Delft Dutch Course for Beginners | TU DELFT

Word list - Week 2

(de) = article belonging to this word translation additional info
> = word is derived from ...
Bouwkunde Architecture (Faculty of … )

college (het) lecture

dag (de) day

dan then

de the

dinsdag (de) Tuesday

donderdag (de) Thursday

druk busy

drukke > druk busy

dus so

een a

elke each, every

en and

familie (de) family

fiets > fietsen to ride a bicycle

ga > gaan to go

gaan to go

gaat > gaan to go

geen no

haar her

hallo hello

heb > hebben to have

hebben to have

hebt > hebben to have

heeft > hebben to have

het the

heet > heten to be called

hier here

hoe how
(de) = article belonging to this word translation additional info
> = word is derived from ...
huis (het) house

ik I

In in

ja yes

je you / your informal

Jij you informal

kan > kunnen to be able / can

leert > leren to learn

les (de) lesson

maandag (de) Monday

maar but

met with

mijn my

naam (de) name

naar to

natuurlijk of course

Nederlands Dutch

Nederlandse > Nederlands Dutch

niet not

of or

ook also

op on / at

per per

restaurant (het) restaurant

soms sometimes

sport > sporten to play a sport, to exercise

student (de) student

studeer > studeren to study

studeert > studeren to study

studeren to study

studie (de) study

supermarkt (de) supermarket

thuis at home
(de) = article belonging to this word translation additional info
> = word is derived from ...
tijd (de) time

toch don't you? asking for confirmation

tot until

universiteit (de) university

van > van … tot from … until

vandaag today

veel many

vijf five

vrienden > vriend (de) friend

vrij free

vrijdag (de) Friday

waarom why

we we

week (de) week

weekend (het) weekend

welke which

werk > werken to work

werken to work

woensdag (de) Wednesday

zaterdag (de) Saturday

ze she / they

zie > zien to see

ziet > zien to see

zij she / they

ben > zijn to be

is > zijn to be

zitten to sit

zondag (de) Sunday