You are on page 1of 31

Bouwstenen vd taal

Inleiding
Wat moeten we kunnen?
•verwerven inzicht in de aard, focus en betekenis van taalwetenschap
•verwerven inzicht in de aard van taalwetenschappelijk onderzoek
•verwerven inzicht in de evolutie van de algemene
taalwetenschap vanaf het begin van de discipline
•hebben een begrip van een aantal fundamentele
taalkundige theorieën, begrippen en concepten
•beheersen het Nederlands op het academische niveau dat van een Ba1-student verwacht kan worden

Talen betekent natuurlijke mensentalen


- geen ‘dierentalen’of dierlijke communicatie
- geen bedachte, onnatuurlijke talen
o geschikt voor menselijke communicatie & computercommunicatie

Het precieze aantal talen is moeilijk te achterhalen


- Nieuwe talen worden ontdekt
- Talen sterven uit
- Nieuwe talen worden ‘geboren’
- Talen veranderen

Ook het precieze aantal sprekers van een taal is moeilijk te achterhalen, omwille van:
- Methodologische problemen
- Toegankelijkheid van gebieden
- Ongeletterdheid
- Politieke omstandigheden

Waar komt taal vandaan?


 Onwetenschappelijke verklaringen
-mythes van goddelijke inteventie
-antieke mythologie
 Voor -wetenschappelijke verklaringen (Otto Jespersen (1925))
–“bow-wow” theorie (Nabootsen van natuurgeluiden)
–“pooh-pooh” theorie (Tussenwerpsels en uitroepen)
–“yo-he-yo” theorie (Menselijke uitingen tijdens fysieke arbeid)
 Wetenschappelijke verklaringen
-het ontstaan van de mens, homo sapiens sapiens
-grootte van de hersenen en positie van strottenhoofd
Waar komen talen vandaan?
- polygenese of multiregionaal perspectief: taal ontstaan op verschillende plaatsen
- monogenese of uniregionaal perspectief: taal ontstaan op 1 plek en vandaar verspreid is
LES 1: Structuralistische benaderingen
William Jones (1786), Engelse linguïst en rechtskundige, “The Sanskrit Language”

Wetenschappelijke talenstudie voor structuralisme:

 Neogrammarians / Jungrammatiker
 De comparatieve methode; vergelijken in verschillende talen
 Taalwetten zonder uitzondering; wetten van grimm (1ste germaanse klankverschuiving)
Als wetten niet opgaan? Nieuwe wet! Vb. Wet van Verner
 Taalfamilies

Ferdinand de Saussure en het ontstaan van de moderne taalkunde


- Zwitserse taalkundige (1857-1913)
- begon als vergelijkende taalwetenschapper (studeerde in Leipzig, sterke invloed van
Jungrammatiker)
- ’vader van de moderne taalkunde’ :1e die theorie wil maken onafhankelijk vd indivuduele taal
- bouwt als een van de eersten een systematische taalkundige theorie op
- tijdgenoot van socioloog Emile Durkheim (1858-1917), psychiater Sigmund Freud (1857-1938) en
filosoof-socioloog George Herbert Mead (1863-1931)
- nood aan ‘objectieve’ observatie
- relatie tussen mens en maatschappij
- relatie tussen sociale context en menselijke ontwikkeling

Cours de linguistique générale (1916)


- opsporen van algemeen geldende principes ongeacht de taal
- de aard van taal
- de relatie tussen het individuele en het boven-individuele
- het belangrijkste boek over linguïstiek gepubliceerd in de eerste helft van de 20ste eeuw

Zeven belangrijke concepten


1. Het taalsysteem bestaat uit tekens
2. Het onderscheid tussen langue en parole
3. Het onderscheid tussen signifié en signifiant
4. Het principe van l’arbitraire du signe
5. Het principe van la linéarité du signe
6. Paradigmatische en syntagmatische relaties
7. Synchronische en diachronische taalstudie

1. Tekens
- taal is een systeem van tekens met een structurele samenhang
‘un système où tout se tient’
 hoewel die frase bij de Saussure nergens letterlijk voorkomt
- -structuralistische (taal)visie
- -verreikende gevolgen
•taalsysteem maakt deel uit van andere symbolische tekensystemen (gebarentaal, ...)
•Sémiologie waaruit de semiotiek is ontstaan
2. Langue & parole
de langue = de taalsystematiek de parole = de taalgebruiksystematiek
-m.a.w. de taalregels die je in de grammatica’s -m.a.w. het individuele taalgebruik,
vindt hoogstpersoonlijk en heterogeen
-gedeeld door alle taalgebruikers (hoe men met de taal omgaat bv intonatie)

-het studieterrein van de taalkunde is volgens FdS de langue


-de parole is niet bestudeerbaar en ook niet de moeite waard
-de langue geeft de types weer
-de parole de tokens
3. Signifiant& signifié
het onderscheid tussen betekenis (signifié) en datgene wat de betekenis uitdrukt namelijk

de betekenaar (signifiant)

4. l’arbitraire du signe
- eeuwenoude discussie tussen naturalisten en conventionalisten
- het taalkundige teken is iets toevalligs
- onomatopeeën als tegenvoorbeeld?

5. La linéarité du signe
De volgorde is belangrijk om tot betekenis te komen

- tekens volgen elkaar op


- geldt voor gesproken en voor geschreven taal
- wat met gebarentalen? (=> meervoudige simultane dimensies)

6. Paradigma/syntagma
Er zijn systematische structurele relaties tussen taalelementen

Horizontale (links naar rechts) syntagmatische relatie

Verticale paradigmatische relatie


7. Synchronie/diachronie
Taalstudie op één specifiek moment in de tijd ↔ vergelijkende taalstudie tussen verschillende
momenten

Structuralisme voortgezet
De ideeën van de Saussure’s leven verder en worden ontwikkeld door navolgers in Europa en Amerika
Praagse School en Amerikaanse structuralisme

Praagse school
- 1926: Cercle linguistique de Prague
- Nikolaj Trubetzkoy (1890-1938) en Roman Jakobson (1896-1982)
o Trubetzkoy past de theorie van de Saussure toe op de klankleer
o Jakobson wordt een van de belangrijkste taalkundigen (communicatiemodel) tot de
komst van Chomsky

Amerikaans strucutalisme
- Andere focus dan in Europa (anders dan Saussure)
- de studie van First Nations’ languages
- de geboorte van de taalkundige antropologie

Sapir-Whorf hypothese
De manier waarop we naar de wereld kijken hangt af van onze taal.
Bv; in bepaalde taal is wolk een zn, andere ww
‘We dissect nature along lines laid down by our native language’. (Whorf 1956: 213)

Nieuwe methodologie voor taalstudie gesteund op veldwerk


Kenmerken:
1. Descriptief
2. Anti-mentalistisch
3. Classificerend
4. Corpus- of materiaalgebonden
5. Heuristisch

Principes van de transformationele generatieve taalkunde


- ontwikkeld in de jaren 50 &60 in de Verenigde Staten door Noam Chomsky
- vaak gesponsord door Defence department
- zweert het structuralisme als filosofische basis voor de taalwetenschap af
- ironisch genoeg worden zijn ideeën vandaag als het hoogtepunt van het structuralisme
aangezien

Noam Chomsky (geboren 1928)


-studeerde linguïstiek, wiskunde en filosofie.
-is verbonden aan het MIT sinds 1955 (Massachusetts Institute of Technology)

Taal:
- Taalwetenschap is voor Chomsky vooral de analyse van de syntaxis (en de fonologie)
- Net zoals de Saussure is hij van oordeel dat de competence (langue) belangrijker is dan de
performance (parole)
- Wil uitleggen hoe mensen denken (hun brein) als ze taal produceren.
- Kind kan taal produceren zonder het ooit eerder gehoord te hebben (LAD)
- Theorie > praktijk (taalvariatie=irrelevant)
- Generatieve grammatica
1957 Syntactic Structures
1965 Aspects of the Theory of Syntax

Zie quotes en schema’s ppt

Filosofie:
-Verwerpt elke vorm van behaviorisme (vgl. Bloomfield) : omgeving heeft geen invloed
-Schreef een vlammend pleidooi tegen Skinners boek Verval Behavior in 1959
-Neemt een voor Amerika ongewoon mentalistisch, Cartesiaans standpunt in
1972 Language and Mind

Notes:
LAD= language adquisition device
Een kind is geprogrammeerd om taal te ontwikkelen (taalmachinetje).
Taalgebeuren is creatief, waar het kind opgroeit zal het die taal spreken.
! kritisch: je moet een beetje input hebben en dan pas kun je taal maken

De opvattingen van Noam Chomsky

1. Creativiteit en universaliteit
 Het taalgebeuren als creatief verschijnsel en het universele karakter ervan
 Fatisch vs. niet fatisch taalgebruik
 Fatisch taalgebruik dient niet om contact te maken, is niet creatief bv. awkward gesprek id lift.
 Aangeboren taalkenmerken

2. Oppervlakte- en dieptefenomenen
 John is easy to please / John is eager to please
 Fonologie: huis: /huyz/ als abstracte vorm met minimale regeltoepassingen
 Relatie abstracties – werkelijkheid bij taalverwerving
 Dieptefenomeen kan dingen verklaren die structuur niet kan
3. Het taalverwervingsproces
 Input => LAD => Output
 Taalaanbod kinderen: vol van versprekingen, herformuleringen?
 Minimale rol interactieprocessen?

4. Het rationele model


 Rationalisme vs. empirisme
 Rationalisme veronderstelt een aangeboren vermogen tot logisch redeneren, het empirisme
veronderstelt kennis door ervaring
 Taalorgaan
 Primaat natuur- of exacte wetenschappen

5. Intuïties
 Eigenschappen van zinnen: grammaticaal of niet-grammaticaal
 ↔Taal is een sociaal verschijnsel, niet vergelijkbaar met natuurwetenschappelijk observaties
 taal is sociaal en moet passen in de context (je weet dat de betekenis niet klopt ook al is het
grammaticaal juist)
 ‘colorless green ideas sleep furiously’

6. De taalwetenschap als deel van de cognitieve psychologie


 Cognitieve psychologie: denken
 Voorbeeld : kindertaal: ik *koomde
 Regels en interactie gaan hand in hand (je leert de uitzonderingen door interactie)

Evaluatie
- de enorme invloed van Chomsky in de jaren vijftig en daarna kan worden verklaard vanuit een
ongebreideld geloof in de technologie, in een mechanistische wereldvisie
- ook zijn discipelen vertegenwoordigd door de neo-Chomskyaan Steven Pinker (1954) slaagden er
niet in te overtuigen
- grootste verdienste: het op gang brengen van enorm veel onderzoek
LES 2: Pragmatiek
“A speaker can say something without meaning it, by meaning something else or perhaps nothing at all.
A speaker can mean something without saying it, by merely implicating it.”

“Pragmatics is the study of language use in context.”

Context
Context kan worden gedefinieerd als elk aspect van kennis, fysieke omgeving en sociale relaties van
sprekers en toehoorders dat relevant is voor de interpretatie van een uiting.

=> “kennis van gesprekspartners” + kennis van de werkelijkheid (algemene feiten, specifieke feiten, “hoe
mensen zich gedragen, kennis van gebeurtenissen in de wereld”...)

Deixis
= verschillende interpretaties mogelijk voor bepaalde uitdrukkingen afhankelijk van de context

1. Persoons-
2. Plaats-
3. Tijds-
4. Sociale (formaliteit/sociale status)
5. Tekstuele/discourse (naar een ander deel vd conversatie verwijzen)

Presuppositie
=kennis die er al is

Mondelinge communicatie tussen sprekers en toehoorders zou inefficiënt zijn als bepaalde informatie
niet vooraf kon worden aangenomen bij het formuleren van boodschappen en expliciet zou moeten
worden vermeld. [...]

In het algemeen kan een presuppositie worden opgevat als informatie die verondersteld wordt het geval
te zijn, of die bestaat vóór het doen van een bepaalde uitspraak.

Taalhandelingen (Austin)
- performatieve taalhandeling
- spreker creëert een nieuwe toestand
- test: “hierbij”
bv: “I now pronounce you husband and wife”
Felicity conditions (geslaagdheidsvoorwaarden):
 “voorwaarden waaraan een taalhandeling moet voldoen om kans te maken op succes”
 “bepalen wie wat moet zeggen en doen in welke omstandigheden en de gedachten,
gevoelens en bedoelingen die bij alle betrokkenen aanwezig moeten zijn”
 Autoriteit van de spreker, intentie(bij een belofte), bepaalde actie erbij(bv dopen)

Volgens Austin bestaat elke taalhandeling uit drie deelhandelingen:


• Locutie (locutionary act)
o “materiële of fysieke aspect van de taalhandeling (spraakklanken, lettertekens…)”
o “verwijzen naar een situatie in een fictieve of reële wereld”
• Illocutie (illocutionary act)
o verwijst naar wat we doen ‘in’ of tijdens het spreken, de handeling die we realiseren
door het uitspreken van een bepaalde uiting
o vb. informeren, bevelen, waarschuwen, verzoeken, vragen, beloven…
o wat we willen bereiken met de taalhandeling (intenties spreker)
• Perlocutie (perlocutionary act)
o bewuste of onbewuste gevolg van de taalhandeling
o verwacht of onverwacht: kan verschillend zijn van het (bewuste) doel van de spreker

Taalhandelingen (Searle)
taxonomie van illocutie: gebaseerd op 3 factoren:
1. illocutionary point/force: “de manier waarop de inhoud van een uiting moet worden
opgevat (d.w.z. als een beschrijving, een vraag, een bevel...)”
2. direction of fit: “beschrijft of een uiting tot doel heeft om te matchen met de wereld (word-
to-world) of om de wereld te laten matchen met de uiting (world-to-word)”
3. expressed psychological state: “de overtuigingen en attitudes van de spreker, de
psychologische toestand van de spreker ten opzichte van de inhoud van de taalhandeling”

Directives
bevelen, verzoeken, vragen, smeken…
• expressed psychological state: spreker moet willen dat de toehoorder iets onderneemt/doet
• direction of fit: world-to-word
• bv. “Kan je het raam sluiten, a.u.b.?”

Commissives
beloven, dreigen, aanbieden, weigeren…
• expressed psychological state: spreker heeft de intentie om iets te doen
• direction of fit: world-to-word
• bv. “Ik beloof mijn kamer morgen op te ruimen.”

Representatives/assertives:
bevestigen, meedelen, beschrijven, concluderen…
• expressed psychological state: geloof/weten - sterk of minder sterk: “variërend van overtuiging
(zoals bij bevestigen) tot aarzeling (zoals bij voorspellen)”
+ nadruk op waarheidsgehalte van de uiting
• direction of fit: word-to-world
• bv. “Afgelopen zomer zijn we naar Rock Werchter geweest.

Expressives:
zich verontschuldigen, bedanken, welkom heten…
• drukken de psychologische toestand van de spreker uit
• geen direction of fit: “zodra de uiting uitgesproken is, is de verontschuldiging of bedanking op
zich werkelijkheid geworden.”
• bv. “Sorry dat ik te laat ben”

Declaratives:
prototypische taalhandeling (oorlog verklaren, dopen, ontslaan, wedden, arresteren….)
• geen uitdrukking van de psychologische toestand
• direction of fit: beide richtingen (world-to-word + word-to-world): “spreker creëert nieuwe
toestand (via conventionele middelen)”
• bv. “Ik verklaar te zitting voor geopend.”

Indirecte taalhandelingen (Searle)


“Door middel van een expliciete taalhandeling, voeren we eigenlijk een andere impliciete taalhandeling
uit.”
A: “Zullen we straks samen koffie drinken bij Opinio?”
B: “I heb les.”

Samenwerkingsprincipe en conversationele maximes (Grice)


• logica (regels) van de conversatie
• samenwerkingsprincipe: “we kunnen een conversatie opvatten als een doelgerichte sociale
interactie, met wederzijdse bereidheid tot samenwerking.”

Vier conversationele maximes: ‘spelregels’


1. Kwaliteit: Zeg geen dingen waarvan je gelooft dat ze niet waar zijn. Zeg geen dingen waarvoor je
onvoldoende bewijsmateriaal hebt.
2. Kwantiteit: Maak je bijdrage voldoende informatief voor het doel van de conversatie. Maak je
bijdrage niet te informatief voor het doel van de conversatie
3. Relevantie/relatie: Wees relevant.
4. Wijze: Vermijd onduidelijkheid, ambiguïteit en breedsprakigheid. Wees ordelijk.

Soms slaan mensen de maximes in de wind: vb. liegen, veranderen van onderwerp, te veel informatie
geven, iets verwarrends zeggen

o bewust (bv. liegen om iemand te misleiden), of per ongeluk


o om indirect te communiceren
o voor humoristische doeleinden

Conversationele implicatuur (Grice)


Vb. 1) A: Komt Noa naar het feestje vanavond?
B: Zijn ouders zijn op bezoek dit weekend.

2) A: Is Ellen thuis?
B: Er brandt licht.
LES 3: Semantiek
= betekenis

Betekenis is overal
• klanken (fonetiek)
o iconiciteit (kiki/bouba effect de figuur wordt gelukt aan klank)
o sociale betekenis
 I’m studying vs. I’m studyin’
 velaire variant = hoogopgeleid, ijverig, welbespraakt, pretentieus,
formeel
 apicale variant = laagopgeleid, ontspannen, lui, onverstaanbaar,
bescheiden, relaxed
 twee uitspraken hebben verschillende indexicale velden (=groep ideologisch
gerelateerde betekenissen, associaties en beoordelingen)
‘potentiële’ betekenissen, die kunnen geactiveerd worden naargelang de context
en het doel van de communicatie
• woorddelen (morfologie)
• woorden (lexicon/woordenschat)
o denotatie vs. connotatie
o intentie vs. extensie
• zinnen (syntaxis)
o compositionaliteit
o woordvolgorde

Colorless green ideas sleep furiously (Chomsky, 1957)

• grammaticale, goedgevormde zin


o onderwerp (ideas) & predikaat (sleep), bepalingen (green en furiously)
• nonsensicale zin (ideeen hebben geen kleur, een object kan niet groen en keurloos zijn, ideeen slapen
niet)

en toch, betekenis is overal!


we kennen impliciet/moeitelijk/onmiddellijk betekenis toe aan uitdrukkingen!

• Polysemie: het fenomeen waarbij één talig element meerdere betekenissen heeft
o figuurlijke betekenis van colorless: vormenloos, onopvallend
o figuurlijke betekenis van green: (i) onrijp; (ii) met betrekking tot milieubewustzijn; (iii)
nieuw gevormd; (iv) naïef
o figuurlijke betekenis van sleep: in een inactieve mentale toestand zijn
o figuurlijke betekenis van furiously: snel, krachtig, intens, energetisch of gewelddadig
ageren

”Naïeve, onopvallende ideeën zorgen ervoor dat een geest tekeergaat, zelfs terwijl hij probeert te
rusten”
Types betekenis
lexicale betekenis = de betekenis van inhoudswoorden, opgeslagen in ons ‘mentaal lexicon’
• geassocieerd aan een mentaal concept; volledige, rijkgevormde voorstelling
• bv. student, notitie, schrijven

denotatie vs. connotatie


• denotatie: letterlijk betekenis, zoals opgeslagen in woordenboeken
• in de vorm van een definitie of een lijst kenmerken
• vb. zetel (hoofdzetel van een bedrijf & soort zitplaats)

• connotatie: emotionele of culturele associaties van een woord


• subjectief (welke attitude?) en sociaal (in welke context?)
• verschillende connotationele betekenissen voor woorden met dezelfde denotationele
betekenis
• vb. child (speels) & kid (rustig)
intensie vs. extensie
• intensie (sense) ≈ woordenboekbetekenis, descriptieve betekenis
• verbanden binnen het taalsysteem
• extensie (reference) = entiteit/handeling in de buitenwereld waarover men spreekt
• verbanden tussen de buitenwereld en het taalsysteem

• bv. Mijn vader woont in Italië


• intensie: mijn vader: DE MANNELIJKE OUDER VAN DE PERSOON DIE SPREEKT
• extensie: het land Italië, Meneer X De Pascale
• bv. de huidige eerste minister van België
• intensie: stabiel (huidig: OP HET MOMENT VAN SPREKEN, eerste minister: HIJ DIE EEN LAND
LEIDT)
• extensie: contextafhankelijk (tijd, ruimte, conversatietopic)

grammaticale betekenis = de betekenis van functionele morfemen


• eindig aantal betekenissen; abstracte/schematische voorstelling

De studenten maken notities


• -s markeert het meervoud (‘meer dan één X’)
• -en markeert het meervoud (‘meer dan één X’), maar ook 3° persoon meervoud
• morfeem –en is polyseem en synoniem aan morfeem –s!

• in de talen van de wereld: tijd, aspect en wijze; geslacht; getal; definietheid

zinsbetekenis = de betekenis van zinsstructuren die uit meerdere woorden bestaan


het snelle paard
het snelle paard springt over dat hek
het snelle paard dat springt over het hek
• compositionaliteit: de betekenis van grotere woordgroepen is samengesteld uit de betekenis
van de samenstellende woorden

• woordvolgorde is betekenisvol:
• de eerste naamwoordengroep is het onderwerp (‘diegene die de actie uitvoert’)
• dat voor een zelfstandig naamwoord is een aanwijzend voornaamwoord vs. dat voor een
werkwoord is een betrekkelijk voornaamwoord

Componentiële analyse
belangrijkste beschrijvingsmethode in de structuralistische semantiek (1930 – 1960)

de betekenis van een woord


= de som van zijn semantische features
= noodzakelijke en voldoende features om gerekend te worden tot een categorie

enkele problemen:
• zijn binaire, contrastieve features altijd de beste keuze?
• bias in de keuze van (de naam van) een feature
Componentiële analyse als een methode om betekenisrelaties tussen woorden vast te leggen
door middel van identiteit, gedeeltelijk overlap, en verschillen in semantische features kunnen we de
volgende relaties onderscheiden

1. (bijna-)synonymie
► woorden die een (bijna) identieke betekenis hebben
bv. Croque monsieur & tosti
! sterven, heengaan, het loodje leggen = stilistische verschillen
2. antonymie
► woorden die een tegengestelde betekenis hebben
► polaire antoniemen: koud/koel/lauw/warm/heet
► logisch-binaire antoniemen: dood/levend;
even/oneven
3. hyponymie & hyperonymie
► (verticale) relatie van inclusie
4. polysemie & homonymie
► polysemie: een woord heeft meerdere gerelateerde betekenissen
e.g.: lopen (een marathon lopen, het risico lopen, er loopt veel mis)
► homonymie: een woord heeft meerdere ongerelateerde betekenissen
e.g.: kater: 1. mannelijke kat 2. onaangenaam gevoel na overdreven alcoholgebruik

► somes hebben deze woorden helemaal geen historische band, maar zijn ze slechts
oppervlakkig vormelijk identiek
► e.g.: tear ([ww] verscheuren) vs. tear ([zn] traan)
Prototypegebaseerde semantiek
belangrijkste beschrijvingsmethode in de cognitief-functionele semantiek (vanaf 1980)
• problemen met componentiële analyse: scherpe grenzen tussen concepten, en lijsten met
noodzakelijke/voldoende features werken niet altijd even goed
• psychologische studies door Eleanor Rosch et al. in jaren ‘70 op het concept vogel

• vogel is een fuzzy categorie


1. verschillende in de (graduele) typiciteit tussen de verschillende leden van
de categorie
► roodborstje is een typischere vogel dan een struisvogel
► centrum (prototype) vs. periferie van een categorie
2. afwezigheid van duidelijke grenzen tussen verschillende categorieën
(flexibliteit aan de grenzen)
► vogelbekdier? vleermuis?

psychologie of linguïstiek??
• dezelfde mechanismen die van toepassing zijn op het niveau van
natuurlijke categorieën, zijn te vinden in de semantische structuur van woorden!
• polysemie van vrucht
 letterlijke betekenissen:
1. ‘eetbaar product van veld of tuin’ [appelen, aardbeien etc.]
2. ‘uitgegroeid vruchtbeginsel van een plant’ [noten, aardappelen etc.]
 figuurlijke betekenissen:
1. ‘ongeboren jong van een dier of mens’
2. product of resultaat’ [de vruchten van zijn arbeid]
3. ‘voordeel of winst’ [de vruchten van iets plukken]

radiaal netwerk model = betekenissen van een woord bestaan niet in isolatie, of in een soort van
lijstvorm (zoals in woordenboeken), maar zijn systematisch op verschillende manieren gerelateerd aan
de centrale betekenis en aan elkaar
• de letterlijke betekenissen zijn verbonden door generalisering:
• de nieuwe betekenis heeft een algemener toepassingsgebied dan de oudere (binnen
hetzelfde domein)
• de figuurlijke betekenissen zijn verbonden door metafoor links:
• de nieuwe betekenis heeft enkele overeenkomsten met de oudere, maar wordt
toegepast in een ander domein (bijv.: domein van «oogst» versus domein van
«zwangerschap»)
Theorie van de conceptuele metafoor
• traditioneel: metaforen als uitzonderlijke, stilistische strategieën die door schrijvers en dichters
worden gebruikt om hun teksten te verfraaien
• tegenwoordig: kennis dat metaforen alomtegenwoordig zijn in het dagelijks taalgebruik; helpen
ons om ons het ene domein van het leven voor te stellen in termen van een ander domein van
het leven (door middel van gelijkenisverbanden)
metaforen als een manier van ‘denken’ en niet enkel als een manier ‘spreken’
• Conceptual Metaphor Theory (Lakoff & Johnson 1980)
conceptuele metafoor: argument is war
• doeldomein: debat/discussie; brondomein: oorlog/gevecht
metaforische uitdrukkingen:
Your claims are indefensible.
He attacked every weak point of my argument.
His criticisms were right on target.
I demolished his argument.
I’ve never won an argument with her.
You disagree? Okay, shoot!
Metonymie
metaforen zijn figuurlijke betekenisextensies die worden gedreven door gelijkenis tussen domeinen die
verschillend zijn
metoniemen zijn figuurlijke betekenisextensies die worden aangedreven door associaties binnen
hetzelfde domein
 vervangen de naam van een object/gebeurtenis door iets anders dat er zeer nauw mee
verbonden is (in de tijd, op zijn plaats)
conventionele metonymieën:
1. de houder staat voor de inhoud: I drank the whole bottle
2. de auteur staat voor zijn werk: I bought the most expensive Picasso
3. de plaats staat voor de instelling: Brussels is going to respond with sanctions
Semantiek en pragmatiek: verschillen?
LES 4: Morfologie
= In gewone mensentaal: de analyse van woorden / woordstructuren, vormleer.

- Maar wat is een woord? En wat / hoe groot is dan de woordenschat van een taal?

Wat is een woord?


Er bestaat geen echte definitie die voor alle talen geldig is. Dit komt vooral door de moeilijkheid het
begrip ‚woord‘ af te bakenen:
- Engl. test score (1 of 2 woorden?), Fr. pomme de terre?
- Nl. kwam – gekomen of Dt. Worte, Wörter (verschillende woorden of verschillende vormen van
dezelfde woorden?)

Daardoor kan ook de omvang van de woordenschat van een taal ook enkel geschat worden. Het is
eerder een open en flexibel / onstabiel systeem. Oude woorden raken in vergetelheid of ongebruik
(‚kiesschijf‘) en er ontstaan nieuwe woorden, bv. door de overname van woorden uit andere talen
(‚googelen‘, ‚airfryer‘) of het vormen van nieuwe woorden (‚knuffelcontact‘).

Kenmerken van een woord:


- Woorden zijn bouwstenen voor zinnen.
- Een woord is een arbitraire eenheid van taaltekens / klanken (de vorm), die een betekenis heeft
(cf. de structuralistische visie van signifiant en signifié).
- De relatie tussen vorm en betekenis is arbitrair en conventioneel. (toevallig en door de
gewoonte)

Tokens / types, inhoudswoorden en functiewoorden


Token / Type
Wanneer een vlieg samen met andere vliegen vliegt, vliegt de ene vlieg de andere vliegen achterna.
 Hoeveel verschillende woorden heeft deze zin? 16 tokens 13 types
Functiewoorden (woorden zonder volle lexicale betekenis: voegwoorden, voorzetsels, partikels,
voornaamwoorden, …)
Inhoudswoorden (woorden met een volle lexicale betekenis: substantieven, werkwoorden, adjectieven
en bijwoorden)

ongelede woorden: de relatie tussen vorm en inhoud is arbitrair (bv. tafel, stoel,…). Je kunt de woorden
niet verder opdelen in kleinere betekenisdragende elementen.
gelede woorden: bestaan uit meerdere betekenisdragende elementen (bv. ‘keuken+stoel’), maar die niet
altijd zelf een woord hoeven te zijn (bv. ‘on+trouw’, ‘loop+t’).
De vorm van gelede woorden is niet meer volstrekt arbitrair, maar gemotiveerd door de
betekenisdragende elementen die erin voorkomen (Deel 4).

Deel1: MORFOLOGIE
- Grieks 'morphè’: vorm, oorspronkelijk een begrip uit de biologie.
- De taalkundige morfologie houdt zich bezig met de vorm van woorden, ook wel vormleer
genoemd.
- Morfologie bestaat uit twee delen:
o Flexie (flexionele morfologie)
o Woordvorming (lexicale morfologie)

Flexie (numerus, casus / naamvallen, tempus, geslacht (genus), de vergelijkende trap – ‚uitgangen‘),
maakt de functie van een woord in een zin duidelijk (morfosyntaxis).

Bij woordvorming worden nieuwe woorden gecreëerd, die op verschillende manieren kunnen ontstaan
op de basis van reeds bestaand woordmateriaal (bv. samenstellingen, vb. ‘knuffelcontact’ en afleidingen,
vb. ‘knuffelbaar’, ‘impensable’)

Bij het lexeem zijn de kenmerken van flexie geneutraliseerd.


Een lexeem is daarom een abstracter begrip dan woord,
vb. bank – banken; kwam - gekomen = telkens 1 lexeem (flexie, 2 vormen van hetzelfde woord, resp.
‘bank’ en ‘komen’)
vrouw – vrouwelijk = 2 lexemen (woordvorming: derivatie)
= 2 lemma’s in een woordenboek (uitz. comparatief & superlatief)

Morfeem = het kleinste betekenisdragende element van een taal.

Om een morfeem te zijn, moet hetzelfde element met dezelfde betekenis in meerdere woorden kunnen
bestaan. Bv: kies-pijn, hoofd-pijn, loop-t, gooi-t, a-norm-al, a-grammatic-al

vrije morfemen: kunnen als losse (op zichzelf staande) woorden voorkomen, vb. huis, hond, maison,
chien, house, dog, Haus, Hund, casa, perro, cane, sie, she, elle, zij, ella, lei, …

gebonden morfemen: komen niet als losse (op zichzelf staande) woorden voor, maar enkel samen met
andere morfemen in een woord, vb. affixen en flexionele morfemen. Deze moeten ook met minstens 1
lexicaal morfeem gecombineerd worden.

lexicale morfemen hebben een lexicale betekenis („inhoudsmorfemen“).


Lexicale betekenis = niet grammaticaal.
Er zijn vrije en gebonden lexicale morfemen.
huis is een vrij lexicaal morfeem, pens- (werkwoordstam van penser) is een gebonden lexicaal morfeem.
Lexicale morfemen worden ook kern- of basismorfemen (BM) genoemd.

Grammaticale morfemen (“functiemorfemen”) kunnen ook vrij of gebonden zijn.


Functiewoorden (bv. voegwoorden, voorzetsels, lidwoorden) behoren tot de vrije grammaticale
morfemen.
Gebonden grammaticale morfemen zijn flexionele morfemen (FM) (‘uitgangen’) en woordvormende
morfemen (WVM) (affixen = prefixen en suffixen).
Twee (gebonden) grammaticale morfemen (dus zonder lexicaal morfeem) kunnen niet worden
gecombineerd. *un-ed, *on-baar, …

Allomorf = een morfeem in een uiterlijk (vaak fonetisch) gewijzigde vorm, een vormvariant van een
abstract morfeem, waarbij de betekenis hetzelfde blijft.
- all-er, va-, ir-,…, waarbij va- en ir- allomorfen zijn van het abstracte lexicale gebonden
basismorfeem all-
- bom-en, auto-s, waarbij -en en -s allomorfen zijn van het abstracte grammaticale gebonden
morfeem meervoud (flexie)
- huis-je, boom-pje, strik-ske, bakk-ie, waarbij -je, -pje, -ske en -ie allomorfen zijn van het abstracte
grammaticale gebonden morfeem verkleinwoordsuffix (woordvorming)

Uitzonderingen: portemanteaumorfemen en confixen


In een portemanteaumorfeem smelten twee vrije morfemen samen, zoals in het Duits het voorzetsel +
lidwoord “im” van “in + dem” of in het Spaans “damelo” van “da + me + lo”. Zo'n samensmelting wordt
ook wel een klitikon (Eng. ‘clitic’) genoemd.

Een confix is een gebonden lexicaal morfeem zoals bv. bio-, biblio- of omni-.
Confixen (ook: combinemen genoemd) hebben vanwege hun lexicale betekenis dezelfde positie als
gebonden lexicale morfemen (zoals werkwoordstammen).
De oorsprong van confixen is in veel gevallen Grieks (bio-) en Latijn (omni-), maar ook bv. uit het Engels
(cyber-).
In de meeste gevallen zijn confixen bestanddelen (componenten) van complexe vreemde of
leenwoorden. Bv. Zo gaat de confix bio- terug naar het woord 'biologisch’.

Als er minstens twee confixen in een woord voorkomen, zoals in "bibliotheek", wordt het een
confixverbinding genoemd (Fr. une composition savante).
Criteria voor de beschrijving van morfemen:
a) de graad van zelfstandigheid (vrij – gebonden)
1. Vrije morfemen: kunnen als losse (op zichzelf staande) woorden voorkomen
2. Gebonden morfemen:
- Woordvormingsmorfemen (affixen)
- Flexionele morfemen (‚uitgangen‘) (Tür-en)
- Gebonden lexicale morfemen (werkwoordstammen, confixen)
b) de betekenis / functie (lexicaal – grammaticaal)
1. Basismorfemen (BM) = lexicale morfemen, kernmorfemen
2. Woordvormingsmorfemen (WVM) = grammaticale morfemen (affixen)
3. Flexionele morfemen (FM) = grammaticale morfemen (‘uitgangen’)
c) de positie
1. Additieve morfemen:
-Woordvormingsmorfemen (affixen)
-Flexionele morfemen (‚uitgangen‘)
2. Inzetbare morfemen:
- Flexionele morfemen (= Ablaut: swim – swam – swum, Umlaut: der Vater – die Väter)
3. Nulmorfeem / nulallomorf: das Messer – die Messer, la chanson – les chansons (we horen
geen verschil)

Deel2: FLEXIE
Vb’en (geslacht/genus, werkwoordmorfologie, meervoudsvorming, casus(=naamval)):
Sp. gat-o – gat-a
Nl. Ik ga, jij/hij/zij/het gaa-t, wij gaa-n…
Engl. car-s, hous-(e)s, woman-women,
Fr. journal– journaux
It. tavol-o – tavol-i,
Dt. „mit gut-em Wein“

Deel3: WOORDVORMING
- behandelt de vorming van nieuwe woorden en hun structuur, onderzoekt de regels volgens
dewelke woorden worden gevormd en wijst ze toe aan verschillende woordvormingstypes.
- Naast het overnemen van woorden uit andere talen is woordvorming het belangrijkste middel
om woordenschat uit te breiden. Nieuwe creaties komen zelden voor.

Vanuit een synchroon standpunt bekeken komt woordvorming alleen voor bij open woordklassen (=
werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden) en niet bij gesloten
woordklassen (met een vaste/grammaticale functie: bijv. lidwoorden, voornaamwoorden, modale
werkwoorden, partikels, voegwoorden, hulp-werkwoorden).

Compositie (samenstelling)
Samenstellingen bestaan uit een samenvoeging van vrije morfemen (keukenstoel, bedroom, energy
crisis, pomme de terre, mesa de cocina, Handtasche, sedia da cucina, autodelen,…).
Een samenstelling is een morfeemverbinding waarvan de componenten lexicale morfemen zijn (bijv.
kookpot = kook + pot), uitz. samenstellingen met voorzetsels (in-delen, aufstellen, to make up,
surmonter…).

Woordsoorten? 2 zelfstandige naamwoorden (keldertrap)


2 bijvoeglijke naamwoorden (lichtgeel)
2 bijwoorden (immerfort)
werkwoordstam + zelfstandig naamwoord (kookpot, zwemvest)
voorzetsel + zelfstandig naamwoord (tegenligger)
zelfstandig naamwoord + bijvoeglijk naamwoord (umweltfreundlich)
voorzetsel + werkwoord (ante-poner)
werkwoord + zelfstandig naamwoord (swimming pool), etc.

De volgorde van de morfemen is erg belangrijk (vgl. steenbouw – bouwsteen).

Samenstellingen zijn over het algemeen tweeledig, maar er zijn ook meerledige samenstellingen zoals
“hoogspanningsverdeelstation”.

Een ander kenmerk van samengestelde woorden in de Romaanse talen is dat de structuren vast zijn,
d.w.z. het is niet mogelijk om ze te wijzigen of andere woorden tussen te voegen, bv. je kunt niet zeggen
*le chou de belle fleur voor bloemkool (chou-fleur)

Determinatieve, possessieve- en copulatieve samenstellingen


1) Determinatieve (endocentrische) samenstellingen:
De determinant (modifier) bepaald het basiswoord : Filmmusik, dakpan, swimming pool, table de cuisine
De onderdelen kunnen niet van plaats worden veranderd zonder dat er zich een verschil in betekenis
voordoet.

2) Possessieve (exocentrische) samenstellingen:


Er is ook een bepalende relatie tussen de twee directe bestanddelen, maar de verbinding beschrijft vaak
een persoon (of levend wezen): dikbuik, snotneus, heethoofd, bleekgezicht, baby face...
"Het basiswoord, dat gewoonlijk delen van het lichaam aanduidt (hoofd, buik, been, gezicht, neus, enz.),
vertegenwoordigt de hele constructie" (vgl. pars pro toto).
Dergelijke formaties zijn in verschillende mate geïdiomatiseerd.

3) Copulatieve samenstellingen:

De relatie tussen de twee componenten is er een van gelijkwaardigheid en kan in de parafrasering


worden uitgebreid door het voegwoord en: broekrok, doofstom, Franz-Josef, minister-president, chou-
fleur

Hoewel de onderdelen van de copulatieve samenstellingen in principe kunnen worden uitgewisseld


zonder een verandering in betekenis, ligt de volgorde meestal vast (= conventioneel). Bv. bitterzoet -
*zoetbitter, bittersweet - sweetbitter, Rijnland-Palts - *Palts-Rijnland, chou-fleur - *fleur-chou

Af en toe is een verbindingsklank (bindfoneem) nodig tussen de determinant en het basiswoord,


bijvoorbeeld verjaardagstaart, vriendenkring, veiligheidsslot. De verbindingsklank heeft echter geen
betekenisonderscheidende functie (het is dus geen morfeem)

Derivatie (afleiding)
De meeste afleidingen bestaan uit een kernmorfeem met woordvormingsmorfemen (dit zijn affixen,
d.w.z. prefixen(=voorvoegsels) en suffixen (=achtervoegsels)).

Soms wordt uit de mannelijke vorm de vrouwelijke vorm afgeleid (omgekeerd is zelden) vb. Hund –
Hündin, Arzt – Ärztin, secretaris – secretaresse, professeur – professeure,…

Conversie: verandering van woordsoort zonder uiterlijke morfologische verandering


Vb. leben → das Leben; eten →het eten, bezoek-en →het bezoek, une orange → orange (la couleur),
Duits → het Duits

Flexionele morfemen maken geen deel uit van de woordvorming.

Er wordt hier een verschil gemaakt tussen expliciete (+affix) en impliciete (+Ablaut, vgl. beißen – Biss,
bijten - beet) afleidingen.

Oefeningen op ppt
Deel:4 woordvorming: GEMOTIVEERD/MOTIVATIE
Voor de meeste eenvoudige woorden weten we niet waarom ze zo worden genoemd (zie inleiding:
‘ongelede woorden’). Maar als we de woordcombinatie ‘keukenstoel’ gebruiken en weten wat ‘keuken’
en ‘stoel’ betekenen, dan kunnen we afleiden wat een ‘keukenstoel’ moet zijn (een stoel in/voor de
keuken). Deze transparantie van woordcombinaties vanuit synchroon oogpunt wordt gemotiveerdheid
of motivatie genoemd.

1) Volledig gemotiveerde woordcombinaties


Een woord is volledig gemotiveerd wanneer we alle elementen van dit woord begrijpen en de algemene
betekenis uit de individuele betekenissen kunnen afleiden. Vb: wandelschoenen, zaklamp, grasgroen,
fake news, etc

2) Gedeeltelijk gemotiveerde woordcombinaties


- Woordcombinaties met een pseudomorfeem
Uit een deel van het woord kunnen we de hoofdbetekenis afleiden. Het andere deel alleen heeft
(uit synchroon oogpunt) geen betekenis (meer) en is een pseudomorfeem/gedemotiveerd
(vormelijk gelede woorden). Vb: vleermuis, korhoen, bruidegom, enz.
- Woordcombinaties met (minstens) een metaforisch deel
Het is de figuurlijke betekenis van delen van een woord. Vb: handschoen, kropsla, toiletbril,
tafelpoot, oogbol, etc.

3) Geïdiomiseerde woordcombinaties
Combinaties van woorden waarvan de algemene betekenis niet kan worden afgeleid uit de som van de
individuele betekenissen en die metaforisch niet te rechtvaardigen zijn, worden geïdiomatiseerd
genoemd; bv: hay fever, butterfly, plankenkoorts, etc

4) Gedemotiveerde woordcombinaties
Uit synchroon oogpunt kunnen gedemotiveerde woordcombinaties alleen worden beoordeeld als
woordcombinaties op basis van hun vorm, klank of aantal lettergrepen; vb: Dt. Gugelhupf
Men spreekt ook van vormelijk gelede woorden.

5) Fonetisch gemotiveerde woordcombinaties


Tot de fonetisch gemotiveerde woordcombinaties behoren bijvoorbeeld veel kindertaalformaties die
gebaseerd zijn op (een verdubbeling van) klanken en onomatopeeën; bv: de woef, de tuut, de
tjoeketjoek. Enkele werkwoorden: mompelen, lispelen/slissen, brabbelen,…

Deel5: BIJZONDERHEDEN
Kofferwoorden / samensmeltingen
Ad hoc formaties, waarbij twee woorden worden samengevoegd met behoud van (dezelfde) klanken of
lettergrepen, Vb. Dt. Ostalgie (Osten + Nostalgie).
Zo'n samenvoeging/versmelting van twee woorden wordt ook wel contaminatie genoemd: Denglish,
brunch, smog, franglais, informatique (information + automatique),...

Verkortingen en letterwoorden
- Het weglaten van delen van woorden; vb. foto(grafie), kilo(gram), Uni(versität), (Regen-)Schirm,
(Fahr-)Rad, convoc(ation), (pro)blême, pub(licité), etc.
- Letterwoorden (vaak de eerste letters van een woord, acroniemen); vb. LKW – Lastkraftwagen, TÜV –
Technischer Überwachungsverein, maar ook S-Bahn, U-Boot, VIP, NAVO, ANS, OESO, ADN, DANN, SIDA,
AIDS

Verdubbelingen (reduplicatie)
1) Simpele verdubbelingen komen vooral in de gesproken omgangstaal en in kindertaal voor: papa,
mama, vava, moemoe, Wauwau, tuuttuut, poespoes, koppiekoppie, meisje(s)meisje, dodo, pipi, caca,
froufrou…
2) Rijmverdubbelingen komen minder en ook vooral in de gesproken omgangstaal voor: Hokuspokus,
teeny-weeny, easy-peasy…
3) Bij ablautverdubbelingen variëren vooral de klinkers i/a en i/o: wirwar, singsong, Mischmasch,
wischiwaschi, ding dong, mikmak, tiptop, Tik Tok…

Ontleningen / leenwoorden
- Ontleningen of leenwoorden zijn woorden uit andere talen.
- Internationalismen: vreemde woorden die internationaal worden gebruikt. Dit zijn woorden met
dezelfde betekenis en dezelfde of vergelijkbare vorm in meerdere talen, bv. medicijn, muziek, natie,
radio, systeem, telefoon, theater, ...

Neologismen
- nieuwgevormde woorden, bv. bomdatabank, fietssnelweg en hangoudere.
- Enkele kofferwoorden alcomobolist ‘automobilist die onder invloed van alcohol rijdt’, bionade
‘biologische limonade’.
- Leenwoorden (googelen, linken, scroller, fake news, …)

! De grens tussen leenwoorden en neologismen is niet altijd scherp.


-Vaak plakt men er een termijn op, bv. woorden ontstaan of ontleend vanaf de jaren 90 van de 20ste
eeuw.
-Soms krijgen reeds bestaande woorden ook een nieuwe (extra) betekenis, bv. muis (knaagdier en
computermuis), surfen, chillen, catfish, …
-Zijn kenmerkend voor o.a. jongerentaal.

LES 5: Syntaxis
Syntaxis in de taalkunde = ordening (afgeleid van het Griekse suntaxiz)
 Het maakt deel uit van de tak van de taalkunde die zich bezighoudt met de vorm en structuur
van natuurlijke talen.
 Het gaat om de rangschikking van woorden en zinnen (structuur en woordvolgorde van zinnen).
 Het verwijst ofwel naar de studie van de structurele regels van de taal (de principes) ofwel naar
het geheel van regels zelf

Competentie
 Syntaxis moet de competentie van sprekers voorspellen om uitingen in zinnen te ordenen. Zij
moet de verzameling van alle grammaticale zinnen van een taal voorspellen, maar alleen deze.
 Voor de generatieve grammatica komt de mens ter wereld met een aangeboren (Het
aangeboren deel is een fundamenteel postulaat van dit soort taalkunde dat tot ingewikkelde
debatten heeft geleid.) vermogen om taal en syntactische principes te leren die in alle talen
identiek zijn. Er is een aangeboren syntactische competentie.
 Een zin is grammaticaal als hij de regels volgt die men als spreker van zijn taal impliciet kent.

Aanvaardbaarheid
De jongen eet gulzig zijn ijs op. *De jongen gulzig eet zijn ijs op.
Deze zin kan niet gegenereerd worden door de syntactische competentie van het Nederlands.

Taaltypologie
The boy often watches the TV. *The boy watches often the TV.
Le garçon regarde souvent la TV. ? Le garçon souvent regarde la TV.

→ Wat in de ene taal aanvaardbaar is, is niet noodzakelijk aanvaardbaar in een andere taal.

Hypothese van "principes en parameters" :


De kinderen komen ter wereld met principes, waarvan de parameters niet allemaal bezet zijn : sommige
principes zijn aangeboren (b.v. : er zal altijd een werkwoord en een onderwerp in een zin zijn), maar wat
b.v. de woordvolgorde betreft, moet men aan de taal worden blootgesteld om deze parameter te
activeren, die het kind anders zal toepassen naargelang de taal waaraan hij is blootgesteld.

Parameter van de woordvolgorde


• Engels : SVO • Frans : SVO • Nederlands : SOV • Turks : SOV • Iers : VSO • Malagasy : VOS • geen of
bijna geen taal : OSV of OVS
S=subject V=verb O=object
Lexicale categorieën
Semantische definities werken NIET: "Een zelfstandig naamwoord is een ding, een werkwoord is een
actie, en een bijvoeglijk naamwoord is een eigenschap. "
• De vernietiging van de stad was verschrikkelijk: het zelfstandig naamwoord roept een actie op;
• Schoonheid is een aanzienlijk goed: het zelfstandig naamwoord roept een eigenschap op;
• De toren van Pisa helt gevaarlijk over: het werkwoord roept een toestand op en geen actie;
• *De gliede min zal growls in de prioul van de stroublen roffen
• We kunnen de aard van de woorden vaststellen, zelfs als ze niet bestaan.
• Het zijn de morfologische eigenschappen (het type flexiesparadigma van het lexem) en de
syntactische distributie (de soorten syntactische posities die het element inneemt) die ons lijken
te kunnen vertellen wat wat is (De hond/ De President/ De goede jongen/John/*De in/*De
bijzonders/*De praatte/ houdt van Belgische frieten).
Lexicale categorieën worden onderscheiden door de manier waarop het woord toegang geeft tot zijn
extensie (de verzameling objecten van de denkbare wereld waarop het woord kan worden toegepast). In
dit systeem :
• geeft een zelfstandig naamwoord, of een voornaamwoord, een directe toegang tot zijn extensie (tafel
kan alleen van een tafel worden gesproken)
• geven bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden indirecte toegang tot hun extensie (ze worden
gewoonlijk gezegd van iets dat als hun support kan worden gebruikt ("een mooi hemd" ; "deze man eet")
• worden bijwoorden gezegd van een relatie die tussen twee termen is verwerkt (hun support is dubbel ;
"Hij rangschikt de lijst alfabetisch" : de rangschikking van de lijst is alfabetisch)

Verschillende soorten syntaxis


Afhankelijkheidssyntaxis
Europese traditie : onderwerp, predicaat, complement, modifiers, adjuncten...
• Werkwoord en predikaat hangen af van het onderwerp;
• Het complement hangt af van zijn support (hoofd/kern/nucleus)
• Bijvoeglijk naamwoord hangt af van een zelfstandig naamwoord;
• Bijwoord hangt af van een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord...
• Modifier en adjunct hangen af van het element waarmee ze verbonden zijn...
Andere mogelijkheid : de syntactische functies zijn geïntegreerd in een systeem waarin ze allemaal
worden gedefinieerd aan de hand van hetzelfde criterium : de relatie tussen import en support van de
betekenis, waarbij de import afhankelijk is van de support. Het doel van de syntaxis is het netwerk van
relaties tussen import en support van de betekenis te beschrijven. Gekoppeld aan het paar mechanismen
determinatie versus predicatie, maakt dit criterium het mogelijk een volledig systemisch geheel van
functies van de zin te definiëren.
Meestal komt de variabele import (adjectief of werkwoord) overeen met het woord waarnaar het
verwijst of waarmee het verband houdt.

Gekoppeld aan het paar mechanismen determinatie versus predicatie, maakt dit criterium het mogelijk
een volledig systemisch geheel van functies van de zin te definiëren.
Met "determinatie" wordt hier bedoeld dat het algemene grammaticale mechanisme waarmee
een element wordt gerelateerd (geïmporteerd) aan een ander element of aan een relatie niet alleen de
extensie vermindert of een aanwijzing geeft over de effectieve hoeveelheid van het gedetermineerde
element, maar ook de extensie vermindert van de relatie waarop het wordt geïmporteerd. We zullen dus
spreken over determinatoren van het zelfstandig naamwoord ("de keukentafel"), van het werkwoord
("een appel eten"), van het bijvoeglijk naamwoord ("vol hoop")..., alsook van determinatoren van een
relatie (predicatieve relatie ("In Parijs regent het"), relatie tussen de determinator en de
werkwoordelijke kern ("Hij eet zijn frietjes met zijn vingers")).
Met "predicatie" wordt hier bedoeld het algemene grammaticale mechanisme waarmee een
element wordt gerelateerd (geïmporteerd) aan een ander element of aan een relatie zonder zijn
extensie te verkleinen. Het predicaat grijpt in op een term of een relatie van de zin, en doet dit na alle
handelingen van determinatie en de constitutie van de constituent (phrase), dus na de afsluiting van
deze ‘phrase’.
Constituerende syntaxis
Amerikaanse traditie:
• Generatieve grammatica gebaseerd op de studie van morfosyntactische mechanismen, niet op
de betekenis van het woord mechanisme. Mechanistisch, niet mentalistisch.
• Er is geen notie van functies in de generatieve grammatica. Ze zijn afgeleid van structurele
eigenschappen of syntactische eigenschappen.
• Het is belangrijk om de aard van syntagmatische nuclei (hoofd) nauwkeurig te definiëren, want
wat de aanvaardbaarheid van uitspraken bepaalt is het vermogen om de rol van de kern van het
syntagma aan te nemen:
o De positie "onderwerp" kan alleen worden ingenomen door nominale zinnen, zinnen waarvan de
kern een zelfstandig naamwoord is

Constituent : Een groep woorden die functioneren als een syntactische eenheid:
De studenten vergeten de syntactische regels "de studenten" functioneert als een syntactisch constituent
: we kunnen de rest vervangen, het constituent zal op dezelfde manier functioneren. De structuur van de
constituent kan worden vervangen door []
[S[NP[Det De]N studenten]][VP[V vergeten][NP[Det de][NP[Adj syntactische][N regels]]]]
Maar het wordt al snel complex. Vervangen door de syntactische regels en bomen. Twee soorten
beperkingen op grammaticale zinnen in een taal : Co-occurence constraints ; Word order constraints
• S → NP VP : De studenten vergeten de syntactische regels
Herschrijfregels: De categorie Sentence kan bestaan/bestaat uit een zelfstandig naamwoordelijk ‘phrase’
gevolgd door een werkwoordelijk ‘phrase’ :

Noun phrase (NP) is the subject Mary; Verb phrase (VP) is the predicate had a little lamb.
Hoe vindt men de bestanddelen/onderdelen ?
• Substitutie: men kan vervangen door een equivalent zelfstandig naamwoord (een
voornaamwoord) : De rode appel uit de boomgaard is lekker ; Deze is lekker)
• Fragmenten: men kan een deelvraag stellen waarop de hele woordgroep een syntactisch
passend antwoord is: Ze eet een rode appel. Wat eet ze ? Een rode appel/*rode appel.
• splitsing: men kan het constituent plaatsen tussen "het is... dat/die" : Het is een rode appel die
ze eet.
• Coördinatie: men kan bestanddelen die geacht worden verschillende functies te bekleden niet
coördineren: Jean en de blonde man stappen uit het vliegtuig ; *Jean en heel klein stappen uit
het vliegtuig.
Geen van deze aanwijzingen/trucjes is onfeilbaar. Het is beter ze te combineren.

Regels die individuele woorden specificeren voor een syntactische categorie worden lexical entries
(‘lexicale gegevens’) genoemd:
• N →kat, muis, appel, persoon…
• Det → de, een, dat, dit, mijn, je, zijn, haar, hun…
• Adj → dik, blauw, klein, harig, schattig…
• V → sliep, huilde, sprong, rende…
Basisbegrippen :
• node (knooppunt) : een node is een positie in een boom. De voorbeeldboom heeft twaalf
knooppunten.
• label: een label is een symbool dat bij de knoop wordt geschreven. In het voorbeeld zijn de
labels ofwel syntactische categorieën (N, NP, V, Det, VP, S) ofwel woorden (Jan, eet, een,
appel).
• dominantie : Een knoop A domineert een knoop B als A hoger in het diagram staat dan B.
Een knoop A domineert een boom T als A de hoogste knoop in T domineert.
• onmiddellijke dominantie : een knoop A domineert onmiddellijk een knoop B als A hoger in
de boom staat dan B en er precies één lijn is die A en B verbindt (d.w.z. er is geen knoop C
zodat A, B en C verschillende knopen zijn en A domineert C en C domineert B).
• lokale boom : Een lokale boom is een boom die bestaat uit een knooppunt A en precies de
knooppunten die onmiddellijk gedomineerd worden door het knooppunt A. De
voorbeeldboom heeft acht lokale bomen. Deze zijn :

Boom metafoor
• wortel (root) : De hoogste knoop in een boom is de wortel, d.w.z. de knoop die alle andere
knopen domineert. In het voorbeeld: de wortel is de knoop met label S.
• blad (leaf) : Een knooppunt onderaan de boom is een blad, d.w.z. een knooppunt dat geen enkel
ander knooppunt domineert. In het voorbeeld: de knooppunten met labels Jan, eet, een en
appel zijn de bladeren.
• Tak (branch): Een tak van een knooppunt A is een subboom die verbonden is. In het voorbeeld
heeft het wortelknooppunt (S) twee takken. Het knooppunt Det heeft slechts één tak.
o een binair vertakkend knooppunt: Een knooppunt dat twee takken heeft. In het
voorbeeld: de knooppunten met labels S en VP zijn binair vertakkend. Ook de meest
rechtse knoop met label NP is binair vertakkend.
o Ternaire vertakking: Een knooppunt dat drie vertakkingen heeft. In ons voorbeeld is er
geen dergelijk knooppunt.
o niet-vertakkende knoop (= unair vertakkende knoop): Een knoop die één vertakking
heeft.
Familie metafoor De volgende termen hebben betrekking op lokale bomen zoals
• moeder (mother) : Een knoop A is de moeder van een knoop B als A onmiddellijk domineert over
B. In het voorbeeld is de knoop met label VP de moeder van de knopen met labels V en NP.
• dochter (daughter) : Een knoop A is een dochter van een knoop B als B onmiddellijk domineert
over A. De voorbeeld lokale boom heeft twee dochters : de knopen met labels V en NP zijn de
dochters van de knoop met label VP.
• zuster(s) (sister(s)) : knooppunt A is een zuster van knooppunt B indien zij bladeren of dochters
zijn van dezelfde moeder in dezelfde lokale boom.In het voorbeeld zijn de knooppunten met
labels V en NP zusters.
Ondergeschikte bijzinnen
• Ik denk dat het beter zou zijn als John snel zou vertrekken.
CP → C S = complementator + zin/bijzin
Door de inbedding kan een zin/bijzin een knooppunt, d.w.z. een functionele positie, innemen in de
hoofdzin.
Recursie = Een benadering of een proces waarvan de beschrijving leidt tot de herhaling van dezelfde
regel.
S → NP VP ; VP → SV CP ; CP → C S
• De S bestaat uit een VP die bestaat uit een CP die bestaat uit een S. Deze drie regels kunnen ad
infinitum worden gedraaid. Wat verhindert dat men ad infinitum doorgaat zijn niet de beperkingen op
de competentie maar op de uitvoering : Jan roept dat Maria wil dat Peter zegt dat Felicity belooft dat
Jacques zal aankondigen dat... Debat van taalkundigen : wat menselijke talen onderscheidt van dierlijke
communicatiesystemen is de hiërarchische organisatie die recursie mogelijk maakt.

S → NP VP
NP → (Det) N : een appel
NP → PropN : Jan
N → Adj N : rode appel
N → N PP : appel vanuit de boomgaard
PP → P NP : vanuit de boomgaard
VP → V : eet
VP → TV NP : eet een appel
VP → DTV NP NP : geeft liesje een appel
VP → SV CP : zegt dat…
VP → VP Adv : eet gulzig
VP → VP PP : eet een appel in de boomgaard

Structuur heeft/is betekenis of leidingen hebben zin


Informatiestructuur :
•Stem (of diathese) is een zeer breed verschijnsel dat het hele proces beïnvloedt en tot uiting komt in de
hele zin, en dus in de opmaak of syntaxis ervan. In feite worden stemmen onderscheiden naargelang het
standpunt dat de enunciator inneemt over het proces waarover hij rapporteert, en de keuze die hij
maakt over datgene waarover hij spreekt, het thema van zijn betoog. De stemmen zijn dus de
uitdrukking van dit standpunt.
Actief : De jager heeft het konijn gedood.
Passief : Het konijn is gedood door de jager.
Medium : Ze wassen zich.
Onpersoonlijk : Het regent pijpenstelen.
Factitief : Ik laat mijn haar knippen.
Oblique : Dit bed is beslapen (‘This bed has been slept in’). La France s’est vue attribuer les jeux
olympiques de 2024.
Persoonlijk : J’ai mon frère (qui est) à l’hôpital.
•Bekende informatie (eerste deel van de zin, omvat NP onderwerp) vs nieuwe informatie (tweede deel
van de zin, omvat VP)
• In het veld duwt John de ezel.
• John duwt de ezel in het veld.
• Legally, John drives a stolen car.
• John legally drives a stolen car/ John is legally driving a stolen car.
• John drives a legally stolen car.
• John drives a stolen car legally.
• John conduit une voiture volée légalement.

•Gekloofde structuur : benadrukt een van de elementen van de zin.


Het is de leraar die altijd gelijk heeft.
Het is tijdens zijn lezing dat de leraar altijd gelijk heeft.
• Inversie : plaatst het onderwerp in een positie van nieuwe informatie of is een teken van een mindere
verankering.
"Ze zal komen", zegt de vrouw in het rood.
"Is hij er ? Komt ze ?"
• Lexicale ambiguïteit : er zijn meerdere lexicale vermeldingen voor één woord.
TV → love ; N → love
TV → present ; N → present ; Adj → present
• Structurele ambiguïteit : er zijn meerdere manieren om een enkele woordenreeks te genereren of te
ontleden.
The enraged cow attacked the farmer with an ax.
Stolen painting found by tree.
Twee zussen herenigd na 18 jaar in kassa.
Squad helps dog bite victim.
British left waffles on Falkland Islands.
Pierre conduit une voiture volée légalement.

You might also like