nouns verbs adjectives others Word count 101

les = lesson bent, is, zijn = be eerste = first mevrouw = mrs

vrouw = woman/wife heb, hebt, heeft = have ziek = sick meneer = mr.
dochter = daughter zeg, zegt = say goed = good u = you
zoon = son kent = know mijn = my goedandag = goodday
bed | het= the bed werk, werkt = work uw = your dag = hello het huis dat huis
schoonmoeder = mother-in-law ga, gaat = go tweede = second Hoe maakt u het? = how are you? de huizen die huizen
huis het = the house kost = cost zes = six niet = not
oefeningen = exercises door|brengen = spend derde = third heel = very de krant die krant
ontvanger = tax office kijkt (naar) = watch interessant = interesting
nee = no de kranten die kranten
flat = flat lezen - lees(t) = read getrouwd = married
maar = but
wagen = car doen - doe(t) = do vierde = fourth ook = also
het salaris = the salary helpen - help(t) = help arme = poor in = in
het werk = the work wat = what
het kind | kinderen = the child | children nu = now
schulden = debts bij = by
vrachtwagen = freight vehicle (yük kamyonu) ons = us
kinderwagen = baby carriage thuis = at home
geluk = luck Hoe gaat het? = How are you?
bank = bank neen = no
hoek = corner met = with
straat = street een = a
bediende = clerk de = the
directeur = director geen = not any
man = man dan = then
café = pub en = and
lawaai | het = noise één = one
bioscoop = cinema die = that; those
film = film wie = who
schouwburg = theatre daar = there
tijd = time hem = him
televisie = TV dat = that
boek | het = book hij = he
tijdschrift | het = magazine het = it
krant = newspaper hier = here
op = on
van = of
zij, ze = she
al = already
nooit = never
naar = to/towards
te veel = too much
er is = there is
of = or