You are on page 1of 72

H18:Geldaanbod

Macro-economie kw2
Geldmarkt  Geldaanbod ( H18 )

Historiek

Zout  Oud betaalmiddelk


Romeinse rijk  Betaling soldaten met zoutstaven ( salarium )
Edelmetalen  Goud / zilver
- Kostbaar want beperkt
- Behoud waarde

Munten  Gestandaardiseerde hoeveelheid metalen ( niet meer wegen )


 Nominale waarde metaalwaarde
Bankbiljetten
Oorsprong  Bewijsbriefje van goud in bewaring bij goudsmid
 Lichter bij internationale handel
 Goudsmid ontdekt dat briefjes als betaalmiddel worden gebruikt
 Goudmunten worden niet helemaal teruggevraagd
 Kan extra briefjes gaan uitlenen aan interesten
Geld bestond uit
- Goudmunten
- Inwisselbare bankbriefjes  Geen intrinsieke waarde
- Papiergeld  Deels gedekt door goud
 Gedekt door schuldvorderingen
Zilver en goud beste opties  Aanbod beperkt  Gevraagd door rijke mensen
 Hoge prijs
Wat is geld  Medium van uitwisseling geaccepteerd door de maatschappij
Fractioneel bankieren  Banken houden slechts een klein percentage effectief van
jouw geld bij, en lenen het andere deel uit = creatie geld
Deposito’s > geldreserve  Bepaald door geldmultiplicator
Bekijk kennisclip naverwerking HC1, opdracht 3!!

1
H18:Geldaanbod

Gresham’s law  Bad money drives out good money

Ik heb 2 munten met totale waarden van 4, maar 1 munt is een stukje af
Bij aankopen  Kapotte munt afgeven  Andere meer waard
Grasham’s Law  Goede munten niet meer gebruikt
( in schatkist koningin )
 Enkel slechte munten in omloop
Thiers’s law  Goed geld drijft slechte munten weg
 Enkel waardevolle munten geaccepteerd
 Omgekeerde Grasham

Printen van Bankbiljetten  Centrale bank

- Monopolie uitgifte geld


- Bankier voor commerciële banken
België  NBB  Nationale Bank van België
Europa  ECB  Europese centrale bank
VS  Fed  Federal reserve
Uitgifte bankbiljetten  Aankoop overheidsobligaties ipv goudbewaring
- Aankoop activa
- Passiefzijde  Extra geld in handen publiek
 Geld in economie pompen
( obligatie = lening aan de overheid )
Vandaag geen goud standaard  Fiat geld
 Geaccepteerd door iedereen als betaling voor G / D

2 opties
- Primaire markt  Overheid schuld aan mij
 Tekort vd overheid dekken door overheidsschulden aan te
kopen en hiervoor basisgeld uit te geven
= monetair financiering vd overheidsschuld
Niet Toegestaan!!
- Secundaire markt  Centrale banken kopen obligaties aan
 Obligaties aankopen van of verkoop aan het grote publiek

2
H18:Geldaanbod

Aanbod basisgeld

Centrale bank  Uitgave basisgeld

Hoe?
- Lenen aan overheid door kopen obligaties
- Lenen aan commerciële banken
- Aankopen vreemde munten ( valuta )
= bronnen basisgeld  Actiefzijde balans

Historiek:

Uitgegeven bankbiljetten  Omgezet kunnen worden in goud = verplichting centrale bank


 Passiefzijde
Nu bestaan verplichting niet meer  Fiduciair geld
 Vertrouwen dat je het kunt blijven gebruiken zonder dat je er geld voor krijgt

Aanbod van basisgeld

Chartaal geld = Munten & bankbiljetten in handen van publiek ( gezinnen & niet-bancaire bedrijven )

Basis geld = High powered money = monetaire basis = Mb


Alle munten & biljetten uitgegeven door bank
- Chartaal geld  Publiek
- Van banken

Deposito’s die commerciële banken aanhouden bij centrale bank

3
H18:Geldaanbod

Geldhoeveelheid ( M )

Centrale
banken 
Chartaal geld
Commerciële
banken
 Giraal banken

Aanbod giraal geld

Commerciële banken  Aanbod zichtrekeningen ( zichtdeposito’s )


Veronderstel:
- Mensen  Chartaal geld nr bank
- Chartaal  Omgezet naar giraal geld  Zichtrekening
= Geldsubstitutie ( nog geen aanmaak geld )

- 20% gestort geld  Nodig kort termijn


= kasreservecoëfficiënt  r = 0,20
Overige 80  Krediet verstrekken aan andere consumenten
Geld storten consumenten ter betaling bij andere bank ( bv. Huis kopen )
= Geldscheppen / creatie

4
H18:Geldaanbod

Effect op balans vd bank


- Mensen chartaal geld  Naar bank
 Chartaal omgezet nr giraal op zichtrekening
 Bedrag zichtdeposito  Bedrag dat de bank jou schuldig is
= Schuld van de bank  Passiefzijde
- Chartale geld  Bezitting bank
- Bank leent geld uit  Vordering
= Bezitting bank  actiefzijde
Voorbeeld

Geen cashdrain  Alles op de bank, niks in portefeuille

5
H18:Geldaanbod

Geldmultiplicator

C+R=H
H  Monetaire basis ( High-powered money )
C  Chartaal geld van publiek
R  Chartaal geld als reserve bij banken

Totale monetaire basis: ofwel publiek ofwel reserve


bD + xD = H
b  Fractie vd bankdeposito’s dat publiek cash aanhoudt
x  Kasreservecoëfficiënt

M=C+D
M  Totale geldhoeveelheid in economie
C  Chartaal geld publiek
D  Giraal geld

6
H18:Geldaanbod

Geldcreatie moderne banken

Moderne banken  Wachten niet op geldstorting


 Rendabele kans geld uit te lenen
- Pro-actief deposito’s aantrekken  Aanbieding hogere interest
- Lenen bij andere banken

Spread tussen interesten die bank ontvangt om geld uit te lenen, en die de bank moet betalen om
voldoende geld te vinden om uit te lenen, bepaalt of de lening rendabel is voor de bank

7
H19: Geldvraag en LM-curve

Geldmarkt  Geldvraag en LM-curve

Lm-curve  Evenwicht geldmarkt


Rente = prijs vh geld ( bedrag dat je betaald op geld te krijgen )

Interest en prijs obligaties

Monetair <-> Fiscaal beleid

Fiscaal beleid  Aanpassing vd overheidsuitgaven ( G )


 Aanpassing vd belastingen ( T )

Monetair beleid  Aanpassing vh geldaanob ( Ms )


Bv. Massaal kopen van obligaties
= Quantitative easing
 Aanpassing vd rentevoet ( i )
( normale tijden )

Geld en obligaties

Liquiditeit = de mate waarmee een actief kan worden omgezet in geld


1. Er is onzekerheid over de geldwaarde die men krijgt als men het actief verkoopt
2. Sommige activa kunnen gemakkelijker / sneller omgezet worden in geld dan anderen
Bv. Huis vs aandelen
Veronderstel dat alle rijkdom wordt aangehouden in
- Geld  Perfect liquide  Geen interest als vergoeding
- Obligaties  Minder liquide  Interest als vergoeding voor opgeven
liquiditeit

Obligaties
- Vaste jaarlijkse intrestvergoeding
- Nominale waarde opvraagbaar op de vervaldag
- Verhandelbaar op de secundaire markt ( geld terug voor vervaldag )

8
H19: Geldvraag en LM-curve

Bonnen periodiek afscheuren  Interest terugbetalen


Einde  Terugbetaling oorspronkelijk bedrag

9
H19: Geldvraag en LM-curve

2 keuzes:
- 100 euro in geld houden
- 100 euro beleggen in obligatie over 10 jaar met een rente van 5%

Keuze B impliceert dat de obligatiehouder 10 jaar lang een rente van 5 EUR zal ontvangen en dat de
nominale waarde van 100 EUR op het einde van de looptijd van 10 jaar aan hem wordt terugbetaald

Wat als de rente stijgt van 5 naar 6%?


Niemand zal op de secundaire markt een obligatie willen kopen voor 100 euro met 5% rente als men
op de primaire markt een obligatie kan kopen met 6%
 Obligatie verkopen voor minder dan 100 euro

Rente stijgt  Daling marktwaarde obligaties

Geldaanbod & geldvraag

Geldaanbod ( Ms )

Centrale bank  Chartaal geld ( basisgeld )


Commerciële banken  Giraal geld

10
H19: Geldvraag en LM-curve

Geldvraag Md of L

Definitie: De hoeveelheid geld die door het publiek ( consumenten, bedrijven ) aangehouden wordt
in de vorm van liquiditeiten

Opportuniteitskost aanhouden geld  Verloren rente door niet beleggen in alternatieven


Motivatie aanhouden geld:
- Transactiemotief
- Voorzorgsmotief
- Speculatiemotief

Transactiemotief  Geld aanhouden om economische transacties te kunnen betalen


bv. Aankoop
 Gelinkt aan hoogte reële bbp ( Y )
Opmerking:
- Waarde vd transacties is enkele malen hoger dan het bbp
bbp = som finale goederen
Intermediaire goederen moeten ook betaald worden
- Geldhoeveelheid nodig voor bepaald volume transacties is kleiner dan omvang van de
transacties
Geld wordt steeds opnieuw gebruikt door iemand anders

Voorzorgsmotief  Geld wordt aangehouden omdat er soms een groot verschil is


in timing tussen ontvangen lonen en betalingen voor aankopen
Bv. Onverwachte uitgaven zoals verdronken iphone
 Afhankelijk vd hoogte vd maandelijkse betaling, dus gelinkt aan bbp

Speculatiemotief  Assumptie: ale rijkdom wordt aangehouden in cash of belegd in


obligaties
- Aanhouden cash  Inkomsten van rente opgeven = opportuniteitskost
- Beleg obligaties  Risico verlies van geld als gevolg van een daling vd marktprijs
van
obligaties

11
H19: Geldvraag en LM-curve

Stijging nominale rentevoet  Opportuniteitskost van het aanhouden van geld stijgt
Hogere rente  Minder mensen zullen geld aanhouden

Kwantiteitstheorie van geld

s
M
¿
k
P
Y

s
M
k
¿
P
Y

s
M
V
¿
P
Y

= Verkeersvergelijking van Fisher

V = omloopsnelheid van geld


- Nom bbp = 600 miljard
- Geldhoeveelheid = 200 miljard
- Elke keur wordt dus 3x gebruikt om transacties te verrichten

M = geldhoeveelheid
V = omloopsnelheid
Y = bbp
P = inflatie
( MV )* = ( PY )*
M* + V* = P* + Y*

Geldvraag Md of L

Transactievraag Lt  Transactiemotief
 Voorzorgsmotief
Speculatievraag Ls  Negatief verband rente en waarde van effecten
 Negatief verband i

Md = Lt + Ls

12
H19: Geldvraag en LM-curve

Geldmarkt

Monetair beleid
- Stijging geldaanbod  Daling rente
- Dan koopt centrale bank obligaties aan
- Stijging vraag obligaties
- Stijging prijs obligaties en daalt rendement (i) op de obligatie
totdat L = M’
- Rente daalt  Investeringen dalen

Invloed goederenmarkt

Goederenmarkt  BBP = Y = C + I + G + X – IM
Rente  Beïnvloed I

Hogere rente  Lenen duurder  Investeringen bedrijven dalen  BBP daalt

13
H19: Geldvraag en LM-curve

LM- curve

De geldmarkt

BBP stijgt  Transactievraag stijgt naar geld


Geldvraag  Verschuift naar rechts

Er ontstaat vraagoverschot naar geld bij ie


Geldaanbod  Ongewijzigd
 Publiek verkoopt obligaties
 Prijs obligaties daalt
Nieuwe obligaties enkel uitgegeven worden aan hogere rente
Hogere rente  Daling gevraagde geldhoeveelheid ( speculatiemotief )

LM-curve

Alle combinaties van Y en i  zd L = M


Bbp stijgt  Rente stijgt

14
H19: Geldvraag en LM-curve

Verschuiving LM-curve

Verhoogd gebruik kredietkaarten


- lagere voorzorgsvraag naar geld
- Hogere Y of lagere i nodig om evenwicht geldmarkt te herstellen
 LM verschuift naar rechts

Afname geldaanbod
- Geldvraagoverschot
- Massale verkoop obligaties
- Marktprijs obligaties daalt en rente stijgt
 LM verschuift naar links

15
H20: IS – LM

Linken van geld- en goederenmarkt ( IS – LM )

Opfrissing

Goederenmarkt of reële deel vd economie

Assumpties:
- Open economie met overheid
- Korte termijn  Negatieve outputkloof
- Constant prijspeil  Nominaal = reëel = geen inflatie
- Investeringen  Afhankelijk rente

Geldmarkt of monetaire deel vd economie

Geldaanbod  Chartale geldcreatie door centrale banken


 Girale geldcreatie door commerciële banken
Geldvraag  Transactievraag naar geld
 Speculatieve vraag naar geld ( opportuniteitskost geld in portefeuille )

Punt boven de LM-curve


• geldvraag < geldaanbod
• overaanbod van geld  minder
liquide middelen, meer obligaties
• meer obligaties kopen 
marktprijs obligaties stijgt  rente
daalt

16
H20: IS – LM

Investeringen revisited

Bruto-investeringen

Netto-investeringen of uibreidingsinvesteringen
Afschrijvingen of vervangingsinvesteringen
Ib = In + D
Voorbeelden investeringen
- kapitaaluitrusting
- nieuwe gebouwen
- voorraden
- software
- transportmiddelen
investeringen afhankelijk van:
- Prijs, productiviteit investering
- Verwachting van de vraag naar de output van de investering
- Winst
- Rente

Gewenste investeringen

Hoe worden investeringen gefinancierd?


Spaargeld ( bedrijven of gezinnen )
- Direct  Spaargeld beleggen in aandelen
- Indirect  Spaargeld gebruikt door banken voor leningen
Wanneer investeren bedrijven?
- Als ze verwachten winst ermee te maken

Verwachte winst  Afhankelijk reële intrestvoet

( Geldvraag afhankelijk nominale interestvoet )

17
H20: IS – LM

Inflatie en interestvoet

Nominale <-> Reële rentevoet

Reële rentevoet  Rekening verlies koopkracht door inflatie

i R
¿

i N
−¿
π

Stelling:
- Iemand leent 100 euro met 2% rente
- Jaar erna ontvangt uitlener 102 euro
- Zonder inflatie  Stijging koopkracht 2%
Wat als er wel inflatie is?

Gewenste investeringen

18
H20: IS – LM

IS – curve

Wat is de LM-curve?

Alle combinaties van Y en i  Waarbij evenwicht is op geldmarkt


Dus alle combinaties  L = M of Md = Ms

Wat is de IS-curve

Alle combinaties Y en i  Waarbij evenwicht is op goederenmarkt


Dus alle combinaties  Y = AE of W = J

Opmerking:
Gesloten economie zonder overheid komt W = J overeen met S = I
- Injecties J = I
- Lekken W = S

Afleiding IS-curve

Stabiliteit IS-evenwicht

Bij gegeven r geeft IS weer wat de overeenkomstige gewenste bestedingen zijn


- Punt rechts van IS  Te hoge productie  AE < Y
 Voorraden stijgen  Productie daalt

19
H20: IS – LM
- Punt links van IS  Te lage productie  AE > Y
 Voorraden nemen af  Productie stijgt

Verschuiving vd IS-curve

Gevolg van een verandering in autonome bestedingen


- Expansief budgettair beleid ( G stijgt, T daalt )  Curve nr rechts
- Restrictief budgettair beleid ( G daalt, T stijgt )  Curve nr links

IS – LM

IS  Combinaties Y en reële r  Evenwicht goederenmarkt


LM  Combinaties Y en nominale r  Evenwicht geldmarkt

Constant prijspeil  nom = re rente

Macro-economisch evenwicht als geld- en goederenmakrt in evenwicht zijn


 Snijpunt IS en LM

20
H20: IS – LM

Effect verschuiving IS-curve

Effect verschuiving LM-curve

Verhoogd gebruik kredietkaarten:


- Lagere voorzorgsvraag nr geld
- Hogere Y of lagere i nodig om evenwicht te
herstellen
- LM verschuift naar rechts

Transitiemechanisme geld- goederenmarkt

Crowding out

Veronderstel  Negatieve outputkloof


Overheid  bbp stijgen via expansief
budgettair beleid ( vb. stijging G0 )
1. Bbp neemt toe
E’1 - E0 = ∆Y = kG x ∆G0
2. Door de stijging vh bbp  Stijging geldvraag
geldvraag toe
 E’1 ligt rechts van LM: Md > Ms
 rente stijgt
 investeringen nemen af

21
H20: IS – LM
 bbp neemt terug een beetje af
= crowding-out

Monetaire feedback

Veronderstel  Negatieve outputkloof


Overheid  Bbp stijgen via expansief monetair beleid ( bv. Daling rentevoet )

1. Daling rentevoet  Te lage productie


Punt links van IS: AE> Y
2. Lage rentevoet  Stijging gewenste investeringen
3. Toegenomen investeringen  Stijging bbp + transactievraag geld
 punt rechts van LM: Md > Ms
 rente stijgt
 investeringen nemen terug een beetje af
= monetaire feedback

Visie op economisch beleid

LM- curve

Lm bevat 3 delen:
- Zeer lage r  LM horizontaal
 ls = -∞
- Normaal  LM stijgend
- Hoge r  LM verticaal
 Ls = 0
i
¿
1
l s
s
M
l t
−¿
l s
Y

Keynesiaanse visie ( lage rente )


Steile IS, vlakke LM ( bij lage r )  Budgettair beleid effectiever dan monetair beleid
 Monetair beleid bijna geen effect = Liquiditeitsval

22
H20: IS – LM

23
H20: IS – LM

Monetaristische visie ( hoge rente )

Vlakke IS, steile LM ( bij hoge r )  Monetair beleid effectiever dan budgettair beleid

Liquiditeitsval tijdens recessie 2009

LM0  LM1 : Geldhoeveelheid krimpt door wantrouwen spaarders,


depositohouders en bankiers  Gevolg financiële crisis 2008
IS0  IS2 : Inzakking vertrouwen producenten, consumenten
 Afname investeringen
 Daling aggregatieve vraag 2009
LM1  LM2 : ECB verlaagt centrale beleidsrente ( = rentevoet van ECB aan banken )

Van 4.5% tot 0% in 2016


0%  Horizontale LM curve = Zore lower bound
- Recessie beperkt  Output daalt tot Q2 ipv Q1
- IS-curve ver naar links  Monetair beleid op haar grenzen
- Euribor = euro interbank offered rate = gemiddelde rente waartegen europese banken elkaar
leningen verstrekken daalde niet mee door wantrouwen
 banken parkeerden de geïnjecteerde liquiditeiten op hun depositorekening bij de ECB
 ECB verlaagde ook de depositorente tot 0% (zelfs negatief in 2014 en 2017 om de banken aan
te moedigen hun cashoverschotten niet bij de ECB te parkeren, want dat kost geld
24
H20: IS – LM
liquiditeitsval = wanneer centrale banken geen invloed meer kan uitoefenen op de geldmarkt
keynesianen pleiten daarom voor flankering van expansief monetair beleid met expansief
budgettair-fiscaal beleid

Liquiditeitsval  Toename reële geldhoeveelheid  LM-curve naar beneden


 Snijpunt IS-curve met horizontale stuk LM-curve  Onveranderd
 Zelfde output
Monetair beleid  Geen effect

25
H21: AV- AA

H21: AV-AA  Link bbp – prijspeil

Assumpties
- Open economie met overheid
- Investeringen zijn intrestgevoelig
- Lange termijn  Geen outputkloof
- Veranderlijk prijspeil ( inflatie / deflatie )
 Nominaal ≠ reëel

Aggregatieve Vraag ( AV ) / Aggregate Demand ( AD )

Aggregatieve vraag
AE = C + I + G + X - IM
( tot nu toe veronderstelden we: p = constant )
AV  Som alle bestedingen, MAAR rekening met hoogte algemeen prijspeil

Effect wijziging prijspeil op bbp

1. Via geldmarkt
Nominaal geldaanbod  MS
s
Reëel geldaanbod  M
P

Stijging prijspeil  Zelfde nominale geldhoeveelheid  Minder goederen kopen


 Daling reële geldaanbod

Nood aan cash stijgt  Obligaties massaal verkopen  Aanbod stijgt


 Prijs daalt, hoeveelheid stijgt  Obligaties verkocht voor lagere prijs ( 90 ipv 100 )

26
H21: AV- AA
 Nog steeds 5 euro rente = 5.55% van 90  Rente stijgt
2. Via reële vermogenseffect
Vermogen = bezittingen
- Onroerende  Fysieke activa bv. Gronden, gebouwen
- Roerende  Financiële activa bv. Bantegoed ( desposito’s ), aandelen, obl.

Sommige vd bezittingen ( desposito’s, obligaties )  Vaste nominale waarde


Algemene prijsstijging  Daling reële waarde
 Consumptie daalt
 AE daalt
 IS-curve verschuift naar links
C
=

cYd + Co + f ( P )
3. Via netto-export

Stijging binnenland prijspeil  Onze producten duurder tov buitenlandse producten


 Daling aankoop v. onze prod. door buitenlandse consumenten
Dus export X daalt
 Stijging aankoop buitenlandse prod. door onze consumenten
Dus Import IM stijgt
Netto-export = X – IM  X daalt, IM stijgt  Daling netto-export
 AE daalt

 IS-curve nr links

27
H21: AV- AA

Aggregatieve vraagschok

= Verschuiving van AV
Als iets anders dan het prijspeil verandert  Verschuiving AV curve

Bv. Toename nom geldaanbod Expansief budgettair beleid


 LM verschuift naar rechts  IS verschuift naar rechts
 AV verschuift naar rechts  AV verschuift naar rechts

28
H21: AV- AA

Agregatief Aanbod ( AA ) / Aggregate Supply ( AS )  Korte termijn


Tot nu toe veronderstelden we dat bedrijven produceren wat gevraagd wordt bij de geldende prijzen

Definitie Aggregatief aanbod

= Totale productie van finale goederen en diensten die alle bedrijven samen aanbieden in een
tijdspanne
- Korte termijn  AAKT / SRAS ( short term aggregate supply )
Positief verband tussen bb pen P gedurende een kortdurende tijdspanne ( 1 / 2 jaar )
- Lange termijn  AALT / LRAS
Verticaal op het niveau van het potentieel bbp Y*  Ervanuit gaan dat gekloofd
gedicht is

Effect wijziging van het prijspeil op bbp  AA korte termijn

Nominale loonrigiditeit ( = Sticky wages )


= Nominale lonen passen zich slechts traag aan aan wijzigingen in het algemeen prijspeil als gevolg
van langetermijnlooncontracten
Bv. Vragen voor nieuw loon  Baas zal niet zomaar nieuw loon geven
 Solliciteren voor job met hoger loon
Bv. Daling bbp  Arbeiders protesteren bij daling van loon
Als gevolg van een algemene prijsstijging
- Stijgen op korte termijn enkel de outputprijzen
- Inputprijzen blijven constant
 Winstmarge stijgt tijdelijk
 Bedrijven verhogen productie  Beweging langs SRAS
Inputprijs constant  Outputprijs stijgt  Bedrijven willen meer verkopen bij
meer winst ( = winstmotief )

Aggregatieve aanbodschok  Verschuiving van AA

Mogelijke oorzaken:
- Stijging inputprijzen
- Afname productiviteit vd werknemers
 Verschuiving naar links ( SRAS0  SRAS1 )

29
H21: AV- AA

Macro-economisch evenwicht  Snijpunt AV – AAKT

3 evenwichtsvoorwaarden:

1. Inkomens = gewenste bestedingen  Y = AE  Wet van Say


2. Geldvraag = Geldaanbod  L=M
3. Gewenste bestedingen = gewenste productie  AV = AA

Vraagschok  3 multiplicatoren

Initieel evenwicht  E0
Veronderstel: Expansief budgettair beleid  ∆G0 > 0

Gevolgen
1. Eenvoudige multiplicator ( Y0  Y1 )
- Als de bank de rente constant houdt op r0
- Als bedrijven alles produceren wat gevraagd wordt
 Dan ∆Ye = Y1 – Y0 = kG x ∆G0
(met kG = ‘simple multiplier’)
= horizontale verschuiving IS0  IS1

Dus G stijgt  BBP stijgt  Transactievraag nr


geld stijgt
 Meer productie = meer consumptie

2. IS-LM multiplicator ( Y0  Y2 )

30
H21: AV- AA
- Bij r0 ontstaat MD > MS( punt rechts van LM )
- Hierdoor stijgt rente
- Veronderstel een horizontale SRAS
 Dan ∆Ye = Y2 – Y0
= horizontale verschuiving AD0  AD1

Door de stijging van transactievraag van geld


 Obligaties verkopen  Rente stijgt

3. AV – AA multiplicator ( Y0  Y3 )
- Bij P0 onstaat vraagoverschot
- Stijging algemeen prijspeil
- LM verschuift naar LM1
- IS verschuift naar IS2
- Totdat AV = AA
 Dan ∆Ye = Y3 – Y0

Gewenste bestedingen > Productie


 Productie stijgt

Stijging prijspeil  Beweging langs vraag

SRAS horizontaal  Eenheidskosten constant als output afneemt


SRAS stijgend  Eenheidskosten dalen als output afneemt
 Prijspeil zal minder sterk toenemen,
want eenheidskosten nemen af als gevolg van gedaalde output

31
H21: AV- AA

Bij een aanbodschok bewegen het prijspeil en het bbp in tegengestelde richting

positieve aanbodschok
 output neemt toe bij elk prijspeil
 aanbod verschuift naar rechts: SRAS1  SRAS0
 bbp stijgt, P daalt
 Bij technologische vooruitgang bv
negatieve aanbodschok
 output neemt af bij elk prijspeil
 aanbod verschuift naar links: SRAS0  SRAS1
 bbp daalt, P stijgt

aanbodschok als gevolg van oliecrisis

1e oliecrisis ( 1973 – 74 )

Aanleiding  Westerse steun aan Israël tijdens Jom Kipoeroorlog


Gevolg  Olieboycot door OPEC
Stijging olieprijs tussen okt ’73 en jan ’74:
3 USD / vat  12 USD / vat

2e oliecrisis ( 1979 – 80 )

Aanleiding  Iraanse revolutie


( Verdrijving van pro-westerse sjah door Khomeini )
Nieuwe regime  Bood lager volume aan
Stijging olieprijs  24 tot 34 USD / vat

Opmerkingen:
- huidige prijs = 79 USD / vat
- Dieptepunt pandemie = 15 USD / vat
- Vlak voor financiële crisis = 150 USD / vat

32
H21: AV- AA

Macro-economische gevolgen van oliecrisissen

Olie net enkel energiebron, ook grondstof


Stijging olieprijs  Stijging productiekosten goederen wereldwijd
= Kosteninflatie
 Negatieve aanbodschok  SRAS verschuift nr links
Stagflatie : combinatie
- Inflatie  Prijspeil stijgt
- Stagnatie  Bbp daalt

Aggregatief Aanbod ( AA ) / Aggregate Supply ( AS )  Lange termijn

Aggregatief aanbod lange termijn = AALT

Korte termijn  Loonrigiditeit ( sticky wages )


Lange termijn  Loonflexibiliteit

AALT / LRAS  Verband P en Y over tijdspanne waarin alle inputprijzen ( inlc. Loon )
zich hebben kunnen aanpassen
 Verticaal bij potentieel bbp Y*
 Volledige tewerkstelling  Enkel natuurlijke werkloosheid
 Geen conjuncturele werkloosheid

Soorten werkloosheid:
- Conjuncturele werkloosheid  Werkloosheid tgv recessiekloof
 Te kleine vraag voor bepaald goed
- Structurele werkloosheid  Werkloosheid tgv mismatch arbeidsmarkt
 Te weinig plaats om iedereen werk te geven
- Frictionele werkloosheid  Werkloosheid tgv lange duur om werk te
zoeken
 Er is werk, maar duurt lang
 Bv. Job verloren, duurt lang voor nieuwe
- Natuurlijke werkloosheid  Structurele + frictionele werkloosheid

33
H21: AV- AA

Macro-economisch evenwicht 
Lange termijn

Conclusie:
- Ye wordt op lange termijn bepaald door LRAS of AALT
- AV is verantwoordelijk voor de bepaling van het prijspeil op lange termijn

Hoe kan bbp groeien op LT?


- Toename arbeidsaanbod  Immigratie
 Bevolkingstoename
- Technologische voortuitgang  Toename productiviteit
- Accumulatie kapitaal
Lras verschuift naar rechts
= economische groei

34
H21: AV- AA

Inflatie en werkloosheid  Phillipscurve


Inflatie

- % stijging algemeen prijspeil


- Beleid ECB  Onder, maar dicht bij 2%

Korte termijn: constante inputprijzen


Lange termijn: inputprijzen, inclusief lonen, variabel
Mogelijke oorzaken positieve vraagschok:
• toename nominale geldaanbod
• afname transactievraag naar geld
• toename exogene bestedingen (vb. G0)
• toename consumptiequote
• afname belastingen
• toename investeringsfunctie

Phillipscurve  Verband inflatie & werkloosheid

Werkloosheid ( en hoe meten? )

Werkgelegenheidsgraad  Percentage werkende personen in bepaalde leeftijdsgroep


Werkloosheidsgraad  Percentage werklozen in beroepsbevolking
( = werkende + werklozen ) in bepaalde leeftijdsgroep
Activiteitsgraad  Percentage beroepsbevolking in totale bevolking in bepaalde
leeftijdsgroep

Bevolking ( verdeeld in leeftijdsgroep )


- Actief
 Werkend
 Werkloos

35
H21: AV- AA
- Niet actief ( studenten, huisvrouw )

36
H21: AV- AA
Soorten werkloosheid ( herhaling )

- Conjuncturele werkloosheid  Werkloosheid tgv recessiekloof


 Te kleine vraag voor bepaald goed
- Structurele werkloosheid  Werkloosheid tgv mismatch arbeidsmarkt
 Te weinig plaats om iedereen werk te geven
Kwantitatieve  Automatisering, delocatie
Kwalitatieve  Mismacht arbeidsvraag en -aanbod
( aanbod niet juiste competenties )
- Frictionele werkloosheid  Werkloosheid tgv lange duur om werk te
zoeken
 Er is werk, maar duurt lang
 Bv. Job verloren, duurt lang voor nieuwe
- Natuurlijke werkloosheid  Structurele + frictionele werkloosheid
 Komt voor bij potentieel bbp = volledig
tewerkstelling
 Geen conjuncturele werkloosheid
Problematiek Vlaanderen  Meeste mensen hoge opleiding
 BSO / TSO minder gewild
 Kleiner aanbod “ lagere “ jobs
 Immigranten vullen die jobs
 Worden beter betaald dan in eigen land

Werkloosheid meten?
Werkloosheid = onderbenutting factor arbeid
Werkloosheidspercentage
u
¿

U
A
¿

U
L+ U

u = Werkloosheids%
U = Aantal volledig werklozen
L = Werkende bevolking  Totale werkgelegenheid
A = Actieve bevolking  Beroepsbevolking
( Actief = mensen die werk zoeken en hebben of zoeken en nog geen werk hebben )

Opdeling totale bevolking in een land


B = Bal + Bnal
B = totale bevolking
Bal = bevolking op actieve leeftijd (16-64 jaar)
Bnal = bevolking op niet-actieve leeftijd (<16 en 65+)
Bal = L + U + O
O = niet-actieve bevolking op actieve leeftijd
 mensen die niet willen/ kunnen participeren aan arbeidsmarkt (student, huisvrouw, discouraged
workers, ...)

37
H21: AV- AA
Discouraged workers  Niet gemotiveerd om te werken
( lonen verschillen nauwelijks van werkloosheidsuitkering )

38
H21: AV- AA
Werkgelegenheidsgraad ( l )
l
¿
L
¿
B a l

Activiteitsgraad ( a )
a
¿
L + U
¿
Ba l

Conclusie

Lage werkloosheidsgraad kan gepaard gaan met een lage werkgelegenheidsgraad


Niet alleen een hoge werkloosheid, maar ook een lage activiteit bemoeilijkt de financiering van de
sociale zekerheid
Overheidsbeleid moet dus niet alleen gericht zijn op een daling van de werkloosheidsgraad, maar ook
een verhoging van de werkgelegenheidsgraad

Philipscurve

Geeft verband weer tussen procentuele verandering vd nominale lonen en de werkloosheid

Lage werkloosheid  Hoog bbp ( economische boom )


 Vraagoverschot naar arbeid  Snelle stijging lonen
Hoge werkloosheid  Laag bbp ( recessie )
 Beperkte vraag naar arbeid  Beperkte stijging loon
( beperkte neerwaartse loonflexibiliteit )
- Negatief verband loonsverandering & werkloosheid
- werd aanvankelijk geïnterpreteerd als beleidskeuze (trade-off) tussen inflatie en werkloosheid

Impact procentuele loonswijziging op eenheidskost


Vergelijk procentuele loonswijziging met procentuele wijziging in arbeidsproductiviteit g

Loonswzijziging > g  Eenheidskosten c stijgen ( inflatie )


 Opwaartse verschuiving SRAS ( naar links )
Loonswijziging > g  Eenheidskosten c dalen ( recessie )
 Neerwaartse verschuiving SRAS ( naar rechts )
Loonswijziging = g  Eenheidskosten c constant
 Potentieel bbp Y* of natuurlijke werkloosheid u*

39
H21: AV- AA

Interpretatie:

Verticale as  Jaarlijkse procentuele wijziging productiekost per eenheid


 Geeft aan hoe snel SRAS verschuift om economie terug in het lange termijn
evenwicht te krijgen
- y > y*  Steile phillipscurve
 Snelle aanpassing naar LT-evenwicht
 Prijzen stijgen snel bij inflatiekloof
- y < y*  Vlakke phillipscurve
 Trage aanpassing naar LT-evenwicht
 Kosten dalen traag bij recessiekloof
Deflatie = negatieve inflatie / daling prijspeil

40
H21: AV- AA

Accomoderende monetaire politiek

Wat gebeurt er NORMAAL GEZIEN bij positieve vraagschok?

- AV verschuift naar rechts, outputprijzen stijgen


- Inputprijzen passen zich aan en AAkt verschuift naar links

Accomoderende monetaire politiek

Veronderstel positieve vraagschok


- Leidt tijdelijk tot inflatiekloof  Y1 > Y*
- Na een tijd  aanpassing lonen en inputkosten + verschuiving SRAS naar links
 bbp = pot bbp  verdere stijging prijspeil

Veronderstel accomoderende monetaire politiek


- Overheid wilt verhoogd bbp Y1 behouden
- Dus AV-verschuiving realiseren  AV verschuiving realiseren
 Gaat daling bbp naar Y* door SRAS
verschuiving tegen
- Door nominale geldaanbod laten groeien opdat reële geldhoeveelheid constant blijft
 Zo vermijdt de centrale bank dat de LM -curve naar links verschuift door het stijgend prijspeil

41
H21: AV- AA

Wat gebeurt er normaal als het prijspeil stijgt


1. Op de geldmarkt
Als het prijspeil stijgt:
- Daalt reële geldaanbod
- Rente stijgt, terwijl Y in eerste instantie constant blijft
- Door stijging prijspeil  Elke Ye komt overeen met hogere ie
 LM curve verschuift naar links

2. IS-LM
Als prijspeil stijgt  Verschuiving LM naar links
 i stijgt, Y daalt

42
H21: AV- AA

Wat gebeurt er bij acc. Mon. Pol als het prijspeil stijgt?
1. Op de geldmarkt
Als prijspeil stijgt:
- Daalt normaal gezien reële geldaanbod
- Overheid verhoogt nominale geldhoeveelheid Mt om daling reële geldaanbod te vermijden
 LM curve verschuift niet, maar hoort nu bij hogere P

2. IS-LM
Als prijspeil stijgt  Verschuift LM normaliter naar links
 Door acc. mon. Pol. Verschuift LM niet

Wat gebeurt er bij acc. mon. pol. bij positieve vraagschok


 Zelfde bbp komt nu overeen met hogere P
 AV verschuift nog meer nr rechts ( Y1 behouden )
 Versnelde inflatie

43
H21: AV- AA

Accomoderende monetaire politiek


Normaal gezien  Verschuiving LM naar links bij stijging prijspeil
Dus
- Prijspeil P stijgt
- LM naar links
- Bbp Y daalt
Accomoderende monetaire pol  Houdt reële geldhoeveelheid constant
 Geen verschuiving LM bij stijging prijspeil
Dus
- Prijspeil P stijgt
- LM verschuift NIET naar links
- Hogere prijspeil komt overeen met hoger bbp dan in de situatie zonder acc. mon. pol.
 Dit komt overeen met verschuiving AV naar rechts
Conclusie  Accomoderende mon. pol. Versnelt inflatie

Verwachte inflatie

Tijdens loonsonderhandelingen  Werknemers en -gevers houden rekening


met inflatie die verwacht wordt komend jaar
- Werknemers  Eisen dat nominaal loon evenveel stijgt als inflatie
 Reël loon constant
- Werkgevers  Zijn bereid om nom lonen te laten stijgen, want kunnen producten
voor hogere prijs verkopen
- Opmerking: de loonsstijging moet dus x% (= verwachte inflatie) hoger zijn dan de
productiviteitsstijging g
Als men inflatie verwacht  Prijzen stijgen sneller dan voorzien
Accommoderend monetair beleid versnelt deze inflatie nog verder, waardoor dergelijk beleid
onhoudbaar wordt

44
H21: AV- AA
Expectations-augmented Phillips-curve
w
¿
F
¿
( Y − Y )
+ ¿ pe

F(Y-Y*)  druk op de lonen is positief bij een inflatiekloof en negatief bij een recessiekloof

Y > Y*
- feitelijke inflatie > verwachte inflatie
- verwachte inflatie neemt toe
- opwaartse verschuiving exp.-augm. Phillipscurve
Y < Y*
- feitelijke inflatie < verwachte inflatie
- verwachte inflatie neemt af
- neerwaartse verschuiving exp.-augm. Phillipscurve
Oplossing om terug op initiële Phillipscurve uit te komen?
- stimuleren dat Y < Y*
- zodat verwachte inflatie daalt
- tot verwachte inflatie = 0 bij Y*
NAIRU
= non-accellerating inflation rate of unemployment
= werkloosheidsgraad waarbij de inflatie niet accelereert

Conclusie

Inflatie
- Philipscurve  Negatief verband inflatie – werkloosheid
- Acc. Mon. Pol  Versnelde inflatie
- Phillipscurve  Kan verschuiven door effect van verwachte inflatie
- Inflatie  Impact op rendement investeringen

45
H25: Bud. & mon. beleid

H25: Budgettair & Monetair beleid

Doel budgettair en monetair beleid

Wegwerken van :
- Afwijkingen vh potentieel bbp
- Onder controle houden vd inflatie
 Door beïnvloeden vd aggregatieve vraag
 Vraagbeleid

OH beïnvloed AV via budgettair beleid  G / T veranderen  Deel AV


( AV = som bestedingen maar rekening houdend met prijspeil )
OH beïnvloed AV via monetair beleid  Geldaanbod veranderen  Verandering i
 Wijziging investeringen

Budgettair beleid

Budgettair beleid = fiscaal ( stabilisatie ) beleid


- Instrument economisch beleid  Crisis jaren ‘30
- Keynesiaanse revolutie  Anti-cyclisch beleid
- In onbruik vanaf jaren ‘70

Rode lijn  LT economische groei


 gemiddelde KT
Groene lijn  KT economische groei
negatief  Economische krimp

Vroeger:
Goed draaiende economie  OH meer uitgeven  Meer geld via belastingen
OH tijdens recessie  Besparen  Dal zakt feller
Oorzaak WOII  Hebben van recessie een depressie gemaakt
 Mensen stemmen op facistische partijen

46
H25: Bud. & mon. beleid

Outputkloof wegwerken

Recessiekloof  Expansief budgettair beleid


Inflatiekloof  Restrictief budgettair beleid

Automatische stabilisator

Als bbp stijgt  Stijgen belastingen


 Dalen transferten
 Automatische toename vd lekken

Belastingquote beperkt multiplicatorwerking


- Autonome bestedingen stijgen  Stijging bbp  Gevolg

multiplicatorwerking
- Hogere belastingen  Kleinere multiplicator  Beperking fluctuaties
bbp
 Stabiliserende werking waardoor fluctuaties in bbp beperkt blijven

Beperking budgettair beleid

Information lag
- Verzamelen in analyseren van statistische info
- Er zit veel tijd tussen het voordoen vd kloof en de identificatie ervan

Decision lag
- Besluitvormingsproces
- Duurt lang eerdat overheid beslissing heeft
genomen

Execution lag
- Uitvoering vh beleid
- Vb. procedure voor openbare aanbesteding

47
H25: Bud. & mon. beleid

Huidige rol budgettair beleid

Budgettair beleid  Niet meer voor fine-tuning


 WEL voor gross-tuning
Dus wordt gebruikt bij een recessiekloof die:
- Voldoende groot is ( substantieel )
- Houdt lange periode aan Vb. Coronacrisis, Energiecrisis

Monetair beleid

Monetair transmissiemechanisme

Effect wijziging geldvraag of geldaanbod


- Aan – of verkoop obligaties
- Verandering rentevoet
- Wijziging investeringen

MAAR  ECB  Sneller rentevoet aanpassen ipv geld bijddrukken


- Door kopen van obligaties
- Verhoogt hoeveelheid high-powered money in de markt

Doel en instrumenten monetair beleid

Monetary targeting ( ’70 – ’80 )


Onder invloed van Milton Friedmans  Monetarist
Gevolgd door Margaret Thatcher ( premier UK )
Instrument  Groei monetaire basis = high powered money
Doel  Groeivoet van het bbp
MAAR  Relatie geldgroei en outlek verstoord door verschuiving geldvraag
Vb. door de komst van kredietkaarten
Lt
+ ¿ Ls
¿
M
P

Komst kredietkaarten  Daling transactievraag geld


 Rente, prijspeil, output konden veranderen, terwijl nominale geldbasis constant bleef
- KT  L=M  Rentevoet daalt
- LT  L = M/P  M constant, P moet stijgen om L te doen dalen
48
H25: Bud. & mon. beleid
Inflation targeting ( actueel )
Instrument  Rentevoet
Doel  Inflatie onder, maar rond de 2% ( verdrag Maastricht )
Zie axpectation-augmented philllips-curve
w ¿ ¿ =¿ F
( Y −Y ¿ )
+¿ p e

 door inflatiedoel van 2%, wordt pe = 2%

 als reële inflatie (w ) ook 2% bereikt, zal Y = Y*

 inflation targeting is dus een manier om het bbp dicht bij het potentieel bbp te krijgen

Historiek

jaren 30 – jaren 70
- budgettair beleid
jaren 80
- budgettair beleid kwam in diskrediet
- van budgettair naar monetair beleid
- van monetary naar inflation targeting
- rente verlagen (verhogen) om de vraag te stimuleren (af te remmen) bij een negatieve
(positieve) outputgap
- financiële crisis 2007-2008
- quantitative easing of ‘kwantitatieve versoepeling’

Voor- en nadelen monetair beleid

Bruikbaarheid bij negatieve aanbodschok


- SRAS verschuift naar links  P stijgt, Y daalt ( stagflatie )
- Verhoging rentevoet  Inflatie tegengaan  bbp daalt verder
Oplossing  Combinatie expansief budgettair en restrictief monetair beleid

Time lags
- Info lag idem als bij budgettair beleid
- Desicion and axecution lags veel korter
- MAAR trage reactei van investeringen op wijziging rente
( 1 jaar voor doorwerking op bbp, 2 jaar doorwerking op inflatie )
49
H25: Bud. & mon. beleid

Implementatie monetair beleid

ECB  Aanpassen centrale beleidsrente


= KT rentevoet waaraan commerciële banken geld lenen bij ECB
 Beïnvloed rente die de banken zelf aanrekenen

ECB  Via openmarktoperaties  Banken verplichten geld te


lenen bij ECB
- Verkopen obligaties aan het grote publiek
- Desposito’s van publiek bij commerciële banken nemen af
- Kasreserveverplichting  Commerciële banken moeten lenen bij ECB

Monetair beleid tijdens financiële crisis

2008

Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers  Vraagt faillissement


Bankencrisis sloeg over naar reële economie
Aggressieve rentedaling van ECB  Economie stabiliseren op KT

Hoe kan je de economische activiteit stimuleren als er deflatie dreigt en je de (korte-termijn)rente niet
verder kan verlagen (zero lower bound)?
Quantitative easing / kwantitatieve versoepeling
( rentes waren laag, konden niet meer lager  QE  Activa kopen )

Quantitave easing
= Opkopen van financiële activa door centrale bank met nieuw gecreëerd basisgeld
QE  Laatste mogelijkheid voor centrale bank bij dreiging deflatie en monetaire
beleidsrente nadert laagste punt, zodat monetair beleid geen bewegingsruimte meer heeft

50
H25: Bud. & mon. beleid

Jan 2015

Maandelijkse aankoop van effecten van de overheids – en private sector van 60 miljard euro

Maart 2016
Ook bedrijfsobligaties van niet financiële sector
80 miljard euro

Gevolg:
- Banken konden meer krediet verschaffen
- LT rente daalt
- Consumptie + investeringen stijgen
- Depreciatie vd euro  Stijging export

https://myprivacy.dpgmedia.be/consent?siteKey=6OfBU0sZ5RFXpOOK&callbackUrl=https%3a%2f
%2fwww.demorgen.be%2fprivacy-wall%2faccept%3fredirectUri%3d%252fnieuws%252feen-grafiek-
toont-waarom-verschillende-economen-zich-zorgen-maken%257eb1e55efa%252f%253futm_source
%253dlink%2526utm_medium%253dapp%2526utm_campaign%253dshared%252520content
%2526utm_content%253dfree
Lezen?

51
H25: Bud. & mon. beleid

Conclusie

Economisch beleid

Jaren 30
- pro-cyclisch beleid: recessie  depressie
- oplossing: anti-cyclisch beleid (Keynes)
Jaren 80
- budgettair beleid bleek niet effectief door time lags
- oplossing: monetair beleid (Friedman)
Jaren 00
- monetair beleid via aanpassing rentevoeten
- na de financiële crisis was de intrest historisch laag
- oplossing: kwantitatieve versoepeling
Energiecrisis  Stagflatie  bbp daalt, maar prijspeil hoog

52
Economie en duurzaamheid

H: Economie en duurzaamheid

Duurzaamheid vriend of vijand?


- Vriend  Bedrijven worden verplicht duurzaam te worden door Europa
- Vijand  Vijand bij maximalisatie vd economie

Economie als wetenschappelijke discipline over keuzestress

Waarover gaat economie?

Keuzes maken tussen de beperkte middelen en oneindige behoeftes


Hoe maken we deze keuzes?
- Prijs
- Nut
- Hoelang doe je ermee
- Noodzakelijkheid

Technologie A vs
Technologie B
Goed voor het milieu Slecht voor het milieu
Rendabel Nog meer rendabel dan A

Exponentiele groei van onze economie, MAAR


Werknemers en grondstoffen zullen ooit max bereiken

53
Economie en duurzaamheid

Deze periode:
Werken in landbouw voor eten en onderdak

Ontstaan van economische modellen  Mislukte oogst  Weinig eten


 Economen wouden internationale handel drijven omdat andere landen beter klimaat hebben voor
landbouw en dan konden we hier specialiseren in iets anders

= ontstaan economische discipline ( gedachtegang leefde er wel al eerder )

Nu andere leefomstandigheden
Maar economische modellen zelden aangepast

54
Economie en duurzaamheid

Wat is er aan de hand met onze economie?

Klimaatsverandering:
- Stijging zeeniveau
- Eigen impact milieu?
- Beperkte grondstoffen in de aarde
- Sociaal fundament <-> ecologisch plafond

Lanconvertie = bossen omzetten naar landbouwgrond


Waarom moet de economie groeien ( pro groeien )
- Mensen werken
- Ied voldoende inkomen
- ….
MAAR toch kunnen we niet ied een sociaal fundament
geven

Welke oplossingen voorhanden?

Duurzame ontwikkeling

“Sustainable development is development that meets the needs of the present without
compromising the ability of future generations to meet their own needs”
- Meest geciteerde definitie
- WCED (1987) “Our Common Future”
- Gro Harlem Brundtland zat in commissie en was voormalige premier noorwegen

Sustainable development goals

17 doelen te bereiken tegen 2030

55
Economie en duurzaamheid

Hoe doet belgië het?

Van 3 P’s naar 5 P’s

Tripple Bottom line


( John Elkington )

Grote bedrijven  Verplicht om resultaten te registreren mbt de planeet & klimaat

56
Economie en duurzaamheid
Donuteconomie

Stap 1: Verander de doelstelling

Bbp ontstaan
- Jaren 30
- Opdracht van het Amerikaans
congres
- Door Simon Kuznets: manier bedenken om nationaal inkomen vs te berekenen
- Kijken wel effect New dead politiek had

Kritiek economische groei:


- Club van rome
- Great accelleration = toename gebruik natuurlijke hulpbronnen
( groei mondiale middenklasse + consumptieve levensstijl )
- Bbp onvolledige maatstaf: geen vrijwilligerswerk, geluk, … + verdeling bbp??

Dus economische groei  Niet de doelstelling


Regeneratieve economie  Economisch plafond niet overschrijden + ied toegang tot
inkomen, gezondheid, …
Stap 2: Kijken naar groter plaatje

Oorspronkelijk  Hoe stroomt geld door economie


Nieuwe inzichten  Effect van energie- en materiaalstromen op economie
in lege vs volle wereld
Economen kunnen toekomst niet voorspellen!

57
Economie en duurzaamheid

Stap 3: stimuleer de menselijke natuur


Homo economicus:
- Egoïstisch
- Rationeel
- Onverzadigbaar
- Doel = vereenvoudigd en voorspelbaar personage
Dit model van de mens was enkel geldig in omstandigheden waar een persoon rationeel moest
handelen, maar werd al snel gezien als een model voor de mens

Stap 4: Snap de systemen

Vraag- en aanbodschema  Enkel geldig bij ideaaltoestand


 Perfecte competitie  Bestaat niet
Model leert ons begrijpen, maar is niet de realiteit

Eenvoudige problemen vs geordende complexe problemen


 Systeemtheorie
- Systeem = verzameling onderdelen die met elkaar interageren met gemeenschappelijk doel
- Terugkoppelingslussen:
 Positief / versterkend  Links
 Negatief / balancerend  Rechts

58
Economie en duurzaamheid

Stap 5: Richt je op herverdeling


Kuznetscurve
- Groei trekt het gelijk
- Ongelijkheid als noodzakelijk kwaad
Onderzoek Kuznets:
- Toenemende gelijkheid geen gevolg van groei
- Maar van kapitaalvernietigende effecten van WOI en WOII, de grote depressie waarna er meer
geïnvesteerd werd in school en gezondheid
Gaan naar distributief design voor economie  Stromennetwerk
- Leren van natuur
- Grote en kleine knooppunten verbonden via stromen
- Verhoogt veerkracht: in tijden van grote schokken zijn er voldoende alternatieven

Stap 6: Creëer om te regeneren


Grafiek  Economie laten groeien en het zal wel goed komen met milieu
Politiek idee  Economie overal ter wereld laten groeien
 Gaat niet, want er is niet genoeg voor ied want er is maar 1 planeet

Zaken doen in de donut:


- Doe niet meer dan wat legaal is
- Doe dat wat iets oplevert
- Eerlijk aandeel
- Geen schade
- Zero-waste
- Doe meer goed
 Regeneratief design
 Circulaire businessmodellen

59
Economie en duurzaamheid

Stap 7: Wees agnost mbt groei

Afstappen van het idee dat de economie moet groeien

Rawht zegt niet dat de economie niet mag groeien, maar dat het niet uitmaakt of die wel of niet
groeit. Het moet gewoon tussen de 2 cirkels blijven

European Green deal


Europa wilt het 1e continent zijn dat klimaatneutraal is

Fossiele  Biogebaseerde economie

Lineair  Circulaire economie

60
Economie en duurzaamheid

Schiphol  Circulair

Schiphol kocht lampen bij Philips  Philips verkocht lampen die niet lang meegaan
 Meer lampen verkopen ( lineaire econ. )

Schiphol koopt nu licht bij philips  = Dienst


 Licht laten branden
 Philips zorgt dat lampen langer meegaan
anders dragen zij de kost
Win – win situatie
Schiphol  Goedkoper + beter voor milieu
Philips  Minder kosten + vaste klant ( klantgebondenheid )

61
Economie en duurzaamheid

Doel economisch systeem?

Groei bbp 2% = exponentiele groei


Dus productie stijgt exponentieel  grondstofverbruik ook

Klimaatveranderingen  Niet enige & grote uitdaging

E / MSY = extinctions per million species-years

Schema:
Planetaire grenzen van zweedse onderzoeker Johan
Bevat verschillende milieudomeinen
- Elke cirkel geeft weer in welke domeinen er druk
ontstaat op de domeinen
- Groen = Onder controle
- Buiten de cirkel = Weten de gevolgen niet
- Buitenrand = Zoveel risico’s dat we niet weten wat er gebeurt
en mogelijkheid dat er onomkeerbare kettingreactie ontstaat

Europees beleid
= european green deal  Basis inzet voor milieu in Europa
Groene groei  Bbp laten groeien zd grondstoffen ontkoppelt worden van de productie

ESG–regelgeving = Environment, social, govern.


- Boekhouden mbt milieu
- Rapporteren over milieuimpact
Regelgeving over grondstoffen
- Regels over hoeveelheid grondstoffen
- Bepaald % moet gerecycleerd zijn

Recht op herstel
- Toestel gaat stuk bij klant  Producent moet het komen maken
Verschuiving verantwoordelijkheid
- Vroeger  Verantwoordelijk tijdens productieproces voor milieu
- Nu:  Verantwoordelijk vr wat er gebeurt op einde vd levensduur

62
Economie en duurzaamheid

Donuttheorie als kompas

Dit deel is al eerder behandeld

Wat is circulaire economie?


= economie van donuts en cirkels

Een stelling zoals “ circularity as a means to less environmental harm “ is niet circulair:
- Je wilt niet iets slechts minder doen, maar je wilt iets goeds doen
- Bv. Je slaat je vrouw nog maar 3x per week ipv 5x ( nog steeds slecht )

Misconcepties circulaire economie

Recyclage  Niet circulair


- Downcycling  Verlies aan kwaliteit bij hergebruik / recyclage
- Upcyclign  Kwaliteit blijft behouden

Geplande verouderingen

Veel toestellen zijn zo gemaakt dat de levensduur ervan beperkt blijft ongeacht de toestand ervan.
Bv. Gsm krijgt na 3 jaar geen nieuwe updates meer om je zo te verplichten een nieuwe te kopen

63
Economie en duurzaamheid

Value hill

In een lineaire economie


- Waarde wordt toegevoegd in elk stap van het productieproces
- Businessmodellen  Gericht op verkoop
 Producten met een korte levensduur zo veel mogelijk
verkope
- Na gebruik  Producten verbrand / gestort  vernietigen aan sneltempo
In circulaire economie
- Producten zolang mogelijk in de value hill houden

Vlinderdiagram

Technische grondstoffen mogen niet in de biologische cyclus terechtkomen, omdat het de biologische
processen beschadigt.

64
Economie en duurzaamheid

Circulariteitsladder of R-9 strategieën

Slimmer R0: Refuse - Verbiedt het gebruik van schadelijke


gebruik materialen
maken van R1: Rethink - Afstappen van onnodige producten
product - Intensiveer productgebruik
R2: Reduce - Efficiënter gebruik grondstoffen
R3: Re-use - Afgedankte producten 2e leven geven
R4: Repair - Defecte producten herstellen
- Onderdelen hergebruiken
R5: Refurbish - Oude producten updaten
R6: Remanufacture - Nieuwe onderdelen heringetreden in
nieuwe producten
R7 repurpose - Oude componenten gebruiken voor
nieuwe producten met unieke functie
R8: Recycle - Materialen verwerken tot
herbruikbaar lagere kwaliteit
R9: Recoover - Energie terugwinnen uit afval

65
Economie en duurzaamheid

Bv.
Refuse  Wasei
- Geen wasmiddel meer nodig  Bolletjes erin en maakt kleren proper
- Gaat lang mee  Wasmiddel vaak opnieuw kopen
- Geen chemische middelen

Reduce
- Verkopen 3d printer
- plastiekke brillen  Plastiek wordt erna weggegooid
 Brillen printen : minder plastiek nodig

Rethink & refurbish


- Veel lijm tussen matrassen
- Hier kan de lijm verwarmd worden en kunnen alle onderdelen van de matras uit elkaar
gehaald -worden
- Wanneer je onderdelen van je bed wilt vervangen gaat dat ook makkelijk / design veranderen
- Het is mogelijk om hiervan een dienst te maken

Repair & remanufacture


- Fairphone  Alle onderdelen kan je zelf vervangen

Repurpose
- Jeans gebruiken voor bekleding van een stoel
Recyling
- Laptops, gsm, batterijen uit elkaar halen en smelten zodat ze het kunnen hergebruiken
Recover
- Afvalverbranding  vrijgekomen energie gebruiken om waterstof te maken
Gay
66
Economie en duurzaamheid
- Ray & Jules  Van alles wat

67
Economie en duurzaamheid

Hoe circulair zijn we nu?


Op achteruit gegaan ( recyclage … )  Toename bevolking : meer consumptie
 we kunnen steeds meer recycleren, maar de
marketing achter de machine voor recyclage is te
duur?

Wat betekent dit voor de manier waarop we zaken doen?

Businessmodelarchetypes ( Jonker & Faber )

- Platform businessmodellen
- Community businessmodellen
- businessmodellen

68
Economie en duurzaamheid

Archetypes komen voor uit transitie van lineaire naar circulaire economie
- take-make-waste economie  arsenaal aan spullen bezorgd
Platform businessmodellen
• arsenaal aan spullen beter benutten door een grotere groep mensen
• eco-efficiency: efficiënter gebruik maken van bestaande producenten
Community based businessmodellen
• zoeken naar oplossingen die voor een specifieke community/gemeenschap centraal staan
• geen massaproducten, maar mensen in een stad/regio/dorp zoeken naar oplossingen voor
afvalverwerking of elektriciteitsopwekking
Circulaire businessmodellen
• van take-make-waste naar hergebruik van materialen, componenten en producten
• realiseren van kringlopen van materialen en producten
• niet alleen op korte termijn, maar ook op de lange termijn
• meer dan recycleren
• verplichtingen: op lange termijn gaan organisaties op nog langere termijn verplichtingen
jegens elkaar en jegens materialen aan (cf. Europese Green Deal)

Voorbeelden
Platform
- spotify  Vroeger muziek op plaat / cd
 Nu liedjes meer beluisterd
- Revitalise  Bedrijven kunnen materiaal huren
 Intensiever gebruik ipv 2x gebruikt per jaar
Community
( gebruikers voegen waarde toe aan het product )
- Waze  Als gebruikers niks delen over de weg : geen effect
- Mymizu  Laat zien waar je je drinkbus kan vullen
 Zelf plaatsen toevoegen
Circulair
LAAS  Light as a service
Philips bidet licht als service in schiphol

69
Economie en duurzaamheid

70
Economie en duurzaamheid

71
Economie en duurzaamheid

Belangrijk overzicht

IS-curve

De IS-curve is dalend, want hoe lager de rente, hoe groter de investeringen zijn
IS  bbp tov i
Links van IS  AE > Y  Bij zelfde rente, is het bbp lager dan Ye
Dus de investeringen stijgen tot ev
Rechts van IS  AE > Y  Bij zelfde rente, is het bbp hoger dan Ye
Investeringen zullen dalen
Gewenste investeringen afhankelijk van reële rente

AV – curve

AV-curve dalend, want als het prijspeil daalt:


- Stijgt de consumptie  IS verschuift
- Rente moet mee veranderen
AV  bbp tov prijspeil
Links AV  Y < AE
Rechts AV  Y > AE

AS-curve

= totale productie finale goederen en diensten


Onderscheid LT vs KT
KT  + verband bbp en P
LT  Verticale rechte op pot bbp

ASKT
Stijging inputprijzen / daling productiviteit  opwaartse verschuiving sras
Daling inputprijzen / stijging productiviteit  neerwaarde verschuiving sras

72

You might also like