonde niet meer
doen.'(100)
Morgen is te laat
Dezelfde rabbi Boenam zei ook: 'De grote schuld van de mens zijn niet de
zonden die hij begaat - de verleiding is sterk en zijn kracht maar nietig! De
grote schuld van de mens is dat hij elk ogenblik tot omkeer kan komen en het
niet doet...'(101)
Tesjoewa is het puntje licht dat in de diepste duisternis zichtbaar is. Het is
het weten van voor het persoonlijk bestaan, van voor de eerste herinnering,
dat alles weer goed wordt als we onze afgescheidenheid opgeven. Zolang wij
op de vlucht blijven is alles verloren en vergeefs. Zodra wij echter terugkeren
blijkt niets verloren te zijn. Niets is meer zinloos. Zelfs de vlucht blijkt een
rijke ervaring te zijn geweest. Vluchtend hullen we ons in duisternis.
Terugkerend zetten we duisternis om in licht.
En het is nooit te laat om terug te keren.
Een bekende tekst zegt: Keer om één dag voordat je sterft.(102) Dat lijkt
veel speelruimte te bieden, maar dat is natuurlijk niet zo, want je weet nooit
wanneer je doodgaat. Je kunt morgen wel doodgaan. Dus is vandaag de dag
voordat je sterft. Dat is altijd vandaag. Vandaag is de dag om om te keren.
Morgen is te laat.
Maar ook in het ritme van het jaar wordt de mogelijkheid tot berouw en
verzoening geboden. In de joodse jaarcyclus worden de tien dagen van het
nieuwjaarsfeest tot Grote Verzoendag de tien dagen van tesjoewa genoemd.
Het zijn dagen van inkeer en omkeer, zowel in relatie tot God als tot de
mensen. Deze dagen monden uit in Jom Kippoer, Grote Verzoendag, een dag
van boetedoening en, zoals de naam al zegt, van verzoening.
Jom Kippoer biedt geconcentreerd de mogelijkheid tot verzoening. Het is
een dag die alles vraagt van de mens. Het is een vastendag, waarop men ook
geen drinken tot zich neemt. Men onthoudt zich van het gebruikelijke om
zich te kunnen bezinnen op alles wat men heeft misdaan en wat men als een
schild tussen zichzelf en God en de andere mensen heeft geplaatst.
Deze dag brengt niet automatisch verzoening. De Misjna zegt dat men niet
moet denken dat men een misstap kan begaan omdat die toch later op Grote
Verzoendag wordt vergeven. Als men dat denkt zal Grote Verzoendag geen
verzoening brengen.(103) Het is geen mechanistisch afkoopsysteem, maar
onderdeel van de doorgaande ontmoeting met de Ene.
In deze ontmoeting kunnen de overtredingen die de mens begaan heeft
tegen de Ene worden verzoend. De overtredingen echter die een mens tegen
een ander mens heeft begaan, kunnen alleen maar worden verzoend als hij het
ook weer goed maakt met die ander.(104)
Op de middag van deze dag wordt het boek Jona gelezen, het boek van
vlucht voor en terugkeer tot God en de mensen.
De tweede keer
In het vorige hoofdstuk lag de nadruk op de verhouding van de profeet tot de
Eeuwige en op zijn vlucht voor de Eeuwige. In het binnenste van de grote vis
bidt Jona tot de Eeuwige. Hij brengt zijn berouw tot uitdrukking en hij bekent
zich tot zijn laatste werkelijkheid. Wat ik als gelofte heb afgelegd zal ik
voldoen. De redding is aan de Eeuwige.
Hiermee is de cirkel rond. De relatie is hersteld. De relatie met God in
ieder geval. De relatie met de mensen, de burgers van Ninevé, is nog niet
hersteld. Ook voor hen vluchtte hij.
In het volgende deel van het verhaal ligt de nadruk op de relatie met de
burgers van Ninevé en op hun reactie op de boodschap die Jona brengt.
En het woord van de Eeuwige geschiedde voor de tweede keer aan Jona,
zeggende: 'Sta op, ga naar Ninevé, de grote stad, en roep uit tot haar de
uitroep die ik tot jou spreek.' En Jona stond op en hij ging naar Ninevé,
overeenkomstig het woord van de Eeuwige. Ninevé nu was een grote stad
voor God, drie dagen om door te reizen. En Jona begon de stad in te gaan,
één dagreis, en hij riep uit en hij zei: 'Nog veertig dagen en Ninevé wordt
ondersteboven gekeerd!' En de mannen van Ninevé hadden vertrouwen in
God en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van groot tot
klein.
Zonder de woorden voor de tweede keer zou dit het begin van het verhaal
kunnen zijn. Dan was het nog steeds een verhaal geweest over tesjoewa, maar
we zouden het veel meer vrijblijvend kunnen lezen. Het was dan een verhaal
geweest over andere slechte mensen en hun wederwaardigheden. Nu
daarentegen is het een verhaal over onszelf, want de hoofdpersoon zijn wij in
onze ervaring altijd zelf. Wij zijn zelf al lezende gevlucht en weer
teruggekeerd en dat betekent dat de verwording van die anderen, de burgers
van Ninevé, nu minder ver van ons af staat. We zijn benieuwd naar hun
reactie op de boodschap van Jona en we zijn benieuwd hoe het Jona verder
zal vergaan.
Om met Jona te beginnen, hij staat op en daalt daarna niet af. Hij brengt
zijn boodschap nu zonder voorbehoud op de juiste plaats. En dan gebeurt het
onverwachte: de inwoners van de grote stad beschouwen Jona niet als een
vijand. Ze nemen hem en zijn boodschap serieus. Zijn boodschap schudt hen
wakker en ze roepen een vasten uit. Zo tonen ze de bereidheid om zich los te
maken van het behoeftenpatroon dat even tevoren nog zo vanzelfsprekend
leek. Ze zetten een stap in de leegte en vertrouwen zich toe. Openlijk.
Inkeer
En het woord bereikte de koning van Ninevé en hij stond hij op van zijn troon
en hij legde zijn mantel af en hij bedekte zich met een zak en hij ging zitten in
de as. En hij liet het uitschreeuwen en hij liet zeggen in Ninevé: 'Op bevel van
de koning en zijn groten het volgende: Mens en vee, rund- en kleinvee zullen
niet het geringste nuttigen, zij zullen niet weiden en geen water drinken. Zij
moeten zich bedekken met zakken, mens en vee, en zij moeten met kracht
uitroepen tot God en zij moeten terugkeren, een ieder van zijn kwade weg en
van de gewelddadigheid die in hun handpalmen is. Wie weet zal God
terugkeren en spijt hebben en zal Hij terugkeren van zijn brandende toorn en
zullen wij niet te gronde gaan.' En God zag hun daden, dat zij terugkeerden
van hun kwade weg en God had spijt over het kwaad dat Hij gezegd had hun
te zullen aandoen en Hij deed het niet.
Ook de hoogste instantie, de top van de machtsstructuur, komt tot inkeer.
De koning staat op van zijn troon en ontdoet zich van het gewaad waaraan je
zijn positie kunt aflezen. Hij gaat in zak en as, de traditionele tekenen van
rouw en berouw. As is de rest van het vuur; het is dood, er zit geen brandstof
meer in. Door je met as te bedekken maak je uiterlijk zichtbaar wat er
innerlijk aan de hand is. Er is geen opsmuk meer. Alle vuur is uitgedoofd.
Alles is in rouw.
Hij erkent dat er onder zijn leiding fouten zijn gemaakt. En hij erkent, wat
misschien nog wel moeilijker is voor een machthebber, dat hij niet het
hoogste gezag is. Vervolgens neemt hij de spontane reactie van zijn volk om
te vasten over en maakt er een algemeen decreet van. Het wordt niet meer aan
de impulsen overgelaten, het wordt een algemene disciplinaire maatregel. Hij
voegt eraan toe dat ook de dieren niet mogen eten en niet mogen drinken. Al
het dierlijke - alle aandriften - krijgt geen voeding meer. Er is totale
onthouding op elk vlak.
Het gaat hierbij niet om een boetedoening onder voorwaarden, maar om
een volmondige erkenning van schuld. Het is een algehele ommekeer.
Er is niets dat zo'n groot effect heeft als ommekeer, maar ommekeer kan
slechts plaatsvinden als er geen gerichtheid op welk effect dan ook is. In de
Misjna staat: Broeders, betreffende het volk van Ninevé wordt er niet gezegd:
'En God zag hun zaklinnen en hun vasten', maar: 'En God zag hun daden, dat
zij terugkeerden van hun kwade weg.'(105)
Er wordt door de inwoners van Ninevé kennelijk vanuit gegaan dat een
dialoog met God mogelijk is. De rouwenden doen al het mogelijke om terug
te keren 'van hun kwade weg'. Wie weet zal God terugkeren en spijt hebben
en zal Hij terugkeren van zijn brandende toorn en zullen wij niet te gronde
gaan.
De boodschap van de Eeuwige is niet een onontkoombare straf of een
onherroepelijke onheilsprofetie, het is het begin van een gesprek. Wie dat
gesprek durft aan te gaan, geeft mede vorm aan het gebeuren. De koning en
de inwoners van Ninevé gaan zonder aarzeling en zonder iets achter te
houden in gesprek. Ze bieden zichzelf aan en zijn daardoor niet meer wie ze
waren. Alles is nu anders. Zelfs het verleden is daardoor anders.
Het verleden is niet een statisch gegeven. Het ligt niet als een afgerond
geheel ergens in een archief op een plank. We kunnen het niet apart bekijken.
Het hangt van ons in ons heden af hoe wij het verleden bezien en het hangt
van ons af hoe het nu 'uitpakt'.
Als we nu 'onze kwade weg' niet voortzetten, betreden we een andere
zijnstoestand. We worden van een vluchtende persoonlijkheid tot een
terugkerende, dienstbare persoonlijkheid. Van het ene op het andere moment.
De wetten van oorzaak en gevolg die gelden in de wereld van de vluchtende
persoonlijkheid gelden niet in de wereld van de terugkerende. Om het in een
ander idioom - het boeddhistische idioom - te zeggen: Wie zijn diepste
natuur gewaar wordt, wist daarmee alle karmische belemmeringen uit, zoals
de hete zon het ijs en de sneeuw doet smelten. (...) Als je doorziet tot de geest
die zich nu voor je manifesteert, zullen alle oprijzende concepten van
verleden en heden in het licht van die waarneming worden gezien.(106)
Karma - de gevolgen van handelen - bestaat slechts zolang het egoïstische
handelen wordt voortgezet. Zodra de onwerkelijkheid van het egoïstische
handelen wordt ingezien, komt alles in een ander licht te staan. Feitelijk ben
je dan niet meer wie je was.