You are on page 1of 39

zoe_saves 2023-2024

algemene psychologie
H15 + H17
Voor je deze samenvatting begint te studeren, wil ik nog enkele dingen uitleggen over mijn structuur, afkortingen en tips!
informatie:
Deze samenvatting is gemaakt op basis van de leerstof uit het boek ‘psychologie 3de editie - Marc Brysbaert’ en de
leerpaden van de prof. Deze samenvatting is ook gemaakt op mijn manier, waardoor dit niet voor iedereen een
‘goede’ samenvatting kan zijn. Het is zeker nog altijd beter om zelf je samenvatting te maken zodat je je eigen
structuur kan kiezen en sneller verbanden kan leggen. In deze samenvatting staan enkel de dingen die ik belangrijk
vind voor het examen en dingen die voor mij logisch lijken of die ik al ken staan er niet in.
Voor de mensen die interesse hebben in hoe ik dit heb gemaakt; dit is gemaakt op mijn iPad (iPad pro 2020 12,9” -
256GB) in de app Goodnotes met het font: Please write me a song.

uitleg structuur en afkortingen


kleuren code: afkortingen: visueel:
hoofdstuk ve. = verschillende kolom
tussentitel 1 we. = wetenschappelijk * nadelen/ voordelen
tussentitel 2 tss= tussen * vergelijken
tussentitel 3 wnr= wanneer
tussentitel 4 # = aantal pijlen
naam i/d= in de * verbanden
begrip v/d= van de lampje
* hoe makkelijker onthouden
hoe studeren
hoe je nu precies studeert doet iedereen op zijn eigen manier, maar het is wel veel efficiënter om active recall (actief
leren) te gebruiken. Je hebt hierbij verschillende technieken en ik zal hier 2 technieken uitleggen die ik gebruik.

blurting
1. lees goed de inhoud/ leerstof die bij een titeltje hoort. probeer hiervan zoveel mogelijk te onthouden
2. leg de samenvatting weg en schrijf op een blad wat je nog weet over dat titeltje
3. neem de samenvatting er terug bij en verbeter in een ander kleur wat je fout had of niet had opgeschreven
4. herhaal deze techniek tot je alle titels/ leerstof redelijk kan (zie eerst vakje inhoudsopgave)
5. daarna kan je opnieuw alles herhalen tot je het goed of helmaal kent

Deze 3 categorieën (redelijk - goed - gekend) staan als een checkbox naast elk titeltje van de inhoudsopgave. je kan
het dus makkelijk aanduiden wat je status is (hoe ver je staat). Dit zorgt ervoor dat je niet steeds de leerstof blijft
studeren dat je al kent en dus efficiënt je tijd gaat gebruiken om alles te studeren. Het zorgt ook voor een goed
overzicht en dit kan je ook gebruiken om een studie planning te maken.

flashcards
door de QR-code onderaan te scannen kan je de flashcards van de begrippen uit deze 2 hoofdstukken leren in Quizlet.
Deze app kan je ook gebruiken op je gsm, waardoor je snel eens wat kan studeren als je bijvoorbeeld aan het
wachten bent op de trein, in een wachtzaal zit, .
flashcards zijn nog niet gemaakt

hoe mij helpen


Deze samenvatting en flashcards zijn volledig gratis en voor de blok begint, zal ik al mijn samenvattingen en
flashcards van alle vakken gratis delen met jullie!
Ik (Zoë van zoe saves) maak nu al een tijdje tiktok video’s en sinds kort ook youtube video’s over tips en motivatie
voor studenten. Het zou mij veel doen moesten jullie kunnen abonneren op mijn youtube en mijn account op tiktok of
instagram kunnen volgen! (@zoe_saves)
H15: gedrag en gezondheid
H17: toegepaste psychologie
H15: gedrag en gezondheid
15.1 stress en gezondheid
= emotionele + lichamelijke reactie die optreedt wnr iemand zich moet aanpassen aan veranderingen die de
dagelijkse routine (dreigen) te verstoren
probleem:

=te veel stress fysiologische veranderingen schaden gezondheid

bronnen van stress


1. belangrijke levensveranderingen (life events) 2 jaar

hoe groter de verandering + aanpassing = hoe groter de stress


ook met pos. gevolgen
bv. goede nieuwe job= aanpassen nieuwe situatie + meer verantwoordelijkheid
social readjustment rating scale
stressscore:
max.
87 dood partner
scores = kans gezondheidsproblemen
79 dood gezinslid
78 ernstige ziekte bij jezelf
.
28 met pensioen gaan
26 beginnen/ stoppen met onderwijs

min.
2. dagelijkse irritaties
onderzoek: relatieve belang van dagelijkse irritaties en belangrijke levensveranderingen

schaal intensiteit + frequentie social readjustment rating scale

evenveel impact op gezondheid


3. chronische stressbronnen 6 maanden
= min. 6 maanden lang stress veroorzaken
bv. financiële zorgen, eenzaamheid, hoge werkdruk, .
verschillende stressbronnen kunnen elkaar versterken

4. perceptie v/d persoon


bv. scheiding/ verhuizing (ramp/ opluchting)
levensveranderingen
social readjustment rating scale = wat levensverandering inhoud
life experiences survey
hoe groot impact? = impact van levensverandering
belang van appraisal (= beoordeling v/e situatie) situatie = potentieel bedreigend
1. hoe centraal een gebeurtenis is binnen het leven van een persoon = veel stress
2. de mate waarin men overbelast is
3. de mate van ambiguïteit van de situatie/ niet weten hoe reageren (onduidelijk)
4. de mate waarin men het gevoel heeft de gebeurtenissen te kunnen controleren

gevolgen van stress


fysiologische veranderingen ten gevolge van acute stress

onmiddellijk: shockreactie
2 reacties door stress op gang gebracht dr hypothalamus
lange termijn: aanpassing

stressfactor

hypothalamus

onmiddelijk: shockreatie lange termijn: aanpassing

activatie van het hypofyse scheidt ACTH af


sympathische zenuwstelsel

afscheiding van noradrenaline en afscheiding van corticosteroïden


adrenaline door het bijniermerg door de bijnierschors

‘flight-fight-freeze’ reactie
veilig houden van de vitale functies
* meer glucose (energie)
* ervoor zorgen dat de lever opgeslagen
* grotere alertheid
glucose vrijgeeft
* meer bloed (hart klopt sneller)
* voorkomen dat we te veel water en
* meer zuurstof (ademhaling)
zout verliezen
* minder spijsvertering

zorgt ervoor dat het lichaam uitzonderlijk


veel energie krijgt om de noodtoestand zorgt ervoor dat lichaam in balans blijft
aan te kunnen

te lange stresssituatie: systeem kan ontregeld raken


fysiologische veranderingen ten gevolge van langdurige stress
verminderde werking immuniteitssysteem
* meer ontstekingen
* minder verdediging (infecties, bacteriën,..)
* maag- en darmklachten
* infectieziekten (verkoudheid, griep, . )
* vertraagde wondheling
verhoogt risico op hart- en vaatziekten

rechtstreeks indirect
* verhoogde bloeddruk * ongezond gedrag (roken, drinken, ongezond eten, . )
* hoger cholesterolgehalte
* ontstekingsreacties
vernauwingen bloedvaten

psychische gevolgen van stress


hersenen hebben receptoren voor corticosteroïden
negatieve emoties stemming
= emoties die lang duren en niet op een specifieke stimulus gericht zijn
uren - maanden
= kortdurend gevoel
meer stressbronnen = vaker neg. stemming
cognitief functioneren
beetje stress bevordert prestaties
veel stress verminderd prestaties
* concentratie
* nadenken moeilijkheden
* juiste info uit geheugen halen

wet van yerkes en dodson


verband tss:
* opwinding elke taak zorgt voor optimaal niveau motivatie/ opwinding
* prestatie = arousal
te laag/ hoog = mindere prestatie

persoon gaat moeilijk functioneren

moeilijke taak= veel opwinding = laag optimale opwindingsniveau


makkelijke taak= weinig opwinding = hoog optimale opwindingsniveau
prestatieniveau

gemakkelijke taak
tamelijk moeilijke taak
zeer moeilijke taak

mate van motivatie/ opwinding


kinderen in armoede worden aan meer stress blootgesteld
* beslissingsvaardigheid
minder op scoren
* emotionele zelfregulatie
eerst piekeren daarna:
catastrofaal denken
= veranderingen te snel als bedreigend gaan zien zorgt voor meer stress
cognitie stress = ook omgekeerd
focussen op de negatieve gevolgen = cognitie heeft invloed op stress

wordt altijd als bedreigd gezien

gedragsgevolgen van stress


* gespannen gezicht * onsnappingsgedrag door te veel stress
* trillende stem bv. stoppen studies
* bevingen bv. veranderen van werk
* schrikachtig * versterking activiteiten die mensen met rust/ ontspanning associëren
* minder goed slapen * roken
* alcohol niet: aanzetten tot
* voedsel wel: bv. rokers gaan meer roken

uitputting door chronische stress


chronisch gevoel van oververmoeidheid of burn-out
geen duidelijke lichamelijke reden voor blijvende uitputting
kan wel: bv vitale infectie

omgaan met stress


vaardigheid om met stress om te gaan
= veerkracht
schaal om dit te meten
5 factoren van veerkracht:
1. gevoel van competentie en doorzettingsvermogen
2. tolerantie voor negatieve gebeurtenissen
3. aanvaarding van verandering
4. gevoel van controle
5. kracht uit spirituele overtuiging
nature: kan meer aanleg hebben voor stress
nurture: leren omgaan met stress + steun

oefenen: programma’s gemaakt hiervoor


hoopgevend: veerkracht kan je verhogen
effect-grootte: d= 0,4
relativerend: effect is relatief klein
niet enkel veerkracht is nodig
soms maatschappelijke/ politieke veranderingen nodig

de stressfactoren aanpakken
coping= hoe we met stress omgaan
aanpakken stressfactoren
onder controle houden van de gevolgen van stress
oplossing voor:
toenadering= oplossen door
* confrontatie aangaan langdurige stressfactoren
* sociale steun bv. problemen op werk, school,
hoe * probleemoplossend gedrag relatie

vermijding= belang minimaliseren lichte stressfactoren


bv. geruchten over ontslagen

belangrijke elementen bij aanpakken stressfactoren:


controle over situatie
voorspelbaarheid

gevolgen van stress binnen de perken houden


als het niet mogelijk is om invloed uit te oefenen op de stressbronnen (weinig/ geen controle)
hoe: herinterpreteren van de gebeurtenis wel controle: kan actieve aanpak tegenwerken
= cognitieve herinterpretatie

experiment film over besnijdenis/ bedrijfsongevallen


3 condities:
1. onvoorbereid meeste stress
2. rationalisatie (uitleg) helpt
3. ontkenning (zijn niet echt gebeurd)

optimistisch
hoe kijken naar stressfactor
pessimistisch

lichamelijke symptomen van stress aanpakken

ontsnappend actief
* alcohol * lichaamsbeweging
* kalmeringsmiddelen * betere voeding
* ontspanningsmomenten (meditatie) mindfulnesstherapie

progressieve relaxarietherapie
doel: diepe ontspanning in de spieren
hoe:
1. spieren opspannen
voor de ve. spiergroepen
2. spieren ontspannen
1. vuisten
2. armen
3. gezicht
4. benen
duur: na 15 min. ontspanning
voor: angststoornissen
effect-grootte: d=0,5
15.2 veel voorkomende gezondheidsproblemen

zwaarlijvigheid
toegenomen:
* laatste 50j
* vooral op platteland

lichaamsmassa-index
= body mass index (BMI)
ruwe schatting hoeveel lichaamsvet ongezond

< 18,5 ondergewicht


lichaamsgewicht (kg)
= 2 gezond= 18,5 - 24,9
lengte (m)
25 - 29,9 overgewicht discussie: vanaf BMI= 25 of 30

> 30 zwaarlijvig (obesitas)


vanaf 30: gezondheidsproblemen
ongezond * hart- en vaatziekten
* kortademigheid
* suikerziekte type 2
vanaf 21 jaar: stijgen BMI + leven 7 jaar korter
* wel door afname lichaamsbeweging
* minder door slechter eetpatroon

genetische component
onderzoek:
tweelingenonderzoek
* eeneiige concordantiegraad= 2x zo groot
* twee-eiige

adoptieonderzoek
* biologische ouders wel verband met gewicht
* adoptie ouders geen verband met gewicht
dna-mutaties
zeldzaam:
mechanismen van honger en verzadiging ontregelen
bv. te weinig leptine (hormoon)
meestal:
indirect: genen worden wel/ niet geactiveerd = epigenetische effecten
sterkere invloed van omgevingsfactoren (toegang voedsel + emoties)
belang van eetgedrag en beweging
obesogene omgeving= milieu dat zwaarlijvigheid maakt (westerse wereld)
1. groot aanbod voeding die: * divers
* aantrekkelijk jaren 70: extra vet + suiker in voeding
* calorierijk

2. minder noodzaak lichaamsbeweging

nederlandse vragenlijst voor eetgedrag


gebaseerd op 3 theorieën focus: meer eten= niet inwendige signalen
1. psychosomatische theorie = honger/ verzadiging
meer eten = reactie emoties
bv. eten bij angst, stress, .
!! mechanismen wrm kinderen te veel eten

2. uitwendigheidstheorie
meer eten= aantrekkelijke voedselprikkels in omgeving
bv. eten wnr je anderen ziet eten

3. ingehouden eetgedrag
meer eten= door cognitieve controle die herhaaldelijk wordt doorbroken
bv. doelbewust minder eten om niet dik te worden

lichaamsbeweging
minder door: hoeveel:
* tv * 30 min/ dag = goed
* auto * 60-90 min/ dag= afvallen (+ gezonde voeding)
* gsm/ computer

psychoactieve geneesmiddelen
moeilijk onderscheid oorzaak en gevolg
dik zijn = meer kans op depressie (nemen van deze middelen)
depressie (nemen van deze middelen) = meer kans op dik worden
preventie
= enkel signaleren + voorlichting
= acties ondernemen
beleidsmatig
meer beweging= dagelijkse routine (nr werk/ school fietsen, wandelen)
* mobiliteit voetgangers + fietsers
minder beweging= als extra activiteit
* meer speel plaats voor kinderen in de buurt
* gezonde maaltijden/ drank op school
effectieve opvoedingsstrategieën door onderzoek
geen invloed: wel/ niet ontbijten
* niet/ wel ontbijten
wel invloed: consistent wel/ niet ontbijten = correlatiedata = verband
* roken= grotere kans op zwaarlijvigheid = oorzaak-gevolg
* te weinig slaap = grotere kans op zwaarlijvigheid
eetstoornissen factoren:
= ernstige afwijkingen in eetgewoonten * genetische
* psychologische
vooral bij vrouwen in adolescentie en jongvolwassenheid * sociale
hyperfagie
= extreme vraatzucht, doordat de persoon geen gevoel van verzadiging meer ervaart
wellicht door stoornis in hypothalamus
prader-willi-syndroom (PWS)
= zeer zeldzame erfelijke aandoening (1/ 20.000 geboorten)
kenmerken:
* lage spierspanning
* ziekelijke eetlust kunnen zich dood eten
* lichte verstandelijke handicap
* gedragsstoornissen

anorexia nervosa
= de persoon streeft naar een lichaamsgewicht die lager ligt dan een BMI van 18
door:
2 types:
* zelfuithongering 1. restrictieve type = niet eten
* geïnduceerd braken 2. purgerende type = subjectief veel eten + braken
* gebruik van laxeermiddelen
problemen: veroorzaakt door:
* zorgt voor onherstelbare lichamelijke schade genetisch
* verstoord lichaamsbeeld biomedisch
* geen ziekte-inzicht psychologisch
behandeling: * laag zelfbeeld
* therapie * perfectionistisch
* herstel: 2/3 behandelde patiënten na 22j * obsessie vr lichamelijke aantrekkelijkheid
sociaal
* extreme slankheidsideaal (media)
bulimia nervosa
= ongecontroleerde eetbuien gevolgd door braken of innemen van laxeermiddelen
verschil met anorexia:
anorexia bulimia
veel calorierijk
eten heel weinig
= ongecontroleerde eetbuien objectief veel eten
ziekte-inzicht niet wel

genetisch bepaald meer minder >> meer cultureel

wie: 2% v/d vrouwen in adolescentie


minder dan 30j geleden

onbedwingbare eetbuien = binge eating


= zeer moeilijke bedwingbare drang naar calorierijk voedsel (kans op zwaarlijvigheid)
meestvoorkomende eetstoornis
roken
10-20% v/d volwassenen rookt/ vaped roken = niet kennen
onderzoek:
* blijven roken 10 jaar eerder sterven
* voor 45 stoppen veel gezondheidsproblemen voorkomen
* niet roken

slaagpercentage bij stopprogramma’s= 20%


passief roken
= ook slecht voor personen die samenwonen/ -werken
algemeen rookverbod daling:
* vroeggeboorte
* ziekenhuisopnames asma
hart-en vaatziekten
1/4 v/d sterfgevallen

4/5 hartziekte 1/5 beroerte


*hartinfarct * herseninfarct
* hartfalen * hersenbloeding
* ritmestoornis
*.
door:
roken
hoog cholesterolgehalte >> verzadigde vetten
eetgedrag
beschadigd: bloedsomlooporganen
niet veel bewegen, te veel zout en alcohol
hoge bloeddruk beschadigd: bloedvatwand
van nieren, hersenen, hart

vooral bij mensen die sterk lichamelijk hierop reageren


stress
beschadigd: bloedsomlooporganen

persoonlijkheidsfactoren hoog scoren op neuroticisme (emotionele instabiliteit)


laag scoren op consciëntieusheid (zelfdiscipline)

seksueel overdraagbare aandoeningen (soa)


= uitwisseling van vloeistoffen (bloedtransfusie/ seks)
hiv aids
= human immunodeficiency virus = acquired immune deficiency syndrome
immuniteitssysteem verzwakken immuniteitssysteem heel erg verzwakt
hiv-positief= heeft hiv, maar nog geen aids ontstaan:
* opportunistische infecties
enkele dagen/ weken griepachtig
* tumoren
9-10 jaar incubatieperiode vernietigen witte bloedcellen CD 4
behandeling hiv = aids 10tal jaren uitstellen
daarna aids krijgen
= na 3 jaar aids
chlamydia
= meest voorkomende geslachtsziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie
symptomen:
* ontsteking geslachtsorganen
* ontsteking baarmoeder
ontvruchbaarheid
vrouw
overdragen van moeder op baby
* ooginfecties
* longontsteking

15.3 gezondheidspsychologie
de moderne geneeskunde is ontstaan in de 19de eeuw
ging uit van biomedische ziektemodel
* ziekte= lichamelijk
* behandeling= zelfde als bij dieren
vanaf 1980: in medische wereld aandacht voor psychologische en gedragsmatige kant van ziekte en gezondheid
het ontstaan van de gezondheidspsychologie
biomedisch model Odgen
1. ziektes hebben een biologische, niet te controleren oorzaak
extern - bacteriën/ virussen
intern - chemisch onevenwicht/ genetisch
2. individuen hebben geen verantwoordelijk voor hun ziekte
3. behandeling = herstel lichaam
* geneesmiddelen
* radiotherapie
* chemotherapie
* chirurgie
4. de verantwoordelijkheid voor de behandeling ligt volledig bij de geneeskundigen
5. er is een strikt onderscheid tss ziekte en gezondheid
ziek= moet behandeld worden
niet ziek= moet niet op gezondheid letten
belang neemt af

tijd 19de eeuw nu

bacteriën/ virussen: * hart- en vaatziekten levensstijl > biomedisch model


meeste sterfgevallen * pokken * kanker
door * tuberculose * longziekten voorkomen behandelen
*.

geminderd door:
* vaccinatie + antibiotica = biomedisch model
* !! verbeterde levensomstandigheden = biomedisch model
* minder ondervoeding
* betere huisvesting
* betere hygiëne
cultuur en gezondheid
epidemiologen= onderzoekers die de verspreiding van ziekten bestuderen + oorzaken van ziekte vaststellen
voedselvoorkeuren
sociaal-culturele verschillen
genetische verschillen

tss landen
ontdekkingen
* meer verzadigde vetten = meer kans op hartziekten
* meer vis = minder kans op hartziekten
binnen land
Vlamingen leven langer dan Walen
* minder zuivel
* meer inkomen
* minder ongehuwde mannen
geboorte gezondheidspsychologie 70’-80’
biopsychosociale ziektemodel = holistische ziektemodel
1. wisselwerking factoren: * biologisch bv. virus
* psychologisch bv. gedrag + overtuigingen = gezondheidspsychologie
beschreven dr Odgen (2004)

* sociaal bv. welke job


2. individuen hebben invloed op krijgen + verloop van ziekte
3. behandeling van lichamelijke + psychologische symptomen vooral bij chronische ziekten
* gedrag veranderen
* aanpakstrategie van problemen aanpassen/ begrijpen
4. verantwoordelijkheid ligt bij arts + patiënt
5. preventieve maatregelen = voorkomen ziekte

optimaliseren van de behandeling


wat geloven patiënten over ziekte en gezondheid?
attributie= overtuiging over de oorzaak van wat de patiënt meemaakt * gezondheid
* ziekte
* behandeling
ve. op 4 dimensies: voorbeelden:
1. intern vs extern te snel stress krijgen - werk is stresserend
2. stabiel vs instabiel altijd - in sommige situaties
3. globaal vs specifiek dr slechte gezondheid - als mijn baas kritiek heeft
4. controleerbaar vs oncontroleerbaar kan er iets aan doen - overgeërfd
behandeling kan aangepast worden op basis van attributie v/d patiënt

communicatie tss arts en patiënt


advies attitudes voornemens gedragingen
* info door: * hoe gemakkelijk ziet de patiënt zich
* doelen stellen en patiënten * gevoelens - (niet) graag doen in staat om het gedrag uit te voeren
helpen bij de realisatie * cognitief - zinvol/ zinloos * prioriteiten van ve. voornemens
* inspelen op de gevoelens
overtuigen:
* emotionele argumenten door:
* objectieve argumenten stappenplan
behandelingen
moeilijk: vraagt inspanning daarom is geneesmiddelentherapie populairder
makkelijker: gevoel van autonomie = meer motivatie als ze zelf inspraak hebben
varieert van: * intellectuele capaciteiten
* energieniveau
* mate van zelfeffectiviteit
* mate van controle
effect van behandeling meten
doeltreffendheid= hoeveel mensen zich beter voelen na de behandeling
meten door:
vragenlijsten over de levenskwaliteit
* betrouwbaarheid antwoorden moeten stabiel blijven bij ve. meetbeurten = ziektespecifiek
* validiteit hoe goed het indicatie heeft voor de levenskwaliteit ten gevolge van de ziekte
* gevoeligheid hoe groot toename/ afname in levenskwaliteit voordat die in testscore tot uiting komt

preventie = voorkomen
ideale gezondheid:
1. 7-8u slaap per dag
7 universele gedragingen

2. elke dag ontbijten mensen motiveren om te handelen volgens kennis over gezondheidsrisico’s
3. niet roken makkelijker bij hoog opgeleide mensen
4. weinig eten tss maaltijden
5. dicht bij het ideale gewicht blijven
6. geen of beperkt gebruik van alcohol
7. regelmatige lichamelijke activiteit
8. voldoende groenten en fruit eten

aanmoedigen van condoomgebruik


preventie tegen soa’s
belangrijk bij het aanmoedigen van gezond gedrag:
1. attitudes over het probleem en gedrag
2. maatschappelijke normen
3. mate waarin men zicht in staat voelt om het gewenste gedrag uit te voeren (=zelfeffectiviteit)
niet helpt: bang maken voor aandoening
heel moeilijk om attitudes/ daden te veranderen op basis van informatiecampagnes goed campagnes: d= 0,4
effect is beperkt in tijd (vervaagt)
wrm zo moeilijk? dus: moet herhaald worden
onrealistisch optimisme van mensen
= denken dat ze minder risico lopen op neg. ervaringen (hier: soa’s krijgen)
na enkele weken partner beschouwen als vaste partner (denken: minder risico)
bang: indruk geven dat ze niet trouw zijn en zo nieuwe partner verliezen

de psychologie van arbeid en gezondheid


= bevorderen kwaliteit van de werkomgeving
grote veranderingen in de arbeidsomstandigheden: voortdurende veranderingen= toename stress
1. externe context snelle economie, technische innovaties, culturele diversiteit, .
2. organisatiecontext productieverhoging, flexibele arbeidsuren, .
3. werkcontext grote complexiteit, teamwerk, .
burn-out
=werkgerelateerde uitputtingstoestand, waarbij de persoon te weinig mentale energie heeft om het opgelegde
werk uit te voeren
2 componenten:
1. mentale uitputting = vermindering van het handelsvermogen
2. mentale distantie = vermindering van handelsbereidheid
eerst: beschermingsreactie (laatste energie besparen)
daarna: habitueel patroon
3. gevoelens van verminderde competentie twijfels of het oorzaak of gevolg is v/d burn-out

VBBA
= vragenlijst beleving en beoordeling van de arbeid
welke organisatie- en individugebonden factoren het welzijn van een werknemer bepalen
negatief positief
* psychische jobstressoren * beschikbaarheid van geld
* gebrek aan controle * mate van fysieke veiligheid
* neg. balans tss inspanning en beloning * realistische taakeisen
H17: toegepaste psychologie
= onderzoek over de invloed die de psychologie gekregen heeft op de verschillende terreinen van het leven
1. fundamenteel onderzoek = hoe zitten psychologische functies in elkaar
2. toegepast onderzoek = praktische problemen oplossen door dingen van de we. psychologie
* principes
* theorieën
* technieken
ook toegepast onderzoek heeft invloed op fundamenteel:
vragen die ontstaan uit praktijk wordt onderzoek over gedaan
werkwijze toegepaste psychologie
1. kritisch doornemen van de bestaande empirische evidentie (bronnenonderzoek)
2. het toepassen van kennis over hoe * biologische factoren bijdragen aan menselijk functioneren
* cognitieve
* sociale
3. gebruik maken van beschikbare onderzoeksmogelijkheden
4. er wordt een duidelijke rapportage gedaan

17.1 omgevingspsychologie
= studie van de relatie tss omgeving en gedrag van mensen

effecten (gedrag) van bepaalde ingrepen (omgeving)


omgeving laten aansluiten bij behoeften van gebruikers
hoe (3 manieren)
1. opstellen van een architectuurprogramma
inventaris = waarin staat aan welke voorwaarden een gebouw/ omgeving moet voldoen
2. uitvoeren van een participatieplanning
toekomstige gebruikers worden betrokken door naar hun voorkeuren + meningen te luisteren tijdens ontwerpfase

voorkeuren gebruikers van verzorgingstehuis:


1. zichzelf herkennen in de omgeving
2. mogelijkheid op sociale contacten te onderhouden + maken
3. veilig voelen in de omgeving
4. welkom voelen bij aankomst
5. bereidheid tot dienstverlening ervaren
beïnvloed door architectuur
3. evalueren na ingebruikname
aan gebruikers vragen hoe goed een gebouw/ omgeving voldoet aan gestelde voorwaarden
!! omdat er soms verschil is tss visie van architecten en visie van gebruikers
bv. open kantoren
visie architecten: overzichtelijk, minder ruimte voor meer mensen, makkelijk aanpassen, bevordert
communicatie, meer controle over werknemers, .
visie gebruikers: te veel lawaai, moeilijk concentreren, gebrek aan privacy, gebrek aan autonomie
+ controle, .
wnr is er spraken van overbevolking
overbevolking en sociale pathologie (ziekte)
onderzoek bij dieren
overbevolking leidt tot: * psychische spanningen
* slechte lichamelijke + geestelijke gezondheid
* criminaliteit
* agressie
* uiteenvallen van gezinnen
onderzoek bij mensen
neg. gevolgen
relatie bevolkingsdichtheid en * sterftecijfer
* vruchtbaarheid
er was een pos. verband met de 5 gedragspathologieën
* sociale uitkering
* criminaliteit
* opnames in psychiatrie
pos. verband tss bevolkingsdichtheid en mentale stoornissen
pos. gevolgen
pos. verband tss bevolkingsdichtheid en kansen vr * onderwijs
* cultuur
* werk
* toegang tot gezondheidsdiensten
door dit verschil is er onderscheid gemaakt tss:
bevolkingsdichtheid= aantal inwoners per vierkante km
= ruimte die per persoon beschikbaar is
overbevolking= toestand waarin de bevolking te talrijk is in verhouding tot de aanwezige middelen van bestaan
en/ of beschikbare ruimte
gevoel van overbevolking= huizen niet voldoen aan privacybehoefte
bv. eigen stekje (eigen kamer/ bed)
bv. geluidsisolatie

persoonlijke ruimte
groter voor onbekenden dan mensen die we goed kennen
uitzondering: bv. bus
wordt beperkt door omgeving = symbolische afstand bewaren (onpersoonlijker zijn, geen oogcontact, . )
doorbreken = stressreactie + activering sympathisch zenuwstelsel
bv. openbare wc voor mannen: naast elkaar plassen

bevolkingsdichtheid en herstel na stress


drukke stad = stimulatie en stress
* visuele waarnemingen
* geluiden zorgt voor aanhoudende stress
* geuren
onderzoek: daarom natuur in stad voorzien
fase 1 fase 2 + inrichting zodat mensen meer
blijvende stress gaan wandelen/ fietsen
* verkeersfilm
stresserende film
* natuurfilm stress verlaagt natuur= aangeboren rustgevoel
lawaai in de buurt
geluidsoverlast
hoog wegverkeer
vliegverkeer
buren
industrie
recreatie
laag railverkeer

aanpassing aan modern lawaai


lastig: toename van lawaai ten opzichte van wat men als normaal ervaart
factoren die reactie mens bepaalt:
lawaai
1. sterkte
2. tijdstip
3. noodzakelijk + onvermijdelijk
4. voorspelbaarheid + controle
5. individuele verschillen

effecten van lawaai op lange termijn


* slaapproblemen
* verhoogde bloeddruk
* stressreactie
* minder goed presteren op complexe taken
* verhoogde geïrriteerdheid
aanpassing: na enkele dagen op voorspelbaar lawaai = effecten minder groot/ weg
duidelijkst: bij kinderen - bv. school bij luchthaven
* minder goed lezen
* mindere concentratie
* meer adrenaline in bloed (stress)
bezorgdheid over het milieu en de klimaatverandering
verschillen in risico-inschatting
vragen vr psychologen

* impact van groepsnormen


* problematiek communiceren
* gevolgen klimaatverandering op psychisch functioneren
environmental attitudes inventory Milfort en Duckitt
= inventaris van 12 factoren die attitudes tov het milieu bepalen
1. van de natuur genieten
2. bezorgdheid over milieubedreiging
3. activisme in een milieubeweging
4. steun voor een actief natuurbeschermingsbeleid
5. persoonlijk gedrag voor natuurbehoud
6. ecocentrische bezorgdheid
7. steun voor een bevolkingsgroeibeleid
8. natuurbehoud ingegeven door bezorgdheid over het menselijk ras
9. de wil om de natuur te veranderen
10. menselijke dominantie over de natuur
11. voorrang van mensen boven de natuur
12. vertrouwen in wetenschap en technologie
17.2 rechtspsychologie
1ste boek over invloed psychologie op rechtspraak
= on the witness stand: essays on psychology and crime

ve. gebieden beroep gedaan door advocaten/ rechters op psychologen:


advies over:
1. mentale mogelijkheden en de persoonlijkheid van beklaagden + getuigen
intellectuele mogelijkheden
waarheid/ fantasie
2. voorlopige invrijheidstelling, vervroegde vrijlating en alternatieve straffen
vormt schuldige nog gevaar?
3. kinderen
* aanvragen tot echtscheidingen
* verwaarlozing/ mishandeling
* seksueel misbruik
4. begeleiding van gevangenen
herval verlagen door psychologische hulp
psychopathologie in gevangenis
5. controle op gevangenen die voorwaardelijk vrij zijn
als schuldige vermoedelijk nog gevaar gaat vormen: opvolgen
6. gerechtelijk onderzoek + tijdens rechtszaak

kunnen we voorspellen wie geweld zal plegen


wrm zo moeilijk te voorspellen?
goede inschatting:
* gestructureerde interviews * observatie in een bepaald kader
validiteit gevangenis/ kliniek anders gedrag dan in thuis omgeving
* psychologische testen
bepaalde omgeving kan crimineel gedrag uitlokken
* voorspellingswaarde verlaagt hoe meer tijd er over gaat
mindere inschatting
* precieze voorspelling is theoretisch onmogelijk
* correlatie= 0,3 - 0,5
* steunen niet altijd op we. onderzoek
risicofactoren beschermingsfactoren
= grotere kans op geweldpleging = kleinere kans op geweldpleging
* therapietrouw
* hoge score op psychopathologie-vragenlijst
* intelligentie
* geschiedenis van geweld
* hechte band in de kindertijd
* man zijn
* empathie
(behalve bij een stoornis die aan middelen gebonden is)
* zelfcontrole
* negatief affect (voornamelijk woede)
* werk
* impulsiviteit
* positieve houding tegenover autoriteit
* misbruik van psychoactieve middelen
* levensdoelen
* sociale relaties met een juridisch verleden
* intieme relatie
* gebrek aan inzicht
* goede woonsituatie
ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht
geestesgesteldheid van de beschuldigde op het moment van de misdaad

redenen voor vrijstelling gevangenisstraf


ontoerekeningsvatbaarheid
= de verdachte is niet in staat de betekenis van hun handelen te begrijpen

visie niet even verantwoordelijk te zijn zoals een ander

veroordeling opname in een gespecialiseerde psychiatrische strafinrichting


belgië = internering
nederland = terbeschikkingstelling
gevaar persoon wordt nog steeds gezien als een gevaar voor de samenleving
+ door capaciteitsproblemen blijven ze vaak langer in de gevangenis dan voorzien

beslissing enkel de rechter kan oordelen over de toerekeningsvatbaarheid

overmacht
= verdachte staat psychisch zo onder druk waardoor meerdere mensen in die situatie het misdrijf zouden hebben begaan
belgië = onweerstaanbare dwang
nederland = psychische overmacht

vrijspraak kan enkel na een normale rechtszitting door een rechter en op aangeven van een volksjury

wanneer kan een ooggetuige een dader identificeren


uit dna-onderzoek + psychologische experimenten is gebleken dat ooggetuigen niet zo accuraat zijn

vertrouwde vs onbekende gezichten

vertrouwde gezichten onbekende gezichten

makkelijker moeilijk
gezichtsherkenning zelfs wanneer men de dader
enkel onder relatief klein bereik
van afstanden en belichtingen goed heeft kunnen zien

slecht in het herkennen van gezichten v/e andere


leeftijdsgroep en ras

line-up
= verdachte wordt geplaatst tss andere personen
enige betrouwbare manier om een onbekende persoon (dader) te identificeren

onzorgvuldigheden (niet goed uitgevoerd, dus waardeloos)


1. niet goed kiezen van afleiders (alternatieven)
2. begeleider line-up signalen heeft over het juiste antwoord
3. getuige is voordien al betrokken bij de zoektocht naar de dader (bv opsporingsfoto)

beter:
* begeleider die niet weet wie de dader is + geen geheugensuggesties doen (brengt getuige in de war)
* tegen getuige zeggen dat er een kans is dat de dader er niet tss staat, zodat getuige niet iemand aanduid die er
het meeste op lijkt
waarde zelfverzekerdheid getuige
hangt af van de degelijkheid v/d line-up

line-up op goede manier zonder onzorgvuldigheden (zie vorige pagina)


= zelfzekerheid = indicator v/d correctheid

kunnen we zien of iemand de waarheid spreekt


liegen bij schuld ontkennen
leugendetector
geen goede indicator
te grote foutmarge om dit te gebruiken als enig bewijsmateriaal
gedrag
geen goede indicator
zowel leugenaars (daders) als niet leugenaars (niet daders) gedragen zich zenuwachtig, . tijdens een verhoor
mythes= niet in de ogen kijken, prutsen aan dingen, .
taalgebruik
wel goede indicator
leugenaars
* minder detailles + illustraties bij verhaal
* spreken minder
* herhalen vaker zinnen
hoe
* doorvragen
* onverwachtse vragen: vragen stellen die hij/ zij niet vooraf kon voorbereiden
liegen bij schuld bekennen
= valse bekentenis vrijwillig gedwongen geïnternaliseerde
* bekendheid * politieverhoor * overtuigd
3 vormen: * zelfbestraffing * dreiging * geen weerstand
* fantasie * beloning * twijfel geheugen
1. vrijwillige * voordelen * valse herinneringen
* beschermen
* pathologische nood aan bekendheid
* nood aan zelfbestraffing
* moeilijk hebben om werkelijkheid en fantasie te onderscheiden
* iemand anders willen beschermen
2. gedwongen
* ondraaglijke situatie (politieverhoor) + lange en vermoeiende verhoren
* expliciete/ impliciete dreiging te ontlopen
* beloofde/ gesuggereerde beloning te krijgen
* voordelen op korte termijn die opwegen tegen nadelen op lange termijn
3. geïnternalisseerde
* uiteindelijk overtuigd geraakt over beschuldigingen
* geen weerstand kunnen bieden
* twijfelen aan geheugen
* valse herinneringen
toenemen kans op valse bekentenis (psychologisch)
1. geïsoleerdheid + uitputting
onaangename gevoelens ontsnappingsgedrag valse bekentenis
2. ondervrager gebruikt evidentie + leugens

twijfel valse bekentenis


3. ondervrager minimaliseert de gevolgen van bekentenis

valse bekentenis

waar
* landen waar er minder controle is op verhoor (bv. opname van het verhoor)
+ misdadigers gaan sneller gebruik maken van hun wettelijke beschermingsrechten (bv advocaten)

17.3 school- en onderwijspsychologie


schoolpsychologie
= we. bevindingen over de psychologische ontwikkeling van kinderen toepassen op de schoolsituatie (adviseren + begeleiden)
empirisch onderbouwde adviezen aandacht voor:
* welzijn + individuele ontplooiing van de leerlingen
* maatschappelijke integratie en participatie
doel = functioneren + ontwikkeling van kinderen en jongeren bevorderen op school

taken van de schoolpsychologen


samenwerken met: * leerlingen
* leerkrachten
* ouders
* bestuurders
3 groten opdrachten
begeleiding van:
1. onderwijsleerprocessen + cognitieve ontwikkeling
bv. leer- en studieproblemen
2. psychosociaal functioneren
bv. pestproblemen of moeilijke klassen
3. onderwijsloopbaan
bv. studiekeuzebegeleiding

ingezet op 4 deelgebieden
1. psychodiagnostisch onderzoek
= afnemen psychologische tests + doorlopen v/h volledige diagnostisch proces
afnemen van
* intelligentietests
* schoolvorderingstests
* persoonlijkheidstests
* gedragsschalen
* observaties van emotionele + sociale problemen
doen aan vroege signalering van leerproblemen
volgen van gespecialiseerde opleidingen rondom psychodiagnostiek

2. begeleiding van zorgleeringen


* ontwikkelingsstoornissen
* leerproblemen
* gedragsproblemen
* emotionele moeilijkheden
geven van kortdurende, psychologische begeleiding
doen interventies vanuit een leertheoretisch kader
indirect helpen: samenwerken met leerkrachten, school en ouders
+ consultatief werken
3. begeleiding en evaluatie van educatieve programma’s
opstellen van programma’s om onderwijs te optimaliseren
voor kinderen die:
* thuis leren
* andere taal spreken
* leer- of ontwikkelingsachterstand dreigen op te lopen door sociale achtergrond

inzetten van integratie van kinderen met een handicap in het regulier onderwijs
inzetten op de contacthypothese
= relaties tss leden v/e groep verbeteren wnr de groep een gemeenschappelijk doel nastreeft
zijn afhankelijk van elkaar
contact wordt gesteund door de autoriteiten
vooroordelen verminderen + aanvaarding vergroten
door groepen in team te laten werken

4. onderzoek dat specifiek gericht is op hun eigen vakgebied


bv. onderzoek naar waarvoor schoolpsychologen gebruikt worden
primaire preventie
= voorkomen van problemen
secundaire preventie
= het zo snel mogelijk behandelen van problemen om erger te vermijden

tertiaire preventie
= het begeleiden van initiatieven door andere hulpverleners

onderwijspsychologie
= toepassingen uit psychologisch onderzoek op gebied van onderwijs (optimaliseren van leerprocessen)
meer theoretischer gericht dan schoolpsychologie
= onderwijskunde
* efficiënt onderwijzen
* efficiënt studeren
goede scholen en goede leerkrachten
factoren die de efficiëntie van een school bepalen
model van Sheerens
2. wijdere context van de school

3. leiding en de algemene atmosfeer

1. input die de school krijgt = output die de school krijgt

4. wat er i/d klas gebeurt

1. de input die de school krijgt 2. wijdere context v/d school


* welke kwaliteiten van leerlingen + * landelijke + regionale stimulansen + belemmeringen
leerkrachten kan de school aantrekken * in welke omgeving ligt de school
* hoeveel geld heeft de school ter beschikking
4. wat er in de klas gebeurt
3. de leiding en de algemene atmosfeer * effectieve onderwijstijd
* sterke leiding + goed visie op onderwijs * verwachtingen van leerkrachten
* steunend naar leerkrachten + leerlingen weinig verwachten= weinig krijgen uit leerlingen
* bekrachtiging van leerlingen
= plezier beleven aan leervorderingen
kenmerken van een goede school
op basis van landelijke CITO toetsen werd er onderzocht welke kenmerken van inspectierapporten samenhingen
met goede of slechte schoolresultaten

effectgroottes t.o.v. een gemiddelde school


(de tabel in het boek gaat over taalbeheersing in het basisonderwijs)
wnr deze d=0,5 is, wil dit zeggen:
een willekeurige leerling uit een sterke school heeft 64% meer kans om beter te scoren op een taaltoets
dan een willekeurige leerling uit een zwakke school

kenmerken die een verschil maken tss sterke en zwakke scholen


* taakgerichte werkatmosfeer met duidelijke uitleg en voldoende uitdagend materiaal
* onderricht wordt aangepast aan het niveau van de leerling
* een duidelijk zorgplan voor zorgleerlingen dat gevolgd wordt
* leerlingen zijn actief betrokken bij de leeractiviteiten
* systematische evaluatie van de resultaten en de effecten van de zorgplannen
inclusief vs exclusief onderwijs
inclusief onderwijs
= kinderen van ve. niveaus en sociaal-culturele milieus volgen samen onderwijs
voor
getrouw mogelijke kopie v/d samenleving
belangrijk voor kinderen uit kansarme thuissituaties (gelijke kansen)

tegen
ve. tss de kinderen zijn te groot om binnen eenzelfde klas iedereen aan bod te laten komen
te veel gericht op middengroep, waardoor zowel de hoogbegaafden als de zwaksten suboptimaal onderwijs krijgen
en zich onvoldoende ontplooien

exclusief onderwijs
= gestratificeerd onderwijs= kinderen met ve. competentieniveaus zitten in aparte klassen
voor
vooral belang voor goed presterende leerlingen
vrezen voor slechte invloed van: * mindere capabele leerlingen
* mindere gemotiveerde leerlingen
zie tegen inclusief onderwijs
tegen
eenmaal een kind in een lager onderwijsniveau belandt, is het moeilijk om hieruit te ontsnappen
door: * motivatie v/d kinderen
* verwachtingen v/d leerkrachten
status leerkracht = ‘kwaliteit’ v/d leerlingen aan wie ze mogen lesgeven
kansarme kinderen hebben grote kans om in een te lage categorie terecht te komen
maatschappelijke verhoudingen worden onterecht bestendigd + versterkt

discussie op 2 niveaus
1. beleidsniveau door wetenschappers + beleidsmensen
2. door ouders wnr ze een keuze maken over de school
rol school
mate waarin zij bereid zijn + mogelijkheden hebben om ve. soorten leerlingen adequaat te begeleiden
goede leerkrachten
kenmerken goede leerkrachten komen overeen met kenmerken van goede ouders

daarom verwijzing naar: 4 oudertypes


1. autoritaire ouders
* laag: aanvaarding + betrokkenheid effecten op kinderen
* geen autonomie bij de kinderen * humeurig
* complete gehoorzaamheid (+ weinig uitleg over regels) * onzeker
* willen respect * teruggetrokken
* moeilijk andere meningen accepteren * geweld (niet hun zin krijgen)
* straf: op hun plaats wijzen + belachelijk maken (+ geweld)
2. permissieve ouders effecten op kinderen
* aanvaarding + bevestiging * impulsief
* toegeeflijk + weinig betrokken bij opvoeding * ongehoorzaam
* weinig controle (gedrag kinderen) * opstandig
* grote autonomie kinderen (moeten vroeg beslissingen nemen * veeleisend + afhankelijk van volwassenen
* vermijden bestraffing * minder doorzettingsvermogen

3. gezaghebbende ouders
best aangepaste kinderen
* accepteren veel
3 kerndementies
* veel betrokken effecten op kinderen
* wel controle (goede) * onafhankelijk 1. aanvaarding v/h kind
* balans tss discipline en autonomie * zelfbewust 2. gedragscontrole
* uitleggen (beslissingen + conflicten) * vriendelijk 3. psychologische autonomie
* helpen kind onafhankelijk worden * nieuwsgierig
* leren houden aan groepsnormen
4. verwerpende-verwaarlozende ouders
* laag: aanvaarding + betrokkenheid effecten op kinderen
* weinig controle * agressief
* tonen onverschilligheid * niet houden aan normen van anderen
* weinig eisen * hogere kans op delinquentie
* weinig tijd doorbrengen met hun kinderen

goede leerkrachten slechte leerkrachten


= gezaghebbende leerkrachten
* aanmoedigen: onafhankelijk denken + handelen
* gezag/ controle over klas
* samenwerken + luisteren naar leerlingen
* pos. relatie + stellen grenzen
* redelijke + duidelijke regels

hoe belangrijk is goede leerkracht?


einde lager onderwijs
slechte leerkrachten * 35,4% kans om naar middelbaar te gaan
* 5% minder verdienen (afgestudeerd)
goede leerkrachten * 38,6% kans om naar middelbaar te gaan

goede leerkrachtenopleiding
bevat volgende componenten:
* hoe een klas managen
* hoe reageren op probleemgedrag
* invloed van de inrichting v/d klas op het lesgeven
* welk materiaal hebben ze veel nodig + is gemakkelijk bereikbaar
* vermijden: hiaten bij overgang van de ene activiteit naar de andere
* hoe omgaan met ve. leersnelheden + culturele achtergronden
kenmerken van een goed handboek
Amerika: graduate students moeten les geven
voor hen is een goed handboek = dat veel onvolkomenheden in het lesgeven kan ondervragen
1. relationele vs onderwerpspecifieke verwerking
moet een goede balans tss zijn
rationele verwerking
= vinden v/ organisatie i/d feiten en ideeën waarover men leest
* structuur
* verbanden
onderwerpspecifieke verwerking
= leren van afzonderlijke informatiegegevens (bv. specifieke feiten)
* details
2. moeilijke onderwerpen begrijpelijk maken
duidelijker + eenvoudiger uitleggen
geen moeilijke woorden gebruiken als er gemakkelijke alternatieven bestaan
figuren + concrete studies toevoegen
!! te gemakkelijke tekst
* gaan oppervlakkig studeren
voorkeur studenten
* actief college = zaken oplossen (bv. quiz)
leerstof blijft beter hangen
worden geconfronteerd met gaten in hun kennis

doel: onderwijs toegankelijker maken


niet: leerstof te veel vereenvoudigen
wel: kwaliteit van onderricht te verhogen
= proces van onderwijs, lesgeven en overbrengen van kennis
het belang van jezelf vragen stellen en van herhaalde toetsen
10 technieken om efficiënt te studeren/ onthouden
1. gedistribueerd leren (niet alles in 1x)
2. herhaalde toetsing
3. elaboratieve ondervraging (= de student stelt zichzelf vragen die ze proberen beantwoorden)
4. zelf uitleg geven
5. het studeren van de cursus afwisselen met studeren van andere cursussen: maakt het leren
lastiger, maar zorgt ervoor dat je meer onthoudt
6. samenvatting maken
7. onderlijnen en kleuren
8. geheugensteuntjes maken voor kernbegrippen
9. gebruik van verbeelding
10. opnieuw lezen van een tekst
17.4 arbeids- en organisatiepsychologie
= A&O-psychologie
= we. v/h menselijk gedrag in organisaties die producten en diensten leveren

waar personeelsafdeling van een organisatie

wat * werving + selectie werkkrachten


* loopbaanplanning
* trainingen
begeleiding van deze projecten
* invoeren automatisering
* introduceren van taakgroepen
* fusies + reprganisaties

wrm nood aan arbeid:


primaire sector = landbouw
secundaire sector = maakindustrie
tertiaire sector = commerciële, administratieve functies
quartaire sector = dienstverlenende functies die niet op winst gericht zijn

steeds meer menselijke factor = meer nood aan psychologen

arbeidspsychologie organisatiepsychologie
personeelspsychologie focus:
= persoon aanpassen aan de baan functioneren + welbevinden van individuen
* selectie + opleiding werkkrachten + groepen in organisaties
* registratie van hun prestaties * groepsdynamieken
psychologische analyse van de taakinhoud en * organisatieklimaat
arbeidsomstandigheden * efficiënt leiderschap
= baan aanpassen aan de persoon * arbeidsmotivatie
bestuderen: theoretischer dan arbeidspsychologie
* taakeisen
* taakuitvoering * arbeidsinhoud
* taakprestatie * taakontwerk
* gezondheid + welzijn * arbeidsomstandigheden
zodat apparaten + werkplekken * werk + rusttijden
geoptimaliseerd kunnen worden * mentale belasting
* stress + vermoeidheid
* werkdruk
personeelsselectie
* selectie
* opleiding van werknemers
* beoordeling

hoe:
1. functieanalyse
= zo volledig mogelijke omschrijving v/d vereisten v/d functie
hoe
1. gestructureerd interview
waarbij alle aspecten v/d baan aan bod komen
gebruiken: PAQ= position Analyses Questionnaire
1. input welke vaardigheden?

2. mentale processen welke


* redeneervaardigheden?
* beslissingsvaardigheden?

3. output toestellen, manuele arbeid, . ?

4. relatie met anderen * hoeveel contact?


* leiding geven?
5. context * materiële omstandigheden?
* eigen ruimte?
* samen/ alleen werken?
6. andere karakteristieken * werkschema?
* nacht- en weekendwerk?
* kledij?
deze vragen worden besproken met iemand die de job nu uitvoert of iemand die de job goed kent
2. techniek v/d kritieke voorvallen (aanvullend)
= momenten waarop iets misliep of uitzonderlijk goed verliep
* wrm kwam dit?
* welke acties toen ondernomen?
* welke gevolgen hadden ze?

2. werving
* via welke kanalen?
* hoe job + bedrijf voorstellen?
zodat kandidaat voorstel aanvaardt
niet: bedrijf te gunstig voorstellen kans dat werknemer dr teleurstelling bedrijf verlaat
wel: realistisch tevreden werknemer
3. tests
verhogen de kans om een geschikte kandidaat te selecteren
3 types
1. analytische intelligentie (IQ test)
= hoe goed gaat de kandidaat om met nieuwe info
bv. met onvoorziene omstandigheden omgaan
2. relevante praktische intelligentie
= dit zijn de vaardigheden beschreven in de functieanalyse
3. persoonlijkheidsvragenlijst
= zal de persoon zich goed voelen i/d functie

daarna: match wordt bekeken via het


classificatieschema van Holland
lijst eigenschappen
* realistisch
1. hoe scoort persoon op lijst
* onderzoekend
* artistiek 2. hoe scoort job op lijst
* sociaal
* ondernemend
3. 2 scores vergelijken + bestuderen welke persoon een match is vr/d job
* conventioneel

persoonlijkheid job invloed op

4. interviews
1. gestructureerd interview d= 0,51
= op voorhand opgestelde vragen (zelfde bij elke kandidaat)
type interview hierbinnen = situationele interview
= hypothetische werksituatie
+ vragen hoe sollicitant i/h verleden op relevante situaties reageerde

2. ongestructureerd interview d= 0,38


= geen opgestelde vragen op voorhand, maar vragen op het moment zelf bepalen (tijdens interview)
nadeel: gevoelig voor:
* stemming
* voorkeuren
* eerste indruk vragen stellen die eerste indruk bevestigen
5. na de selectie
na personeelsselectie gaat de werknemer aan de slag i/h bedrijf
overeenstemming tss werknemer en werkgever
vaak: * werknemer: overschatten v/d job (voordelen, . )
* werkgever: overschatten v/d nieuwkomer (verwachtingen, . )
3 adviezen
1. realistische info over de verwachtingen
2. voldoende steun + geruststelling
3. duid mensen aan als rolmodel voor de nieuwkomer
evaluatie v/d prestaties wnr de werknemer goed ingewerkt is
vragen zoals:
* verwachtingen uitgekomen?
* voelt werknemer zich goed i/d functie?
* hoelang blijft de werknemer i/d functie?
zo validiteit v/d selectieprocedures toetsen

carrièrebegeleiding
= begeleiden van werknemers die opzoek zijn naar een andere job
er is continu een grote groep werknemers op zoek naar een nieuwe baan
* vroeger: job = levenslange commitment
* nu: job = etappe binnen carrière (vaker veranderen) na 5-8 jaar veranderen
+ sneller verschuiven binnen de organisatie * meer ervaringen
* meer competenties
= meer vraag naar arbeidspsychologen

werkmotivatie en arbeidsvreugde
werkmotivatie
= onderzoek over datgene dat arbeiders motiveert en over hoe managers de werksituatie zo kunnen organiseren dat
het aan de behoeften v/d werknemers tegemoetkomt

geschiedenis
taylorisme + hawthornestudies en de
handen v/d fabriek industriële psychologie ‘human relations’-beweging human resource beweging

* industriële revolutie - kort na WOI


* motivatie = geld
industriële psychologie
doel: hoe zoveel mogelijk winst maken
zolang de werknemer voldoende betaald wordt, zal deze gemotiveerd zijn om te werken
* verdeling v/h werk
* selectie v/d beste mensen om met de machines te werken
* werkplek zo efficiënt mogelijk organiseren
taylorisme
= door complexe taken op te splitsen in kleinere taken, kan het productieproces geoptimaliseerd + versneld worden
ontstaan: lopende band
elke stap i/h proces wordt uitgevoerd door iemand anders (routinematig werk)
werknemers zullen dit saaie werk doen, zolang ze voldoende betaald worden

scheiding denken en doen


denken = management
* handelingen zo eenvoudig mogelijk maken
* salaris- en premiesysteem uitbouwen
doen = werknemers
hawthornestudies
hawthorne-effect
= toename in productiviteit doordat men deelneemt aan een interventiestudie, waardoor ze dus aandacht krijgen
aandacht = productiviteit

nadeel
bemoeilijkt onderzoek naar arbeidsmotivatie en prestaties
hoge prestatie= uitputting
= minder energie voor activiteiten buiten werk
hoger in onderzoek dan i/h echte werkleven
zakt na een tijdje (in onderzoek) door de hoge prestaties (uitputting)

hawthorne-onderzoek was het begintpunt van:


1. human relations movement
gelukkige werknemer = goede werknemer
* individuele visies
* groep waarin ze werken
* met wie ze hun vrije tijd doorbrengen
* zelf beslissingen nemen + verbeteringen suggereren

2. human resource beweging


focus op het individu als een individu die zelfactualisatie nastreeft
= streven om hun volledige potentieel te bereiken
mensen zijn uit zichzelf gemotiveerd + intrinsiek bereid om te werken
de werkplek kan hierbij helpen
* gezag + autonomie krijgen
* zichzelf disciplineren
onder invloed van de theorieën van Rogers
maakt gebruik van zelfdeterminatietheorie
= werk moet voldoen aan 3 menselijke basisbehoeften
1. autonomie
2. competentie
3. sociale verbondenheid
arbeidsvreugde
= wnr een job voldoet aan de behoeften v/e individu of wnr een uitdagend doel bereikt wordt
lage werkvreugde = combinatie grote inspanning + lage beloning
is afhankelijk van 3 groepen factoren
1. regels en procedures binnen de organisatie
invloed op gevoel van:
* gelijkheid
* rechtvaardigheid
enkel verschil op basis van ve.: * kennis
* bekwaamheid
2. specifieke aspecten van de job * arbeidsprestaties
* werklast
* gevarieerdheid v/h werk
* mate van autonomie
* omgeving v/d job
* relatie tss collega’s en managers
de algemene sfeer v/d werkgroep

te hoge te weinig
* werklast * sociale ondersteuning
* tijdsdruk gevolg: emotionele uitputting + burn-out
* verantwoordelijkheid collega’s met een burn-out kunnen
3. eigenschappen van het personeelslid dit overdragen aan andere collega’s

* hoe snel tevreden


* algemeen gevoel van levensvoldoening
* mate van zelfwaardering
* stresstolerantie
verwachting bij het begin: * beloning?
* wat is belangrijk vr/d functie?
komt niet overeen met realiteit = ontevreden
werkgever moet transparant zijn over de vereisten v/d job
efficiënt leiderschap

doel groep of organisatie starten en in stand houden


* op hoog niveau presteert
* beter is dan concurrentie
prestatieniveau leider = prestatieniveau v/h team dat die leidt

kans: * 50% faalt binnen de 2 jaar


* 1/3 faalt na 5 jaar
= door slecht leiderschap

persoonlijkheidseigenschappen * extraversie d= 0,31


* consciëntieusheid (zorgvuldigheid) d= 0,28
* neuroticisme (emotionele instabiliteit) d= -0,24
* vriendelijkheid d= 0,08
* openheid voor ervaringen d= 0,24
2 groepen van handelingen bij leiders
gedrag van leider = belangrijkste

combinatie (belangen werknemers + organisatie) = goede leider


ideale aanpak
ideale type leiderschap hangt af v/d situatie
+ is afhankelijk van 3 dimensies:
1. relatie tss de leider en de ondergeschikten
* hoe goed wordt de leider aanvaardt door de groep?
* loyaliteit?
* samenwerking?
2. structuur v/d taken die vervuld moeten worden
* goed gestructureerde taak: ze weten waar naartoe werken
* onduidelijke taak: ze hebben meer richting nodig van buitenaf
3. machtspositie v/d leider
* kan de leider de positie v/d ondergeschikten beïnvloeden?
* promotie
* degradatie
6 factoren en 3 leidertypes
6 factoren dat leiders van elkaar verschillen

1. charisma * ik heb respect voor mijn baas


* mijn baas denkt niet enkel aan zichzelf
* mijn baas wijst op belangrijke aspecten
2. intellectuele stimulatie * mijn baas suggereert andere invalshoeken
* mijn baas toont nieuwe wegen

3. oog voor werknemers * mijn baas focust zich op mijn sterktes


als individu * leert me nieuwe dingen
* helpt me
* maakt onderscheid tss teamleden

4. belonen * mijn baas erkent wat ik gedaan heb

5. bestraffen van fouten * mijn baas concentreert zich op mislukkingen


* mijn baas houdt fouten bij

6. passief/ vermijdend * mijn baas reageert enkel op ernstige problemen/ mislukkingen


* mijn baas vermijdt beslissingen
* mijn baas antwoordt niet op mails
op basis v/d factoren zijn er 3 leidertypes
1. transformationele leiders
* charismatisch
* moedigen werknemers aan om hoge doelstellingen na te streven
* ze geven werknemers een visie
* ze geven elk individu het gevoel belangrijk te zijn
* ze dagen uit, overtuigen en inspireren
2. transactionele leiders
* overeenkomst/ transactie tss leider en werknemer - met beiden winst
* bieden steun en advies op de werkvloer
* vinden het belangrijk dat werknemers voldoening vinden in hun baan
* verwachten een tegenprestatie = uitvoeren van taken + realiseren v/h gewenste niveau
* nemen traditionele managementtaken op
* plannen
* budgetteren
* personeelsbeleid
* nemen rollen binnen een bedrijf op
* groep vertegenwoordigen
* belangen verdedigen
* info verspreiden + bemiddelen
3. laissez-faire leiders
* laten zaken op hun beloop
* gebrek aan betrokkenheid
* vaak afwezig

kritieken
‘transformationele leiders = beste’
maar: * moeilijk onderscheid tss transformationele en transactionele leiders
* te veel charisme = neg.: kan leiden tot het niet uitwerken van ideeën

theorie = te veel gefocust op prestaties


belang: commerciële sectoren
door deze kritiek geen belang: * dienstverlenende
* quartaire sector
ontstaan: dienende leiderschap
taken:
* leiding
* dienen organisatie
* dienen samenleving
* dienen werknemer
kenmerken:
* aandacht inspraak + ontwikkeling v/d werknemer
* bescheidenheid
* authenticiteit
* interpersoonlijke aanvaarding
* richting geven
* voorbeeld functie

You might also like