You are on page 1of 69

Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S04. Sociale perceptie - vervolg

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Even herhalen

1. Hanna behaalt slechts matige studieresultaten. Ze heeft echter vrienden gevonden


die allemaal slechtere resultaten behalen dan zij, ze voelt zich daardoor in
haar vriendenclubje de slimste van de bende. Welk mechanisme van zelfverheerlijking
treedt hier op?

A. Zelfdienende informatieverwerking
B. Zelfhandicappering
C. Zich koesteren aan het succes van anderen (BIRGing)

D. Afstand nemen van het falen van anderen (CORFing)

E. Neerwaartse sociale vergelijking

1
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities


• Attributietheorieën (=verzameling van
• Attributievertekeningen karaktereigenschappen)

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit

2
Attributies (pg. 95-99)

 Niet alles volgens ‘eerste indruk’, vaak ook grondigere analyse van
gedrag van anderen

 Attributies: causale verklaringen voor gebeurtenissen en


gedragingen

• Cognitieve hulpbronnen en motivatie nodig


• Indien afwezig: heuristieken, gemakkelijke, korte weg om een besluit te
nemen (zie handboek)

3
Attributietheorieën

 Proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag

 Interne attributie of persoonsattributie


• Toeschrijven van oorzaken van gedrag aan persoonlijke (interne)
kenmerken
 Externe attributie of situatie-attributie
• Toeschrijven van oorzaken van gedrag aan externe factoren
 Stabiele attributie
• Stabiel in tijd (ook in toekomst aanwezig)
 Instabiele attributie
• Vaak eenmalig, toevallige omstandigheden

4
Bijvoorbeeld

 Slagen taak
 Op tijd toekomen, deadline halen

Intern Extern
Stabiel Aanleg, Sociale klasse,
persoonlijkheid kwaliteit van
opleiding in land
Instabiel Humeur, Taakmoeilijkheid,
inspanning, ziek toeval, anderen,
trein te laat, …

5
Oefening

 Zelfdienende informatieverwerking:
• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Intern Extern

Stabiel

Instabiel

6
Oefening

 Zelfdienende informatieverwerking:
• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Intern Extern

Stabiel slagen falen

Instabiel falen falen

7
Perceptie van oorzaken van syndromen

 Hoe lager de gepercipieerde persoonlijke controle over de ziekte, hoe


meer medeleven men getuigt en men geneigd is om te helpen

8
‘Eigen schuld, dikke bult’ (bron: Weiner, 1993)

 Stigma ‘zonde-gezondheid’
 Indien oorzaak als intern wordt geattribueerd is de neiging om te
helpen lager. Meer situationeel attribueren, kan stigma verlagen

9
Theorie van corresponderende
gevolgtrekkingen/inferentie (Jones)
 Omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de eigenschappen
van een persoon (=intern) worden toegeschreven
 Corresponderende gevolgtrekking: komt het gedrag overeen met een
stabiele, onderliggende karaktertrek?
• Sociaal wenselijk?
• Indien hoog: kans groot dat iedereen zo zou reageren in een dergelijke situatie
en een kleinere kans op interne attributie
• Afwijkend van de norm: grotere kans op interne attributie (‘out-of-role’)
• Keuzevrijheid?
• Gedwongen gedrag: minder kans op interne attributie
• Consequenties van gedrag?
• Indien gedrag leidt tot verscheidene aantrekkelijke uitkomsten, moeilijker toe te
schrijven aan interne eigenschappen van persoon

10
Corresponderende gevolgtrekking

 Experiment Jones & Harris (1967)

 Conditie 1: ze mochten zelf kiezen of ze een positief of negatief essay


zouden schrijven over Fidel Castro

 Conditie 2: ze hadden opdracht gekregen om een positief of


negatief essay te schrijven over Fidel Castro

 Essays werden door medestudent gelezen die moest beoordelen wat de


werkelijke attitude was van de student t.a.v. Castro

11
Theorie van corresponderende gevolgtrekkingen
(Jones & Harris, 1967)

12
Kelleys covariatietheorie

 Omschrijft de manier waarop mensen verschillende bronnen


logisch combineren om er oorzaken voor te bepalen

 Attributies volgen logica van een experiment: als een stimulus steeds
samen met een effect voorkomt (en het effect niet optreedt als de
stimulus afwezig is), dan is die stimulus de oorzaak van dat effect
(=covariatieprincipe)

 3 soorten covariatie-informatie in relatie tot attributies:


• Consensusinformatie
• Distinctiviteitsinformatie
• Consistentie-informatie

13
Consensusinformatie

 Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
personen (‘actoren’)
• Covariatie tussen effect en personen
 Hoge mate van consensus (bijv. iedereen gedraagt zich zo):
• Lage mate om persoonsattributie te maken
 Lage mate van consensus (bijv. gedrag komt maar bij 1 persoon in de
groep voor):
• Hoge mate om persoonsattributie te maken

14
Distinctiviteitsinformatie

 De mate waarin enkel de stimulus tot het effect leidt, en het effect niet
ook bij andere stimuli voorkomt
• Covariatie tussen effect en stimuli

 Bijv. Laurent is angstig:


• Als hij op een vliegtuig zit
• Als hij op een bus zit
• Als hij op de trein zit
• Als hij thuis in de zetel zit…

15
Distinctiviteitsinformatie

 Bijv. Luis Suaréz: indien enkel het spelen van wedstrijden, of het
verliezen van een punt leidt tot een agressieve reactie, zal een
stimulusattributie gemaakt worden. Treedt dit echter ook op bij andere
stimuli, in andere situaties, dan wordt het toegeschreven aan de
persoon

Luis Suarèz
‘Gebrek aan zelfdiscipline’ (overgewicht,
alcoholmisbruik)
‘emotionele instabiliteit’ (aangedaan door elke
beslissing van scheidsrechter)

16
Consistentie-informatie

 Treedt het gedrag altijd op, ook op andere tijdstippen en onder


andere omstandigheden?
• Covariatie tussen effect en modaliteiten of tijdstippen
• Hoge consistentie: persoon
• Lage consistentie: omstandigheid

 Bijv. Laurent is altijd angstig op een vliegtuig, of enkel wanneer er een


storm is, wanneer de piloot naar alcohol ruikt en wild aan het roepen is,
wanneer ze hebben omgeroepen dat het vliegtuig vertraging had doordat
het eerst nog moest hersteld worden maar nu wel kan vertrekken, …

17
Samengevat

Persoonsattributie:
 lage consensus, lage distinctiviteit, hoge consistentie
Bijv. niemand anders bijt, gedrag niet enkel bij voetbal, in alle
omstandigheden en tijdstippen
Stimulusattributie:
 hoge consensus, hoge distinctiviteit, hoge consistentie
Bijv. andere spelers doen dit ook, enkel bij voetbalmatchen, en er
wordt telkens op deze manier zo gereageerd (bijv. tacklen ipv bijten)
Omstandigheidsattributie:
 lage consistentie (andere aspecten dan niet van belang)
Bijv. gebeurt in een bepaalde omstandigheid, net nadat ze
gedegradeerd zijn, hij ontslaan werd, hij net de andere voetballer
betrapt heeft met zijn vrouw …
18
Covariatietheorie

19
Voorbeeld
consensus distinctiviteit consistentie

LAAG HOOG PERSOONS-


LAAG
Anderen zijn niet ATTRIBUTIE
Dylan is bang van Dylan is altijd Iets in
bang van Bull andere honden bang voor Bull verband
met Dylan

Dylan is bang
voor de hond
Bull

STIMULUS
HOOG HOOG HOOG
ATTRIBUTIE
Anderen zijn ook Dylan is niet bang Dylan is altijd bang Iets in
bang van Bull van andere honden van Bull verband
met Bull

20
Attributievertekeningen (pg. 99-103)

 Vormen:
• Fundamentele attributiefout
• Tweestappenmodel
• Perceptueel fenomeen
• Culturele constructies
• Cognitieve heuristieken
• Motivatievertekeningen

21
Fundamentele attributiefout

 Veronderstelling dat iedereen zich altijd en overal hetzelfde


gedraagt
• Verklaren van gedrag van ANDEREN: neiging om de rol van persoonlijke
factoren te overschatten en de rol van situationele factoren te onderschatten
• Zelfs als de invloed van de situatie erg duidelijk is, wordt het gedrag nog altijd
ten onrechte aan de persoon toegeschreven

22
Televisiequiz (Ross et al., 1977)

 Studenten werden uitgenodigd om per 2 voor publiek aan quiz deel te


nemen

• 1 at random toegewezen aan rol van quizmaster


• 1 at random toegewezen aan rol van kandidaat
• Quizmaster schreef 10 vragen op
• Speelden spel
• Alle betrokken beoordeelden nadien de kennis van kandidaten en
quizmasters

23
Er werd weinig gecorrigeerd voor de situationele
factor die de quizmaster in het voordeel stelde

24
Tweestappenmodel

 Waarom houden we zo weinig rekening met situatie?


• Twee stappen model

25
Tweestappenmodel

 Onderzoek ondersteunt dit

• We maken snel beoordelingen en vormen gemakkelijk


eerste indrukken (automatisch). Hiervoor is weinig
cognitieve inspanning nodig. In de tweede stap is
bewuste reflectie nodig
• Als het cognitieve systeem belast is (bijv. gefocust op
iets anders), er weinig motivatie is om
zorgvuldig/accuraat te zijn, er weinig tijd is, is er een
grotere kans op een fundamentele fout, doordat
de tweede stap overgeslagen wordt

26
Attributies als cultureel fenomeen

 De cultuur waarin we leven geeft vorm aan onze attributies: het individu
ontleent zijn zelfgevoel aan de groep waartoe die behoort

 De neiging tot het maken van dispositionele of persoonsattributies aan


anderen komt voor in vele culturen, maar in collectivistische culturen
wordt informatie over culturen ook meer meegenomen in de attributie
• Amerikanen maken meer persoonlijke (individualistische culturen) en
Indiërs meer situationele attributies

 Bij jonge kinderen zijn er weinig verschillen tussen culturen, deze


worden groter naarmate de leeftijd toenam

27
In individualistische culturen worden meer
persoonsattributies gemaakt

28
Overzicht: volgende les

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies


• Basisbevindingen
• Afwijkingen van het gemiddelde
model

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit

29
Basisbevindingen: volgorde is van belang
(pg.108-109)

 Asch (1946)
• een doelpersoon werd beschreven aan de hand van de trekken intelligent, vlijtig,
impulsief, kritisch, koppig en afgunstig
• Fase 1
• Conditie 1: intelligent, vlijtig, impulsief, kritisch, koppig en afgunstig
• Conditie 2: afgunstig, koppig, kritisch, impulsief, vlijtig, intelligent
• Fase 2:
• Beide condities krijgen score te horen van persoon op test (15/30)
• Deelnemers in conditie 1 oordeelden positiever over deze persoon dan in
conditie 2

 Een belangrijke bevinding:


• Primauteitseffect: informatie die het eerst in een reeks voorkomt, heeft meer
impact heeft op impressies dan later gepresenteerde informatie

30
Waarom?

 Aandacht verzwakt naarmate men meer informatie krijgt


• Eens men denkt een accuraat beeld te hebben, is men niet meer
gemotiveerd open te staan voor verdere info
• Treedt minder op als men meer tijd heeft
• Treedt meer op als men minder goed tegen ambiguïteit kan
(behoefte aan afsluiting / need for closure)
• Treedt minder op als men gemotiveerd is een volledig beeld te
verkrijgen
 Betekenisveranderingshypothese
• Nieuwe inconsistente informatie wordt geherinterpreteerd in
overeenstemming met de initiële impressie
• Vriendelijk en kalm
• Wreed en kalm: de nieuwe info wordt geïnterpreteerd in kader van het
eerste

31
Centrale versus perifere trekken

 Trekken die een sterke invloed uitoefenen of de impressie en die ons de


aanwezigheid van andere trekken doen veronderstellen, zijn centrale
trekken. Perifere trekken hebben minder effect op de globale impressie
 Asch studies met treklijsten
• De aanwezigheid van 1 karaktertrek veronderstelt ook aanwezigheid van andere
trekken
• ‘hartelijk’ vervangen door ‘koel’ heeft een groot effect op de globale
evaluatie
• ‘Beleefd’ vervangen door ‘lomp’ heeft een klein effect
 Impliciete persoonlijkheidstheorie:
• Netwerk van assumpties over relaties tussen persoonlijkheidstrekken en
gedragingen

32
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies


• Basisbevindingen
• Afwijkingen van het gemiddelde
model

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit

33
Afwijkingen van het gemiddelde model

 Ten gevolge van:

• Dispositie (persoonlijkheid) van de waarnemer

• Effecten van primeren

• Eigenschappen van de doelpersoon

34
Disposities van de waarnemer

 Persoonlijke schema’s filteren de perceptie en kleuren


de waarneming

 We gebruiken het eigen gedrag als norm: niet iedereen


vindt dezelfde karaktertrekken belangrijk

 Waarnemers beoordelen dezelfde doelpersoon op


een verschillende manier (r=.42)
• Grotere gelijkenissen tussen beoordeling van 2
eenzelfde waarnemer, doelpersonen door dan van 1
waarnemers doelpersoon door
verschillende

35
Primeren

 Primeren: recent gebruikt materiaal heeft neiging om gemakkelijk voor


de geest te komen en beïnvloedt interpretatie van nieuwe info
• Lijst 1: ‘dapper’, ‘onafhankelijk’ en ‘avontuurlijk’ (niet gelinkt aan man uit verhaal)
• Lijst 2: ‘roekeloos’, ‘dwaas’ en ‘onvoorzichtig’
Verschillend oordeel over man die bergen beklom, aan avontuurlijke tochten deelnam en met een
zeilboot de oceaan probeerde over te steken.

36
Eigenschappen van de doelpersoon

 Eén negatief kenmerk is voldoende om reputatie te schaden: vuile was


buitenhangen tijdens politieke campagnes werkt

37
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit


• Persistentie van opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
• Zelfvervullende
voorspelling

38
Persistentie van opvattingen
(pg. 109-115)

 “1 negatieve eigenschap weegt sterker door dan een hele reeks


positieve”: maar soms blijven we in iemand geloven ondanks een
heleboel bewijzen van negatieve eigenschappen

• Weinig geneigd onze opinie te herzien

 Confirmatievertekening: de tendens informatie te interpreteren en


vervormen in overeenstemming met bestaande opvattingen

39
Persistentie van opvattingen

 “ze klaagden over de drank op de fuif”


• Studenten
• Ouders
 Bij ambigue informatie zien we erin wat we willen/verwachten te zien,
afhankelijk van bestaande overtuigingen en meningen (bijv. studenten
drinken te veel, ouders willen dat ze minder drinken)

 Is meer informatie altijd beter?


• Neen: als er nog meer ambigue informatie wordt aangevoerd, wordt de
persistentie enkel sterker
• Niet-ambigue extra informatie kan soms tot minder vertekening leiden, maar
niet altijd

40
Persistentie van opvattingen

 Wanneer wordt mening bijgesteld:

• Als de info die niet te ver afligt van de vooropgestelde opinie (anders wordt
het toegeschreven aan toeval)

• Dient consistent aanwezig te zijn

• Niet teveel extra info: teveel extra informatie zorgt ervoor dat men geen zin
meer heeft de informatie te verwerken en leidt het tot immobilisme

41
42
Ambigue informatie aanbieden versterkt
vertekeningseffecten

43
Loftus (1974)

 Fictieve juryzaak:

 Conditie 1: enkel bewijslast


 Weinig bewijslast tegen beklaagde (18% achtte hem schuldig)

 Conditie 2: extra getuige die beweerde hem op de plaats van het


misdrijf te zien (72% achtte hem schuldig)

 Conditie 3: getuige, maar net voor uitspreken van oordeel werd


meegedeeld dat de getuigenis vals was (68% achtte hem schuldig)

44
Advocaat Jef Vermassen zegt over dit
proces:
'Verdachten die blijven ontkennen,
worden door de speurders al snel ervaren
als “ambetanteriken”, die het onderzoek
boycotten’.
'Je houdt het gewoon niet voor mogelijk.
Alle getuigenissen à decharge van mijn
cliënt en van de andere beschuldigden
werden gewoon onder de mat geveegd. Dat
is typerend voor het fenomeen waarover ik
al sprak: je hebt een verdachte, en als je een
keer de “klik, hebt gemaakt en overtuigd
bent dat die verdachte ook werkelijk de
dader is, dan pas je het onderzoek aan tot
alles in die hypothese past’.
De Standaard 24/10/09

45
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit


• Persistentie van opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
• Zelfvervullende
voorspelling

46
Confirmatorische hypothesetoetsing

 Het zoeken van informatie die in overeenstemming is met de


bestaande opvattingen

 Er werd zelfs geconstateerd dat professionals zoals psychotherapeuten


aan confirmatorische hypothesetoetsing lijden

47
48
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit


• Persistentie van opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
• Zelfvervullende
voorspelling

49
Zelfvervullende voorspelling

 Het proces waarbij de verwachtingen over een persoon hem of haar


er toe brengen om zich conform die verwachtingen te gaan
gedragen

50
Zelfvervullende voorspelling

51
52
Voorwaarden voor zelfvervullende voorspelling

 Treedt meer op:


• Als de beoordelaar minder gemotiveerd is een accurate indruk te krijgen van de
doelpersoon en meer geneigd de eerste indruk te bekrachtigen (voorwaarde voor
1e fase)
• Afhankelijk van contextuele factoren: als de beoordelaar in een
machtspositie zit (gedrag zal meer aangepast worden aan de
verwachtingen, voorwaarde voor 2e fase)
• Als de doelpersoon zich bewust is dat de indrukken vals zijn, zal die ze
proberen te ontkrachten. Indien dit niet geval is, zullen waarnemers hun
verwachtingen niet herzien

53
Relativering

54
Fake news (De keersmaecker & Roets, 2019)

 390 mensen namen deel aan een experiment

 ‘eens indrukken gevormd zijn, wordt bijkomende info in dit kader


geïnterpreteerd en zijn de indrukken moeilijk te veranderen’

 Beïnvloed door cognitieve mogelijkheden van redeneren, begrip,


probleem-oplossen en geheugen?

 Wat als rekening gehouden wordt met ideologie (conservatief) en need


for closure?

55
 Conditie 1:
• Fase 1:
• Beschrijving van Nathalie, een jonge verpleegster, die betrapt werd op het stelen
van ziekenhuismateriaal om te verkopen en het geld te gebruiken om designer
kleren te kopen
• Nathalie beoordelen
• Fase 2:
• Expliciete boodschap dat de info over de diefstal incorrect was
• Nathalie beoordelen
 Conditie 2:
• Enkel correcte info over Nathalie
• Nathalie beoordelen

56
Resultaten

 Hoewel er
gecorrigeerd
werd, corrigeerde
vooral de groep
met lagere
cognitieve
mogelijkheden
niet volledig

57
Lessen voor campagnevoering / teamleiders

Waarom?
Zorg voor een sterke eerste indruk Tweestappenmodel
Betekenisveranderingshypothese
Vooral op karaktertrekken die centraal Gewogen gemiddelde van kenmerken
zijn voor jouw doelgroep
Zorg dat enige informatie die je in
diskrediet brengt:
- Ambigu is en in dat geval vaak Versterken van vertekenings-effecten bij
gegeven wordt persistentie van opvattingen
- Situationele attributies versterkt Geen invloed op jouw dispositie

Priming met sterke kenmerken in Rest wordt hierdoor gekleurd


boodschap, positieve stemming

58
PAUZE

59
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S05. Sociale beïnvloeding

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Sociale beïnvloeding

 Uitoefenen van sociale macht door een persoon of groep om de


attitudes en/of gedragingen van anderen te veranderen

 Vormen:
• Automatische sociale invloed
• Groepsdruk  conformiteit
• Direct richten van verzoeken  inwilliging
• Bevelen van een autoriteit  gehoorzaamheid

61
Continuüm sociale beïnvloeding

62
Automatische sociale invloed

 Geen expliciete vraag aan de sociale invloed te beantwoorden


 Sociale invloed die bijna reflexmatig gebeurt:
• Iemand geeuwt, anderen geeuwen ook
• Imitatie bij pasgeborenen

63
Automatische sociale invloed

 Geen expliciete vraag aan de sociale invloed te beantwoorden


 Sociale invloed die bijna reflexmatig gebeurt:
• Kameleon-effect: mensen passen zich aan omgeving aan
• Imitatie heeft sociaal ondersteunende functie: ‘ik begrijp je, jij begrijpt mij’,
interactie verloopt vlotter
• Maakt empathie gemakkelijker
• Creëert hogere verbondenheid
• Hoger als men meer gemotiveerd is om te affiliëren

• Experimenten van Chartrand & Bargh (1999)


• Als handlanger voordoet  proefpersoon imiteert
• Als handlanger imiteert  proefpersoon ervaart interactie als positiever

64
Experiment van Chartrand & Bargh (1999)

65
Mirroring

 Onbewust maar wel beïnvloed door:


• Appreciatie voor persoon
• Lid van ‘in-groep’ of ‘uit-groep’
• Affiliatie met dezelfde doelen

 Observatoren leiden uit mirroring ook iets af over wie spiegelt:


• Mirroring van positief model: zelf ook positieve beoordeling
• Mirroring van negatief model: zelf ook negatieve
beoordeling
• Tenzij eerst info gegeven werd over de positieve kenmerken van
wie spiegelde

66
Experiment van Kavanagh et al. (2011)

67
Mirroring kan aantrekkelijkheid verhogen

68

You might also like