You are on page 1of 34

Opbouw van Berlijn

De historische binnenstad ligt aan de rivier de Spree.


 nu veel historische en belangrijke gebouwen.
 oranje gebied.

• Vanaf 1871 start ontwikkeling van de industrie:


- fabrieken langs rivieren en spoorwegen.
- komst duizenden arbeidsmigranten.
- wonen in ‘oude woonwijken’
 dichtbebouwd met woonblokken
 gele gebied.
De Muur

Tijdens WOII: groot deel Berlijn verwoest.

Na WOII splitsing in:

- Oost-Berlijn (Sovjet-Unie)
- West-Berlijn (Amerikanen, Britten, Fransen)

 veel vluchtelingen van communistische


Oost-Berlijn naar vrije West-Berlijn.

 dus 1961: bouw Berlijnse Muur (rode lijn op de kaart)


De Muur
• Door de muur lag het oude stadscentrum in
Oost-Berlijn.
 daarom bouw nieuw stadscentrum bij de
Kurfürstendamm.
 roze gebied.

• Sloop van veel gebouwen langs de Muur.


 ‘niemandsland’
 paarse gebied.
Herenigd Berlijn

9 november 1989: val van de Muur.


 Berlijn: één stad.
 Duitsland: één land.
 de Wende = verandering

• Nieuw central business district (cbd) in


het niemandsland ten westen van de muur.
 cityvorming = verdringing van de oude
woonfunctie door kantoren en winkels.
 ook:
- uitgaansgelegenheden
- regeringsgebouwen
- Hauptbahnhof
 paarse gebied.
Herenigd Berlijn

• Oude woonwijken Oost-Berlijn:

- vaak slecht onderhouden.

- stedelijke vernieuwing noodzakelijk.

- opknappen woningen en voorzieningen


leidt tot duurdere woningen.

- oorspronkelijke bewoners worden


verdreven door rijkere inwoners.

 gentrificatie
 sommige gele gebieden op de kaart
(zoals Kreuzberg en Prenzlauer Berg)
Suburbanisatie en re-urbanisatie

De kaart laat de bevolkingsontwikkeling in


de omgeving van Berlijn zien.

• Na de Wende:
- veel mensen verlaten de stad.
- vooral gezinnen.
- rust en ruimte buiten de stad.
 suburbanisatie

• Maar ook Berlijn groeit:


- re-urbanisatie
- door verbetering oude woonwijken.
- vooral jonge mensen.
 daardoor ook natuurlijke bevolkingsgroei.
Centraal in Europa

Tot 1989: West-Berlijn is een westers eiland in Oost-Europa.


Nu: schakel tussen West- en Oost-Europa.
B180 Model van een stad

Stadsmodel van steden.


• Historische binnenstad:
- monumenten, oude huizen, kerken, musea
- werken, winkelen, uitgaan
• Stadscentrum / centrale zakenwijk / central business district (CBD)
• Oude woonwijken en industrie:
- aan de rand van de binnenstad
- huizen voor de arbeiders rond fabrieken
- veel fabrieksterreinen: nieuwe bestemming
• Nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen:
- meer ruimte voor parken en sportterreinen
- bedrijven in de buurt van snelwegen
B181 Cityvorming

In de stad verandert het ruimtegebruik voortdurend.


• Binnenstad:
- vroeger: dichtbevolkt
- nu: cityvorming
 verdringing woonfunctie door kantoren en winkels

• Industrie- en haventerreinen aan de rand van


binnensteden:
- slecht bereikbaar, stank- en geluidsoverlast, dure
(en gewilde) grond
- dus: suburbanisatie van het werken
 rand van de stad of naar een voorstad.
- fabrieken vervangen door werk (kantoren), wonen
en recreatie.
 onderdeel van stedelijke vernieuwing.
B186 Stedelijke vernieuwing

Stedelijke vernieuwing = het vernieuwen van woonwijken


in de stad, zodat de leefbaarheid sterk verbetert.
3 aspecten:
• Vernieuwing van woningen en de openbare ruimte.

• Verbetering van de leefomgeving door iets te doen


aan de veiligheid.
 meer politie, strengere aanpak, verbetering van
voorzieningen

• Meer kansen voor bewoners op het gebied van wonen,


werken, opleiding, zorg en welzijn.
 taalcursussen, cursussen voor werklozen
B188 Re-urbanisatie en gentrificatie

Veel mensen keren terug naar de stad.


 vooral jonge, hoogopgeleide mensen, alleen of
samenwonend zonder kinderen, hoog inkomen.
 re-urbanisatie

• Ze gaan wonen in de binnenstad en omliggende wijken en:


- knappen huizen op.
- huizen stijgen in waarde.
- oorspronkelijke bewoners moeten verhuizen.
- de samenstelling van de bevolking verandert.
 dit proces heet gentrificatie.

 Gentrificatie is vaak het resultaat van stedelijke vernieuwing.


Industrie in Duitsland

Duitsland is na WOII economisch snel gegroeid.


 hightechindustrie = gebaseerd op
hoogstaande technische kennis.
 chemie en auto-industrie

• Veel export van Duitse auto’s.


 kwaliteitsproduct

• Duitse auto-industrie: autofabrieken, maar


ook toeleverende bedrijven vestigen zich
vlakbij elkaar.
 agglomeratievoordelen = de voordelen
van het bij elkaar zitten.
 vb: lagere kosten.

 Aandeel auto-industrie in het bnp is relatief hoog.


Meer diensten

Ook de dienstensector ontwikkelde zich in Duitsland.

 steeds hoger opgeleide bevolking, dus ook


hoogwaardigere diensten.

 advocatenkantoren, designbureaus, banken.

 groeiden uit tot multinationale ondernemingen


(multinationals).

• Dienstensector steeds groter aandeel in de economie.


Regionale verschillen

Economische ontwikkeling Duitsland: niet


overal gelijk.
 belangrijke oorzaak: verdeling in BRD en DDR
tussen 1945 en 1989

• Na hereniging was de industrie in het oosten


verouderd:

- veel bedrijven konden concurrentie niet aan


en gingen failliet.

- grote werkloosheid

- sindsdien:
+ grote investeringen in de infrastructuur
+ vestiging nieuwe bedrijven in het oosten
Regionale verschillen
• Ruhrgebied en Saarland in het westen van Duitsland:
- vroeger: mijnbouw (steenkool) en
zware industrie (hoogovens, staalfabrieken).
- na 1960: mijnen en staalfabrieken dicht
- veel werkloosheid.
- maatregelen overheid:
+ verbeterde inrichting
+ investeringen in opleidingen en in het toerisme.

 Het zuiden is economisch het meest ontwikkeld:


- veel hightechindustrie (BMW, Daimler-Benz, Porsche)
- veel export van hightechindustrieproducten en diensten.
- vooral door dit deel: grootste economie van Europa.
Invloed op de bevolkingsontwikkeling

De bevolking van Duitsland blijft ongeveer stabiel.


 laag geboortecijfer, veel immigranten

Regionale verschillen in de bevolkingsontwikkeling:

• Gebieden met een hoge werkloosheid hebben vaak


te maken met demografische krimp / vertrekoverschotten:
- oude industriegebieden, zoals het Ruhrgebied.
- grote delen van Oost-Duitsland.
- landelijke gebieden.

• Groeigebieden:
- steden als Berlijn, Hamburg, München, Keulen.
- regionale centra als Paderborn en Nürnberg.
B151 Sociale bevolkingsgroei

Sociale bevolkingsgroei = verandering van het


bevolkingsaantal door vestiging min vertrek
 migratie = verhuizen van het ene woongebied naar

het andere.

• Migratiesaldo = vestiging min vertrek in een gebied.


 vestigingsoverschot = positief migratiesaldo
 vertrekoverschot = negatief migratiesaldo
B152 Vergrijzing en ontgroening

Bevolkingsafname in veel Europese landen door een


sterfteoverschot.
 bevolkingskrimp / demografische krimp

• Belangrijke factoren:
- vergrijzing
- ontgroening

 Vergrijzing = het aandeel 65+ in de totale bevolking


neemt toe.

 Ontgroening = het aandeel 20- in de totale bevolking


neemt af.
B193 Bestaansmiddelen

Bestaansmiddelen zijn manieren om een inkomen te verkrijgen.


 landbouw, industrie, diensten
 primaire, secundaire, tertiaire sector
• Primaire sector: producten worden regelrecht uit de natuur gehaald.
 landbouw, visserij en mijnbouw

• Secundaire sector: producten uit de primaire sector worden verwerkt tot andere producten.
 industrie, bouwbedrijven, elektriciteits-, gas- en
waterleidingbedrijven en ambachtsbedrijven.

• Tertiaire sector: levert diensten


 banken, scholen, ziekenhuizen
 Quartaire sector: dienstverlenende bedrijven die geen winst maken.
B205 Industrie

Twee soorten industrie.

• Zware industrie:
- gebruiken veel (ruwe) grondstoffen
 hoogovens, staalfabrieken, olieraffinaderijen,
scheepswerven, chemische fabrieken
- leveren halffabricaten
 Tijdens Industriële Revolutie: bij vindplaats steenkool.
• Lichte industrie:
- gebruiken veel halffabricaten
- maken vooral consumentenproducten
 kledingindustrie, huishoudelijke apparaten
• Hightechindustrie:
- gebaseerd op toepassing hoogstaande kennis
 Apple, laboratoria, medische apparaten
B206 Diensten

De dienstensector kun je verdelen in:

Tertiaire sector: commerciële dienstverlening


 doel is geld verdienen
 handel, banken, transport, winkels, horeca

Quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening


 gezondheidszorg, onderwijs, defensie,
brandweer, rechtspraak
 meeste mensen bij de overheid.

• Meestal worden de tertiaire en quartaire sector


samengenomen.
Europese
eenwording
1957 oprichting Europese Economische Gemeenschap:
- door België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, West-Duitsland.
- doelen: oorlogen voorkomen en welvaart vergroten.
- de EEG is de voorloper van de Europese Unie (EU).

• Uitbreiding lidstaten:

- eerst Noord- en West-Europa

- vanaf ‘80: Zuid-Europa.


 na beëindiging dictatuur.

- vanaf 2004: 13 landen uit Centraal- en Oost-Europa.


 na einde (burger)oorlogen of het communisme.

2020: 27 landen (waren er 28 in 2019).


Eenheid?

In de EU-lidstaten wonen veel verschillende volken met een eigen cultuur:


- EU = multicultureel.
- EU probeert wel eenheid te zijn op politiek en economisch gebied.
- motto EU: verenigd in verscheidenheid.

• Steeds meer politieke eenheid door gelijke wetten.

• EU is vooral een economisch machtsblok door:


- vrij verkeer personen, goederen, diensten, geld = interne markt.
- gemeenschappelijke afzetmarkt van > 500 miljoen mensen.
- gemeenschappelijke munt: de euro.

• Nauwelijks grenscontroles om vrij verkeer (en dus handel) te bespoedigen.


 Schengenlanden.

 Toekomstige toetreding Albanië, Montenegro, Noord-Macedonië, Servië en Turkije?


Of toch geen eenheid?

Nog steeds grote verschillen binnen de EU:


- westen en noorden: relatief welvarend en
ontwikkeld
- oosten en zuiden: relatief arm en minder
ontwikkeld

• Voorbeelden van verschillen:


- gemiddeld inkomen Duitsland 3x zo hoog
als in Polen
- aandeel beroepsbevolking primaire sector
- aandeel jeugdwerkloosheid
- vergrijzing

• Gunstige gevolgen ongelijkheid:


- productie uitbesteden vanwege lagere lonen.
- arbeidsmigratie vanwege hogere lonen
Of toch geen eenheid?
Migratie

De economische verschillen leiden tot veel migratie


van jonge mensen van Oost- naar West-Europa.
 selectieve migratie

• Gevolg: vergrijzing in landelijke gebieden Oost-Europa.

• Ook: minder kinderen.


 gelijktijdige vergrijzing en ontgroening.
B160 Economische migratie

Economische migranten = iemand die om economische


redenen verhuist.

• Arbeidsmigrant = iemand die ergens anders gaat werken


vanwege gebrek aan werk en geld in zijn eigen gebied.
 vb: Polen of Roemenen die in de Nederlandse
tuinbouw werken.
 Seizoenmigranten zijn arbeidsmigranten die maar een
korte periode blijven.

• Kennismigranten zijn economische migranten die


migreren vanwege hun (technische) kennis.
 gevolg: braindrain in land van herkomst.
B246 Economische systemen

Economisch systeem = de manier waarop in een staat de productie van goederen is geregeld.

• Kapitalistisch land:
- productie geleid door particuliere ondernemers.
- bepalen zelf wat en hoeveel er geproduceerd wordt.
- goederen en diensten waar vraag naar is.
 vrijemarkteconomie

• Communistisch land:
- centraal geleide productie door de overheid.
- geen vrije ondernemers.
- bedrijven zijn eigendom van de staat.
- productieplannen gemaakt door de staat.
 planeconomie
B268 Europese integratie

Europese Unie (EU) = politiek en economisch


samenwerkingsverband tussen 27 landen in Europa.
 vrede bewaren
 welvaart verhogen

• Maatregelen om goed te kunnen samenwerken:


- veel gelijke wetten en regels
- geen onderlinge tariefmuren
- de euro
 Europese integratie = de ontwikkeling om in Europa
tot meer eenheid te komen.
 Landen / gebieden die juist minder samenwerking willen:
+ brexit, Groot-Brittannië
+ Catalunya, Spanje

You might also like