You are on page 1of 16

VAKFICHE Natuurwetenschappen

Examencommissie secundair onderwijs


////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////

Geldig van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023

Studierichting
Eerste graad A - stroom

Referentiekaders
Eindtermen https://onderwijsdoelen.be

Inhoudsopgave
1 Waarom leer je dit vak?

2 Wat je vooraf moet weten

3 Wat moet je leren?

4 Het examen

1
1 Waarom leer je dit vak?
We leven in een snel veranderende wereld waarbij thema’s als duurzaamheid, ecologie, energie,
gezondheid, globalisering en vergrijzing een steeds grotere plaats innemen in onze maatschappij. Deze
thema’s bieden ons voortdurend uitdagingen. Vakken zoals aardrijkskunde, wetenschappen, techniek en
wiskunde bekijken samen deze uitdagingen en gaan op zoek naar oplossingen. Ze maken hiervoor gebruik
van steeds nieuwe technieken.
In het onderdeel wetenschappen leer je onder andere over gezond leven, vormen van
energie en verschillende organismen. Je voert hierover ook een onderzoek.
Denk bijvoorbeeld aan het glas appelsap dat je ‘s morgens bij je ontbijt drinkt. Dat sap is afkomstig van de
vrucht van een boom. Die vrucht is ontstaan doordat een bij de bevruchting mogelijk maakte. Die bij heeft
het stuifmeel uit de meeldraad van de bloesem van de boom nodig als energiebron. Deze energie wordt
gebruikt om te bewegen. Beweging is een noodzaak om gezond door het leven te gaan. Gezond leven doen
we door gezond te eten. En daar hoort een appelsapje zeker bij.

2 Wat je vooraf moet weten


In de vakfiche geven we voorbeelden. Beperk je niet tot het oplossen en instuderen van die voorbeelden,
dat is onvoldoende als voorbereiding.

2
3 Wat moet je leren?

Materie

Je brengt waarneembare fysische verschijnselen in verband met


temperatuursveranderingen op basis van het deeltjesmodel.
Je krijgt op het examen bronmateriaal waarop een fysisch verschijnsel te zien is.
Je legt uit welke temperatuursveranderingen er plaatsvinden.
Je verklaart met behulp van het deeltjesmodel hoe dit verschijnsel en de temperatuursveranderingen
kunnen plaatsvinden.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• aggregatietoestanden: vast, vloeibaar of gasvormig
• faseovergangen: smelten, stollen, verdampen, condenseren, sublimeren en desublimeren
• thermisch uitzetten en krimpen
• deeltjesmodel
• temperatuur

Voorbeeld:

Bij het maken van pralines wordt de chocolade in een vloeibare toestand (temperatuur 31°C) in een vorm
gebracht. Na enkele minuutjes rusten zal de chocolade gestold zijn en komt de praline los van de vorm. De
chocolade krimpt wanneer de temperatuur afgenomen is en constant blijft tijdens de faseovergang. De
deeltjes bewegen minder snel, komen dichter bij elkaar te zitten en komen zo opnieuw in een vaste
structuur terecht.

Je onderscheidt zuivere stoffen en mengsels in authentieke contexten en op basis


van het deeltjesmodel.
Je krijgt op het examen een voorbeeld uit het dagelijks leven.
Je onderscheidt in dit voorbeeld of er sprake is van een zuivere stof of een mengsel.
Je verklaart dit op basis van het deeltjesmodel.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• Zuivere stof en mengsel
• Moleculen

Voorbeeld:
Je familie komt op bezoek en je mama serveert koffie. Ze zet er een schoteltje suikerklontjes en een
kannetje melk bij. Suiker bestaat enkel uit suikermoleculen en is daarom een zuivere stof. Koffie en melk
zijn beide een mengsel omdat er verschillende soorten moleculen in aanwezig zijn.

3
Je licht het onderscheid tussen een verandering van aggregatietoestand en
waarneembare chemische omzetting toe.
Je krijgt op het examen een voorbeeld uit het dagelijks leven.
Je gebruikt het deeltjesmodel om de verandering van aggregatietoestand te onderscheiden van een
chemische omzetting.
Voorbeelden:
Als water kookt, is er een fysische verandering naar waterdamp. Als de damp aanslaat op een raam, is het
water opnieuw zichtbaar. De watermoleculen zijn niet veranderd en de stof blijft hetzelfde.
Als we een stukje papier verbranden, wordt dit omgezet naar as. De moleculen in het papier zijn niet meer
dezelfde, er is een nieuwe stof ontstaan.

Je verkent een onderzoeksprobleem en zoekt een antwoord en oplossing


gebruikmakend van geschikte strategieën.
Je krijgt op het examen een onderzoeksprobleem over het thema materie.
Je stelt hierbij zelf een goede onderzoeksvraag op.
Je formuleert een hypothese bij de onderzoeksvraag.
Na het analyseren van de onderzoeksresultaten formuleer je een antwoord op de onderzoeksvraag.
Je gebruikt hierbij je eigen voorkennis en de informatie uit het onderzoek.
• Criteria voor een onderzoeksvraag: onderzoekbaar, ondubbelzinnig, afgebakend, relevant, beknopt en
vraagvorm (geen ja/nee-vraag)
• Criteria waaraan een hypothese moet voldoen: toetsbaar, ondubbelzinnig, afgebakend, relevant,
beknopt

Voorbeeld:
Onderzoeksprobleem
Je hebt dorst en wilt een glas water drinken. Je broer heeft net het laatste glas flessenwater genomen, dus
vul je een glas met kraantjeswater. Het valt je op dat de smaak anders is dan wat je gewoon bent van het
flessenwater. Je vraagt je af wat dit verschil veroorzaakt?
Een goede onderzoeksvraag hierbij kan zijn:
• “Hoe verschilt de samenstelling van kraantjeswater in mijn regio van die uit andere regio's?"
• "Hoe verschilt de samenstelling van kraantjeswater in mijn regio van de samenstelling van verschillende
soorten flessenwater?”

Een hypothese hierbij kan zijn:


• "Het kraantjeswater in mijn regio bevat meer kalk dan dat uit een andere regio."
• “Aan flessenwater zijn extra smaakstoffen toegevoegd. Het ene merk voegt meer smaakstoffen toe dan
het andere.”

Na analyse van onderzoeksgegevens kan het antwoord op je onderzoeksvraag zijn:


• "Kraantjeswater bevat heel veel verschillende stoffen. Afhankelijk van de regio is de samenstelling van
deze stoffen verschillend. Zo kan bijvoorbeeld de concentratie Natrium, Calcium of carbonaat
verschillend zijn. Ook de pH-waarde en hardheid van het kraantjeswater is hierdoor verschillend."
• “De hoeveelheid Natrium en Calcium in de verschillende soorten flessenwater en in kraantjeswater
verschillen van elkaar. De twee stoffen vormen samen zout, dus afhankelijk van de hoeveelheid van
beide stoffen zal het kraantjeswater of flessenwater een zoutere smaak hebben.”

4
Kracht en snelheid

Je leidt de uitwerking van krachten af uit authentieke contexten.


Je krijgt op het examen een voorbeeld uit het dagelijks leven.
Je leidt hieruit af welke uitwerking van krachten zichtbaar is.
Je verklaart welke krachten de oorzaak hiervan zijn.
Je bepaalt de vectoriële kenmerken van de resultante van deze krachten.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• zwaartekracht, wrijvingskracht, trekkracht & duwkracht
• uitwerking van krachten: verandering van snelheid, vervorming
• vectoriële kenmerken van een kracht: zin, grootte, richting

Voorbeeld:
Wanneer je aan het fietsen bent, zorgt jouw duwkracht voor een beweging voorwaarts, maar de
wrijvingskracht tussen je wiel en de weg zorgt voor een tegengestelde kracht. Als je stopt met trappen, zal
je daardoor afremmen en uiteindelijk stil komen te staan. In dit voorbeeld is de zin van de resultante van de
krachten tegengesteld aan de bewegingsrichting. Wanneer je blijft trappen, is de zin van de resultante
gelijk aan de bewegingsrichting.

Je onderzoekt het verband tussen afstand, tijd en snelheid.


Je krijgt op het examen een voorbeeld van een onderzoeksopstelling.

Je meet de afstand en de tijd en kiest hiervoor gepaste meetinstrumenten.

Je onderzoekt het verband tussen de afstand en de tijd en berekent de snelheid.

5
Energie en straling

Je analyseert energieomzettingen in levende en niet-levende systemen.


Je krijgt voorbeelden van levende en niet-levende systemen waarbij energie wordt omgezet. Je analyseert
welke vormen van energie er in het systeem voorkomen en van welke omzetting er sprake is.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• kinetische energie, chemische energie, elektrische energie, stralingsenergie, potentiële energie
• fotosynthese

Voorbeelden:
Bovenaan een knikkerbaan bezit een knikker potentiële energie. Deze energie wordt omgezet naar
kinetische energie als de knikker naar beneden rolt.
Als we voldoende voedingsstoffen opnemen, kan chemische energie in onze cellen omgezet worden
naar thermische energie. Daardoor hebben we het voldoende warm.
In de bladgroenkorrels van planten wordt lichtenergie omgezet naar chemische energie.

Je legt de verschillende transportmogelijkheden van thermische energie uit in


authentieke contexten.
Je krijgt op het examen een voorbeeld uit het dagelijkse leven. Je legt daarmee het transport van
thermische energie uit.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• convectie, geleiding, straling

Voorbeeld:
Wanneer je het koud hebt in de winter, kan je jezelf verwarmen met een kopje warme chocolademelk.
Via je kopje is er transport van thermische energie (geleiding). Je ziet warme damp opstijgen uit het
kopje (convectie).

Je legt de effecten van verschillende soorten stralingen uit in authentieke


contexten.
Je krijgt op het examen bronmateriaal. Je bepaalt of er sprake is van zichtbare of onzichtbare straling
en legt met het bronmateriaal de effecten van de soorten straling uit.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• zichtbare straling: licht
• onzichtbare straling: UV-straling, IR-straling, X-straling, microgolfstraling, radioactieve straling

Voorbeeld:
Een tandarts neemt rontgenfoto’s om je gebit te onderzoeken. Om de weefsels van zijn lichaam te
beschermen, draagt hij een loodvest

6
Duurzaamheid
Je krijgt op het examen bronmateriaal.
Je legt met dit bronmateriaal uit hoe de ontginning van fossiele brandstoffen leidt tot klimaatverandering.
Je legt met dit bronmateriaal uit wat de gevolgen zijn van de ontginning van fossiele brandstoffen.
Je legt met bronmateriaal uit dat hernieuwbare energiebronnen een duurzame oplossing kunnen zijn.

Je verkent een onderzoeksprobleem en zoekt een antwoord en oplossing


gebruikmakend van geschikte strategieën.
Je krijgt op het examen een onderzoeksprobleem over het thema ‘Energie en straling’. Je stelt hierbij zelf
een goede onderzoeksvraag op. Je formuleert een hypothese bij de onderzoeksvraag. Na het analyseren
van de onderzoeksresultaten formuleer je een antwoord op de onderzoeksvraag. Je gebruikt hierbij je
eigen voorkennis en de informatie uit het onderzoek.
• Criteria voor een onderzoeksvraag: onderzoekbaar, ondubbelzinnig, afgebakend, relevant, beknopt en
vraagvorm (geen ja/nee-vraag)
• Criteria waaraan een hypothese moet voldoen: toetsbaar, ondubbelzinnig, afgebakend, relevant,
beknopt

Voorbeeld:
Onderzoeksprobleem
Je gaat op reis naar een zonnig land en wilt jezelf goed beschermen tegen de stralen van de zon. Je gaat
naar de winkel en ziet een heel divers aanbod aan verschillende zonnebrandcrèmes. Je twijfelt welke je
moet nemen.
Een goede onderzoeksvraag hierbij kan zijn:
“De beschermingsfactor van een zonnebrandcrème wordt aangegeven met een cijfer. Wat betekent dit
cijfer?”
Een hypothese hierbij kan zijn:
“Een zonnebrandcrème met factor 10 is minder beschermend dan een zonnebrandcrème met factor 50.”

Na analyse van onderzoeksgegevens kan het antwoord op je onderzoeksvraag zijn:


“Het SPF-cijfer is een aanduiding van de hoeveelheid bescherming die een zonnecrème biedt. Maar dit
cijfer is niet altijd betrouwbaar. Uit tests van Test-Aankoop blijkt dat sommige merken niet de bescherming
halen die op de verpakking aangeduid staat.”

7
Levende systemen

Je legt de samenhang tussen de verschillende organisatieniveaus in een organisme


uit.
Je beschrijft de bouw van een cel en benoemt daarbij volgende delen: celwand, celmembraan, celkern,
bladgroenkorrels, mitochondriën, cytoplasma.
Je vergelijkt de plantencel met een dierlijke cel.
Je legt de functie van de verschillende delen van de cel uit.
Je benoemt de verschillende organisatieniveaus:
• cel
• weefsel
• orgaan
• stelsel
• organisme

Je legt uit hoe de niveaus met elkaar samenhangen met de cel als basiseenheid.
Op het examen kunnen al deze onderdelen met of zonder bronmateriaal bevraagd worden.

Stelsels
Je benoemt de organen van:
• het ademhalingsstelsel: neus, keelholte, strottenhoofd, luchtpijp, luchtpijptak, longen, longtak,
longtakje, longblaasjes, middenrif, huig, strottenklep;
• het spijsverteringsstelsel: mondholte, speekselklieren, keelholte, slokdarm, maag, dunne darm, dikke
darm, twaalfvingerige darm, endeldarm, alvleesklier, galblaas, lever, anus;
• het uitscheidingsstelsel: zweetklieren, longen, blaas, nieren (+ delen van de nier: piramide, schors,
merg, kapsel, bekken), urineleider, urinebuis, lever;
• het transportstelsel: hart, slagaders, aders, aorta, longslagader, kransslagaders, holle aders, longader,
haarvaten, linkerkamer, rechterkamer, linkerboezem, rechterboezem.

Je duidt de ligging van de organen aan op een figuur van de mens of een dier.
Je legt de functie en de werking van de verschillende stelsels en organen uit en geeft aan waarom ze
belangrijk zijn om in leven te blijven.
Je legt uit welke stoffen en cellen betrokken zijn bij de gasuitwisseling ter hoogte van de longblaasjes.
Je legt uit hoe de vertering gebeurt op de verschillende plaatsen in het spijsverteringsstelsel.
Je legt uit welke stoffen en cellen betrokken zijn bij stofomzettingen in het spijsverteringsstelsel.
Je onderscheidt gezonde en ongezonde voeding van elkaar.
Je legt uit op welke manier ons lichaam afvalstoffen en overtollige stoffen verwijdert. Je legt ook uit welke
afvalstoffen dit zijn.
Je legt uit hoe het transport van stoffen via het bloed gebeurt.
Je legt de stofuitwisseling op de verschillende plaatsen in het transportstelsel uit.
Je benoemt de samenstelling van het bloed (rode en witte bloedcellen, bloedplaatjes, bloedplasma).
Je beschrijft de kleine en grote bloedsomloop.

8
Je legt uit hoe stofomzettingen, stofuitwisselingen en energieomzettingen het
functioneren van mens en dieren mogelijk maken.

Je legt uit wat de rol is van elk stelsel bij de stof- en energieomzettingen ter hoogte van de cel.
Je legt uit hoe deze stelsels samenwerken ter hoogte van de cel.
Je legt de uit dat deze stof- en energieomzettingen noodzakelijk zijn om te overleven.
Stofomzettingen door het spijsverteringsstelsel
• Stofuitwisselingen door het ademhalingsstelsel
• Stofuitwisselingen door het transportstelsel
• Stofuitwisselingen door het uitscheidingsstelsel
• Energieomzettingen in de cel

9
Voortplanting

Je vergelijkt de voortplantingswijzen van planten en dieren.


Je krijgt op het examen bronmateriaal. Je geeft aan of er sprake is van geslachtelijke of
ongeslachtelijke voortplanting en vergelijkt deze met elkaar.
Voorbeelden van ongeslachtelijke voortplanting:
o enten, stekken, oculeren bij planten
o maagdelijke voortplanting bij wandelende takken, bladluizen, sommige kevers

Je legt het verloop van de voortplanting bij de mens uit.


Je benoemt de organen van het voortplantingsstelsel en duidt de ligging aan op een figuur.
Man: penis, eikel, voorhuid, balzak, teelbal, bijbal, urinebuis, zwellichaam, zaadleider, prostaat, zaadblaasje
Vrouw: baarmoeder, baarmoederhals, baarmoederslijmvlies, baarmoederwandspieren, eileider,
eierstok, eitrechter, vagina, schaamlippen, clitoris
Je legt de functie van de organen uit.
Je rangschikt de verschillende fases van de voortplanting in de tijd en legt het verloop uit van de
voortplanting.
Hierbij gebruik je volgende fases:
• tijdens de voortplanting: eisprong, zaadlozing, bevruchting, zwangerschap, geboorte
• tijdens de menstruatiecyclus: eicelrijping, eisprong, verdikking baarmoederslijmvlies, menstruatie
• tijdens de zwangerschap: bevruchte eicel, embryo, foetus, baby
• tijdens de geboorte: ontsluiting, uitdrijving, nageboorte

Lichamelijke ontwikkelingen
Je benoemt en onderscheidt de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de man en vrouw.

Seksuele gezondheid en integriteit


Je legt uit waarom anticonceptiemiddelen nodig zijn bij de regeling van de vruchtbaarheid.
Je legt uit hoe anticonceptiemiddelen kunnen gebruikt worden als bescherming tegen SOA’s.

10
Fotosynthese

Delen van de plant


Je benoemt de delen van de plant: wortel, stengel, blad, huidmondje, bladgroenkorrels.
Je legt uit op welke manier deze delen betrokken zijn bij de fotosynthese.

Je legt het belang van fotosynthese uit inclusief de stofomzettingen,


stofuitwisselingen en energieomzettingen.
Je krijgt op het examen voorbeelden van biotopen of voedselrelaties.
Je onderscheidt daarin de autotrofe van de heterotrofe organismen en legt het verschil uit tussen beide.
Je verklaart het belang van autotrofe organismen voor de fotosynthese.
Je legt uit welke stofomzettingen en energieomzettingen er gebeuren tijdens de fotosynthese en brengt
deze in verband met de verschillende delen van de plant.
Hierbij gebruik je volgende begrippen:
• delen van de plant: wortel, stengel, blad, huidmondje, bladgroenkorrels
• algemene stofomzetting van het fotosyntheseproces
• energieomzetting (van licht naar chemische energie)

Voorbeeld:
In de voedselrelatie tussen weegbree (plant) en een konijn is het konijn heterotroof en de weegbree
autotroof.
Weegbree neemt via de wortel water en voedingsstoffen op, dat door de stengel naar het blad
getransporteerd wordt. Via de huidmondjes van het blad neemt het koolstofdioxide en licht op. De stoffen
water en koolstofdioxide worden door de bladgroenkorrels omgezet naar glucose en zuurstofgas.
Dieren en de mens gebruiken zuurstofgas om te leven en planten als voedsel

11
Biotopen en diversiteit

Kenmerken en aanpassingen van organismen


Je krijgt op het examen bronmateriaal. Dat gebruik je om te bewijzen dat omgevingsfactoren bepalen of
een organisme kan voorkomen.
Voorbeelden:
o Hoge bomen creëren veel schaduw, dus organismen die veel licht nodig hebben komen in hun
buurt niet voor.
o Op een plaats waar veel vossen aanwezig zijn, zullen er weinig konijnen te vinden zijn.

Je krijgt op het examen bronmateriaal. Daarmee leg je uit hoe organismen zich aanpassen
aan hun omgeving.
Voorbeelden:
o Dieren hebben een bepaalde schutkleur.
o Sommige planten zijn voorzien van doornen.
o Vissen leven in het water en hebben kieuwen.

Je krijgt voorbeelden uit het dagelijks leven. Daarmee verklaar je waarom organismen met bepaalde
kenmerken beter zullen overleven dan andere.
Je onderzoekt voor een biotoop de onderlinge afhankelijkheid van verschillende organismen en de rol van
biotische en abiotische factoren.
• Je gebruikt determineertabellen en -kaarten tijdens een biotooponderzoek.
• Je stelt voedselrelaties van organismen voor in een voorstelling (voedselketen, voedselweb of
voedselpiramide)
• Je bepaalt biotische en abiotische factoren van een biotoop.
• Je voert metingen uit en gebruikt hiervoor de gepaste meettoestellen.
• Je verwerkt je waarnemingen op een overzichtelijke manier.

12
Gezondheid en veiligheid

Eerste hulp bij ongevallen en noodsituaties


Je krijgt voorbeelden uit het dagelijkse leven, waarbij je de vier basisstappen om eerste hulp toe te dienen
benoemt.
Je krijgt een situatieschets van een van volgende ongevallen:
• een verstuiking
• een wonde
• een bloedneus
• een brandwonde

Je benoemt de kenmerken van het ongeval en de risico’s ervan. Je legt uit hoe je de gewonde persoon kan
verzorgen.
Je krijgt een situatieschets van een van volgende noodsituaties:
• verdrinking
• verstikking
• hart- en ademhalingsstilstand

Je benoemt de kenmerken van de noodsituatie en de risico’s die eraan verbonden zijn. Je legt uit hoe je de
persoon in nood eerste hulp kan toedienen.

Veilig als voetganger en fietser in het verkeer


Je krijgt een situatieschets. Je benoemt hierbij de verkeersregels en de risicofactoren voor voetgangers en
fietsers.
Je weet hoe je je veilig gedraagt in het verkeer en je past dit toe. Je licht dit
toe met de gegeven situatieschets.
• Je steekt veilig over.
• Je neemt de correcte plaats op de weg in.
• Je houdt rekening met de blinde hoek.

Duurzaamheid
Je krijgt voorbeelden uit het dagelijkse leven.
• Je vergelijkt verschillende vervoersmiddelen op vlak van duurzaamheid.
• Je herkent alternatieve vervoersmiddelen uit bronnenmateriaal. Voorbeelden zijn: deelfietsen, e-
bike, deelstep, speedpedelec
• Je herkent initiatieven van de overheid om mobiliteitsproblemen op te lossen uit bronnenmateriaal.
Voorbeelden zijn: rekeningrijden, belasting op bedrijfswagens

13
4 Het examen

Hoe verloopt het examen?


Voor het digitale examen breng je je identiteitskaart en examensticker mee naar de examenruimte. Je
kleeft de examensticker op je kladblad, leest de instructies op je examencomputer en tikt de code van je
examensticker in om je examen te starten.
Je mag gebruik maken van de rekenmachine, woordenboeken en spellingcontrole op de examencomputer
waarover je beschikt.
Als je klaar bent met je examen, sluit je je examen af met de knop beëindigen. Je kladblad en balpen geef je
af aan de toezichter.
Je mag je examen ten vroegste 15 minuten na de start van het examen inleveren.

Hoelang duurt het examen?


90 minuten

Welke soort vragen mag je verwachten?


Het digitaal examen bestaat uit gesloten en open vragen. Er zijn verschillende vraagtypes: invulvragen,
sleepvragen, dropdownvragen, meerkeuzevragen... Elk vraagtype heeft een eigen instructiezin, die
aangeeft wat je precies moet doen. Het is belangrijk dat je de verschillende vraagtypes vooraf inoefent. Op
de website vind je een oefenexamen, waarin je ze kan uitproberen. Uiteraard is dit geen echt examen; de
bedoeling is dat je de techniek van de digitale vraagtypes in de vingers krijgt.

14
Hoe beoordelen we je examen?

Uit welke componenten bestaat het examen?

Onderdeel Gewicht

Materie 10%

Kracht en snelheid 10%

Energie en straling 10%

Levende systemen 20%

Voortplanting 20%

Fotosynthese 10%

Biotopen en diversiteit 10%

Gezondheid en veiligheid 10%

Met welke criteria beoordelen we je examen?


Gesloten vragen
• Om punten te scoren moet je het juiste antwoord aanduiden, slepen, markeren of invullen.
• Bij sommige vraagtypes kan je ook voor een gedeeltelijk juist antwoord punten scoren.
• Er is geen giscorrectie.

Open vragen
• Je antwoord moet voldoen aan deze criteria:

o het is een volledig en duidelijk antwoord op de vraag


o het bevat de juiste wetenschappelijke begrippen en symbolen
o het is ondubbelzinnig
o het is duidelijk gestructureerd

• Soms kan je ook voor een gedeeltelijk juist antwoord punten scoren.
• We houden geen rekening met taalfouten.

15
Met welk materiaal bereid je je voor?
We hebben voor jou een selectie gemaakt van interessante boeken, websites en ander materiaal.
Uiteraard mag je ook ander studiemateriaal gebruiken.
Let op! Mogelijk is bepaald studiemateriaal niet langer verkrijgbaar of zijn de meest recente werken
nog niet opgenomen. Ook websites veranderen soms van naam of worden aangepast. Nieuwe links
vind je via zoekmachines als Google.

Leerboeken en methodes
Methode Uitgeverij Gegevens

Explo 1 en 2 Pelckmans www.pelckmans.be

Hoezo 1 en Hoezo 2 Plantyn www.plantyn.com

Macroscoop 1 en Macroscoop 2 Van In www.vanin.be

Isaac Die Keure www.diekeure.be

Websites
Website Hoe kan deze site je helpen? Wat vind je hier?

https://winkel.ivn.nl/zoekkaart- Hier vind je determineerkaarten en -


bodemdieren.html tabellen.

https://winkel.ivn.nl/zoekkaart-waterdieren-
geplastificeerd.html

https://winkel.ivn.nl/zoekkaart-waterplanten-
24999460.html

16

You might also like