You are on page 1of 16

VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29

1981

SUMMARY
This publication paper contains instructions for safe working
conditions with four-wheeled tractors in agriculture.
In order to prevent accidents with tractors to the greatest possible
extent it is necessary that the tractors should meet certain safety
requirements and that the necessary precautions should be taken when
driving the tractors, when connecting vehicles, tools and imple-
ments, etc.
When buying a tractor, not only the technical qualities but especi-
ally the ergonomic aspects and the noise level should be considered.
In chapter 11 the legal prescriptions dealing with tractors are
mentioned.

INHOUDSOPGAVE
1 Inleiding
2 Beveiligingsmiddelen voor trekkers
2.1 Algemeen
2.2 Keuring en toelating van veiligheidscabines, -frames en -beu-
gels
2.3 Opschriften op beveiligingsmiddelen
2.4 Overige veiligheidsvoorschriften en -aanbevelingen
3 Zitplaatsen
4 Pedalen
5 Startbeveiliging
6 Trekinrichting
7 Aftakas en aftaktussenas
8 Lawaaibestrijding en gehoorbescherming
9 Algemene arbeidsvoorschriften en -aanbevelingen
9.1 Starten
9.2 Rijden
9.3 Maatregelen tegen kantelen of achteroverslaan
9.4 Aan- en afkoppelen van aanhangwagens en werktuigen
9.5 Het maken van kuilhopen
10 Bijzondere wenken
11 Wettelijke bepalingen

1
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

1 INLEIDING
Teneinde ongevallen bij het werken met trekkers zoveel mogelijk te
voorkomen is het noodzakelijk, dat deze aan bepaalde veiligsheids-
eisen voldoen en dat men bij het rijden, bij het aankoppelen van
aanhangwagens en werktuigen, enz. de nodige voorzorgen treft. Vooral
het rijden met een trekker op kuilhopen, hellingen, taluds en langs
slootkanten is een bijzonder riskante zaak. De trekker kan bij deze
werkzaamheden gemakkelijk zijdelings kantelen, achteroverslaan,
vooroverslaan of onbestuurbaar worden.
Het is van groot belang, dat de trekkerbestuurder een grondige
opleiding heeft genoten en dat de werkgever hem tenaanzien van de
veiligheidsmaatregelen terdege instrueert of laat instrueren. Bij
aankoop van een trekker dient, behalve op technische eigenschappen
ook te worden gelet op de ergonomische kwaliteiten (bedieningsgemak)
en het geluidniveau. Hoge eisen moeten worden gesteld aan de inrich-
ting van de bestuurdersplaats omdat de inrichting, uitvoering en
plaatsing van zitting en bedieningsorganen het veilig werken in
gunstige of ongunstige zin beïnvloeden.
Op arbeid met trekkers zijn de in hoofdstuk 11 weergegeven artikelen
van het Landbouwveiligheidsbesluit en het Arbeidsbesluit jeugdigen
van toepassing. Uit het Wegenverkeersreglement 1950 zijn de artike-
len opgenomen die opde inrichting en het rijden met trekkers betrek-
king hebben. Mede met het oog op de naleving van deze bepalingen
worden in deze publikatie aanwijzingen gegeven ter verkrijging van
een zo veilig mogelijke situatie bij het werken met de trekker. Door
de in dit blad gegeven aanwijzingen in acht te nemen voldoet men
naar het oordeel van de Arbeidsinspectie op doeltreffende wijze aan
de wettelijke bepalingen.

2 BEVEILIGINGSMIDDELEN VOOR TREKKERS


2.1 Algemeen

2.1.1
Elke vierwielige trekker -ongeacht ouderdom of gewicht- die wordt
gebruikt op een kuilhoop of op een helling van meer dan 20° ten
opzichte van het horizontale vlak (zoals bijv. een dijktalud of
wegberm), moet zijn voorzien van een veiligheidscabine, -frame of
-beugel (zie 2.2).

2.1.2
Elke vierwielige trekker die in standaarduitvoering meer dan 800 kg
weegt en in gebruik gesteld is na 17 juli 1976 moet van een veilig-
heidscabine, -frame of -beugel zijn voorzien.

2.1.3
2
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Op een vierwielige trekker die voor 17 juli 1976 in gebruik is


gesteld en niet wordt gebruikt voor werkzaamheden op hellingen of
kuilhopen moet uiterlijk op 17 juli 1983 een veiligheidscabine,
-frame of beugel zijn aangebracht.

2.1.4
Indien een trekker in hoofdzaak wordt gebruikt voor werkzaamheden
waarbij toepassing van een dergelijk beveiligingsmiddel niet moge-
lijk blijkt, behoeft dit niet te worden aangebracht. Te denken valt
hierbij bijv. aan bepaalde werkzaamheden in de glastuinbouw, fruit-
teelt of veredelingslandbouw.

Raadpleeg in deze bijzondere gevallen de Arbeidsinspectie.

2.2 Keuring en toelating van veiligheidscabines, -frames en


-beugels

2.2.1
Een veiligheidscabine, veiligheidsframe of veiligheidsbeugel heeft
tot taak de bestuurder doelmatig te beschermen tegen de gevolgen van
kantelen of achteroverslaan van de trekker.

2.2.2
Een dergelijk beveiligingsmiddel wordt geacht doelmatige bescherming
te bieden, indien het geheel overeenkomt met een type dat met goed
gevolg een beproeving heeft doorstaan volgens de O.E.C.D. keurings-
normen 1).
Het gunstig resultaat van deze beproeving moet blijken uit een in of
op het beveiligingsmiddel aangebracht O.E.C.D. keuringsnummer. Dit
nummer (zie 2.3.2 onder a) behoort bij een met name genoemd merk en
type trekker.
1
) O.E.C.D. = Organisation for Economic Co-operation and Develop-
ment, 2 Rue Andre Pascal te Parijs.

2.2.3
Wanneer een beveiligingsmiddel geen beproeving als bedoeld in 2.2.2
heeft ondergaan moet dit middel niettemin bescherming geven aan de
bestuurder. Het beveiligingsmiddel moet in dit geval door de Minis-
ter van Sociale Zaken zijn toegelaten, hetgeen moet blijken uit een
registratienummer van de Arbeidsinspectie (zie 2.3.2 onder b).
Deze toelatingen zullen in hoofdzaak beperkt blijven tot beveili-
gingsmiddelen (veiligheidsbeugels) voor oudere trekkers, aangezien
op de meeste nieuwe trekkers reeds een beveiligingsmiddel als
bedoeld in 2.2.2 zal zijn aangebracht.

2.2.4
De volgende beveiligingsmiddelen, als bedoeld in 2.2.3, zijn thans
toegelaten en door de Arbeidsinspectie geregistreerd:
3
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

- een veiligheidsbeugel, geconstrueerd en bevestigd volgens


tekening nr. l5653a van de Arbeidsinspectie (registratienummer
van de Arbeidsinspectie Al 001);
- een veiligheidsbeugel, fabrikaat Sirocco B.V., Coenenspark-
straat 15 te Zutphen, systeem 'Binger Seilzug' (registratienum-
mer van de Arbeidsinspectie Al 002);
- beveiligingsmiddelen van het fabrikaat Georg Fritzmeier KG,
8011 Grosshelfendorf uber Munchen 80 (Dld.), typen veiligheids-
frame 66, M 701 en M 705, veiligheidsbeugels l77, 77K en 88
(registratienummer van de Arbeidsinspectie Al 003).

2.2.5
Zoals in 2.2.3 reeds is opgemerkt kunnen op verzoek van andere
importeurs en fabrikanten door hen in de handel te brengen veilig-
heidsbeugels eveneens worden toegelaten.
Alvorens te kunnen worden toegelaten zal dit beveiligingsmiddel een
beproeving moeten ondergaan bij het Instituut voor Mechanisatie,
Arbeid en Gebouwen (IMAG) te Wageningen. Aanvragen hiertoe of
inlichtingen hierover moeten worden gericht aan de Directeur Gene-
raal van de Arbeid, Postbus 69 te Voorburg.

2.3 Opschriften op beveiligingsmiddelen

2.3.1
Op een veiligheidscabine, -frame of -beugel moeten de volgende
opschriften duidelijk, onuitwisbaar en op een goed zichtbare plaats
zijn aangebracht met een letterhoogte van minstens 5 mm:
a naam en adres van de fabrikant van het beveiligingsmiddel;
b bouwjaar en serienummer van het beveiligingsmiddel;
c fabrikaat en type van de trekker waarvoor het middel is be-
stemd.

2.3.2
In de veiligheidscabine of op het veiligheidsframe of de -beugel
moet bovendien op een goed zichtbare plaats zijn aangebracht respec-
tievelijk:
a het nummer en de codeletters van de met goed gevolg doorstane
beproeving van het beveiligingsmiddel als bedoeld in 2.2.2 (op
nieuwe trekkers);
b het registratienummer van de Arbeidsinspectie als bedoeld in
2.2.3 (op oude trekkers).

Opmerking
Let hierop bij aankoop!

2.3.3
Op de trekker, waarop een veiligheidscabine, -frame of -beugel is
aangebracht, moet op een voor de bestuurder duidelijk opvallende
4
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

plaats voorts het volgende opschrift zijn aangebracht:

WAARSCHUWING !

ALS DE TREKKER KANTELT


SPRING ER NIET AF
MAAR HOUDT U STEVIG VAST
AAN HET STUUR

2.4 Overige veiligheidsvoorschriften en -aanbevelingen

2.4.1
De bestuurder dient zoveel mogelijk een goed uitzicht te hebben naar
alle zijden. Ruiten moeten zijn vervaardigd van veiligheidsglas, de
voorruit moet ten minste één goed werkende ruitenwisser hebben. De
aanwezigheid van een ruitensproeier verdient aanbeveling.

2.4.2
Een veiligheidscabine moet bij voorkeur zijn voorzien van twee
deuren en een nooduitgang.
Indien slechts één deur aanwezig is verdient het aanbeveling dat ten
minste twee nooduitgangen aanwezig zijn. Deur(en) en nooduitgang(en)
dienen bij voorkeur in verschillende wanden van de cabine te zijn
aangebracht.

Als nooduitgang kan dienen:


- een open achterzijde;
- een klapraam aan de voor- en/of achterzijde;
- te openen ruiten aan de zijkanten;
- een vluchtluik in het dak.

2.4.3
Voor het in- en uitstappen moet een opstaptrede aanwezig zijn,
waarvan de afstand tot de grond bij voorkeur niet groter is dan 50
cm.
Het steun biedend oppervlak van een trede moet bij voorkeur als
'antislip'-constructie zijn uitgevoerd en voldoende breed en diep
zijn.
Bij elke opstapplaats dient voorts minstens één stevige handgreep
aanwezig te zijn. Een opstapplaats moet steeds vrij worden gehouden
van obstakels, zoals bijv. stangen, steunen en dergelijke.

2.4.4
5
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Een veiligheidscabine moet voldoende kunnen worden geventileerd. Er


moet worden gewaakt tegen de inademing van uitlaatgassen. Indirecte
verwarming van de cabine verdient de voorkeur.

2.4.5
Een vertikaal gerichte uitlaatpijp verdient de voorkeur. De opening
daarvan moet zich minstens 1 m. boven de zitting van de bestuurder
bevinden. Als de trekker voorzien is van een veiligheidscabine moet
de uitlaat bij voorkeur boven het dak van de cabine uitsteken. Een
uitlaatpijp moet zo nodig tegen onwillekeurige aanraking zijn
beschut door een doelmatige afscherming.

2.4.6
Het verdient aanbeveling bij een trekker met veiligheidscabine de
voorwielen van spatborden te voorzien om bevuiling van de ruiten en
daardoor belemmering van het uitzicht te voorkomen.

3 ZITPLAATSEN
3.1
Om vermoeidheid bij langdurig rijden met de trekker zoveel mogelijk
te voorkomen, dient de bestuurderszitplaats voldoende steun in de
rug te bieden. Deze steun dient bij voorkeur een hoogte van minstens
250 mm boven de zitting te hebben. Door middel van vering en bekle-
ding van de zitting moet het overbrengen van hinderlijke trillingen
zoveel mogelijk zijn tegengegaan. De vering moet bij voorkeur
instelbaar zijn naar gelang van het gewicht van de bestuurder.
Voorts verdient het aanbeveling dat de bestuurderszitplaats zowel
horizontaal als vertikaal verstelbaar is ten opzichte van de peda-
len.

3.2
Voor het meerijden kan op elk spatbord één zitplaats worden aange-
bracht. Een meerijderszitplaats dient bij voorkeur te zijn voorzien
van een stevige rugleuning, ten minste één armleuning en een vlakke
zitting. Het verdient aanbeveling dat een rug resp. armleuning op
minstens 200 mm boven het bovenvlak van de zitting is aangebracht
en een voor het doel geschikte vorm heeft. Een meerijderszitplaats
moet bij voorkeur tenminste 400 mm breed en 300 mm diep zijn.
Aanbevolen wordt dat deze zitplaatsen bij trekkers met een breedte
van 1,40 m of meer niet buiten de trekker uitsteken en bij smallere
trekkers niet meer dan 100 mm.

3.3
De aanwezigheid en het gebruik van een veiligheidsgordel wordt
aanbevolen op een trekker, die is voorzien van een open veiligheids-
frame of -beugel. Dit geldt zowel voor de zitplaats van de bestuur-

6
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

der als voor die van de meerijder(s).

4 PEDALEN
4.1
Rempedalen moeten voor het gebruik op de verharde weg kunnen worden
gekoppeld.

4.2
De pedalen dienen bij voorkeur ten minste 100 mm breed te zijn en te
zijn voorzien van een opstaande rand om zijdelings afglijden van de
voet te voorkomen. Het oppervlak behoort geruwd te zijn. Het ver-
dient voorts aanbeveling dat in het oppervlak één of meer openingen
zijn aangebracht om aan het schoeisel klevende klei e.d. door te
laten. Afgesleten pedalen moeten tijdig worden vernieuwd.

4.3
Onder de pedalen dienen bij voorkeur doelmatige voetplaten of voet-
steunen te zijn aangebracht. Aanbevolen wordt de voetplaten met
geruwd materiaal uit te voeren.

5 STARTBEVEILIGING
Een trekker dient bij voorkeur te zijn voorzien van een startbevei-
liging, zodat het uitgesloten is dat er wordt gestart, wanneer deze
in een versnelling is blijven staan.

6 TREKINRICHTING
Voor het trekken van zware lasten of het rijden met éénassige
aanhangwagens en werktuigen moet een trekhaak zijn aangebracht die
lager is gelegen dan de hartlijn van de achterwielen van de trekker.
Bij de bepaling van de horizontale afstand van het trekpunt tot de
achteras van de trekker, dient men in verband met de oplegdruk van
de aanhangwagen er rekening mee te houden dat de druk op de voorwie-
len, in stilstaande toestand, niet minder dan 20 % van het eigen
gewicht van de trekker mag gaan bedragen. Dit geldt ook wanneer in
de hefinrichting zware lasten zoals bijv. kuilvoer of een aanbouw-
werktuig worden gedragen. In deze gevallen dient de trekker, ter
verbetering van de bestuurbaarheid, aan de voorzijde te zijn belast
met frontgewichten.

6.2
Het verdient aanbeveling de trekker ook aan de voorzijde te voorzien
van een deugdelijke koppeling.
7
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

6.3
Koppelpennen moeten zijn voorzien van een borging. Er bestaan
verschillende typen koppelpennen die gemakkelijk en doeltreffend
kunnen worden geborgd.

7 AFTAKAS EN AFTAKTUSSENAS
7.1
De aftakas (de drijfas aan de trekker) moet tegen aanraking zijn
beschut door een ruime, stevige kap, die bij voorkeur is uitgevoerd
volgens genormaliseerde afmetingen (zogenaamd 'mastershield') of
door een manchetvormige afscherming.

7.2
De aftaktussenas (de inschuifbare aandrijfas met kruiskoppelingen)
moet doeltreffend zijn beveiligd. Een doeltreffende beveiliging
bestaat uit een stilstaande koker met trechtervormige einden, die de
kruiskoppelingen voldoende afschermt en met een ketting wordt
vastgezet aan een niet bewegend deel van de trekker of het werktuig.

8 LAWAAIBESTRIJDING EN GEHOORBESCHERMING
8.1
Trekkers maken meestal veel lawaai. Dit kan, met name bij langdurige
blootstelling, blijvende gehoorschade voor de bestuurder tot gevolg
hebben.

8.2
Het verdient aanbeveling om bij de aanschaf van een nieuwe trekker
te letten op het geluidniveau. Er komt geleidelijk meer aanbod in
trekkers met geluidarme veiligheidscabines. Een geluidarme veilig-
heidscabine is een cabine, waarin het geluidniveau volgens O.E.C.D.-
meting, maximaal 90 dB(A) bedraagt.

8.3
Kenmerken van een geluidarme veiligheidscabine zijn de volgende con-
structieve voorzieningen:
- trillingdempers bij de bevestigingspunten van de cabine op het
trekkergestel;
- toepassing van een vrij liggende vloer;
- bekleding van de binnenzijde van de cabine met geluidabsorbe-
rend materiaal.

8.4
Het (doen) aanbrengen van de in 8.3 genoemde voorzieningen in
8
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

bestaande cabines vereist een grote mate van deskundigheid en leidt


meestal niet tot het verwachte resultaat.

8.5
Indien voor een trekker geen constructieve geluiddempende voorzien-
ingen zijn getroffen en deze in redelijkheid ook niet kunnen worden
geëist, moeten door de trekkerbestuurder gehoorbeschermingsmiddelen
zoals oorkappen of -dopjes worden gedragen, waarbij oorkappen de
voorkeur verdienen.
In de meeste gevallen dempen oorkappen het lawaai met ca. 25 tot 35
dB(A). Voor uitvoeriger informatie hieromtrent zij verwezen naar
publikatieblad P no 138 'Gehoorbescherming' van de Arbeidsinspectie.

9 ALGEMENE ARBEIDSVOORSCHRIFTEN EN -AANBEVE-


LINGEN
9.1 Starten

9.1.1
Start de trekker uitsluitend vanaf de bestuurderszitplaats;
de versnellingshendel moet in de vrije stand staan.

9.1.2
Open de buitendeuren voordat de trekker wordt gestart, zulks met het
oog op de vorming van gevaarlijke uitlaatgassen in een afgesloten
ruimte.

9.2 Rijden

9.2.1
Controleer regelmatig de werking van de remmen! Koppel de rempedalen
bij het rijden op de verharde weg. Zorg dat de rechter- en linkerrem
gelijk zijn afgesteld en dat de spanning van beide achterbanden
gelijk is, opdat beide achterwielen even sterk worden afgeremd.

9.2.2
Wees altijd voorzichtig bij het wegrijden;
let er op, dat zich geen personen of dieren in de nabijheid bevin-
den. Meerijdende personen moeten zich reeds op hun plaats bevinden.
Laat het koppelingspedaal langzaam opkomen (kans op achterover-
slaan!).

9.2.3
Rijd met geen grotere snelheden dan nodig en verantwoord is; beperk
de snelheid bij het rijden op hellingen, door kuilen, in diepe
sporen, langs sloten, bij het nemen van bochten enz.
9
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Bij het rijden op steile dwarshellingen, bijv. bij het maaien van
dijken, dient de trekker zoveel mogelijk in breed spoor te worden
gebracht of dient 'dubbel lucht' te worden gemonteerd. Op steile
hellingen moeten zijwaarts uitstekende werktuigen zich bij voorkeur
aan de hoge kant van de helling bevinden.
Helpers behoren onder die omstandigheden niet mee te rijden.

9.2.4
Ontkoppel de motor nooit bij het afdalen van hellingen. Schakel
tijdig terug in de versnelling die wordt gebruikt voor het klimmen.
Houd de trekker onder controle.

9.2.5
Verminder steeds snelheid bij het keren op de wendakker; houd
rekening met de mogelijkheid van slippen of doorschuiven op gladde
of drassige grond.

9.2.6
De differentieelgrendel moet bij elke bocht en bij het rijden op de
weg zijn uitgeschakeld.

9.2.7
Wees extra voorzichtig bij het rijden met kooi- of antislipwielen!
Onder bepaalde omstandigheden kunnen deze voorzieningen het gevaar
van achteroverslaan van de trekker vergroten (bijv. bij krachtig op-
trekken en bij vastgelopen wielen).

9.2.8
Stap nooit van de trekker alvorens deze geheel stilstaat. Afstappen
van de rijdende trekker is zeer gevaarlijk, vooral wanneer wagens of
werktuigen zijn aangekoppeld. Hetzelfde geldt voor opstappen op een
rijdende trekker.
Houd steeds voldoende ruimte vrij om gemakkelijk en zonder struike-
len te kunnen op- en afstappen.

9.2.9
Bij het smeren, herstellen en reinigen van werktuigen die met een
aftakas worden aangedreven, moet de aftakas worden uitgeschakeld.

9.3 Maatregelen tegen kantelen of achteroverslaan

9.3.1
Neem bij het wegtrekken van een zware, diepliggende last alle
maatregelen om achteroverslaan te voorkomen: extra laag aankoppelen,
ballast voor op de trekker en langzaam aantrekken. Gebruik bij dit
werk een trekker met veiligheidscabine of frame.

9.3.2
10
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Indien onder bepaalde omstandigheden een hoge aankoppeling niet kan


worden vermeden, dienen doelmatige voorzieningen te worden getroffen
om achteroverslaan te voorkomen. Als zodanige voorziening kan bijv.
dienen een betrouwbare veiligheidsketting met schalmen van ten
minste 12 mm dikte, die aan de ene zijde wordt bevestigd aan een
zeer laag gelegen trekpunt onder de achteras van de trekker en aan
de andere zijde aan het te trekken werktuig of de te verplaatsen
last. De lengte van de ketting moet zodanig zijn dat er tijdens het
rijden geen trek op wordt uitgeoefend, maar dat de trekker slechts
tot een zeer beperkte hoogte kan steigeren.

9.3.3
Ook indien lager dan de achterwielas van de trekker wordt aange-
koppeld, kan de trekker onder bijzondere omstandigheden achterover-
slaan. Met name kan zich dit voordoen indien de wielen van de
trekker zijn vastgelopen en ook indien de treklijn boven het middel-
punt der achterwielen ligt! Zelfs wanneer géén last is aangekoppeld
kan de trekker achteroverslaan als deze is weggezakt, vastgevroren
of vastgelopen. Onder deze omstandigheden mag men uitsluitend trach-
ten achterwaarts weg te rijden.

9.4 Aan- en afkoppelen van aanhangwagens en werktuigen

9.4.1
Het aan- of afkoppelen van aanhangwagens en werktuigen aan of van
trekkers door personen beneden de leeftijd van 18 jaar is verboden.

9.4.2
Wees voorzichtig bij het aankoppelen, vooral als iemand daarbij
tussen trekker en wagen of werktuig moet staan.
Het gebruik van een automatische aankoppeling is met het oog op de
veiligheid aan te bevelen.

9.4.3
Vergrendel de draaibare trekkoppeling van de trekker, wanneer wordt
aangekoppeld aan een aanhangwagen die is uitgerust met een draaibaar
trekoog.

9.4.4
Het opduwen van aanhangwagens en werktuigen door middel van een
trekker dient bij voorkeur te geschieden met behulp van een duwboom
die zowel aan de trekker als aan het voer- of werktuig is vastgekop-
peld. Het gebruik van losse palen e.d. bij deze werkzaamheden is
gevaarlijk.

9.4.5
Koppel de aftaktussenas van een werktuig dat geconstrueerd is voor
540 toeren niet aan een aftakas die 1000 omwentelingen per minuut
11
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

maakt.

9.5 Het maken van kuilhopen

9.5.1
Bepaal de plaats van de kuilhoop bij voorkeur op een afstand van
minstens 5 m van een sloot, greppel en dergelijke.

9.5.2
Gebruik zo mogelijk een trekker met 'dubbellucht'.

9.5.3
Bij het aanbrengen van ballastgewichten op de trekker moet worden
gezorgd voor een evenredige verdeling op de voor- en achteras.
Verzwaring alleen aan de achterzijde maakt de trekker onbestuurbaar.

9.5.4
Het gewas moet zo gelijkmatig mogelijk worden verdeeld. De toegangs-
helling mag niet te steil zijn (maximaal 1: 3). Achterwaarts oprij-
den voorkomt achteroverslaan.

9.5.5
Een nieuwe lading gewas mag pas worden gelost, nadat de vorige laag
goed is aangereden.

9.5.6
Indien de trekker voor de opraap- of silagewagen de neiging heeft te
gaan steigeren bij het oprijden van de kuilhoop, koppel dan de
trekker die voor het aanrijden wordt gebruikt aan de transporttrek-
ker. Denk hierbij aan een lage aankoppeling!

10 BIJZONDERE WENKEN
10.1
Tank nooit bij draaiende motor en rook niet tijdens het tanken. Zorg
dat geen brandstof wordt gemorst. Het verdient aanbeveling een
poeder- of koolzuurblusapparaat in de nabijheid van de tankplaats
aan te brengen.

10.2
Zorg voor een deugdelijke afvoer van de uitlaatgassen van een
trekker die in een besloten ruimte werkt. Een dergelijke ruimte
dient tevens goed geventileerd te worden.

10.3
Wees voorzichtig bij het afnemen van de radiatordop van de trekker;
stoom en ontsnappend kokend water kunnen brandwonden veroorzaken.

12
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

10.4
Het is verboden zich onder een geheven aanbouwwerktuig te bevinden,
tenzij dit doelmatig is ondersteund. In de ruststand behoren deze
werktuigen in de laagste stand te zijn gebracht.

10.5
Aanbouwwerktuigen dienen deugdelijk bevestigd en bij transport
veilig te zijn geborgd tegen onverwachts neervallen.

10.6
Zorg dat de aansluitingen, slangverbindingen, nippels enz. van
hydraulische en pneumatische systemen schoon blijven en in goede
staat van onderhoud verkeren.

10.7
Draag als trekkerbestuurder geen klompen, doch goed sluitende
veiligheidsschoenen of -laarzen en geen losse of te wijde kleding.

10.8
Losse voorwerpen die worden meegevoerd, dienen zodanig te worden
bevestigd of opgeborgen dat de bestuurder er niet door kan worden
gehinderd.

10.9
Houd de bestuurdersruimte, de pedalen, de voetplaten en de bedie-
ningsorganen vrij van vuil, grond, enz.

10.10
Tijdens het werken met de trekker kan men door velerlei oorzaken
verwondingen oplopen. Het verdient daarom aanbeveling een kleine
verbandtrommel aan de uitrusting van de trekker toe te voegen.

11 WETTELIJKE BEPALINGEN
Ten aanzien van de arbeid met trekkers zijn onder andere de volgende
wettelijke bepalingen van toepassing waarvan de inhoud ten dele
verkort is weergegeven. Voor de volledige tekst raadplege men de
genoemde besluiten. De aandacht wordt erop gevestigd dat alleen die
tekst rechtskracht bezit.

Landbouwveiligheidsbesluit
Artikel 3
Assen, vliegwielen, riemschijven, riemen, kettingen, snaren en
dergelijke moeten, voorzover zij gevaar kunnen opleveren, zo
mogelijk, doelmatig zijn beschut.

13
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Artikel 9
Het opleggen en afnemen van in gang zijnde drijfriemen, snaren
en dergelijke mag niet met de hand geschieden.

Artikel 10
Het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van onbeveilig-
de in beweging zijnde delen is verboden.

Artikel 21
Een trekker moet zodanig zijn ingericht of beschut, dat het
veroorzaken van gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. Een
trekker, die in gebruik is gesteld na 17 juli 1976 en een
trekker, ongeacht ouderdom of gewicht, die wordt gebruikt op
een kuilhoop of helling van meer dan 20° ten opzichte van het
horizontale vlak, moet zijn voorzien van een cabine, frame of
beugel van zodanige uitvoering en van zodanige bevestiging op
de trekker, dat de bestuurder doelmatig wordt beschermd tegen
de gevolgen van kantelen of achteroverslaan. Een trekker, in
gebruik gesteld na 17 juli 1976, behoeft een dergelijke veilig-
heidsvoorziening niet te hebben wanneer hij in standaarduitvoe-
ring en bedrijfsklaar met volle brandstoftank, doch zonder
bestuurder en onbelast, minder weegt dan 800 kg en voorts een
trekker die in hoofdzaak wordt gebruikt voor werkzaamheden
waarbij de toepassing van een veiligheidsvoorziening niet
mogelijk is.
Op 17 juli 1983 moeten echter alle trekkers, met uitzondering
van die, genoemd in de vorige volzin, zijn voorzien van een
cabine, frame of beugel. Personen mogen alleen worden vervoerd
op een voor hen kennelijk ingerichte zit- of staanplaats.

Artikel 45a en 45b


Eenassige aanhangwagens en getrokken werktuigen op wielen mogen
niet hoger aan de trekker worden aangekoppeld dan de hartlijn
van de achterwielas van de trekker. Aanhangwagens en getrokken
werktuigen op wielen moeten met een deugdelijke koppeling aan
de trekker kunnen worden verbonden, zodat losraken wordt
voorkomen.

Artikel 48
Tegen het gevaar te worden getroffen door vallende of wegvlie-
gende voorwerpen moeten doeltreffende maatregelen zijn getrof-
fen en beschuttingen zijn aangebracht.

Artikel 68a
Trekkers moeten zodanig geconstrueerd, ingericht of opgesteld
zijn en zodanig onderhouden worden, dat zij bij het in werking
zijn geen schadelijk of hinderlijk geluid danwel andere schade-
lijke of hinderlijke trillingen veroorzaken, tenzij zulks
onmogelijk is of in redelijkheid niet kan worden gevergd.
14
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Indien de uitzondering, vervat in de vorige zinsnede van


toepassing is, moeten doelmatige voorzieningen zijn aangebracht
waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat zodanig geluid dan
wel zodanige trillingen heerst resp. heersen in een ruimte
waarin arbeiders plegen te verblijven.
De Minister van Sociale Zaken kan het niveau vaststellen,
waarboven geluid of andere trillingen voor de toepassing van
dit artikel wordt resp. worden geacht schadelijk of hinderlijk
te zijn. Voorts kan hij vaststellen wat voor de toepassing van
dit artikel kan worden beschouwd als de maximaal aanvaardbare
waarde van trillingen die op het lichaam worden overgebracht
door o.a. een zitplaats van een trekker 1).
1
) De minister heeft het hier bedoelde niveau, resp. de waarde nog
niet vastgesteld.

Artikel 69
Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke gassen in een
besloten ruimte, waar arbeiders verblijven, moeten zoveel
mogelijk worden tegengegaan.

Artikel 71
Indien een der hierna omschreven gevaren zich voordoet, hetzij
in een geval waarop het bij of krachtens het in de eerder
aangehaalde artikelen bepaalde niet van toepassing is, hetzij
in een geval waarin de naleving daarvan niet leidt tot vermij-
ding van dat gevaar, moeten, onverminderd voren bedoelde bepa-
lingen, voor de arbeiders die aan dat gevaar blootstaan, de
daarbij aangegeven persoonlijke beschuttingsmiddelen, in
voldoend aantal, beschikbaar zijn en moet ervoor worden gezorgd
dat die arbeiders die middelen gebruiken:
- gevaar van voet- of beenverwondingen door scherpe, vallen-
de, omvallende of wegrollende voorwerpen of door knellen:
doelmatig veiligheidsschoeisel;
- gevaar te worden gegrepen door bewegende delen van o.a. een
werktuig of machine: doelmatige nauwsluitende kleding of
hoofdbedekking;
- gevaar van inwerking van schadelijk geluid op het gehooror-
gaan:
doelmatige gehoorbeschermings middelen. De Minister van
Sociale Zaken kan het niveau vaststellen, waarboven geluid
als schadelijk wordt aangemerkt, zie bij art, 68a ).

Ministerieel Besluit dd. 5 juli 1976 /Nr. 82282


In dit besluit, met de toelichting gepubliceerd in de Nederlandse
Staatscourant van 12 juli 1976 -Nr. 132, worden de sterkte-eisen be-
schreven waaraan beveiligingsmiddelen voor trekkers moeten voldoen.
15
VIERWIELIGE TREKKERS IN DE LANDBOUW P29
1981

Voorts geeft dit besluit een opsomming van de opschriften, welke op


die middelen moeten zijn aangebracht.

Arbeidsbesluit jeugdigen
Artikel 14 sub b
Een persoon beneden 18 jaar mag geen aanhangwagens of werktui-
gen aan- of afkoppelen aan een trekkend voertuig.

Uitvoeringsbeschikking Arbeidsbesluit jeugdigen


Artikel 1
Een persoon beneden 18 jaar mag geen arbeid verrichten waarbij
zonder gehoorbeschermer het geluiddrukniveau in de gehoorgang
hoger is dan 90 dB(A).

Wegenverkeersreglement 1950
Ten aanzien van trekkers zijn in het Wegenverkeersreglement 1950
onder andere de volgende artikelen van toepassing:

Artikel 18
Eisen met betrekking tot hoogte, breedte, wieldruk, snelheid en
lengte van de trekker en aangekoppelde aanhangwagen(s).

Artikel 66
Eisen met betrekking tot stuurinrichting, uitlaat en spiegels.

Artikel 69
Eisen aan banden.

Artikel 74
Eisen aan de reminrichting en -vertraging.

Voor een overzicht van deze bepalingen wordt verwezen naar de


brochure 'Verkeersvoorschriften voor de landbouw' (Uitgave: Land-
bouwschap, Raamweg 26 te's-Gravenhage).

16

You might also like