You are on page 1of 8

ETIQUETTE A COLLER

NOM : .......................................
EPHEC
Bruxelles & Louvain-la-Neuve
Prénom : ...................................

TEST BLANC
NEERLANDAIS 1

Temps imparti 60 minutes

Acquis  Vocabulaire : Syllabus Néerlandais Premier semestre


d'apprentissage  Grammaire : Les règles d’orthographe, la phrase simple et la
évalués phrase complexe, le présent simple et les auxiliaires de mode,
l’imparfait et le plus-que-parfait, le passé composé, l’impératif, les
verbes irréguliers et les verbes séparables, le double infinitif, le fu-
tur simple, le conditionnel simple, les pronoms et les déterminants,
l’accord de l’adjectif, le comparatif et le superlatif, la négation, le
pluriel, la construction om…te, la phrase relative.

Matériel uniquement de quoi écrire


autorisé

Nombre de 8
pages

AA Epreuve / tâche Pondération Points de l'étudiant

QCM /10
Vocabulaire /30
Vul in /20

QCM /10
Grammaire /30
Vul in /20

TOTAL /60

Rédacteurs : Equipe langues

1
1. Vocabulaire /30

1) Lis les phrases dans la colonne de gauche et note la lettre de la meilleure


option en fonction du contexte. Il n’y a qu’une réponse possible par phrase !

Contexte QCM Réponse /10


A. studentenjob
Hij werkt als ….. in een
1 B. jobstudent /1
restaurant.
C. pendelstudent
Na het secundair onderwijs
wilde ze niet naar de A. hoger school
2 universiteit, ze is nu in een B. hoger onderwijs /1
bekende ….. C. hogeschool
ingeschreven.
A. spendeert
Hij ….. te veel tijd op de
3 B. verdient /1
sociale media.
C. doorbrengt
In onze maatschappij zijn A. afhankelijk
4 veel mensen ….. van hun B. verslaafd /1
smartphone. C. beschikbaar
Hij was verbaasd toen hij A. aanmeldde
5 merkte dat hij dagelijks B. gebruikte /1
zoveel berichten ….. . C. verstuurde
A. geslaagd
Ze heeft gisteren haar
6 B. gezakt /1
examen boekhouding ….. .
C. afgelegd
Jongeren vinden dat
A. ervaring
sociale netwerken om
7 B. contact /1
verschillende …..
C. redenen
belangrijk zijn.
Ze blijft altijd …..
A. aandachtig
gedurende de lessen en
8 B. beïnvloed /1
onthoudt op die manier
C. onmiddellijk
een groot deel van de stof.
A. ontspannen
Op Erasmus kan je een
9 B. ontdekken /1
nieuwe cultuur ….. .
C. ontwikkelen
De docente stelde hem A. beantwoorden
10 een vraag die hij niet kon B. antwoorden /1
….. . C. vragen

2
2) Choisis, dans la liste, le mot à ajouter dans chaque phrase, traduis-le en
néerlandais et adapte-le au contexte de la phrase si nécessaire (accord,
déterminant, pluriel, conjugaison…).

comprendre – tenir compte de – le marché de l’emploi – la matière – l’environnement –


améliorer – la formation – la décision – s'élever à – le métier

Contexte Réponse /10


De kosten voor hun reis naar Spanje zijn hoger
1 dan ze dachten, de prijs van het vliegtuigticket /1
alleen ….. 150 euro.
Je zal een bachelordiploma behalen na een
2 ….. die normaal drie jaar duurt en waarvoor je /1
180 studiepunten moet halen.
In het hoger onderwijs moet je, voor elk vak,
3 een grotere hoeveelheid …. studeren en /1
onthouden dan in het secundair onderwijs.
Studenten die op Erasmus gaan, ….. zeker
4 /1
hun taalkennis.
Verleden jaar moest ze elke dag twee uur
pendelen om naar school te komen, dit jaar zit
5 /1
ze op kot, ze is blij en denkt dat ze de goede
….. heeft genomen.
Hij is docent Engels, hij oefent dus ….... van
6 /1
docent Engels uit.
Ze moet heel intelligent zijn want ze …... altijd
7 alles direct gedurende de lessen, ze heeft /1
nooit uitleg nodig.
Mensen die dichtbij een park, een bos of in de
8 /1
natuur leven, leven in een mooie ….. .
Als je meertalig en flexibel bent kan je
9 gemakkelijker een job vinden en vergroot je je /1
kansen op …... .
Om in Brussel ergens op tijd te komen moet je
10 /1
…... het verkeer.

3
s'occuper de – la crainte – perdre – à distance – la conséquence – comparer – la
notification – protéger – l’âge – en moyenne

Contexte Réponse /10

Je moet je databases en al je informatie op je


1 /1
computer goed …... om niets te verliezen.

Jongeren betalen …... 20 euro per maand voor


2 /1
hun telefoonabonnement.
Het gebruik van de smartphone verandert in
3 functie van …...: als je ouder wordt, speel je /1
gewoonlijk minder spelletjes.
Gisteren heeft hij veel tijd …... toen hij met
4 /1
Instagram bezig was.

Gedurende de covidperiode zijn de lessen


5 /1
vaak …... gegeven en niet op school.

Als je claustrofobie hebt, dan heb je …... voor


6 /1
gesloten ruimtes.
Als je een bericht op je smartphone krijgt, krijg
7 je gewoonlijk een …... via geluid of trillen /1
bijvoorbeeld.
Voordat ze een nieuw toestel kocht, heeft ze
8 de prijzen van verschillende toestellen met /1
elkaar ….. .
Hij is heel lief en …... zijn ouders, hij gaat
9 regelmatig bij hen op bezoek en kookt voor /1
hen.
Er is een onderzoek gedaan naar de ….... van
10 smartphoneverslaving op de mentale /1
gezondheid en die zijn ernstig.

4
2. GRAMMAIRE /30

1) Lis les phrases dans la colonne de gauche et note la lettre de la meilleure


option en fonction du contexte. Il n’y a qu’une réponse possible par phrase !

Contexte QCM Réponse /10


A. hem
Waar is Jan? Heb je …..
1 B. hen /1
nog gezien?
C. haar
A. die
Ken jij ….. man hier? Ja,
2 B. dit /1
natuurlijk.
C. deze
Ik zal zo snel lopen als ik A. mag
3 ….., maar ik denk dat ik B. wil /1
mijn trein zal missen. C. kan
A. geen
Ik ben ….. twintig jaar
4 B. niet /1
oud.
C. niets
A. mooi
Ik wil graag een …. huis
5 B. mooie /1
kopen.
C. moie
A. Nederlands spreken
B. Nederlands te
6 Hij leert …... spreken /1
C. om Nederlands te
spreken
A. zich
De studenten spreken
7 B. elkaar /1
met ….. .
C. zelf
A. ouder
We hebben dezelfde
8 B. even oud /1
leeftijd: we zijn ….. .
C. het oudst
A. het hem gisteren in
de trein verteld.
B. hem gisteren het in
9 Ik heb ….. . /1
de trein verteld.
C. het hem verteld
gisteren in de trein.
Ik wil Nederlands leren A. want
10 ….. mijn niveau niet zo B. terwijl /1
goed is. C. omdat

5
2) Suis les instructions de la colonne de gauche et note la réponse dans la
colonne de droite.

Contexte Réponse /20


Accorde l’adjectif entre parenthèses
en fonction du contexte.
1 /1
Het weer is (mooi) vandaag.

Remplace les mots soulignés par un


pronom personnel.
2 /1
Ik heb mijn zussen een cadeau
gegeven.

Réécris la phrase au futur simple.

3 Mijn vriendin moet me morgen /1


terugbellen.

Mets le verbe entre parenthèses à


l’imparfait.
4 /1
Hij (gaan) naar Parijs.

Mets le verbe entre parenthèses à


l’impératif.
5 /1
(Zijn) op tijd!

Relie les deux phrases avec


« omdat ». Réécris tout.
6 /1
De leraar is niet blij. De student heeft
zijn Nederlands niet willen studeren.

Réécris la phrase à la forme négative.

Ik heb mijn boek gekregen.


7 /1

6
Réécris la phrase dans le bon ordre
en commençant par le mot souligné.

8 Ik – morgen – geven – haar – een /1


cadeau – zal – voor haar verjaardag.

Mets le verbe entre parenthèses au


conditionnel présent.
9 /1
In juni (slagen) ik voor al mijn examens.

Réécris la phrase au pluriel.


10 /1
Hij heeft een goed idee.

Réécris la phrase au passé composé.


11 /1
Lies helpt Patricia.

Réécris la phrase dans le bon ordre


en commençant par le mot souligné.

12 Volgend jaar – daar – ik – zal – /1


met mijn vrienden – gaan – moeten

Mets l’adjectif entre parenthèses à la


bonne forme (simple, comparatif ou
superlatif).
13 /1
De (snel) wagen van de race was een
Mercedes.

Complète avec le bon auxiliaire de


mode dans la bonne forme.

Sorry mevrouw, ..… ik naar het toilet


14 /1
gaan?

7
Réécris la phrase en choisissant
entre « te », « om te », « voor » ou
« / ».
15 /1
Hij zit zijn krant …. (lezen).

Réécris la phrase au passé composé.


16 /1
Hij komt het huis bekijken.

Ecris le verbe à l’imparfait.


17 /1
Vroeger (reizen) hij vaak naar Engeland.

Complète par le bon déterminant


possessif.
18 /1
De studenten spreken over ….. examen.

Réécris la phrase en utilisant le


comparatif de supériorité.
19 /1
We wonen (ver) van school dan onze
vrienden.

Réécris la phrase au présent simple.


20 /1
Wat (aanraden) je me te kopen?

You might also like