You are on page 1of 3

IIPUR WG2 De internationale rechtsorde: bronnen en subjecten

Opgave 1
a. De twee elementen van gewoonterecht zijn:
- De regelmatige statenpraktijk (Usus)
- De opvatting dat deze praktijk vereist is op basis van het internationale recht (opinion
iuris sive neccesitas)
b. Over het algemeen is gewoonterecht wereldwijd van toepassing. Regels van het
gewoonterecht zijn moeilijk te verwerpen door individuele staten. Verdragen hebben alleen
toepassing op de staten tussen wie een verdrag is gesloten.
c. Een voorwaarde is dat de verdragsbepaling van een norm creërend karakter is. Dit is een
goed voorbeeld als beschreven in paragraaf 72 van de jurisprudentie.
d. Volgens de jurisprudentie (het einde van paragraaf 71) voldoet art. 6 niet aan dat vereiste. Er
wordt niet voldaan, om de redenen die in paragraaf 72 worden besproken.
e. Nee, dat is als beschreven in het einde van paragraaf 74 volgens het Hof geen vereiste.
f. Onontbeerlijke vereisten zijn zoals beschreven in paragraaf 74: statenpraktijk moet binnen
de ter sprake periode uniform zijn. Ook de statenpraktijk van staten die speciaal getroffen
worden door bepaalde regelgeving, moeten uniform in de kwestie staan. Ook moet de
statenpraktijk aantonen dat zij zich bewust zijn van de wettelijke verplichtingen die gelden
door dit voorstel.
g. Omdat de statenpraktijk van Denenmarken en Nederland voornamelijk praktijk besloeg die
tussen die twee staten voorkwam. Dit betekent dat de praktijk irrelevant is in deze casus,
omdat zij zich beroepen op hun eigen praktijk. Er moet dus ook goed gekeken worden naar
de staten die geen partij waren bij het ondertekenen van het verdrag. Dit betekent dat
Duitsland niet handelde op grond van een juridische basis.

Opgave 2
a. De algemene vergadering gaat over het toelaten van landen tot de verenigde naties. De
algemene vergadering gaat op aanbeveling van de veiligheidsraad over het toelaten van
nieuwe lidstaten in de VN. Dit is vastgelegd in art. 4 lid 2 Handvest van de VN.
b. Er wordt aan de hand van de criteria als gesteld tijdens de montevideo conventie, kan
worden bepaald of we spreken over een staat. Een staat moet een permanente populatie,
grondgebied en een overheid hebben. Ook moet een staat de capaciteit hebben om met
andere staten onderhandelingen aan te gaan.
c. Leden verschilden van mening over de controle die Palestina heeft over haar grondgebied.
Palestina zou namelijk problemen ondervinden met Israëlische bezetting, en kan dus geen
macht uitoefenen op dat grondgebied. Verder heeft “Hamas”, volgens paragraaf 12, macht
over 40 procent van de Palestijnse bevolking. Palestina zou dus geen effectief gezag hebben
over haar bevolking. Verder heeft Palestina volgens de Oslo akkoorden geen bevoegdheid
om internationale relaties aan te gaan zonder instemming door Israël. Hierin zou Palestina
dus in opzicht van het vierde vereiste van de montevideo conventie tekort schieten.
Voorgaande is te lezen in paragraaf 14.
d. Palestina werd de status van Observer state toegekend.

Opgave 4
B, Het hebben van erkenning van andere staten is geen voorwaarde voor het bestaan van een staat
in het internationale recht. Die voorwaarden zijn beschreven in art. 1 van de Montevideo conventie.
Wel maakt het hebben van internationale erkenning door staten het makkelijker om te voldoen aan
wat wel een criterium is: het in staat zijn om internationale betrekkingen aan te gaan met andere
staten
Casusvraag

De vraag of de Marshalleilanden de negen staten die zich volgens haar niet houden aan het
non-proliferatie verdrag (NPT), als gesloten tussen de grote kernmachten, terecht kan stellen staat in
deze zaak centraal. Het NPT werd in 1968 tussen zes van deze kernmachten, te weten de Verenigde
Staten, Rusland, Frankrijk, China, Noord-Korea en Groot-Brittannië, gesloten ter bevordering van het
ontwapenen van deze staten. Verder worden ook India, Pakistan en Israël bij deze zaak getrokken,
omdat zij zich volgens de kleine eilandenstaat niet zouden houden aan het internationale verdrag dat
nu volgens haar ook als gewoonterecht mag worden aangemerkt. De Marshalleilanden stellen deze
landen terecht, omdat de landen tot op 9 maart 2016, wanneer de zaak werd aangespannen, nog
geen waarneembare acties hebben ondernomen om zich aan het internationale verdrag te houden.

Belangrijk is om in deze zaak te kijken naar hoe de regels als gesteld in het verdrag de landen
daadwerkelijk binden om actie te ondernemen ter nakoming van het verdrag. Hiervoor raadplegen
we het NPT. De Marshalleilanden begonnen een zaak op grond van art. VI NPT. In dit verdrag wordt
de aangesloten staten namelijk verplicht om op korte termijn met andere staten te onderhandelen
over het nucleair ontwapenen. Verder kan een staat zich terugtrekken uit het verdrag op grond van
art. X NPT. Om te toetsen of het verdrag voldoet aan de vereisten om als gewoonterecht aangemerkt
te kunnen worden, kijken we naar de North Sea Continental Shelf Cases. In deze jurisprudentie staan
onder andere de voorwaarden voor het aanmerken van verdragsbepalingen als gewoonterecht.

Landen zijn op grond van art. VI verplicht om zich in te zetten tot het ontwapenen van hun nucleaire
arsenaal. Zij hebben echter nog geen actie ondernomen tot het nakomen van dit verdrag. Om deze
reden kunnen de Marshalleilanden de zaak wel aankaarten bij een internationaal gerechtshof, maar
heeft dat weinig zin omdat de landen soeverein zijn. Omdat de staten zich niet houden aan het
verdrag, is er geen verplichting voor andere aangesloten staten om zich te houden aan dit verdrag.
Ook geeft het NPT geen letterlijke termijn voor wanneer er moet worden overgegaan tot
ontwapening van de nucleaire arsenalen. Het NPT kan niet worden aangemerkt als gewoonterecht,
omdat voor die aanmerking vereist is dat het al in de statenpraktijk verankerd is dat ontwapening
van nucleaire arsenalen normale praktijk (Usus) is. Dit is echter niet het geval, omdat landen zich in
eerste instantie al niet aan het verdrag hielden. Noord Korea kon zich op grond van art. X NPT
gewoon distantiëren van het verdrag, en heeft dat ook gedaan.

Uit het bovenstaande volgt dus dat de Marshalleilanden wel aangesloten landen mag wijzen op het
feit dat zij zich tot op heden nog niet hebben gehouden aan de afspraken die zij met elkaar hebben
gemaakt. De eilandengroep heeft echter geen jurisdictie over deze kernmachten, en het feit dat in
het NPT geen termijn voor ontwapening is aangegeven, doet geen goed voor de zaak die de
eilandengroep probeert te onderbouwen. De landen India, Pakistan en Israël zijn in eerste instantie al
niet aansprakelijk voor volgens de Marshalleilanden het schenden van gewoonterecht, omdat het
NPT niet kan worden aangemerkt als gewoonterecht na toetsing aan de voorwaarden als
verduidelijkt in de North Sea Continental Shelf Cases. Noord-Korea kan ook niet aansprakelijk worden
gesteld, omdat zij zich legaal hebben onttrokken aan het verdrag.

You might also like