Professional Documents
Culture Documents
2
ONTWIKKELING
2022 - 2023
Lector: Nele De Witte
Cursus: Ellen Verleyen & Nele De Witte
1
Inhoud
1. De kenmerken van de onderwijsvorm (d)bso....................... 5
1.1. Achtergrond: beknopte geschiedenis van het (beroeps)onderwijs ........................ 5
1.2. Beroepssecundair onderwijs (BSO): een onderwijsvorm als de andere? .............. 13
1.2.1 Onderwijsstromen en –vormen ............................................................................. 13
1.2.2 Doorstromen en overgaan ..................................................................................... 23
1.2.3 Eindkwalificatie: diploma / getuigschrift ................................................................ 24
1.2.4 Duaal leren ............................................................................................................. 25
1.2.5 Onthaalklas anderstalige nieuwkomers ................................................................. 25
1.3 De perceptie van het BSO....................................................................................... 30
1.4 ‘De’ leerlingen in het (d)BSO? ................................................................................ 42
1.4.1 BSO-leerlingen (2de graad) volgens de overheid ................................................... 43
1.4.2 Leraren(opleiders) over BSO-leerlingen ................................................................. 46
2
Inleiding
Als PAV-leerkracht sta je in voor de algemene vorming van leerlingen uit het (deeltijds)
beroepsonderwijs. Daarom komen binnen PAV aspecten van verschillende vakken aan bod:
Nederlands, geschiedenis, rekenen, aardrijkskunde, natuurwetenschappen, economie... Dit
alles wordt gelinkt aan de actualiteit en gebundeld in levensechte, functionele thema’s of
projecten.
Het is dus geen vak als een ander. Om die reden gaan we na waarin het vak PAV zich
onderscheidt van andere algemene vakken binnen het secundair onderwijs. We zien hoe dit
vak in de praktijk vorm krijgt. Ook de onderwijsvorm (d)bso nemen we onder de loep. Tot slot
bekijken we wat in grote lijnen kenmerkend is voor de leerlingen van een PAV-leraar.
Werkwijze
Zelfstandig werk, al dan niet begeleid, wordt afgewisseld met interactieve colleges,
groepswerk, discussiegesprekken, micro teaching, werken aan opdrachten en het bekijken van
geluids- en beeldfragmenten. Samenwerking zal vaak noodzakelijk zijn, eigen inbreng
onontbeerlijk.
Door deze manier van werken is je aanwezigheid in de les aangewezen.
Vooral deze cursus en de bijbehorende PowerPointpresentaties geven een neerslag van de
leerstof. De cursus zal je soms zelf moet aanvullen met eigen notities. De cursus, de
presentaties, extra materiaal en opdrachten kan je steeds via Digitap terugvinden.
Te bereiken doelen
3
Je bent geen leraar als je geen leerling kunt zijn.
(Baltasar Gracian y Morales)
Je kunt alleen maar iets aan iemand leren als je om die ander geeft.
(Madzy Ford)
Uit: de Ley, G., (2014). Het grootste citatenboek ter wereld. Tielt: Lannoo.
4
1. De kenmerken van de onderwijsvorm (d)bso
Ambachtsschool te Doesburg, afdeling metaalbewerken, ca. 1930. Uit: J.W. van Petersen, De Lange Schoolweg. Een rondgang door de
(Beroeps)onderwijs in de middeleeuwen
Gent en Brugge lokken nog steeds massa’s toeristen naar hun pittoreske middeleeuwse
straten en gebouwen. Deze twee steden illustreren het groeiende belang van de stad in de
Europese middeleeuwen, vooral na het jaar 1000. De toename van het aantal steden en de
groei van de handel vroeg om gespecialiseerde vaklui: stadsbewoners hadden immers
onvoldoende ruimte om ieder op een eigen stukje land in het eigen levensonderhoud te
voorzien. Stadsbewoners maakten niet langer alles zelf, maar kochten wat ze nodig hadden
van een stielman. Met de toename van de handel steeg ook buiten de stadsgrenzen de vraag
naar afgewerkte producten die nationaal en internationaal op (jaar)markten verhandeld
werden. De samenstelling van de beroepsbevolking werd dan ook diverser. Landbouw bleef
nog lang de basis van de economie in onze streken. Het gros van de middeleeuwse bevolking
was boer, al dan niet vrij. En voor edellieden was het zeker niet gangbaar om een job uit te
oefenen om geld te verdienen. Maar de stadsbevolking begon zich te specialiseren in het
5
produceren van afgewerkte goederen en producten om die te verkopen. Er was immers nood
aan stielmannen die hun medeburgers konden voorzien van huizen, kleding, meubels, voedsel
en die in dienst van hun stad of hun vorsten kerken, kathedralen, stadhuizen, woningen,
wegen, bruggen, stadswallen … neerzetten. Ze waren nodig en ze konden geld verdienen, ook
al waren ze geen edelman. Deze omwenteling was de wieg van wat we beroepsonderwijs
kunnen noemen.
Omdat de gilden soms rijk en machtig waren, kwamen ze in botsing met de politieke
machthebbers, zeker als de politieke belangen die van de ambachtslieden schaadden. Die
clash zou tot hun ondergang leiden. In de 18de eeuw begon hun neergang, in de 19de eeuw
werden ze afgeschaft en moest iedereen die een stiel wilde leren, zich hier en daar behelpen.
Er was immers in de 18de eeuw een nieuwe, grote omwenteling opgedoken, die de positie van
handwerklieden bedreigde: de industriële revolutie.
De industrialisatie van onze wereld begon rond 1750 in Engeland. Uitvindingen als de
stoommachine, een weefgetouw met halfautomatische schietspoel (Spinning Jenny),
elektriciteit en de verbrandingsmotor speelden hierin een grote rol. Productie van goederen
gebeurde niet langer in de werkplaatsen van meesters, maar in fabrieken met massaproductie
door arbeiders die toestroomden vanop het platteland. Steden groeiden en werden het
centrum van een nieuwe soort productie en consumptie, maar ook van een nieuwe
samenleving. De gewone mensen waren niet langer vooral boer, maar ook arbeider. Het
belang van de ambachtslieden en handwerkers uit de middeleeuwse gilden verkleinde.
6
Ondernemers uit de stedelijke burgerij, die geen adellijke titel hadden maar wel een goed
businessplan, konden opklimmen op de maatschappelijke ladder. De arbeiders die voor hen
werkten werden echter vaak uitgebuit en kinderarbeid was normaal. Al op zesjarige leeftijd
werden kinderen aan het werk gezet in de fabriek en maakten zij werkdagen van soms wel
zestien uur.
De 19de eeuw is bekend in de geschiedenis van het middelbaar onderwijs voor het ontstaan
van dit technische onderwijs naast de gewone middelbare scholen. Deze onderwijsvorm was
specifiek bedoeld om jongeren op te leiden voor een beroep. De drie verschillende
opleidingen waren landbouw, nijverheid en handel. Naast dat praktische aspect bleef er
ruimte voor algemene vorming. De regelgeving voor het technisch onderwijs lag niet bij het
Ministerie van Wetenschappen & Kunsten (verantwoordelijk voor het middelbaar onderwijs),
maar bij de ministeries van Nijverheid, Arbeid en Landbouw. Die gaven de technische scholen
een grote autonomie, met de bedoeling om optimaal in te spelen op de lokale noden van
handel en industrie.
Naast dat technisch onderwijs ontstond er vanaf 1840 echt ‘beroepsonderwijs’, dat focuste
op manuele vaardigheden en veel minder op algemene vorming. Het beroepsonderwijs kwam
tot stand uit reactie tegen de moderne productiemethoden en –technieken en claimde
grotere kwaliteit van handgemaakte producten. In Brussel ontstond er bijvoorbeeld in 1860
een beroepsschool voor kleermakers, met als doel de traditionele handwerkers te wapenen
in de concurrentiestrijd met de massaconfectie uit kledingfabrieken. De leerlingen mochten
er geen naaimachine gebruiken…
De (staats)beroepsopleiding was korter dan het technisch onderwijs, ze leidde ook niet tot
een diploma, maar ze was wel populair bij de ‘middenstand’. Toch waren de scheidslijnen
tussen technisch en beroepsonderwijs niet helder, en verschilden de opleidingen sterk
naargelang de plaats waar ze werden aangeboden.
7
Ook meisjes volgden de trend van meer scholing, maar het onderwijs voor meisjes kreeg pas
aan het einde van de 19de eeuw echt vorm. In de meeste opleidingen voor meisjes werd
benadrukt dat een vrouw vooral een goede huisvrouw en moeder moest zijn. Er was bijna
geen sprake van theoretische vakken. Deze vorm van scholing werd aangemoedigd door
katholieken en socialisten om zo de vrouwen aan de haard te houden. Het idee dat een vrouw
in de eerste plaats een rol had binnen haar gezin, en daarbuiten best koos voor een job die
gepast was voor een vrouw, bleef nog lang doorwerken. Ook vandaag zien we dat meisjes in
het onderwijs blijven kiezen voor zachtere sectoren die als ‘vrouwelijk’ aanzien worden, al
doen ze het vaak ‘beter’ in het onderwijs dan hun mannelijke collega’s.
Voor de kinderen uit de ‘lagere’ sociale groepen beperkte schoollopen zich nog steeds tot
enkele jaren lager onderwijs, in het beste geval: zodra kinderen mee de kost konden
verdienen, was er geen reden om nog op school te lijven.
Middelbaar onderwijs was er tot voor Wereldoorlog I dus zeker niet voor iedereen, en
maatschappelijke achtergrond bleef een rol spelen in studiekeuze en studieduur. Toch was
de grote lijn dat onderwijs democratiseerde: het werd breder toegankelijk, de verschillen in
deelname aan het onderwijs tussen de bemiddelde klassen en de minder rijke bevolkingslagen
werden kleiner. De verdere ontwikkelingen in industrie, handel en staatsapparaat bleven
vragen om gekwalificeerde arbeidskrachten en een groeiend aantal lagere bedienden en
ambtenaren, voor wie een basis aan scholing noodzakelijk was. Zeker na 1900 werden ook de
‘beste elementen’ onder de brede massa geselecteerd voor langere studies (lees: na de lagere
school). Bovendien werd in 1914 de leerplicht tot 14 jaar ingevoerd.
In 1983 werd in België de leerplicht verlengd tot 18 jaar: die maatregel bevestigde een trend
die al heel lang aan de gang was, als speelden hoge werkloosheidscijfers ook een rol. Wie naar
school ging, kreeg immers geen uitkering. Iedereen ging dus langer naar school en was
verzekerd van een degelijke opleiding. Meer onderwijs, meer kansen in het leven en minder
maatschappelijke ongelijkheid? Critici stellen dat het langer en meer onderwijs niet voor
8
iedereen de weg naar sociale promotie heeft geopend: sommige onderzoekers stellen dat de
arbeider of de kleine bediende uit 1980 op de sociale ladder dezelfde positie bekleedde als de
ongeschoolde arbeider uit 1950. Volgens hen ging iedereen vooruit op de sociale ladder, maar
de relatieve verschillen tussen kinderen van verschillende afkomst bleven (en blijven)
ongeveer wat ze voorheen waren.
Er werd jaren gesproken over en gewerkt aan een modernisering van het secundair onderwijs.
De modernisering is ondertussen ingezet waardoor het secundair onderwijs op dit moment
volop in transitie is. Sinds 2019 zien we concrete veranderingen in het secundair onderwijs.
2. Te veel studierichtingen bieden niet wat ze beloven. Leerlingen worden niet in gelijke
mate voorbereid op het hoger onderwijs of de arbeidsmarkt: de verschillen tussen
studierichtingen zijn groot.
3. Veel leerlingen doen, al van in het basisonderwijs, een leerjaar nog eens over.
Zittenblijven wordt nog te vaak als enige mogelijkheid beschouwd om te
differentiëren bij substantiële tekorten.
9
6. Internationaal onderzoek toont aan dat zowel onze beste leerlingen als de grote
middenmoot significant minder sterk beginnen te presteren. Onder meer voor
leesvaardigheid en wiskunde
1
‘STEM’ staat voor ‘Science, technology and engineering’. Het is een belangrijk begrip in het onderwijs vandaag. Onze economie heeft
immers nood aan goed geschoold technisch personeel en het onderwijs wil daarop inspelen: scholen pakken uit met STEM-richtingen en –
projecten om aan deze behoefte te voldoen en om leerlingen te lokken, ook meisjes. Ook in de arbeidsmarktfinaliteit worden STEM-
richtingen gepromoot.
10
Later in deze cursus en in andere opleidingsonderdelen zal je hier meer over leren. Op dit
moment moet je vooral weten dat sinds de modernisering we dus ook spreken over
arbeidsmarktfinaliteit (a-finaliteit) en dat het vak PAV een bredere invulling kreeg.
BEGRIPPENLIJST
BEGRIP VERKLARING
1
beroepssecundair onderwijs
2
belangenorganisatie van personen met
hetzelfde beroep
11
Referentielijst
• Smet, R., & Vannecke,A. (2002). Historiek van het Technisch en Beroepsonderwijs
(1830-1990), Antwerpen – Apeldoorn: Garant.
• www.onderwijs.vlaanderen.be
Doelen
12
1.2. Beroepssecundair onderwijs (BSO): een onderwijsvorm als de andere?
Bij de overstap van lager onderwijs naar het secundair onderwijs volgen de meeste leerlingen
het 1ste leerjaar A (1A). Het 1ste leerjaar B (1B) is gericht op leerlingen die geen getuigschrift
basisonderwijs hebben behaald. Op het 1ste leerjaar B volgt het beroepsvoorbereidend
leerjaar (2BVL), ofwel alsnog een start in 1A.
Bron: https://www.onderwijskiezer.be/v2/secundair/sec_1graad.php
Algemene vorming
In beide stromen zullen 8 (Europese) sleutelcompetenties centraal staan in de basisvorming
of algemene vorming2:
1. Communicatie in het Nederlands
2. Communicatie in vreemde talen
3. Wiskundige competenties en basiscompetenties exacte wetenschappen en technologie
4. Digitale competentie
5. Leercompetentie
6. Sociale en burgerschapscompetentie
7. Ontwikkeling van initiatief en ondernemingszin
8. Cultureel bewustzijn en culturele expressie
2
Algemene vorming is de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen die bijdragen tot de
persoonlijke ontwikkeling van elk individu en laat hem toe om autonoom en interactief in de samenleving te
functioneren en er een bijdrage aan te leveren. Zij omvat de overdracht van kennis en waarden tussen
generaties en overstijgt kritisch de momentane belangen van de samenleving (VLOR ).
13
Alle 16 sleutelcompetenties komen zowel in de A-stroom als de B-stroom aan bod. Maar de
aanpak en de eindtermen zullen verschillen. Zo wordt in 1B de belangrijkste leerstof van het
basisonderwijs herhaald, wordt er vooral al doende geleerd en wordt de inhoud trager
onderwezen dan in 1A.
De basisvorming bestaat zowel in 1A als in 1B uit drie soorten doelen. Als eerste is er de
basisgeletterdheid. Dit zijn minimumdoelen die elke leerling moet halen. Daarnaast zijn er de
gewone eindtermen. Deze eindtermen verschillen tussen 1A en 1B en moeten door de meeste
leerlingen behaald worden. Tot slot zijn er ook uitbreidingsdoelen met een hogere abstractie-
of moeilijkheidsgraad voor leerlingen die een extra uitdaging aankunnen. De basisvorming
neemt 27 lesuren in beslag. Een school is vrij om deze uren te splitsen of te clusteren.
basisvorming
ET
basisgeletterdheid
eindtermen
uitbreidingsdoelen
14
Differentiatiemogelijkheden
Vanaf het tweede jaar van de eerste graad kan een leerling kiezen voor verschillende
basisopties: de basisopties in het tweede leerjaar hebben als doel om leerlingen te laten ontdekken
waarvoor ze aanleg en/ of belangstelling hebben. Scholen kiezen vrij welke basisopties ze
aanbieden, dus de keuze zal niet op elke school even breed zijn.
Het 2de leerjaar A van de 1ste graad biedt verschillende basisopties, een herkenbare groep
vakken van 5uren: Latijn (-Grieks), Moderne talen & wetenschappen, STEM - wetenschappen,
STEM - technieken, Maatschappij & welzijn, Economie & organisatie, Voeding & Horeca, Sport,
Kunst & creatie (…). Het 2de leerjaar van de 1ste graad bereidt voor op de overstap naar de
2de graad ASO of TSO.
Het beroepsvoorbereidend leerjaar (2BVL) is ook een 2de leerjaar en biedt naast 20 uren
algemene vorming een keuze uit 7 basisopties. Opnieuw kan de school kiezen welke
basisopties ze aanbiedt. De doelen van die basisopties kunnen bereikt worden binnen
‘pakketten’: de doelen voor de basisoptie ‘Stem-technieken’ kunnen bijvoorbeeld
aangeboden worden via het pakket ‘Elektriciteit’, of via het pakket ‘Mechanica’. Omdat het
hier over een groot aantal uren gaat – 12 – kan de leerling maximaal 3 basisopties en
pakketten combineren. Een leerling kan ook op het niveau van de basisoptie combineren;
Economie & organisatie en Sport bijvoorbeeld.
15
1. STEM-technieken
o Hout en bouw
o Land- en tuinbouw
o Elektriciteit
o Mechanica
o Zeevisserij en binnenvaart [niche]
o Textiel [niche]
o Schilderen en decoratie
o Printmedia
2. Maatschappij en welzijn
o Haar- en schoonheidszorg
o Mode [niche]
o Verzorging
3. Economie en organisatie
4. Voeding en horeca
o Bakkerij-slagerij
o Restaurant en keuken
5. Sport
7. Opstroomoptie: via deze optie kunnen leerlingen die gestart zijn in de B-stroom toch de
overstap maken naar de A-stroom.
Het beroepsvoorbereidend leerjaar (BVL) bereidt voor op de overstap naar de 2de graad BSO.
Maar met de zogenaamde ‘opstroomoptie’ zou de aansluiting naar een meer theoretische
onderwijsvorm ook mogelijk moeten blijven.
16
Van de eerste naar de tweede graad
Een van de doelen van de onderwijshervorming is het vereenvoudigen van het studieaanbod.
Daarom wordt het studieaanbod gebundeld in één schema of matrix per graad met een
indeling in 8 studiedomeinen, vier onderwijsvormen en duidelijke finaliteiten.
Vier onderwijsvormen
Als leerlingen naast de eindtermen ook de uitbreidingsdoelen van hun richting behalen, wordt
het voor hen mogelijk om van een meer praktisch gerichte studierichting of onderwijsvorm te
schakelen naar een meer abstract gerichte: het ‘zalmmodel’. In de tweede graad BSO wordt
de algemene basisvorming meestal aangeboden in de vorm van het vak PAV. In TSO en ASO
wordt die algemene vorming gespreid over verschillende vakken.
17
Finaliteit
Studierichtingen geven voortaan duidelijk aan waarop een leerling wordt voorbereid:
18
Acht studiedomeinen
Voor elke onderwijsvorm komen er 8 studiedomeinen (in plaats van 29 studiegebieden). Aan
elk studiedomein zijn bepaalde studierichtingen gekoppeld. Die studierichtingen binnen de
domeinen verschillen naargelang de onderwijsvorm. (Het ASO is domeinoverstijgend).
• Taal en cultuur
• STEM
• Economie en organisatie
• Kunst en creatie
• Maatschappij en welzijn
• Land- en tuinbouw
• Voeding en horeca
• Sport
Na de 2de graad volgt de 3de graad. Ook hier vind je de 4 onderwijsvormen terug, maar
de specifieke vorming verfijnt. In de derde graad worden de studierichtingen scherper
geprofileerd. Dat heeft te maken met de aandacht voor leerlingenprofielen en argumenten
uit de (bedrijfs)sectoren in het kader van keuzevaardigheden en goede oriëntatie.
19
20
21
22
1.2.2 Doorstromen en overgaan
Sommige kinderen ronden het zesde leerjaar van de lagere school af, maar
halen geen getuigschrift. Andere kinderen zitten op 12-jarige leeftijd of ouder
nog op de lagere school, maar niet in het zesde studiejaar. Het kind kan dan
overstappen naar het secundair onderwijs en instappen in het eerste leerjaar
B. Leerlingen die in het eerste leerjaar B geslaagd zijn, krijgen automatisch
een getuigschrift van het basisonderwijs.
23
In de B-stroom en het BSO kan een leerling vandaag ook overgaan op basis
van leeftijd:
• Wie uiterlijk op 31 december 14 jaar is, kan naar het beroepsvoorbereidend
leerjaar.
• Wie uiterlijk op 31 december 15 jaar is, kan naar het 1ste leerjaar van de
2de graad BSO.
Een leerling kan ook overgaan van het eerste naar een tweede jaar binnen de
eerste, tweede of derde graad als hij of zij voldoende aanwezig is geweest
(attest regelmatige lesbijwoning). De beslissing door de klassenraad over de
attestering wordt dan uitgesteld naar het laatst jaar van die graad.
In het ASO en het TSO behaal je een diploma secundair onderwijs als je slaagt
in het zesde jaar. In het BSO is dat nu al anders, en er komt nieuwe regelgeving
aan. Leerlingen zullen in het 6e jaar BSO niet langer een getuigschrift, maar
een diploma krijgen. Dat zou een diploma worden op het niveau van lager
secundair onderwijs (dus einde tweede graad). Momenteel krijgen BSO-
leerlingen na het zesde jaar een getuigschrift derde graad, geen diploma.
BSO-leerlingen die een diploma op niveau van het hoger secundair onderwijs
wil halen, zoals ASO-, TSO-, KSO-leerlingen na het zesde jaar krijgen, zullen
nog een Se-n-Se (secundair na secundair) moeten volgen. Momenteel volgt in
het BSO op het zesde jaar het ‘zevende specialisatiejaar’. Dat zou dan een Se-
n-Se-jaar worden. Het Se-n-Se wil mogelijkheden zowel naar tewerkstelling
als naar hogere opleidingen bevorderen.
Leerlingen uit het KSO, TSO en het BSO leggen aan het einde van de derde
graad een Geïntegreerde proef af (GIP), waarin ze aantonen dat ze zowel het
theoretische, algemene als het praktijkgerichte luik van hun studierichting
onder de knie hebben. De evaluatie van deze GIP speelt een belangrijke rol in
het eindoordeel over de studieprestaties van de leerling.
24
1.2.4 Duaal leren
Het BSO is gericht op doorstroming naar de arbeidsmarkt. In het Deeltijds
Beroepssecundair Onderwijs (DBSO = ‘Leren en Werken’) kan de stap naar
werk al (deels) gezet worden vanaf de leeftijd van 15 jaar. De leerlingen gaan
in dit systeem twee dagen per week naar school. Naast een dag praktijkles,
krijgen de leerlingen wekelijks een dag algemeen vormende vakken, vaak
geclusterd in PAV. De drie andere dagen gaan de leerlingen werken, of
worden ze voorbereid om te gaan werken.
Het DBSO maakt deel uit van het systeem van duaal leren: bij duaal leren
worden werken en studeren gecombineerd. Leerlingen volgen een deel van
hun opleiding op de werkvloer. Dit systeem van duaal leren wordt met de
onderwijshervorming uitgebreid. Vanaf 1 september 2018 kunnen 40
studierichtingen in het BSO en het TSO via deze leerweg gevolgd worden.
Vandaag zijn in het TSO en het BSO stages gangbaar vanaf de derde graad. Na
de onderwijshervorming kan dit dus vanaf de 2e graad.
1 Bron: https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/anderstalige-nieuwkomers-en-onderwijs/cijfers-en-
rapporten-over-het-onthaalonderwijs
25
Sinds 1995 bestaat OKAN om anderstalige leerlingen voor te bereiden op het
Vlaams onderwijs. Een school kan zelf de onthaalklas aanbieden aan
leerlingen die nog niet voldoende Nederlands beheersen om het gewoon
voltijds onderwijs te volgen. In de onthaalklas ligt de focus op Nederlands
leren. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan integratie en inburgering
(Bijvoorbeeld: hoe gaan we hier om met afval? Hoe werkt ons openbaar
vervoer?). Na een intensief traject van 1 jaar is het de bedoeling dat leerlingen
doorstromen naar het reguliere onderwijssysteem. Daar worden ex-OKAN
leerlingen ook nog begeleid.
De laatste jaren volgen elk jaar ongeveer 5000 leerlingen OKAN onderwijs.
40% van de leerlingen volgt de lessen in Antwerpen. Meer dan de helft van
de leerlingen stroomt na OKAN door naar BSO. De kans is dus groot dat jij als
(Antwerpse) PAV-leerkracht les zal geven aan een ex-OKAN-leerling.
Vaak worden de lessen in OKAN ook gegeven door PAV-leerkrachten.
2Bron https://www.vlaanderen.be/publicaties/rapport-onthaalonderwijs
26
Figuur 3 Structuur Vlaams Onderwijs (Onderwijs Vlaanderen)
27
Begrippenlijst
9 A, B of C
28
Referentielijst
Beerens, N., Bulckaert, W., (2017). Modernisering secundair: nieuw model voor
studierichtingen, geraadpleegd op 15 augustus 2017 via
https://www.klasse.be/73458/nieuw-model-studieaanbod-secundair/
https://onderwijs.vlaanderen.be/nl/structuur/secundair/het-voltijds-gewoon-
secundair-onderwijs
https://www.klasse.be/53676/wat-na-okan/
rapport https://www.vlaanderen.be/publicaties/rapport-onthaalonderwijs
Doelen
29
1.3 De perceptie van het BSO
Bron: https://www.vlaanderen.be/publicaties/vlaams-onderwijs-in-cijfers
30
Simon Mensaert: 'Leerkrachten zien veel door de vingers, uit gelatenheid, maar ook omdat ze niet
méér van hun leerlingen verwachten.' © Bas Bogaerts
Ann Peuteman
Redactrice bij Knack 01-09-2021, 03:00
De meeste ouders doen er alles aan om te verhinderen dat hun kind van het aso
naar een andere onderwijsvorm moet overstappen – ook als het daar beter af zou
zijn. ‘Veel tso- en bso-scholen hebben een slechte reputatie, en dat verhelp je echt
niet met marketingcampagnes alleen’, zegt onderwijsexpert Simon Mensaert.
‘Ouders sturen hun kinderen niet graag naar een school met een slechte reputatie’,
zegt onderwijsexpert Simon Mensaert van SODAplus, een organisatie die een
honderdtal Vlaamse scholen uit het bso en tso begeleidt. ‘Dat doen ze pas als het
echt niet anders kan. Het gevolg? Nogal wat jongeren zitten in een richting die
totaal niet met hun interesses en talenten overeenkomt, en dat heeft zowel
gevolgen voor hun eigen leven als voor de hele samenleving.’
De voorbije maanden moesten veel Vlaamse ouders en leerlingen op zoek naar een
andere studierichting – sommigen zijn daar vandaag nog mee bezig. Dat komt
doordat er in juni veel meer C-attesten, B-attesten en herexamens werden
uitgedeeld dan een jaar eerder. Logisch ook: door de wekenlange schoolsluiting
werd er eind juni 2020 vaak milder gedelibereerd en kregen heel wat leerlingen het
voordeel van de twijfel. In sommige gevallen bleek de gekozen studierichting
ondertussen te moeilijk. ‘Ik hoop dat ouders van de gelegenheid gebruik maken om
samen met hun kind een richting te kiezen die echt bij hem of haar past. Ook als
dat een overstap van het aso naar het tso of bso betekent’, zegt Mensaert. ‘Het
probleem is dat veel ouders in de eerste plaats een school kiezen en dan pas
31
nagaan welke studierichtingen er worden aangeboden. De meerderheid wil het
liefst een aso-school met veel discipline.’
Mensaert weet waar hij het over heeft, want op die manier kwam hij op zijn
twaalfde zelf ook in een aso-school terecht. ‘Ik ben al mijn hele leven gek op
techniek’, vertelt hij. ‘Als kind kreeg ik voor Sinterklaas eens een schakelpaneel met
een transistor en een regelbare weerstand. Het radiootje dat ik toen maakte, heb ik
heel trots laten zien in de klas. Zulke dingen vond ik fantastisch. Maar omdat ik aan
het eind van het zesde leerjaar heel goed had gescoord op de interdiocesane
proeven vond iedereen het toch vanzelfsprekend dat ik Latijn zou volgen. Mijn
ouders gingen ook niet bewust op zoek naar de studierichting die het best bij me
paste, maar wel naar een strenge school waar ik veel structuur zou hebben. Niet
onterecht trouwens, want ik was nogal een losbol.’ (lacht)
Simon Mensaert: Voor mij zou het in elk geval beter zijn geweest als ik van bij het
begin naar een tso-school was gegaan. Die drie jaar in het aso waren louter
tijdverlies. Tot op vandaag zijn er heel wat jongeren die – net als ik destijds – in het
aso starten terwijl ze beter af zouden zijn in een andere onderwijsvorm. Sommigen
veranderen op den duur van richting omdat ze geen andere keuze hebben, anderen
blijven er hun hele schoolcarrière zitten. Velen zullen uiteindelijk ook hun diploma
behalen, maar dat wil nog niet zeggen dat ze er op hun plaats zitten. Wie wordt er
beter van als een leerling jarenlang iets doet wat hij helemaal niet fijn vindt en
waar hij ook niet echt talent voor heeft?
Mensaert: Omdat aso-scholen een betere reputatie hebben dan tso- en bso-
scholen. Dat heb ik zelf ervaren toen ik na het derde jaar secundair onderwijs
overstapte naar de tso-richting industriële wetenschappen. Net als mijn vrienden
had ik geen al te fraai beeld van die onderwijsvorm, en dat is vandaag nog net zo.
Een paar jaar geleden hebben we jongeren uit het aso gevraagd wat hun vrienden
van andere onderwijsvormen vinden. Een op de vier gaf aan dat zijn vrienden op
het tso neerkijken en voor het bso was dat zelfs de helft. Heel vaak kennen aso-
jongeren ook geen leerlingen uit andere onderwijsvormen. Dat gold destijds ook
voor mij: al mijn vrienden van de scouts zaten in het aso. Niet zo vreemd, want aso-
leerlingen zijn liefst vijf keer vaker actief in een jeugdbeweging dan kinderen en
jongeren uit het bso.
Scholen moeten aan hun reputatie werken. Nu blijft het nog te vaak bij
marketingcampagnes.
32
Mensaert: Zeg dat wel. Ik dacht dat ik daar tussen allemaal jongeren met
gedragsproblemen terecht zou komen en ik was echt bang om in elkaar geslagen te
worden. Het was natuurlijk ook geen positieve keuze: ik veranderde alleen maar
van richting omdat ik niet in het aso mocht blijven. Ik was er van overtuigd dat ik
door die gedwongen overstap mijn hele leven in een fabriek zou moeten werken,
terwijl mijn klasgenoten uit het aso allemaal dokter, advocaat of piloot zouden
worden. Ondertussen weet ik wel beter. Wie in het bso of tso een vak heeft
geleerd, kan heel succesvol zijn of – als je dat belangrijk vindt – veel geld verdienen.
Soms zelfs gemakkelijker dan iemand die na het aso naar de universiteit of de
hogeschool is geweest. Voor goede vaklui liggen de jobs voor het oprapen.
Hoe komt het volgens u dat agressie een groter probleem is in het bso en tso?
33
Getuigenis van een BSO-leerling
BSO staat volgens mijn leerkracht Nederlands voor Beroeps Secundair Onderwijs.
Voor leerlingen uit andere stromingen, zoals ASO en TSO, staat het voor een
nutteloze richting voor domme mensen. Maar volgens mij staat BSO voor een
richting waar zowel in praktijk als in theorie erg veel geleerd wordt. Niemand zegt
zomaar 'maar' BSO tegen onze passievolle stroming.
In het eerste middelbaar stond er als verdict op mijn rapport: B-attest. De school zei
dat ik me beter zou voelen in een BSO-richting. Daar dacht ik anders over. Hoe kon
ik me 'goed voelen' in een richting waar iedereen zo negatief over babbelde? Men
deed alsof BSO een dierentuin voor losgeslagen tieners was. Maar niets bleek minder
waar. Al twee jaar ga ik elke dag met veel plezier naar school. Maar toch is er één
ding dat ik graag anders had gezien.
De meeste mensen zien ASO, TSO en BSO heel erg in hokjes. Dat is onterecht. We
zijn allemaal mensen, daar zou niet zo'n onderscheid in gemaakt mogen worden.
Mensen gaan er van uit dat leerlingen van BSO minder kunnen of minder slim zijn
dan leerlingen van ASO. Maar wat als je BSO gewoon leuker vindt? Het gaat er om
waar je jezelf thuis voelt.
Het belangrijkste aan BSO vind ik dat we praktijklessen krijgen. Echt dingen doen is
heel belangrijk. Jammer genoeg krijgen we in de richting Kantoor nog niet zoveel
praktijk. We krijgen nog heel veel saaie theorielessen. Zitten en luisteren. Ik zou
graag al die theorielessen ook wat meer praktischer zien. In mijn ideale wereld zou
elke richting een deel praktijklessen moeten hebben.
Bron:
https://generationm.be/schoolstuderen/mensenbabbelenoverbsoalsofheteendierentuinvoor
losgeslagentieners
34
De waardering van de mensen
voor het technisch en
beroepsonderwijs, opleidingen die
nog altijd iets met handenarbeid
te maken hebben, is in Vlaanderen
bij de laagste in Europa. Maar 59
procent van de bevolking
beoordeelt die opleidingen
positief. In amper drie landen -
waaronder Nederland (49 procent)
- is dit nog minder, bericht De
Standaard.
Het Europees gemiddelde is 72 procent, aldus een onderzoek van de Studiedienst
van de Vlaamse Regering met zijn Eurobarometer-partners in de 26 andere EU-
landen. De waardering topt in Finland met 90 procent, in Oostenrijk 88 en in
Duitsland 84 procent.
De Vlaming beseft wel beter dan wie ook in Europa dat die technische en
beroepsopleidingen leiden naar beroepen waarnaar veel vraag is op de arbeidsmarkt
en die dus werkkansen bieden: 83 procent vindt dat bij ons, tegen maar 72 procent
in de EU.
Het kernpunt is dat Vlamingen meer dan wie ook vinden dat die beroepen een laag
aanzien hebben. De aansluitende vaststelling maakt de cirkel rond: maar één op de
drie Vlaamse ouders raadt zijn kinderen technisch en beroepsonderwijs aan; twee
derde raadt dat af en stimuleert ze naar het 'algemeen' onderwijs. In de rest van de
EU is dat veel evenwichtiger verdeeld: 50/50.
35
Bron: Jongerenambassadeurs - deze enquête bevroeg een 500-tal jongeren over thema’s
rond onderwijs, openbare ruimte en de transitie van onderwijs naar werk.
36
1. Zowel in het TSO als in het BSO is er een zeer divers aanbod aan studierichtingen en naargelang
de studierichtingen die in een school worden aangeboden, verschilt ook het profiel van de
scholen en de leerlingen. Een nijverheidsschool is anders dan een school die vooral gericht is op
de tertiaire of dienstverlenende sector. Ook binnen studierichtingen kunnen de leerlingen erg
van elkaar verschillen, bijvoorbeeld met betrekking tot hun schoolloopbaan (vooropleiding,
leerachterstand, motivatie en welbevinden, …).
2. Wie een BSO-diploma en een specialisatiejaar op zak heeft, verdient vlak na het afstuderen tot
10% meer dan iemand met een diploma ASO en vindt snel werk. Maar schoolverlaters met een
algemene vorming steken jongeren uit beroepsgerichte opleidingen later voorbij. Algemene
vaardigheden en levenslang leren zijn nodig om mee te blijven draaien in de snel veranderende
(arbeids)wereld.
3. Er bestaan veel vooroordelen over techniek en technologie. Die worden te vaak nog
geassocieerd met begrippen als ‘koel’, ‘afstandelijk’, ‘te weinig menselijk’. Dat het belang van
techniek en technologie zeer groot is, ook in sectoren zoals de zorg, de kunst, architectuur,
cultuur… is te weinig bekend.
4. Wanneer een onderwijsvorm een lage maatschappelijke status heeft, heeft dat ook gevolgen
voor de samenstelling van het publiek dat erin terechtkomt. Het deeltijds onderwijs is op die
manier eerder het laatste opvangnet geworden dan dat het een volwaardig alternatief is voor
het voltijds onderwijs. Naarmate men de zogenaamde onderwijsladder afdaalt, zijn jongeren met
problemen (schoolmoeë leerlingen, spijbelaars, maatschappelijk kwetsbaren) dan ook
oververtegenwoordigd.
37
5. Door de lage waardering trekken het TSO en het BSO minder leerlingen aan* en minder
sterke leerlingen, waardoor de waardering verder vermindert.
(*In elk geval in de eerste jaren van het secundair onderwijs. Door het watervalsysteem, stapt
uiteindelijk toch nog een groot aandeel van de jongeren over naar TSO of BSO.)
6. Opvallend is dat er ook vele leerkrachten of directies zijn die het TSO en BSO onderwaarderen.
Leerkrachten en directies hanteren namelijk hun eigen ‘waardepatroon’ als norm en aangezien
zij zelf veelal uit het ASO komen, zijn zij doorgaans dragers van de cultuur van de middenklasse.
7. De keuze voor een bepaalde school, studierichting of onderwijsvorm gebeurt soms uit louter
praktische overwegingen. Hoe jonger de leerling is, hoe meer men de keuze laat bepalen door
het lokale onderwijsaanbod. Voor sommige beroepen is dat problematisch wanneer de opleiding
die naar die beroepen toeleidt slechts in een beperkt aantal scholen gegeven wordt.
8. Te vaak kiest men nog op basis van het beeld dat men van een beroep of een sector heeft.
Veel technische beroepen worden door de leerlingen en ouders gepercipieerd als slecht betalend
en vuil, als jobs met onaantrekkelijke werkuren en beperkte loopbaanmogelijkheden, ook als dat
niet (meer) het geval is.
9. Een goede, aangename, functionele infrastructuur is voor elke onderwijsvorm van groot
belang, maar des te meer nog in het technisch en beroepsonderwijs. In de praktijk laat de
infrastructuur op veel plaatsen te wensen over: verouderde gebouwen, soms gewoonweg in
slechte staat, te weinig ruimte, te weinig vaklokalen, geen of te weinig geschikte leermiddelen,
technische uitrusting die niet meer aansluit bij de recente ontwikkelingen en innovaties,
overschrijding van veiligheidsnormen, … maken dat opleiding en realiteit op de werkvloer ver uit
elkaar liggen.
38
10. Leerlingen en hun ouders hebben vaak te weinig zicht op het volledige opleidingsaanbod en
op de toekomstmogelijkheden van opleidingen. Te weinig kiest men op basis van toekomstige
tewerkstellingsmogelijkheden en de eigen competenties.
11. In de praktijk stromen BSO- jongeren relatief weinig door naar het hoger onderwijs (al neemt
hun aandeel sinds een aantal jaar wel sterk toe). Als ze doorstromen, hebben ze minder kans op
succes. In Vlaanderen zou de introductie van het hoger beroepsonderwijs, een niveau tussen het
secundair onderwijs en het hoger onderwijs, nieuwe en bijkomende kansen moeten bieden aan
jongeren uit TSO en BSO om meer kwalificaties te behalen. (HBO5 is intussen ingeburgerd)
12. Bedrijven die behoefte hebben aan technologisch en technisch geschoold personeel
worstelen vaak met het (goed) invullen van hun vacatures. Dat probleem is niet toe te schrijven
aan één oorzaak. Een aantal oorzaken is terug te vinden op de arbeidsmarkt zelf. Veel technische
en technologische beroepen zijn onvoldoende aantrekkelijk, bijvoorbeeld door minder gunstige
werkvoorwaarden of door moeilijke arbeidsomstandigheden.
13. leerlingen en hun ouders kiezen indien mogelijk voor het ASO (‘eerst ASO proberen’), om pas
daarna ‘af te zakken’ naar TSO of BSO.3 Men mikt zo hoog mogelijk vanuit de idee dat men later
nog altijd kan afzakken naar een lager gerangschikte onderwijsvorm of studierichting. Jongeren
kiezen met andere woorden niet noodzakelijk voor een onderwijsvorm, studiegebied of
studierichting op basis van hun capaciteiten en interesses. Met andere woorden: ook jongeren
die veel aanleg hebben voor techniek en er werkelijk in geïnteresseerd zijn, zullen toch in het
ASO terechtkomen als ze aan de criteria van het ASO beantwoorden. Doordat jongeren geen
goede studiekeuze maken, gaat er uiteindelijk ook veel talent verloren.
14. Een probleem dat al vele jaren aangekaart wordt is dat een aantal opleidingen in het BSO te
weinig aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt. Er zijn zeker werkgevers die vinden dat
de afstemming tussen de opleiding en de werkervaring voldoende is, maar velen vinden dat de
inhoud van de opleiding niet (meer) aansluit bij de realiteit op de werkvloer.
39
Begrippenlijst
1
Negatief, slecht, schadelijk
2
Waarneming, indruk van iets
3
Positie, maatschappelijk aanzien
4
Wat je kan, kent en hoe je bent komt hierin
samen
5
Verschillend, heterogeen, uiteenlopend,
gevarieerd
6
Klein verschil, fijne onderscheiding
Referentielijst
• De Rick, K., (2010). Bedrijven en onderwijs: partners voor een beter TSO en
BSO. HIVA – Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving, Leuven, p. 4
– 18.
• Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2013). De school van de ongelijkheid,
Berchem, EPO.
• JVH. (2013, 23 mei). Te weinig waardering voor TSO en BSO in België. Het
Nieuwsblad. Geraadpleegd op 15 september 2015 via
http://www.nieuwsblad.be
• Resultaten enquête jongerenambassadeurs voor sociale inclusie. (2013).
Geraadpleegd op 15 augustus 2017 via
https://vlaamsejeugdraad.be/sites/default/files/nieuws/resultatenjongere
nambassadeurs.pdf
• Vankersschaver, S., (2017). Meteen werk? Geen garantie op succes. De
Standaard. Geraadpleegd op 29 september 2017 via
http://www.standaard.be/cnt/dmf20170928_03101288
• Blommaert, M., Meyer, J., & Van Damme, J. (2015). Hoe doen de
afgestudeerden van TSO en BSO het op de arbeidsmarkt? Ook in
vergelijking met ongekwalificeerden en ASO-ers. Research paper
SSL/2015.05/4.0, Steunpunt SSL, Leuven.
40
Doelen
41
1.4 ‘De’ leerlingen in het (d)BSO?
http://www.behavioradvisor.com/GroeningCartoon.JPG)
42
1.4.1 BSO-leerlingen (2de graad) volgens de overheid
43
Thuistaal leerlingen
(leer)problemen leerlingen
44
Opleidingsniveau ouders
Schoolloopbaan
45
1.4.2 Leraren(opleiders) over BSO-leerlingen
46
Mijn verstand zit in mijn handen
«Iedere leerkracht zou eens in het beroepsonderwijs moeten lesgeven», vindt
Chris Van Imschoot, lerares Frans. «Om het vak te leren.» Dat beamen alle
leerkrachten in de leraarszaal. «In het ASO en ook TSO heb je meestal goede
resultaten. Daar denk je: nu ga ik hen dat en dat leren, en het gebeurt. In het BSO
gaat dat niet zomaar. Je mag je ook niet bezighouden met wat fout is, je moet altijd
blijven zoeken naar wat goed is.»
Kim wil de klas niet in. Ze staat tussen de winterjassen in de gang en staart koppig
naar de grond. Twee leerkrachten proberen haar te overtuigen toch binnen te gaan,
maar dat lukt niet. Dikke ruzie in de klas en ze is bang.
«Dit soort situaties hebben we hier elke dag wel», zeggen beide leerkrachten. Er doet
zich wel altijd iets voor dat het lesgeven onderbreekt. Mijn kat werd vannacht
overreden of mijn lief heeft het afgemaakt, en lesgeven wordt weer even
onmogelijk.
In het BSO ben je als leerkracht minder met lesgeven bezig dan met opvoeden. Je
moet veel meer leerlinggericht zijn, jezelf constant in vraag stellen, steeds alert zijn
en inspelen op situaties die zich voordoen en vooral kunnen relativeren. Want BSO-
leerlingen kunnen zich moeilijk inleven en hun angsten steken ze weg achter een
stoere of agressieve houding. Ze zijn spontaner, zeggen het vlak in je gezicht als iets
hen niet bevalt. «Je moet hier niet met mijn voeten spelen.» Positief of negatief blijkt
direct uit hun houding. Als ze de leerkracht graag hebben of de les zien zitten, dan
laten ze dat duidelijk blijken. Eigenlijk vragen ze: «Respecteer me zoals ik ben.»
Onderling respect is de sleutel. De leerkracht belooft: ik help jullie, ik zal jullie niet
belachelijk maken. Dan is samenwerken mogelijk. Ze weten dat er afspraken en
regels moeten zijn, maar ze willen eerst en vooral als volwaardig mens behandeld
worden.
Teugels
Beroepsleerlingen moet je anders aanpakken. Ze hechten vaak belang aan materiële
zaken, spiegelen zich trouwens aan de vedetten van soaps en actiefilms, want die
hebben ze allemaal gezien. Ze willen nu – concreet – resultaat zien van wat ze doen
of leren. Daar moet je als leerkracht rekening mee houden. De leerstof moet
bruikbaar zijn en bevattelijk. Praktijkleraars hebben het daarom iets gemakkelijker,
47
de leerlingen merken het directe nut van die vakken. «Je moet zo concreet mogelijk
zijn, iets abstracts kunnen ze niet bevatten. Zuivere mechanica bijvoorbeeld: ze
beseffen soms de verbanden niet tussen de theorie en de praktijk. Waarom moeten
wij dat kennen? Het is goed zolang ze de directe zin inzien van iets. Voor
praktijkvakken is dat uiteraard evidenter dan bij algemene vakken», zegt Wilfried
Haverals, leraar mechanica.
«Je moet dat directe nut ook inbouwen in de andere vakken», zegt Jos Van Steen,
leraar Nederlands. «Waar vind ik wat? Solliciteren, telefoneren enzovoort. Het moet
levensecht zijn. Pure theorie heeft geen zin. Je moet dat inkleden, je moet zoeken
naar nieuwe manieren om hen te interesseren. Het vergt veel energie en je moet het
zien zitten, maar het is tegelijk verrijkend. Eigenlijk zou men ervoor moeten zorgen
dat leerkrachten in zowel ASO, TSO en BSO lesgeven. Je moet afwisseling hebben om
goed te kunnen functioneren.» Hij vergelijkt lesgeven met paardrijden: in het BSO
trek je constant aan de teugels, in het TSO mag je het paard al eens laten galopperen.
Zelfverdediging
Beroepsleerlingen hebben het moeilijk. Meestal kiezen leerlingen niet echt voor het
BSO. Je komt er terecht, meestal na een aantal omzwervingen, omdat je niet zo
theoretisch bent aangelegd of minder kansen hebt gehad. Zelf vertalen ze dat in dom
of voor niks goed. In deze maatschappij betekent dat inderdaad vaak zoveel. Dat ze
dan een agressieve of arrogante houding aannemen, is alleen maar zelfverdediging.
Ze zijn zich maar al te goed bewust van het negatieve vertrekpunt. Iedereen weet
wel dat wie goed is in het beroepsonderwijs, zijn weg maakt, maar op dit moment
zitten ze met al die opgekropte frustraties.
«Ze zeggen wel dat beroepsleerlingen agressiever zijn dan andere, maar dat hangt
af van wat je bedoelt met agressie», vindt Wilfried Haverals. «Er is overal agressie,
maar een leerling uit de Latijnse zal een geraffineerde vorm gebruiken en een
beroepsleerling een brutalere vorm, die roepen en tieren, maar verder is dat
hetzelfde.»
«Het is normaal dat die jongens en meisjes agressief zijn», zegt Christine Stevens.
«Ze zitten al van in de lagere school met frustraties. Het niet zo verstandig zijn wordt
hen telkens weer onder de neus geschoven. We zijn in het onderwijs te vaak bezig
met wat slecht is, niet met wat goed is.» Zij is onderdirectrice in een beroepsschool
en de beroepsleerlingen zijn haar zorgenkinderen. «Die groep leerlingen is erg
heterogeen, met verschillende leeftijden en sociale milieus. Vaak hebben die
leerlingen al twee of drie onderwijssystemen meegemaakt. Ze zijn al veel gekwetst
door teleurstellingen allerhande. Ze voelen zich aan hun lot overgelaten en hebben
een erg negatief zelfbeeld. We moeten ze daarom in de eerste plaats
zelfredzaamheid bijbrengen. Om goed te doen moet je je eerst goed voelen.»
48
«Ze hebben ook meer behoefte aan regels en afspraken», vindt directeur Nevens.
«Vaak krijgen ze die nergens anders aangeleerd. Ze aanvaarden regels, zelfs straffen,
als ze begrijpen waarom, als ze zien dat ze consequent en realistisch zijn. Ze zijn even
gemotiveerd als anderen om zich beleefd te gedragen, als ze inzien waarom. En als
ze zelf correct behandeld worden. Men zegt wel dat de mentaliteit in het
beroepsonderwijs slechter wordt, maar dat heeft vooral te maken met het feit dat
deze mensen ergens onderaan het watervalsysteem terecht gekomen zijn en dat ze
zich volledig gedesoriënteerd voelen.»
Zakken
«Ik maakte niet graag huiswerk en zo geraakte in het beroeps. Soms heb ik wel het
gevoel dat ik minder ben dan de anderen. Soms schaam ik me wel een beetje. Het
is niet leuk als je vrienden in hogere afdelingen zitten, want als ze dan over iets
praten dan snap je er niets van.» (Jirka)
«Voor de strevers of die van de moderne zijn wij niets. Ze beschouwen ons als
dommeriken.» (Kimmy)
«Ik heb veel spijt dat ik ben moeten zakken, maar ja, TSO was te zwaar. Er zullen
veel belangrijke dingen zijn die ik nooit zal weten.» (Ilse)
«Ik denk dat de meeste ouders er zich voor schamen te moeten zeggen dat hun
kind in het beroeps zit.» (Eva)
«Ik wou eigenlijk altijd al turnlerares worden. En ik was er te dom voor. Vind ik. Zo
werd ik in de aanpassingsklas gestoken waar ik alleen in het eerste jaar graag zat.
Nu begin ik school te haten, dat merk je aan mijn resultaten en het gedrag van mijn
ouders. Maar als er iemand tegen mij zegt: je zit maar in het BSO, dan zou mij dat
niet storen, want de school interesseert me niet.» (Fanny)
«De leerkrachten zijn hier losser tegenover de leerlingen. Dat bevalt mij wel.»
(Annelies)
«Ik vind het plezant om hier te zitten», beweert Sophie. «Maar één ding vind ik
niet leuk. Als men vraagt in welke afdeling zit je en ik zeg beroeps, dan bekijken ze
me zo van wat een domme is dat! Maar later gaan wij gemakkelijker werk vinden.
Zij hebben verstand en wij zijn goed met onze handen. Laat ze maar denken. Wij
zijn niet dommer. Mijn verstand zit in mijn handen.»
«Ik heb de leerkrachten graag en de leerstof is tof. Ik ben blij, want alles gaat nu
veel gemakkelijker. Mijn ouders zijn ook blij. Ik ben trots als ik mijn resultaten zeg.
Toch zeg ik niet graag in welke afdeling ik zit.» (Jan)
49
de studie aankunnen of omdat leerkrachten en leerlingen veel losser met elkaar
omgaan.
Hoofd
Beroepsleerkracht zijn is een roeping, zeggen de leerkrachten unaniem. Het is een
sociaal engagement. Je komt op voor de zwakken, soms ook de kansarmen. Je moet
erin blijven geloven. Het is een hele opgave, maar anderzijds geeft het ook veel
voldoening. Leerkrachten zijn enorm belangrijk in het beroepsonderwijs. Het
persoonlijk contact tussen leerling en leraar is veel essentiëler dan elders: je maakt
de leerlingen ervan bewust dat ze waardevol zijn, dat ze kwaliteiten hebben die
anderen niet hebben, je bent hun voeling met de buitenwereld. En als ze voelen dat
je ze respecteert, dan krijg je veel terug. Soms moet je sterk zijn, want ze maken het
je niet gemakkelijk. «Ze vinden zichzelf slecht of lelijk of dom», zegt Wilma David,
lerares kleding. «Het is hen al zovele jaren naar het hoofd geslingerd. Wij hebben zes
jaar nodig om ze dat weer uit hun hoofd te praten.»
(Bron: Klasse)
50
Ja, wij geven les in het beroeps
Het zal u maar overkomen: uw leraarsdiploma algemene vakken is nog nat en
u krijgt al uw eerste interim aangeboden. In het beroepssecundair onderwijs,
BSO. Zelf hebt u altijd in het algemeen secundair gezeten, u hebt nooit een
BSO-school van binnen gezien, alleen maar verhalen gehoord. Verhalen over
schroevendraaiers die door de lucht vliegen, over leerkrachten die fysiek
worden bedreigd… Of u hebt een technisch diploma en u ziet een
onderwijscarrière wel zitten. Ook u hebt de gruwelverhalen gehoord. Of
deden die problemen zich alleen voor bij de leerkrachten algemene vakken?
Zeldzaam
Er zijn tientallen richtingen in BSO en die zijn nauwelijks te vergelijken, maar
toch zijn onderzoekers van het Hoger instituut voor de Arbeid (Hiva) en
leerkrachten het eens dat de leerlingen veel gemeen hebben. Doorgaans zijn
BSO-leerlingen weinig gemotiveerd. Velen zijn schoolmoe, zelfs al in de eerste
aanpassingsklas 1B, getuigen leerkrachten. 1B behoort strikt genomen niet bij
BSO, maar slechts zelden stromen leerlingen van daaruit naar TSO of ASO. Dat
gebrek aan motivatie geldt voor de algemene vakken, maar ook voor de
praktijkvakken is hun belangstelling soms ver te zoeken. Leerlingen die echt
bewust voor een vak kiezen, en daarom voor BSO, vormen geen meerderheid.
De afgrond
Flink wat BSO’ers spijbelen, storen de lessen, verwaarlozen hun huiswerk,
vertellen leerkrachten. Ze hebben in vergelijking met ASO’ers of TSO’ers
een kort toekomstperspectief, concluderen de onderzoekers. Vaak telt hier
en nu wat geld verdienen met een weekendjob veel meer dan studeren om
later een degelijke baan te hebben. Ze zien geen verband tussen wat ze op
school moeten doen en wat ze in het leven willen bereiken. «Ze hebben
trouwens doorgaans een negatieftoekomstbeeld: ze zien voor zichzelf weinig
kansen in het latere leven», zegt Stefan Munters, leraar praktijkvakken.
«Onze leerlingen zitten in het watervalsysteem en ze weten dat ze bijna
onderaan staan. Hierna komt nog het deeltijds onderwijs of een leercontract,
of de afgrond. Ze hebben de idee: ‘Leren? Wij kunnen dat toch niet.’ Of: ‘Ik ga
later toch doppen’ of ze liggen gelaten met hun hoofd op de bank hun tijd af
te wachten.»
Te dom
Bestaat er een toverformule om les te geven in BSO? In opdracht van het
departement Onderwijs gingen het Hiva en de KULeuven ernaar op zoek. Zij
vroegen aan BSO-leerlingen wat zij een goede leerkracht vinden. Robby V.,
51
vijfde jaar Metaal: «Een goeie leraar? Meneer Wouters! Zoals die over zijn vak
kan vertellen En daar kan ik altijd bij terecht. Maar die is ook streng, hoor!
Voor zo iemand heb ik respect. Die man is tenslotte ouder dan ik, hij heeft
meer levenservaring. Daar wil ik wel naar luisteren, want die luistert ook naar
mij. Maar zo iemand die mij uitscheldt, die zegt dat ik te dom ben, daar zwijg
ik niet voor!»
Toverformule
Uit de studie komen drie criteria naar voren die leerkrachten armslag geven
in BSO. Om te beginnen vinden leerlingen dat een
leerkracht goed moet lesgeven. Wat houdt dat in? Hij beheerst zijn vak, legt
alles boeiend en duidelijk uit, maakt duidelijk waarom dat vak relevant is voor
later, geeft afwisselend les en biedt concreet materiaal aan. Dan is er een
persoonlijk aspect. Een goede leerkracht heeft persoonlijk contact met zijn
leerlingen op basis van wederzijds respect en aanvaarding. Hij gelooft in de
mogelijkheden van de leerlingen, geeft elke leerling positieve aandacht
tijdens de les en geeft vaak positieve, motiverende feedback. Ten slotte
verlangen de leerlingen een consequente en duidelijke aanpak van de
leerkracht. Zij zien met andere woorden ook het belang in van discipline.
Ook bij BSO-leerkrachten peilde het Hiva naar toverformules. Ze kwamen tot
dezelfde criteria. Ten eerste: een leerkracht moet motiveren door
een inhoudelijke invulling van het vak en werkvormen die hij aanpast aan de
belangstelling van de leerlingen. Ten tweede: hij moet motiveren
door regelgeving en discipline. Ten derde: hij moet aandacht hebben voor
de leerling als mens.
Bron: Klasse
52
Leerkrachten beroepsonderwijs klappen uit de biecht
24/08/2017 om 21:36doorLotte Debrouwere
“Les geven in het BSO? Dan moet je serieus wat haar op je tanden hebben,
mevrouw. Een hele pruik zelfs.” De leraars en leraressen BSO winden er geen
doekjes om. Het is niet simpel, lesgeven aan kwetsbare leerlingen met een laag
zelfbeeld en een stoer pantser. “Soms dreigen ze te slaan. ‘Op je muil’, zoals ze dat
dan zeggen. Maar dan antwoord je dat je terug zal slaan op hun muil. En eigenlijk,
in de fond, zijn het lieverdjes. De meest oprechte leerlingen die je kan hebben.”
“Het meisje zat op de drempel van de voordeur. In de gietende regen. Ze was vijftien.
Ze kwam van school maar kon niet binnen. Een halfuur zat ze daar. Doorweekt, haar
rugzak boven haar hoofd. Ik was haar gevolgd tot aan haar huis. Ik wou weten wat
er scheelde. In mijn klas was ze onhandelbaar. Sprong ze recht en begon ze te slaan
als iemand ook maar een kleine opmerking gaf. Ik loerde het af. Eindelijk ging de
deur open. Een man kwam tevoorschijn en verliet het huis. Een vrouw, haar moeder,
zwaaide nog even naar de man. Ze droeg haar werkoutfit. Jarretelles, paarse kanten
lingerie. Wat bleek? Het meisje moest bijna elke dag als ze van school kwam op de
drempel wachten tot mama de prostituee klaar was met haar job. Weer of geen
weer. Dan is het logisch dat die leerlinge onhandelbaar is. Dat ze de weg kwijt is. Je
ziet soms leerlingen die van september tot juni met een T-shirt naar school komen.
Of gasten die stinken, zichzelf niet wassen. Ooit hebben we stiekem dikke truien aan
een leerling gegeven. Uit compassie.”
Warm hart
“BSO-leerlingen zijn overlevers. Vaak kinderen die al veel hebben meegemaakt. Die
zich misschien niet mondeling kunnen uitdrukken, die niet het meest sociaal vaardig
zijn, maar die wel een karakter hebben gekweekt. Móeten kweken. Niet dat alle BSO-
leerlingen een slechte thuissituatie hebben. Sommige hebben prachtige ouders.
Maar toch. Eerlijk? We geven vaak geen les, we voeden op. Waarden en normen.
Hoe ze zich moeten redden in de maatschappij.”
“Als ze afgestudeerd zijn, is het altijd je hart vasthouden. Je kan alleen maar hopen
dat ze goed op hun pootjes belanden, zonder onze begeleiding.”
“Ooit stond een meisje alleen in haar badpak en een shortje aan mijn deur. Ze was
gevlucht voor haar tirannieke moeder, die haar liet werken om haar eigen huwelijk
met de zoveelste man te betalen. Ik heb de politie gebeld, de sociale dienst. Ze is niet
meer teruggegaan naar haar moeder en kon zich wel onttrekken. Mits veel
begeleiding. En luisterende oren. Ze is kapster geworden en stuurt me met
Nieuwjaar nog altijd een kaartje. Dat is het mooie aan BSO-leerlingen. Ze zijn veel
oprechter en echter dan leerlingen uit het ASO. Ik kan het weten, ik heb overal les
gegeven. Als je streng, rechtvaardig en liefdevol met hen omgaat, geven ze je zoveel
terug. Ze hebben het hart op de tong en dat hart is zo warm en kwetsbaar. Het zit
soms verstopt achter een stoere gedaante, maar meestal tonen ze die niet aan jou
als je hen laat voelen dat je met hen bent begaan.”
53
“Fysiek geweld? Ja, soms dreigen ze te slaan. Tegen elkaar of tegen ons. Gewoon
omdat ze zich verbaal niet kunnen verdedigen. Dan moet je je echt stellen. Hen zelfs
in hun eigen taaltje berispen. Hebben zij een felle bek? Dan moet je een felle bek
terug hebben. Ik ga op uw muil slaan, zeggen ze dan. Sla maar op mijn muil, maar
weet dat jij er dan misschien twee terugkrijgt en je direct bij de directeur zal
belanden. Het komt nooit zover. Grote mond, klein hartje.”
“Sommigen zoeken echt nestwarmte. Een leerkracht met jarenlange ervaring kreeg
zelfs altijd te horen dat ze een soort mama voor hen was. En nu een soort oma. Ik
wil maar zeggen, je moét ze ook graag zien. Meer geven dan een andere leraar.
Iemand die zo maar les komt geven, raakt er niet. Dat voelen ze onmiddellijk en ze
gaan tegen je revolteren.”
“Je moet hen motiveren door gebruik te maken van hun leefwereld. Waarom moet
ik dat allemaal leren, vragen ze. Om een euro per uur meer te verdienen als ik een
diploma heb? Wat is een euro? Mijn antwoord: Later zal je een knappe vriendin
hebben en die wil een schoon huis. En jij wil een schone auto. Dat vinden die gasten
belangrijk. Uiterlijk vertoon. Wel, een euro per uur is tien euro per dag, is 50 euro
per week en 200 euro per maand. Dat is zo’n 2.400 euro per jaar en na tien jaar heb
je er 24.000. Daar kan je al een dikke bak mee kopen.”
“Dan snappen ze het wel. Ze zijn vaak van goeie wil, als je ze maar stimuleert. We
gooien niet zo snel iemand buiten. Als we ze op straat zetten, zijn ze helemaal
verloren. Trouwens, laat ons een kat een kat noemen. In februari wordt het aantal
leerlingen geteld. Op basis van die telling krijgt een school lesuren toegewezen.
Leraars, dus. Wel, ze gaan nooit iemand buitensmijten voor die eerste februari. Dan
hebben ze minder leerlingen, dus minder leerkrachten volgend jaar. Maar dat is
overal zo.”
“Hen een compliment geven doet hen zo groeien. Ze positief stimuleren is dé sleutel.
Ze negatief benaderen is het stomste wat je kan doen.”
54
timmerman willen worden. Ouders kijken daarop neer, maar potverdikke, die
leerlingen zullen later meer verdienen dan zij met hun universitaire diplomaatje.”
“Ja, je moet haar op je tanden hebben als je lesgeeft in het BSO. Een hele pruik zelfs.
En ook een groot hart. Want als je van hen afscheid moet nemen, doet het zeer hoor.
Het zijn de moeilijkste maar ook de schoonste leerlingen die een leraar kan hebben.”
(Naar: HLN)
Doelen
• Je herkent en benoemt vaak aangehaalde typeringen van leerlingen
uit het (d)bso in een casus / tijdens een observatie
• Je reflecteert over drempels en uitdagingen voor jou als PAV-leraar.
55
2. Inhoud en kenmerken van het vak PAV
2.1 Voorgeschiedenis
In 1983 werd in België de leerplicht opgetrokken van 14 tot 18 jaar. Voor vele
leerlingen van het beroepsonderwijs had dit grote gevolgen: tot dan
behaalden ze een kwalificatie na het 4de jaar, volgden eventueel een
vervolmakingsjaar, en trokken dan naar de arbeidsmarkt. Leeftijd: 15 à 16
jaar, zonder vertraging. Dat werd dus anders. De leerplichtverlenging dwong
de onderwijsverstrekkers om na te denken over een zinvolle invulling van het
verlengde curriculum voor de praktijkgerichte beroepsleerlingen. Zij zouden
immers minder gemotiveerd zijn voor de algemene, meer theoretische
vakken die ze nu veel langer zouden krijgen. Project Algemene Vakken (PAV)
was het (mogelijke) antwoord op de verlenging van de leerplicht…
De overheid legt in de eindtermen vast wat leerlingen op het einde van een
graad moeten kennen en kunnen. Het Steunpunt Toetsontwikkeling en
Peilingen meet elk jaar in een groot aantal scholen of leerlingen deze
eindtermen behalen. Elk jaar ligt de focus op andere eindtermen. Voor PAV
werd er in 2013 en in 2021 een peilingstoets georganiseerd. In mei/juni
vulden duizenden zesdejaars uit bso een toets in waarin werd gekeken of ze
de eindtermen taalvaardigheid, rekenvaardigheid en informatieverwerving-
en verwerking behaalden. De resultaten worden samengevat in
onderstaande factsheet. Spoiler: ze zijn niet goed.
56
57
2.3 Functioneel
58
en uitvalsbasis creëren: de leerinhoud moet herkenbaar en toepasbaar zijn.
Dat betekent dat de leerkracht vertrekt vanuit herkenbare situaties uit de
belevingswereld van de leerling. De situatie moet ook voldoende uitdagend
zijn, nieuwsgierigheid opwekken en toepasbaar zijn in het dagelijks leven.
Leerlingen moeten strategieën, vaardigheden en attitudes ontwikkelen om
probleemoplossend te leren denken.” (handboek Vakdidactiek PAV).
Functionele
Competenties
Afwisselende en actieve
Vakoverschrijdend en
Aanpassing niveau
probleemgericht
Thematisch en
geïntegreerd
werkvormen
BSO-leerling
Hoewel een PAV-leraar veel vrijheid geniet, spreekt het vanzelf dat hij niet
om het even wat doet in zijn of haar lessen. Net als voor elk ander vak bestaan
er voor PAV eindtermen. Eindtermen verwijzen naar de leerinhouden van het
onderwijs.
59
o Gewone eindtermen: moeten door ‘meerderheid’ van de
leerlingen behaald worden.
o Eindtermen basisgeletterdheid: moeten door elke individuele
leerling behaald worden (focus op wiskunde, Nederlands, digitale
en financiële competenties)
60
leeftijdsgebonden situaties en rekening gehouden met de groeiende
complexiteit van vooropgestelde doelen en hieraan verbonden leerinhouden.
61
2.3.2 Structurering
Functionele taalvaardigheid
Functionele rekenvaardigheid
62
Organisatiebekwaamheid
Het zeer drukke en snelle leven moet voor elke burger beheersbaar blijven.
Daarom zullen jongeren leren hun leven en zichzelf te organiseren. Ook vanuit
het bedrijfsleven is er hoe langer hoe meer vraag naar organisatiebekwame
medewerkers. Jongeren hebben behoefte aan het leren plannen van hun
activiteiten. Hierbij moeten ze leren rekening houden met het tijdgebruik,
beschikbare ruimte, noden en eisen van anderen, materiële vereisten en hun
persoonlijke mogelijkheden.
63
De nieuwe eindtermen zijn opgedeeld in 16 sleutelcompetenties. Scholen uit
het officieel onderwijs (Gemeenschapsonderwijs & gesubsidieerd officieel
onderwijs) zijn vrij om te kiezen op welke manier ze de eindtermen opdelen
in vakken. In scholen uit het officieel onderwijs komen we dus verschillende
benamingen en vormgeving voor het vak PAV tegen: PAV, ik & de wereld,
STEM en TEM, Nederlands/Wiskunde, Taal & wetenschappen, …
Het vrij onderwijs (grootste koepel: Katholiek Onderwijs Vlaanderen) maakte
leerplannen voor verschillende vakken. Daar herkennen we PAV in het vak
MAVO (Maatschappelijke Vorming), Nederlands, Wiskunde,
Natuurwetenschappen.
64
In PAV worden over het algemeen de eindtermen van volgende competenties
opgenomen:
- Nederlands
- Wiskunde en exacte wetenschappen
- Historisch bewustzijn
- Ruimtelijk bewustzijn
- Financiële competenties
Je herkent hierin vermoedelijk een aantal vakken volgens de klassieke
opdeling en ziet parallellen met de opdeling in funderende doelstellingen.
Later zal je zien dat ook veel eindtermen uit de andere sleutelcompetenties
(bv: burgerschap, geestelijke gezondheid, digitale competentie, …) in PAV
verwerkt worden.
Begrippenlijst
1
schikking, ordening
2
geschikt, gepast
3
omstandigheden, randvoorwaarden, situatie
4
wettiging, motivering, verantwoording
7
het belang van iets,
8
opsplitsbaar, kan verdeeld of ingedeeld worden
65
2.4 Eerste pijler: vakoverschrijdend en geïntegreerd werken
Gemeenschapsonderwijs
66
Vereniging voor katholiek
secundair onderwijs
PAV verwerkt inhouden als één geheel, net zoals leerlingen de realiteit van het
leven ervaren. Integratie van leerinhouden bevordert een efficiënte transfer.
Stedelijk of gemeentelijk
onderwijs
67
een vak (natuur)wetenschappen, …) maar kunnen nu ook vakken clusteren
(zie bv. STEM of MAVO). Scholen zullen met deze clustering / vakintegratie de
komende jaren volop experimenteren. Er wordt van leerkrachten dus steeds
meer samenwerking en brede basiskennis verwacht.
Er bestaat niet echt een eenduidige definitie van wat vakintegratie inhoudt.
Er is wel een duidelijk onderscheid in de mate waarin vakken geïntegreerd
kunnen worden.
Een multidisciplinaire aanpak brengt disciplines en hun kennis en methodes
samen, maar de aparte disciplines blijven bestaan. Disciplinaire concepten en
vaardigheden staan centraal. Er vindt geen synthese plaats. Bij het thema
water kunnen bijvoorbeeld achtereenvolgens aardrijkskundige en historische
onderwerpen aan de orde komen, zonder dat deze met elkaar in verband
worden gebracht.
Bij een interdisciplinaire aanpak wordt aan de hand van verschillende
disciplines een thema, probleem of vraag bestudeerd. De vakinhouden
komen in relatie tot elkaar aan de orde om een probleem op te lossen of tot
een overstijgend conceptueel kader te komen. Bij het thema water kunnen
bijvoorbeeld aardrijkskundige en historische onderwerpen in relatie tot
elkaar aan de orde komen om antwoord te geven op de vraag hoe een land
zich kan beschermen tegen het water.
De sterkste vorm van integratie is de transdisciplinaire aanpak. Bij deze
aanpak zijn de grenzen tussen disciplines niet meer duidelijk. Er wordt
uitgegaan van levensechte contexten die voor leerlingen betekenisvol en
relevant worden gevonden. Leerlingen hebben soms inspraak in de thema's
die aan bod komen. Er is doorgaans sprake van een combinatie met een
probleemgestuurde of onderzoeksmatige aanpak.
68
transdisciplinaire
aanpak
interdisciplinaire
aanpak
multidisciplinaire
aanpak
1 vak gaat op
in een ander
vak
afzonderlijke
vakken
69
Gepubliceerd lesmateriaal
Maar er zijn ook nadelen aan verbonden. Samenhang is belangrijk in een PAV-
bundel: echte integratie bereik je als de verschillende leeractiviteiten leiden
tot het beantwoorden van een centrale vraag of kwestie, het oplossen van
een (praktisch) probleem, het uitvoeren van een plan. Dat is niet eenvoudig.
In heel wat PAV-bundels gaat die rode draad dan ook verloren. In het streven
naar variatie worden verschillende topics kort aangeraakt en is het verband
tussen alle ‘losse flodders’ zoek. Er wordt van het ene onderwerp naar het
andere gesprongen, maar waarom iets aan bod komt, is niet altijd duidelijk.
Dat is jammer, want een logische samenhang leidt tot beter onthouden en
begrijpen (cfr. Integratie vorig hoofdstuk)
70
Eigen lesmateriaal
Een goede PAV-leraar stemt zijn lessen af op zijn leerlingen. Hun voorkennis,
hun achtergrond, hun studierichting spelen daarbij een rol. Zonder aan de
eindtermen te raken, krijgt zakelijk taalgebruik in de richting Kantoor
misschien wat meer aandacht dan in de opleiding Elektrischte Installaties.
Daar zullen bepaalde rekenvaardigheden of organisatiebekwaamheid
mogelijk vaker aan bod komen. Het is dus niet aangewezen om steevast met
kant-en-klare PAV-bundels te werken die mikken op een gemiddeld
leerlingenprofiel. Bovendien is het nodig om als PAV-leraar bij de actualiteit
aan te knopen. Maar papieren bundels verouderen snel.
Een PAV-leraar moet dus in staat zijn om zelf bundels uit te werken. Dat is een
uitdagende opdracht: je moet voldoende taalvaardig zijn om alles correct en
op het niveau van je leerlingen te verwoorden, je moet een brede interesse
hebben, de actualiteit volgen, ICT-vaardig zijn enz. En vooral: je moet in staat
zijn om van een bundel een samenhangend geheel te maken.
Alles begint bij een idee. Geïnspireerd door je leerlingen, de actualiteit, een
maatschappelijk probleem... kies je voor een thema. Aansluiten bij de
interesses en het niveau van je leerlingen is daarbij natuurlijk cruciaal.
71
Enkele aandachtspunten bij de keuze van een thema zijn:
72
2.6 Derde pijler: afwisselende en activerende werkvormen
Gemeenschapsonderwijs
73
De essentie
Essentieel voor actief leren is dat de lerende zelf kennis opbouwt en die
relateert aan voorkennis. De leerling verzamelt informatie, denkt na en lost
problemen op. Vaak plaatst wetenschappelijk onderzoek actief leren
tegenover het traditionele leren, waarbij leerlingen passief informatie
ontvangen van de leraar. Zo krijg je twee uitersten: zelfontdekkend leren
zonder instructie van de leraar als onderwijsideaal en directe instructie van
de leraar zonder actief leren als het andere ideaal.
Pedagoog en onderzoeker Pedro De Bruycker: ‘Een onderwijs dat volledig
gebaseerd is op directe instructie werkt niet voor alle groepen en doelen, net
zomin als enkel zelfontdekkend leren zaligmakend is. Voor puur
zelfontdekkend leren is er geen ondersteuning meer en bijna niemand
verwacht die ook meer. In het onderwijsveld spreken we daarom al een tijdje
niet langer van ‘ontdekkend leren’ maar van ‘onderzoekend leren’.
74
Hersenonderzoek rond actief leren
Toch is actief leren niet zaligmakend: voor het aanleren van bepaalde
vaardigheden (procedurele kennis), toont neurowetenschappelijk
wetenschappelijk onderzoek aan dat leren door observatie en imitatie zeker
een meerwaarde heeft en dat het een juiste plaats moet krijgen binnen een
actieve leeromgeving: leerlingen die een handeling observeren activeren
dezelfde hersendelen als bij de uitvoering.
Het herhaaldelijk aanleren van basisvaardigheden door automatiseren blijft
eveneens belangrijk, want het zorgt er voor dat er na verloop van tijd vrijwel
geen actief denken meer vereist is. De cognitieve belasting vermindert
waardoor er meer ruimte vrijkomt voor complexere denkactiviteiten.
75
Bovendien blijft het, alle ICT-ontwikkelingen ten spijt, nog altijd van belang
dat je instructies krijgt door een persoon van vlees en bloed. Er is duidelijk
minder activiteit in de prefrontale cortex wanneer de instructie gebeurt door
een computer. ICT is een hulpmiddel, geen doel op zich.
Enkele voorbeelden
In plaats van … … kan het ook zo
De leerkracht vertelt de Leerlingen duiden op een tijdlijn de
geschiedenis van het ontstaan van belangrijkste gebeurtenissen voor
de Europese Unie het ontstaan van de Europese Unie
aan.
Klassikaal een tekst lezen waarbij Iedere leerling krijgt een strookje
leerlingen om de beurt een alinea met een blokje tekst, dat hij nadien
luidop voorlezen in eigen woorden uitlegt aan
klasgenoten
Individueel rekenoefeningen maken Per twee rekenoefeningen oplossen
die nadien door leerkracht en nadien zelf met een
verbeterd worden verbetersleutel op zoek gaan naar
fouten
Leerkracht toont op powerpoint Lln gaan zelf (op internet) op zoek
belangrijke hulporganisaties (doel, gaat naar geschikte hulporganisatie
contactgegevens, …) voor hun casus
76
2.7 Vierde pijler: aanpassen van het niveau
Het niveau van de leerstof aanpassen wil niet zeggen “makkelijker maken”.
Eerder in de cursus beschreven we al dat het leerlingenpubliek in bso zeer
heterogeen is. Een van de kenmerken waarop tussen leerlingen grote
verschillen zitten is hun voorkennis…
Wellicht heb je zelf al wel eens ervaren dat het zinvol kan zijn om dingen die
je al weet te gebruiken wanneer je wordt geconfronteerd met nieuwe
informatie of een vraag. Wanneer je bijvoorbeeld naar een stageschool
moet in Lint, een plaats waar je nog nooit van gehoord hebt, dan kan de
informatie dat Lint tussen Lier en Kontich ligt, je al een redelijke indicatie
geven van waar je moet zijn. Je weet waar Lier en Kontich liggen. Vanuit die
voorkennis kan je nu Lint ongeveer situeren. Als je weet waar deze beide
plaatsen zich bevinden natuurlijk…
In dit geval is jouw voorkennis (de ligging van Lier en Kontich) een kapstok
waaraan je de nieuwe informatie (de ligging van Lint) kunt ophangen. En dat
helpt om de nieuwe info te onthouden, om bij te leren. Het activeren van
voorkennis wordt dan ook gezien als een belangrijke, zo niet de
belangrijkste bouwsteen voor leren.
77
Een veel gebruikte activatiestrategie is mobilisatie. Hierbij vraag je je
leerlingen alles wat zij al weten over bijvoorbeeld het functioneren van het
hart uit hun geheugen op te halen. Dit geeft leerlingen de mogelijkheid
vrijuit alles wat zij al weten over het hart te activeren. Op basis van deze
geactiveerde voorkennis wordt als het ware een kapstok gecreëerd die later
gebruikt kan worden om nieuwe informatie aan 'op te hangen'. Hierdoor
wordt bestaande kennis uitgebreid. Dit maakt deze strategie uitermate
geschikt voor leerlingen die nog niet over heel veel voorkennis beschikken.
Een andere strategie is het aannemen van een bepaald perspectief. Je zou
je leerlingen bijvoorbeeld kunnen vragen hun voorkennis over het
functioneren van het hart te activeren terwijl zij het perspectief aannemen
van een bloedcel die door het hart stroomt en beschrijft wat daar allemaal
gebeurt. Hierdoor wordt er vanuit een specifieke, wellicht nieuwe
invalshoek naar reeds aanwezige voorkennis gekeken. Hierdoor wordt
bestaande kennis verfijnd. Deze techniek is daarom erg geschikt voor
leerlingen die al over de nodige voorkennis beschikken.
Wanneer leerlingen hun voorkennis over het functioneren van een systeem
zoals het hart moeten activeren, dan leiden afbeeldingen tot een effectiever
activatieproces dan animaties. Het is niet mogelijk om processen af te leiden
uit afbeeldingen, waardoor leerlingen of studenten de plaatjes als het ware
78
in hun hoofd moeten ‘afspelen’ om deze specifieke voorkennis te activeren.
Leerlingen of studenten hebben hiervoor wel genoeg voorkennis nodig.
Voor leerlingen of studenten met een laag voorkennisniveau, zijn animaties
of filmfragmenten (bewegend beeld) de meest effectieve middelen: die
bieden immers meer ondersteuning dan statische afbeeldingen.
79
Een voorbeeld:
Merk dus op dat we het niveau niet “makkelijker maken”. De taak, nl. het
lezen van het artikel, blijft dezelfde. Echter zal dankzij het activeren van de
voorkennis de tekst écht verwerkt worden.
80
Tot slot mogen we niet vergeten dat onze leerlingengroep erg heterogeen
is. De voorkennis van de leerlingen is dus verschillend. Sommige studenten
hebben misschien al wel ervaring met het lezen van wetenschappelijke
artikels, anderen hebben misschien in een andere opleidingsonderdeel net
geleerd over SES of behavioral engagement. Je moet als leerkracht dus
inspelen op de verschillende noden / voorkennis van je leerlingen.
Dàt wordt bedoeld met de vierde pijler: aanpassen van het niveau.
Wat weet de leerling al van het onderwerp? Dat is cruciaal om verdere kennis
op te bouwen. Vaak is de leerling zich niet bewust van wat hij al weet, of heeft
hij het onder andere noemers, met andere termen of in andere gebieden van
zijn geheugen opgeslagen. Het activeren van voorkennis moet dus elke
leerling gelegenheid bieden om te denken: hé, dat ben ik al eerder
tegengekomen, en wat daar ook mee te maken heeft is...
Doordat leerlingen deze AHA-Erlebnisse met elkaar delen, ook hun eventuele
misvattingen over het onderwerp en hun vragen, wordt hun geheugen
geactiveerd, hun motivatie versterkt en hun beeld van het onderwerp
verhelderd.
81
Kenmerken van werkvormen ter activering van voorkennis
- Kort en krachtig
- Alle leerlingen worden aan het denken gezet
- Leerlingen kunnen hiermee hun plek bepalen (‘wat weet ik al, wat nog
niet’) ten aanzien van de stof die komt
- Inspirerend voor leerlingen, zin krijgen om er mee bezig te zijn, ideeën
krijgen
- Voor leerlingen wordt duidelijk waarom ze iets moeten leren
- Voor leerlingen wordt duidelijk wat ze met de kennis kunnen (doel en
functie).
- Leerlingen delen kennis én vragen met elkaar en met de leraar.
- Leerlingen krijgen een beeld van wat ze aan het eind zeker moeten
beheersen (leerdoelen helder).
82
Voorbeelden van werkvormen voor activering van voorkennis
83
kennis/kunde uitlokken te rondleiding door de stad.
nodig is. benoemen wat ze Wat weet je al, wat nog
al wel niet?
weten/kunnen en Bij natuurkunde, de lens: je
waar ze nog nieuwe bril.
vragen over
hebben.
Stel dat je over dit Helder krijgen Leerlingen Het gesprek zo Bij biologie: je bent 10
onderwerp straks wat de richten zich op leiden dat hartspecialist min.
wordt reikwijdte van kernen van de inderdaad 5 Bij geschiedenis: je bent
geïnterviewd op de kennis is die nieuwe kennis zinnige vragen expert over de oorlog in
televisie: ga samen ze moeten en profiteren ontstaan die Irak
5 vragen over het verwerven van wat anderen samenhangen met Bij talen: je moet iets over
onderwerp (leerdoelen), al weten. de leerdoelen van Nederland vertellen op de
bedenken die ze je en waar ze nog het onderwerp. Britse/Franse/ Duitse/
op de televisie antwoorden Spaanse televisie.
kunnen stellen. missen.
84
je samen in de lift weten om dit Volgende ronde: relateert dit aan
staat. te kunnen wat zou je willen de leerdoelen.
vertellen in 1 weten.
minuut.
Foto's kiezen Heel Ontdekken van Docent heeft Voorbeeld: bij onderwerp 15
verschillende relevantie van foto's de lens: een foto van een min.
foto's onderwerp in geselecteerd die groep bejaarden rond een
(ongeveer 6 dagelijks leven. allemaal tafel (link: de leesbrillen).
tot 8).Elk verborgen
groepje verbanden met
leerlingen het onderwerp
kiest 2 foto's hebben (alle
die met het antwoorden van
onderwerp te leerlingen zijn dus
maken goed, tenzij ze
hebben; en een verkeerd
vertelt verband hebben
vervolgens gelegd.) Docent
waarom. vraagt door.
Bedenk een vraag Leerlingen Afbakenen van Docent stelt 5
bedenken iets het onderwerp: verhelderende min.
wat ze over welke vragen vragen om goed
het onderwerp horen bij dit geformuleerde
willen weten. onderwerp en vraag te krijgen;
Als ze niets welke niet. inventariseert en
85
willen weten: ordent de vragen
toch iets in volgorde van
bedenken, belangrijkheid.
bijv. met
behulp van
een bron
86
2.8 Samenvattend
Het doel is om leerlingen in studierichtingen met arbeidsmarktfinaliteit
functionele competenties bij te brengen, gebaseerd op de eindtermen die
door de overheid vooropgesteld worden. Scholen zijn vrij om de eindtermen
te clusteren. Het vak PAV krijgt dus soms ook vorm in verschillende aparte
vakken bv: MAVO en Natuurwetenschappen. Leerlingen in bso leren echter
het best: vakoverschrijdend, thematisch, actief en aangepast aan hun
voorkennis. Dus het maakt niet uit op welke manier jouw toekomstige
school het vak PAV organiseert of de eindtermen opnieuw veranderen, jij
als (PAV-) leerkracht moet van veel markten thuis zijn.
87
Referentielijst
• Van Boxtel, C., Bulthuis, H., Goudsmit, H., Hooghuis, F., Mulder,
B.J., Smulders, P., Stam, B., Steenstra, S., Waskowskij, C., & de
Weme, B. (2009). Vakintegratie in de Mens- en
Maatschappijvakken. Theorie en praktijk. Amsterdam:
Landelijk Expertisecentrum Mens- en Maatschappijvakken en
Landelijk Expertisecentrum Economie en Handel.
88
Doelen
• Je kan de ontstaansgeschiedenis van het vak PAV weergeven en
situeren in de tijd.
• Je kan de vakdidactische pijlers van het vak PAV omschrijven.
• Je kan het functionele aspect van PAV benoemen in kernwoorden en
deze toelichten.
• Je kan de selectiecriteria voor de eindtermen PAV tweede graad
weergeven en koppelen aan gegeven lesmateriaal.
• Je kan de funderende doelstellingen voor de eindtermen PAV
opsommen en koppelen aan gegeven lesmateriaal.
• Je kan het waarom en de voordelen van een geïntegreerde aanpak
volgens de verschillende leerplannen weergeven.
• Je kan de verschillende gradaties van intergatie benoemen,
omschrijven en herkennen in gegeven lesmateriaal.
• Je kan voor-en nadelen van gepubliceerd of eigen lesmateriaal
benoemen.
• Je kan lesmateriaal kritisch beoordelen adhv de gegeven
aandachtspunten.
• Je kan omschrijven wat ‘actief leren’ inhoudt.
• Je kan weergeven wat hersenonderzoek over actief leren zegt en deze
kennis toepassen op gegeven lesmateriaal.
• Je kan weergeven wat leren met voorkennis inhoudt en dit linken aan
‘actief leren’.
• Je kan de verschillende strategieën voor ‘leren met voorkennis’
weergeven en deze kennis toepassen op gegeven lesmateriaal.
• Je kan de kenmerken van werkvormen ter activering van voorkennis
omschrijven.
• Je kan rond een specifiek onderwerp gericht voorkennis activeren.
• Je kan de begrippen hierrond receptief hanteren.
89
90