You are on page 1of 4

Leertest Argo 1 en 2: oefentest

Deze oefentest bevat dezelfde soort en hoeveelheid vragen als de echte test. De
antwoorden vind je achteraan de test. Gebruik je boek om tekst 1 en 2 erbij te
hebben, maar zoek geen andere dingen op.
Op de echte test krijg je een invulblad waar je de antwoorden op schrijft, met
tekst 1 en 2 met de dikgedrukte leerwoorden ernaast als bijlage erbij.

Vragen over de achtergrond


1. Noteer de twee soorten monsterlijke kinderen die Gaia en Ouranos
kregen. (2)
2. Beschrijf hoe vóór 800 voor Christus de Griekse mythen werden
doorgegeven. (2)

Vragen over tekst 1


3. Noteer de namen van de eerste vier letters van het volgende woord:
Ὑπερίονος (r. 8). (2)
4. Bij welke regels uit tekst 1 past de onderstaande afbeelding? Noteer de
regelnummers en geef een korte toelichting. (1)

Vragen over tekst 2

5. Noteer onder elkaar de woordsoorten ‘lidwoord’, ‘zelfstandig


naamwoord’, ‘werkwoord’ en ‘onverbuigbaar’. Zet achter elke
woordsoort een voorbeeld uit r. 10-11. (2)
6. a. Noteer een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud en een
zelfstandig naamwoord in het meervoud uit r. 11-13. Kies geen woorden
die een eigennaam zijn. (2)
b. Leg uit dat je behalve aan de uitgang van deze woorden ook op een
andere manier het verschil tussen enkelvoud en meervoud in deze regels
kunt zien. (1)
7. Geef een vertaling van r. 16-17. (2)
8. Citeer het woord uit r. 17-19 dat het tegengestelde is van Ἄνω (r. 16). (1)
9. Maak op je blaadje een schets van hoe de wereld er vanaf r. 13 uitziet.
Zorg voor een indeling in drie gebieden en zet de namen van de
gebieden erbij. Zet daar op de juiste plaats de volgende woorden bij: (2)
a. ἀστερόεις (r. 16)
b. ἀεροεις (r. 18)
Antwoordmodel

Vragen over de achtergrond


1. Noteer de twee soorten monsterlijke kinderen die Gaia en Ouranos
kregen. (2)
Honderdarmers en Kyklopen
2. Beschrijf hoe vóór 800 voor Christus de Griekse mythen werden
doorgegeven. (2)
Ze werden mondeling voorgedragen door rondreizende zangers

Vragen over tekst 1


3. Noteer de namen van de eerste vier letters van het volgende woord:
Ὑπερίονος (r. 8). (2)
upsilon, pi, epsilon, rho
4. Bij welke regels uit tekst 1 past de onderstaande afbeelding? Noteer de
regelnummers en geef een korte toelichting. (1)
r. 4: je ziet Odysseus en zijn mannen op zee in een storm

Vragen over tekst 2

5. Noteer onder elkaar de woordsoorten ‘lidwoord’, ‘zelfstandig


naamwoord’, ‘werkwoord’ en ‘onverbuigbaar’. Zet achter elke
woordsoort een voorbeeld uit r. 10-11. (2)
lidwoord: ὁ (r. 10 of r. 11)
zelfstandig naamwoord: Τάρταρος (r. 10)/῎Οὐρανός (r. 11)
werkwoord: βλαστάνει (r. 10 of 11)
onverbuigbaar: Ἔπειτα (r. 10)
6. a. Noteer een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud en een
zelfstandig naamwoord in het meervoud uit r. 12-13. Kies geen woorden
die een eigennaam zijn. (2)
Enkelvoud: κόσμος
Meervoud: θεοί
b. Leg uit dat je behalve aan de uitgang van deze woorden ook op een
andere manier het verschil tussen enkelvoud en meervoud in deze regels
kunt zien. (1)
De persoonsvorm is in r. 12 εἰσὶν (enkelvoud) en in r. 13 ἔστιν (meervoud).
(Omdat in r. 12 geen lidwoorden staan, is ‘kijk naar het lidwoord’ voor
deze regels geen goed antwoord.)
7. Geef een vertaling van r. 16-17. (2)
Boven is de hemel, rijk aan sterren.
Daar zullen de goden en de godinnen wonen.
8. Citeer het woord uit r. 17-19 dat het tegengestelde is van Ἄνω (r. 16). (1)
Κάτω (r. 18)
9. Maak op je blaadje een schets van hoe de wereld er vanaf r. 13 uitziet.
Zorg voor een indeling in drie gebieden en zet de namen van de
gebieden erbij. Zet daar op de juiste plaats de volgende woorden bij: (2)
c. ἀστερόεις (r. 16)
d. ἀεροεις (r. 18)
Οὐρανός moet boven met het woord ἀστερόεις; in het midden moet Γαῖα;
aan de onderkant moet de Τάρταρος met het woord ἀεροεις.

You might also like