You are on page 1of 32

Hoofdstuk 1: Watergewenning

Watergewenning is geen ontwikkelingsdoel maar wel goed voor de motorische en hun


sociaal-emotionele ontwikkeling.

Vanaf welke leeftijd?


Watergewenning wordt meestal opgestart in de tweede en derde kleuterklas.
We doen dit om angst tegen te gaan.
Vb. wie niet kan zwemmen zal wanneer hij in het water zit tevergeefs spartelen om het
hoofd boven te krijgen. Hij sluit vanuit angst de ogen, en bewaart zijn verticale positie.

De opstart
Watergewenning start thuis (bad, zwembad)
Begin met een BC rond water, voeg materialen toe in de klas en laat ze experimenteren.
Ga al eens op bezoek in het zwembad zonder effectief te zwemmen.

Kenmerken van water: nat koud, geluidafstotend, prikt in ogen.


Het water voelt niet vertrouwd aan, kinderen reageren angstig.
Moedig ouders aan om een speelmoment van een bad te maken.

Onder water gaan


Kopje ondergaan is een grote uitdaging. Werk stap voor stap, durf je onder de douche, durf
je omhoog kijken, durf je met jouw neus tegen het water?
Respecteer het tempo van het kind.

Water biedt weerstand


Als je door het water loopt, wordt je tegengehouden. Een verticale positie biedt weerstand.
Laat kinderen dit ervaren.
Ons sneller verplaatsen doen we door een horizontale positie. Laat ze eerst oefenen op het
droge.

Water biedt opwaartse druk


Een bal onder water, wil terug naar boven.

Drijven op je rug: werk weer stap voor stap. Laat kinderen drijven met de armen en de
benen wijd gespreid, dan als een smalle plank. Het achterhoofd moet op het water drijven
(laat ze naar het plafond kijken). Wanneer kinderen hun kin naar hun borst brengen, komen
zij vanzelf recht = bascule.

Drijven op de buik: start met ‘krokodillen’: steunt met handen op de trap zodat de benen
drijven. De KO kan daarna het lichaam ondersteunen, het kind kijkt dan wel naar de bodem.
—> Eerst op de rug, dan pas op de buik (hoofd onder water)

Water bevat voor ons geen bruikbare zuurstof.


We hebben geen kieuwen, dus we houden onze mond gesloten.
Onder water blazen we het best uit (kunnen we oefenen eerst boven water met pingpong
bal, dan met de lippen en dan uiteindelijk met het hele hoofd)
Een stapsgewijze opbouw
Ga samen op ontdekking, ze hebben meestal angst.
Je start in het ondiepe water, wordt snel vertrouwd omdat ze kunnen staan. Los nadien de
grond. Leer hen de aquatische ademahling.

Respecteer de snelheid waarmee de peuters vorderen.


Iedereen legt op zijn eigen tempo een eigen weg af.
Kijk naar de aanleg van het kind, en de stimulans van thuis.

Houd rekening met de aanleg van het kind.


- Lichamelijke kenmerken: grootte en gewicht
- Motorische rijping: coördinatie en kracht
- Cognitie: aandacht, taalvaardigheid, opdrachtbegrip
- Sociale vaardigheden: beurt afwachten

Een afbouwende begeleiding


Helpen = tijdelijk hulpmiddel om vooruit te geraken.
Zelfvertrouwen kleuter groeit, bouw je ondersteuning af.
Tips op p.17 cursus
Het kind dat experimenteert leert vanuit de ervaring die hij opdoet.
Bouw drijfmiddelen zo snel mogelijk af, deze veranderen: evenwicht, lichaamsschema en
lichaamsbesef.
Kleuters zijn motorisch nog niet rijp om te leren zwemmen, spendeer daarom veel tijd aan
een doorgedreven watergewenning.

Wanneer een kind een vaardigheid kent, behaalt hij een brevet, dat is een beloning.

Opstelling
KO: directe nabijheid van de kleuters, nooit met je rug er naar toe.
Jij staat aan de diepste kant!

Kleuters: aan het begin: op banken. Als je in het water gaat in rijen, zodat ze elkaar niet
kunnen plagen. Laat ze verschillende voorwerpen in het bad halen. Je kan zowel drijvende
als niet drijvende voorwerpen geven.

Al doende ontwikkeld het kind zijn eigen zwemslag —> overlevend zwemmen.
Dat is belangrijker dan technisch zwemmen dat in de lagere school wordt geleerd.

SAMENGEVAT
Recht opstaand —> Vaste grond lossen —> Naar horizontaal —> Drijven —> Met
ademhaling.

Ouders —> Watergewenning op school —> Overlevend zwemmen —> Technisch zwemmen.
Hoofdstuk 2: Kies een juiste opstelling
Speeltuin, hoeken, omloop

Opstelmogelijkheid 1: speeltuin in de zaal


De opstelling van een speeltuin moet uitnodigen tot spontaan uittesten en bewegen. De
opstelling moet aanspreken en motiveren.
Je gaat van her naar der zonder een logische opvolging van activiteiten, de constructies
spreken voor zich.

Een speeltuin is voor de jonge peuter.


Peuters willen klimmen en klauteren, ze gaan vanuit zichzelf geen dingen doen die ze nog
niet kunnen.
Het landschap moet peuters aanspreken op de grenzen van hun mogelijkheden —> BTH
Peuter kiest zelf wat hij doet, kan nog geen richting volgen.
Veel herhalen en afspraken maken!
Vertrek vanuit een BC, dit vinden ze leuk.

Doorloop meerdere fases:


1. Vlinderen en exploreren
De peuter beweegt vrij in de speeltuin. Hij vlindert van het ene naar het andere.

2. Gezamelijke oefening of spel.


Zwakt de interesse voor de instructie af? Speel een kort, leuk spel met de groep.

3. Opnieuw vlinderen en exploreren.


Breng wijzigingen aan. Constructies kunnen veranderd worden.

4. Slot
Roep kinderen samen en voorzie een relaxatiemoment.

Opstelmogelijkheid 2: omloop
Bij oudere peuters & kleuters.
Toestellen en oefeningen aaneengeschakeld in een kring- of zigzagopstelling.
Het parcour heeft een VASTE richting.
Ze bewegen van de ene naar de andere toestellen.
Meerdere vaardigheden (in totaal 12) komen aan bod.
Bied vele kansen tot gedifferentieerd bewegen.

VERMIJD opstoppingen
1. Meerdere startposities
Laat niet alle kleuters aan 1 toestel starten, wachten is moeilijk. Verspreid de kleuters in
kleine groepjes (3 of 4) en laat ze ergens anders op het parcour starten.
Duid dit aan met een kruisje op het examen.

2. Voorzie in tweevoud
Sommige trajecten worden snel/traag afgelegd.
Waar het moeilijker wordt, slinkt het tempo. Het aantal wachtende kleuters loopt snel op.
Voeg delen van het traject in tweevoud op: wanneer het tempo vertraagd word, kan de
kleuter voor een linkse of rechtse weg kiezen.
Beide wegen kunnen identiek of verschillend zijn —> DIFFERENTIATIE!! (lage bank met
matten/ hoge bank met matten)

3. Verbindingswegen
Sommige punten kunnen met elkaar verbonden worden —> verbindingsweg.
Dit kan met of zonder obstakels, maar teken op het examen met obstakels. (zodat hij het kan
zien)
Laat de verbindingsweg met éénrichtingsverkeer lopen.
Laat de verbindingsweg weg lopen van een opstopping (bijvoorbeeld het sportraam, hier is
altijd een opstopping)

Geen rekening houden met een kind met ADHD of anderstalige kleuter. Er zit genoeg
beweging in een omloop een anderstalige kan zien wat zijn voorganger doet.

Als je met pittenzakken werkt, hou er rekening mee dat die op raken, verander de richting
dan van het parcour, zodat de pittenzakken terug naar de andere kant worden gebracht.
Bij gebruik van een karretje: zorg voor een cirkel buiten de omloop, zodat de kleuters het
karretje vanzelf weer naar het startpunt brengen. (zorg voor een binnenweg weg van het
karretje)

Effectieve richting:
Bij een parcour met een effectieve richting, kiezen de kleuters de beste richting. Bv. er staan
2 emmers op het parcour, de kleuters moeten raden waar hun rode pittenzak in moet. Als ze
de verkeerde richting, met de verkeerde emmer gekozen hebben, moeten ze het parcour
terug doorlopen om de juiste richting te kiezen, omkeren mag immers niet!

Variatie:
Bedenk voldoende variatiemogelijkheden, een lange tijd hetzelfde doen is saai.
Laat ze met 2 over het parcour lopen, verander een toestel,…
Vermijd het toevoegen van te veel opdrachten, kleuters moeten het nog onthouden.

Hoe blijf je kinderen stimuleren?


Dingen wijzigen in de omloop (= materialen erbij zetten, weg nemen, materiaalopstelling
aanpassen (= bank aan sportraam zetten we hoger dan daarnet))

Welke nadelen kan je bedenken bij het opstellen van een omloop?
Je hebt een aantal doelen voorzien, maar het is soms moeilijk om die te bereiken. Wil je echt
een specifiek doel bereiken, moet je met opdrachten werken.

AANDACHTSPUNTEN EXAMEN
—> KO gaat altijd op het gevaarlijkste punt staan, zicht op heel het parcours
—> Maak er geen wedstrijdje van, te gevaarlijk!
—> Plaats zeker pijlen in welke richting de omloop gaat.
—> Geef de richting van een binnenweg aan! Plaats hoepels op de tekening.
—> Binnenweg gaat weg van de opstopping.
—> Maak een legende op het examen over wat alles betekend.
—> Teken geen matten op het examen, te verwarrend, of teken ze in een andere kleur.
—> Werk met een BC, maar overdrijf niet! Wij zijn een regenworm onder de grond is
genoeg.
—> Differentiatie in omloop (2 standen naast elkaar als het opstropt)

Examen:
Maak een omloop met 3 vaardigheden in. (hij kan er zelf geven, of je mag er zelf kiezen. Er
zijn er in totaal 12 (zie canvas)

Vaardigheden: Wandelen & lopen, klimmen, zwaaien, roteren (rollen), glijden, springen &
landen, vangen & werpen, slaan, trappen, dribbelen, heffen & dragen, trekken & duwen.
(wat houden deze vaardigheden in?)

Opstellingsmogelijkheid 3: hoeken
Elke hoek heeft een aparte opdracht.
De kleuter oefent zelfstandig een vaardigheid.
Herhaling vergroot kans op succes.
Bij een afgesproken signaal wordt er opgeruimd (= hoek terug speelklaar) en doorgeschoven.

Organisatie & structuur


Stel in cyclus of rijen op.
Aantal hoeken is afhankelijk van de zaalgrootte, het aantal kleuters, de opdracht & de duur.
Baken de hoeken af: met banken/ kegels (= niet zo duidelijk)
Zorg ervoor dat de constructies niet te lang zijn & differentiatie mogelijk is —> Lange
instructies worden NIET onthouden.
Leg elke opdracht kort uit & demonstreer. Toon de differentiatie.
Richting wordt aangegeven met pijlen & time-timer voor de duur van de opdracht.
Voorzie wachtplaatsen wanneer er maar 1 kleuter aan de slag kan, werk met een duidelijk
doorschuifsysteem met voldoende bewegingskansen.
Denk na in welke groep je drukmakers zet.

Geef elke kleuter een kleur, lintje of nummer —> Jij gaat naar de gele kegel. (met een
nummer: gevaar dat kinderen naar een andere nummer lopen omdat hun vriendje daar zit)
Elke keer dezelfde methode gebruiken bied structuur, maar je mag ook veranderen.
Gebruik je een puzzel —> Neem hetzelfde symbool, als er iemand afwezig is, kunnen ze hun
groepsleden wel nog vinden.

Hoeveel hoeken ga je maken?


Als je 3/4 kinderen per hoek wilt, dan moet je meer hoeken maken met 20 kinderen dan met
16. Je moet het aantal kinderen delen door het aantal hoeken.
Tijd —> Verdeel de tijd over het aantal hoeken (10 min per hoek, is misschien wat lang, kijk
of het mogelijk is). Kan je maar 5 min spenderen, voorzie meer hoeken.

Kinderen met autisme —> Ze hebben structuur nodig (hoeken geven dit al)
Stel: Je hebt 25 kinderen in de klas, je kan dit niet delen door 6 —> 24 kinderen gaat wel, dus
1 groepje gaat bestaan uit 5 kleuters, de andere uit 4.
—> Voorzie in elke hoek materialen voor 5 kleuters, zorg dat je hier over nadenkt!

Werk doelgericht! (Balvaardigheid —> springen in hoepels is NIET doelgericht)


Differentiatie in hoek: per hoek moet er mogelijkheid tot makkelijk/moeilijk zijn. Moet in het
begin al aanwezig zijn.

Op het examen moet je 1 hoek tekenen + instructie schrijven.


—> Teken wat de kinderen moeten doen + materialen (emmers, hoeveel pittenzakken)

Vb.
Hoek: Pittenzak gooien door gat: denk na over de afstand (differentiatie: grote en kleine
gaten, afstand, hoever kan je gooien met krantenproppen?)

Vb2.
Hoek: Krantenpropjes gooien door een doek met gaten. —> Hoeveel materialen heb je
nodig? Als er voldoende propjes zijn, kunnen er dan 5 kinderen tegelijk aan de slag? Voorzie
misschien 2 doeken zodat er meer gaten zijn om door te gooien.
—> Lijn aanduiden op de grond waar ze achter staan (3 lijnen als differentiatie aanduiden
met rood, oranje en groene bol). Je start op de ene lijn, als dat lukt ga je naar de volgende.
GEBRUIK lijnen (goed voor kinderen met autisme)
Verdeel de kleuters en zorg dat elke kleuter 3 gaten voor zich heeft.

Pittenzak in emmer gooien —> Kleuter gaat zijn eigen emmer terug leeg maken, komt niet in
het terrein van een andere kleuter, dus kan niets op zijn hoofd krijgen.
Opruimen = blauwe zakjes in de blauwe hoepel,…

Werken met basketballen:


Laat kinderen niet tegelijk gooien naar de ring, laat ze achter elkaar staan.
Geef ze zelf een plaats (het kind met de gele bol, gaat naar de gele hoepel). Zo staat de
snelste niet altijd eerst. Dit geeft veel structuur voor autisme.
Hoe vaak mag de eerste gooien (1,2,3)? Leg dit uit in de instructie (je moet hier over
nadenken)
Hoeveel basketballen voorzie je —> 1 voor de veiligheid.
Laat geen 6 kleuters tegelijkertijd in zo’n hoek, want dan bewegen ze geen 100% van de les.
10 minuten hetzelfde doen is saai.
Je moet een grote instructie invullen op het examen!!

Welke instructie geef je aan de kinderen als ze hier toekomen? (EXAMENvraag)

Hoek met probleemoplossend denken:


—> Kinderen denken na: ‘hoe lossen we dit op’
Vb. 2 lijnen, aantal matjes en de kleuters moeten van de ene kant naar de andere kant van
de zaak geraken. Kan een aantal minuten duren. —> Niet veel structuur, dus op het examen
gaat dit niet komen.
In thema: Er zitten vissen in de vijver, ze mogen met hun matje naar de vissen gaan, maar
moeten binnen de tijd van de time-timer naar de andere kant gaan.
—> Welke groepjes hebben de meeste vissen bij elkaar gesprokkeld.
Hoeveel manieren zijn er van punt A tot B te geraken? Ze moeten over een bank klimmen,
schuiven, stappen,…

Waarom is het belangrijk dat kinderen zelfstandig aan de slag gaan? Jij kan niet overal
tegelijk zijn. Stel je centraal op.

SAMENGEVAT
—> Denk na over: aantal hoeken, hoeveelheid kleuters, grootte zaal + materiaal, doel -
vaardigheid - tijd per hoek, differentiatie!

Veiligheid
—> Behoud overzicht, zorg voor EHBO-kit & GSM in de hand
—> Duidelijke afspraken, oefen speels in. Grijp consequent in, werk met een signaal
waarin kleuters stoppen met bewegen.
—> Steeds op dezelfde wijze te werk gaan.
—> Leg voldoende matten.
—> Baken zones af.
—> Beperk het aantal kleuters dat op een toestel mag. Voorzie wachtplaatsen.
—> Nooit turnen op sokken, Sierraden moeten uit!
—> Gemakkelijke kledij zodat kleuter kan bewegen.

Begeleiding
—> Draag zelf sportieve kledij.

Groepen vormen
Spel —> uitkomst bepaald groepssamenstelling (geen garantie op evenwichtige verdeling)
Rij —> nummers 1 tot 2: NIET bij peuters, oudere kleuters kunnen verwisselen van groep.
Laat kleuters NOOIT zelf groepen vormen, duurt lang + uitsluiting.
Deel lukraak linten of andere materialen uit.

Het geven van instructies


Roep de kleuters, laat ze op een rij zitten.
Spreek traag en geef kort en bondig antwoord op:
• Wie moet de oefening uitvoeren?
• Wat moet ik doen?
• Waar moet ik de opdracht uitvoeren?
• Wanneer moet ik dat doen, wanneer mag ik beginnen?
• Waarmee moet ik werken?
• Wat doe ik als ik klaar ben?

Geef een goede demonstratie of vraag een kleuter.

Visueel afbakenen
3-4 jarigen begrijpen “ga op een rij staan” NIET —> werk met kegels, kruisjes op de grond.
Begeleid hen naar de juiste plek.
Visuele afbakening is nodig, kleuters lopen verloren in een grote ruimte.
Wijs niet naar ver gelegen zaken, ga met de kleuters ernaar toe.
Correcties
Creëer een warm klimaat, welbevinden staat voorop.

Op maat
Stem de begeleiding af op de doelgroep. Hou rekening met taal, cognitieve, sociaal &
emotionele ontwikkeling van de kleuter.
Hoofdstuk 3: Bewegingsexpressie

Bewegingsexpressie = bewegen als middel om zich te uiten.


Leerplan muzische vorming: klemtoon expressieve karakter & kwaliteit van de beweging
NIET op ontwikkeling van motorische competenties.
Aanleren vaststaande, gestructureerde danscombinatie hoort wel tot lichamelijke opvoeding
GEEN muzische activiteit.
Aanleren van een ritmische combinatie —> kinderdans/volksdans.

De voorbereiding
Inspiratie
Aanzet: BC, Verhaal, gedicht, schilderij,… —> Stel woordspin met bewegingswoorden op.

Bouwstenen
—> Ruimte, tijd, kracht en lichaam
Ruimte: Ruimtelagen, richtingen, patronen, grootte, plaats
Tijd: Tempo, maat & ritme, duur, frasering
Kracht: Spanning, gewicht, energie, bewegingsstroom
Lichaam: (as)Symmetrie, distaal, proximaal, isolaties, werken rond verschillende assen.

De les: Doe mij na. Experimenteer. Selecteer. Presenteer


Introductie van je thema
Vertrek vanuit een verhaal, thema, gedicht,… —> Verken het thema verbaal en visueel. Zorg
voor sfeer, kleuters moeten zich beelden vormen rond thema.

Exploratie en inventarisatie van mogelijke bewegingsvormen


Je verkent welke bewegingen en vormen het thema oproept.
Jij biedt stimulansen ter verbreding en jij toont varianten voor stereotiepe bewegingen. Jij
gaat het bewegingsgamma van kinderen verruimen.
—> Nodig hen visueel (beeld), verbaal (stimulansen), auditief (met muziek) uit om te
bewegen.

Kleuters verkennen het thema geleidelijk: eerst geleide opdrachten, daarna zelfgestuurd.
Zoek gerichte opdrachten & link dit aan de bouwstenen.
Laat kleuters individueel en later met danspartner bewegen.

Werkvormen: Uitbeeldingsspelen (standbeeld), inlevingsspelen, improvisatie, leiden en


volgen, actie-reactie, spiegelen, tableau vivant, yoga.

Creatie van een presentatie


Kleuters selecteren een beweging en plaatsen dit in een reeks achter elkaar.
Eindopdracht: ingeoefend werk/ vrije interpretatie

Beschouwen
Kleuters beschouwen de presentatie a.d.h.v. een geleid gesprek.
Begeleidingsstijl: didactische tips
Bereid je grondig voor
Weet zelf waar je naartoe kan, bied impulsen aan wanneer kleuters in het stereotype blijven
hangen. Bereid instructies en stimulansen voor.

Demonstreren
Jij doet bewegingen voor, zeker bij opstart biedt dit veiligheid. Zorg ervoor dat je de
creativiteit niet remt door tal van voorbeelden te geven, laat ideeën van de kleuters komen.

Muziek
Muziek kan een sfeer scheppen en de drempel verlagen. Het kan een ritmische houvast zijn.
Kies muziek met een vrije invulling, werk met verschillende types muziek (Niet altijd K3)

Materiaal
Zorg eventueel voor materiaal (soms is verleiding groot voor handelend om te gaan met
materiaal). Kleuters bewegen niet altijd creatief, expressief.
Materiaal kan vrije lichaamsuiting beperken.
Bied veiligheid
Expressief bewegen kan bedreigend zijn —> BELANGRIJK: Positieve aanmoediging, jij doet
iets en kleuters doen dit na. Niemand wordt verplicht, benoem wat je ziet, laat kleuters door
elkaar bewegen, zonder publiek. Bekeken worden is niet fijn.

Meedoen?
Je mag meedoen, maar neem ook voldoende afstand. Zo kan je gerichte impulsen geven.

Van… Naar…
Start met een demonstratie en sterk omlijnde opdrachten.
Vertrek vanuit individueel bewegen naar bewegen per twee en groepswerk.
Emoties kan je integreren om een extra kwaliteit aan beweging toe te voegen. Verval niet in
stereotypen.

Een gestaag tempo


Ga niet te snel, een lesinhoud kan je over verschillende lessen spreiden.

Ter illustratie, ter inspiratie


Verdiep en bied rijke impulsen
“Wie heeft thuis een kat?”: kringgesprek & zoek eigenschappen van het dier.
—> Hoe slaapt je kat? Laat het beschrijven/ uitbeelden
—> Hoe beweegt ze als ze een speeltje wil pakken?
—> Hoe loopt ze?
—> Hoe valt ze aan?

Blijf weg van stereotypen.


Vogel: fladderen —> geen verschil tussen vogel, vlinder, elf,..
Stel impulsen: hoe landt zij? Hoe stijgt hij op? Bied rijke impulsen aan.
Bouw verder
Kunnen de kleuters een nieuw, onbestaand dier uitbeelden?
Welke naam? Typering voortbewegen,…

Werk af.
Onderzoeker ontdekt vreemde dieren. Neemt groepsfoto’s. Kleuters stellen zich als
standbeelden op, na de foto komen ze terug tot leven.

Jongste vs. oudste kleuters


Jongste kleuters: sturend (jij doet voor, kleuters na)
Inspiratie uit leefwereld kleuters + functionele handelingen. Gebruik liedjes waarin verteld
wordt wat de kleuter moet doen —> gestructureerde dansjes.
Hou rekening met de actieve & passieve woordkennis, voorstellingsvermogen, motorische
rijpheid, sociale ontwikkeling.
Werk met demonstraties, tekeningen en muziek.
Hoofdstuk 4: Sherborne
Uitvinder: Veronica Sherborne: kinesitherapie & lichamelijke opvoeding kinderen met
verstandelijke beperking.
Aanvankelijk opzet: de ontwikkeling van kinderen in het BuO stimuleren d.m.v. bewegen —>
doorstroom naar het reguliere onderwijs: ‘knuffelturnen’

Finaal concept: parallel aan het ontw. van motorische vaardigheden beoogt deze
bewegingspedagogie een positieve invloed op sociaal en emotioneel gebied.
Totaalconcept: 2 basisbehoeften: zelfvertrouwen & vertrouwen in relatie met anderen.

Cyclisch proces:
1. Het bewust beleven van eigen beweging leidt tot een verhoogde controle
2. Van hieruit kan omgeving meer verkend worden wat leidt tot betere communicatie
3. Dit op zijn beurt versterkt door zelfvertrouwen, het geloof in eigen mogelijkheden.

In contact met anderen: (KENNEN, examen!!!)


1. MET elkaar
De partner draagt zorg voor de andere.

Vb. Het kind zit tussen de benen van de begeleider, de begeleider wiegt het kind heen en
weer.
2 ruggen tegen elkaar —> de ene duwt de andere met de rug naar de andere kant
Iemand houd de enkels van de andere vast en sleept hem verder.

2. TEGEN elkaar
Het kind wordt aangemoedigd om stalbiel, zelfzeker en vastberaden te zijn.
Kind blijft rekening houden met de partner.
Empathie wordt ontwikkeld (= controle lichaamsenergie)
Richten lichaamsenergie —> concentratie
Kracht —> Zelfzekerheid

Vb. Per twee met de rug tegen elkaar —> elkaar naar de andere kant duwen.

3. SAMEN-relatie
Delen lichaamsenergie —> samenwerking.
Beide partners leren samenwerken.

Vb. 2 partners liggen over elkaar op de rug, handen vastgehouden en rollen samen door.
Partners met ruggen tegen elkaar, duwen elkaar tot ze samen tot rechtstaand komen.

Nadien kinderen van partner laten wisselen, kind ervaart dat ander kind een andere kracht
heeft.
Bewustzijn van de ruimte:
Kind moet vrij en zelfzeker door de ruimte bewegen.
De persoonlijke-, gedeelde-, algemene-ruimte, tijd & zwaartekracht

1. Persoonlijke ruimte:
Ruimte reikt tot het uitersten van het lichaam.
Vingertoppen en tenen bepalen de grens van de ruimte.
Vb. Ster maken met lichaam: handen en benen zo ver mogelijk strekken.
Vb. Lichaam heel klein maken.

2. Gedeelde ruimte
Persoonlijke ruimte van 2 of meer personen die dicht bij elkaar zijn.
Omvang bepaalt door aantal personen.
Vb. Per twee over elkaar: handen tegen elkaar, niet loslaten en in verschillende richtingen
bewegen.

3. Algemene ruimte
Objectieve ruimte waarin je je bevindt.
Verdeeld in verschillende dimensies: hoog-laag, voor-achter, links-rechts
Vb. Individueel: naar een punt verplaatsen en dit aanraken.
Vb. Groep: met z’n allen door elkaar lopen zonder elkaar aan te raken. (ruimte wordt steeds
verkleind)

4. Tijd
Ritmegevoel: Snel, traag, geleidelijk, plots bewegen.
Vb. Individueel: pakje vlug of traag openen en sluiten.
Vb2. Door de ruimte bewegen op verschillende manieren: vlug of traag, stoppen en
herstarten

5. Zwaartekracht
Vallen en springen.
Springen: stimulerend effect: kind leert zich verzetten tegen zwaartekracht
Rollen: kalmerend effect: het kind heeft zich overgegeven aan de zwaartekracht.
Vb. Per twee: A rolt B langzaam van buikig naar ruglig en terug.
Vb. Individueel: springen door de ruimte, hoog & verspringen.

DOEL
Meer dan alleen verbeteren van motorische vaardigheden maar ook ontwikkeling van
positief zelfwaardegevoel en het ontwikkelen van de bekwaamheid om relaties aan te gaan.

DOELGROEP
Peuters, kleuters & lagere school, met of zonder beperking.
Band tussen ouder te verstevigen.
BEGELEIDINGSSTIJL
De begeleider neemt een sensitief responsieve houding aan: ‘hoe ervaren de leerlingen het
in relatie treden met de omgeving?’ Dit vraagt een respectvol antwoord van de begeleider.
LK en LL zijn gelijkwaardig wat aanbreng en interactie betreft.
LK is attent voor signalen die LL uitzend.
Dwing kinderen niet, durf flexibel te zijn!
Respect, gelijkwaardigheid (zelf meedoen), positieve stimulatie, bevestiging en veiligheid is
belangrijk.

TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN
• Vader/moederdag: ouder en kind
• Oudere leerlingen samen met jongere leerlingen
• Als bewegingstussendoortje
• ‘Zorg’: in kleine groep
Hoofdstuk 5: Stoeispelen
(Ruwer dan Sherborne)
Stoeien = iets proberen af te pakken, de andere proberen om te gooien, andere houding te
brengen,…
—> Hoort bij de natuurlijke bewegings- en exploratiedrang van kinderen.
(Vb. worstelen met papa in de zetel, kussengevecht)

DOEL
• Trainen van motorische vaardigheden, vormspanning & sociaal-emotionele ontw.
• Aangaan van respectvol sociaal contact waarbinnen grenzen van zichzelf/ de ander
ontdekt en aanvaard worden —> vertrouwen
• Leren omgaan met winnen en verliezen.
• Het evenwicht en ruimtelijk inzicht wordt gestimuleerd
• Vaardigheden: trekken, duwen, heffen, rollen komen aan bod.

AFSPRAKEN
• Stoeiruimte = veilig & KO is consequent aanwezig.
• Duidelijk signaal voor start en stop
• Elkaar pijn doen = verboden
• Nooit in het gezicht/hoofd
• Met of zonder materiaal (functioneel gebruik): tikken met bal, niet gooien.
• Partnering: geen vaste stoeipartner
• Partner met zelfde lengte, gewicht & kracht.

EEN LES STOEIEN


Opwarming:
• Iedereen is de tikker & iedereen probeert zo weinig mogelijk getikt geworden. Leerkracht
verteld waar je moet tikken (vb. tik zoveel mogelijk ruggen, schouders,…)

Kern
• Hoepels in de zaal: verdeel kleuters in duo’s: elkaar in de put duwen, trekken,…
• Schildpad: bal onder schildpad, pauw neemt de bal af.

Slot
• Kinderen stappen door elkaar, bij een signaal geven ze elkaar een knuffel.

Extra voorbeelden: (KENNEN!!! EXAMEN!!!)


• Dassenroof
• Elkaar uit evenwicht duwen en op de grond leggen
• Voorwerpen afnemen.
• Materiaal roven en naar eigen kamp brengen.

Examenvragen:
• Verschil tussen Sherborne en stoeien
• Voorbeelden van stoelspelen
• Doelstellingen spelen
Hoofdstuk 6: De neuromotorische ontwikkeling
—> Grote motoriek

Reflexen
- Een baby beweegt ongecontroleerd.
- Gaat bewegen via reflexen
- Reflexen houden baby in leven.
- Reflex = onwillekeurige reacties op prikkels

Bijvoorbeeld: een hete plaat —> vinger wegtrekken.


Je krijgt een input van de hete plaat (= gevaarlijk) die informatie komt het lichaam binnen via
AFFERENTE zenuwbaan (= aanvoerende zenuwbaan: brengt info binnen in ons lichaam)
informatie komt in onze ruggenmerg terecht en daardoor komt er een respons (EFFERENTE
zenuwbaan (= uitvoerende zenuwbaan: gaat uit ons lichaam stromen).
Antwoord vanuit ruggenmerg gaat naar de spieren, vb. vingers (vb. ik trek mijn vinger van de
hete plaat)
Het proces gaat heel snel —> nog voor je de warmte voelt (komt pas erna)

Schema
Warm —> Afferente zenuwbaan —> ruggenmerg —> respons: efferente zenuwbaan —>
spier.

BELANGRIJK! De hersenen komen hier nog NIET aan te pas. Imput is maar geraakt tot aan de
ruggenmerg, en er komt onmiddellijk respons.
Als de baby groter word, komen de hersenen hier wel bij (= ik wil mijn arm zo bewegen).
Als baby heeft hij nog niets te willen dus beweegt hij ongecontroleerd.

Waarom zijn de reflexen er?


Ze helpen bij de bevalling (=baby gaat armen en benen strekken om er vlot uit te komen)
Reflexen zorgen ervoor dat de ontwikkeling van de motoriek tot gang wordt getrokken.

Reflexen die blijven bestaan.


• Niezen: zonder controle, zonder tussenkomst van hersenen, nies je. (enkel
onderdrukken als je bijvoorbeeld neus snuit)

Reflexen die verdwijnen:


• Rootingreflex (= zuigreflex)
Mond van baby wordt aangeraakt —> hoofd keert automatisch. (wordt tegen borst
gehouden —> baby zoekt tepel)

• Mororeflex
Hoofd van een rug liggend kind wordt achteruit bewogen —> onmiddellijk armen en benen
strekken + huilen. Gebeurt automatisch omdat hij denkt dat hij valt. Waarschuwt ouder door
te huilen.
—> NUT: Het is een schrikreactie & alarmering.
• ATNR (= asymmetrische tonische nekreflex)
Kind kijkt naar links —> strekt linker arm en been.
—> buigt rechter arm en been.
Oog-handcoördinatie worden geoefend & motorische ontw. komt spontaan op gang.
Asymmetrische linker en rechterhelft.
Oog-handcoördinatie: in het eerste leerjaar moet je kijken naar je hand, hoe dat je schrijft.
(Kijkt met de ogen naar de handen omdat je die zo goed mogelijk kan bewegen)
—> Op latere leeftijd: automatisch.

• STNR (symmetrische tonische nekreflex)


Lichaam gaat symmetrisch bewegen wanneer het hoofdje gebogen wordt.
Symmetrisch = beide benen strekken of plooien.
Kind zit op handen en knieën: hoofd wordt gestrekt (omhoog kijken)—>
armen strekken, zitvlak zakt op de benen.
Kind buigt het hoofd (kijkt beneden) —> armen buigen & zitvlak komt de lucht in.
—> NUT: zwaartekracht overwinnen

• TLR (Tonische labyrintreflex)


Lijkt sterk op mororeflex (= snel bewegen met hoofd)
—> Zelfde reflex, enkel voeren we dit traag uit en baby huilt niet.
Strek het hoofd naar achter, dan strekt de baby de armen en benen.
Buig het hoofd naar voor, dan buigt de baby de armen en benen.
—> We doen dit traag waardoor de kleuter niet begint te huilen.
—> Verdwijnt wanneer baby controle over hoofd heeft.
—> NUT: TLR gaat over in posturale reactie en de ontwikkeling van het evenwicht.
Posturale reactie = baby ontspant rompspieren —> baby nog heel fragiel, kan zich niet
rechtop houden. Reflex leert spieren van de romp (buik, rug, romp) stevig maken zodat hij
rechtop kan zitten en staan.

Vele reflexen verdwijnen


Rijping centraal zenuwstelsel (AFFERENTE zenuwbanen) en rijping hersenen leidt tot
controle.
Verwerven controle loopt cefalo-caudaal (= hoofd naar armen naar benen)
—> Loopt van kop tot staart. Eerst gaat hersenen controle krijgen op arm, maar nog niet
op de benen,…
Primitieve reflexen (= overlevingsreflexen) gaan over in posturale controle (= stabiele romp)
en bewegingspatronen.

Wat als deze reflexen niet verdwijnen?


• ATNR
Naar links kijken —> linker lichaamsdelen worden gestrekt.
Vb. Schrijven aan de rechterkant van blad —> je gaat meer naar rechts en kijkt meer en
meer naar rechts —> als je dan je rechterarm gaat strekken en linkerbeen gaat plooien, dat
bemoeilijkt het schrijven.
—> Omrollen en kruipen worden in uitvoering bemoeilijkt.
—> Moeilijkheden kruisen van de middenlijn.
—> Schrijf en leesproblemen.
• STNR
Zit op handen en knieën en hoofd wordt naar beneden gebogen, gaan er sommige mensen
nog een klein beetje hun armen plooien.
Vb. Je kijkt naar je blad, je buigt je hoofd en het zou kunnen dat mijn armen meer gaan
plooien en de benen gestrekt zijn. —> Slechte werkhouding maar kinderen kunnen hier niets
aan doen.
—> Verstoorde spierkrachtverdeling van onder en bovenlichaam, bepaalt door de positie
van het hoofd
—> Zithouding: lees- en schrijfproblemen.

• TLR
—> Evenwichtproblemen & problemen van de oogbeweging.
—> Lezen en schrijven wordt bemoeilijkt.

Wat kan de KO doen?


Kleuters VEEL laten bewegen —> krijgen meer controle, reflexen verdwijnen.
Nu zitten kinderen teveel op een IPad.
TIP:
• Bewegingstussendoortjes
• Actieve lesmomenten
• Turnzaal
• Naar de speelplaats op een bepaalde manier bewegen,…

De sensomotorische ontwikkeling (= ontw. zintuigen)


1. Het evenwicht
—> Leert aanpassen zwaartekracht.
—> Statisch evenwicht: stand staan zonder vallen.
—> Dynamisch evenwicht: als je fietst, niet vallen, in de lucht springen,…
—> Eerste reflexen gaan over naar postuur: evenwicht opbouwen

2. De tastzin
—> Voelen (voel- en zoekdozen)
—> Versterkt evenwicht (vb. naaldhakken: minder contact met de grond dan
sportschoenen)

3. De proprioceptie
—> = positiezin: vermogen om houding lichaam waar te nemen.
—> Vb. ogen toe: vinger op neus houden & iemand zet lichaam in houding en weer terug,
je weet perfect hoe je lichaam stond.
—> Evenwicht, tastzin en positiezin zijn verbonden met elkaar (staat op instabiel opp.
tastzin neemt oppervlak waar, je stelt je op om evenwicht te bewaren)

4. Het gehoor
—> Aandachtig luisteren (taalverwerving)
—> Geheugen trainen/ concentratie: horen in de omgeving (nog geen minuut, dat is te lang,
je moet dit opbouwen. Zodat de kleuters zich een langere tijd kunnen concentreren in het
eerste leerjaar.
5. De visus
—> zicht: ogen gaan gebruiken (kleine verschillen zien)
—> Gelijkenissen en verschillen (= leren lezen of schrijven: verschil tussen b en d, a en o
zien)

6. De reukzin
—> Beïnvloedt alle andere herenstructuren.

7. De smaakzin
—> Weten we nog niet zo veel, maar heeft veel invloed.

Motorische mijlpalen tot de leeftijd van 20 maanden


De baby gaat ongecontroleerd bewegen.
Jonge baby gaat ontwikkelen tot de kleuter die zeer gecontroleerd gaat bewegen vanuit de
gerijpte hersenen.
—> Leeftijden moeten niet gekend worden.

Baby gaat ongecontroleerd bewegen —> gaat meer en meer controle krijgen, ook de
hersenen —> Reflexen gaan over in postuur. Je leert om rechtop te zitten: eerst wordt je nog
ondersteund, daarna kan je dit zelfstandig. Nadien leer je je rechttrekken, staan, zet je kleine
stapjes als je ondersteund wordt en later kan je dit alleen. Daarna kan je de trap op en
afgaan en nadien kan je tegen een bal trappen. (In grote lijnen kennen)

De ontwikkelingsfases van Mesker


1. Antagonistische fase (= tegenstander)
—> 2 spieren gaan elkaar tegenwerken.
—> Vb. Spier aan boven arm zorgt ervoor dat arm plooit, antagonist kan arm strekken.
—> Kinderen gaan ook tegenstrijdige bewegingen uitvoeren. Vb. Ene hand koek, andere
hand een glas melk. Koek beweegt naar mond en de arm van het glas wordt gestrekt.
—> Kruipen: Homolateraal bewegen: arm en been aan dezelfde zijde wordt bewogen
Heterolateraal bewegen: linkerarm samen met rechterbeen bewegen.
(gekruiste beweging: huppelen)
Sommige kinderen kruipen eerst homolateriaal, dan heterolateraal. Sommige kinderen
kruipen direct heterolateraal.
2. Symmetrische fase (2-4 jaar)
—> Kind gaat symmetrisch bewegen: ene arm samen met andere arm bewegen.
—> Vb. dribbelen van een bal: met de ene hand dribbelt het kind, het andere hand doet
automatisch die beweging na.
De linkerhelft van de hersenen staat in voor de rechterhelft van de armen en benen.
Als je beide armen en benen gaat bewegen zijn allebei de hersenhelften aan het denken.
Als we leren schrijven steken we soms onze tong uit de mond. (het meebewegen verdwijnt
enkel bij een complexe taak is het bij ons ook nog.)

3. Lateralisatiefase (4-8 jaar)


—> Leren om hersenhelften apart te gaan gebruiken. (als je nu je linkerkant gebruikt gaat
je rechterkant niet meer mee bewegen.
—> Vb. dribbelen: 2de hand dribbelt niet meer mee.

4. Dominantiefase (rond 8 jaar)


Je merkt dat 1 van de 2 lichaamskanten sterker gaat zijn. (= dominante zijde:
rechtshandigheid)
Voorkeurshand kan ontwikkeld worden tot 8 jaar, in het eerste leerjaar kan het dus zijn dat
een kind nog niet weet wat zijn voorkeurshand is.

Van grote naar fijne motoriek (4 Ontwikkelingprincipes volgens Gesell)


- Ontwikkeling verloopt cefalo-caudaal (= kop tot staat bewegen) —> woord begrijpen
- Ontwikkeling gaat van enkelvoudig naar samengesteld. (= eerst lopen en daarna
springen & daarna lopen + springen—> eerst apart kunnen en daarna aan elkaar
vasthechten.)
- Ontwikkeling gaat van totaal naar lokaal ( in het begin gebruiken we het hele
lichaam: met heel het lichaam bewegen naar een bal, daarna kan hij een bal werpen
vanuit de pols, vinger,… —> Meer en meer in detail gebruiken.) Als je jong bent,
gebruik je je lichaam als een blok.
- Proximo-distaal: (proximus = dicht bij elkaar/ ver van elkaar) Ontwikkeling start dicht
bij het lichaam en gaat verder en verder van het lichaam gaan evolueren. (Vb. Eerst
controle vanuit de romp over de schouder, elleboog, pols, vingers en helemaal op het
einde zijn we zeer precies gaan werken. —> Kunnen gecontroleerd de vingers
gebruiken.)
—> We gaan van dicht bij het lichaam verder evalueren tot de uiteinde van vingers en tenen.

De correlatie tussen neuromotoriek en schoolse vaardigheden


Veel verbanden tussen motorische ontwikkeling en schoolse vaardigheden.
Onze kleuters bewegen minder —> weinig beweging: reflexen blijven bestaan —>
problemen eerste leerjaar.
Kleuterschool is heel belangrijk! Ze moeten op die leeftijd bewegen.
—> Een motorische achterstand wordt in verband gebracht met een cognitieve
achterstand (leerstoornis) en het gedrag (laag zelfbeeld en angsten) van het kind.
Samenvatting cursus:
Reflexen gaan overgaan tot je evenwicht en hoofdrichtingsreflex (= postuur, sterke
spierspanning, borst, buik) tegelijkertijd met de motorische ontwikkeling start de
ontwikkeling van de zintuigen. Dit gaat verder doorevolueren naar de schoolse
vaardigheden. Grote motoriek —> over naar fijne motoriek
Proproceptie (voelen van je lichaam) gaat over naar lichaamsperceptie: kennen lichaam
—> ruimte verkennen (dichtbij de grond, verder van de grond, voor, achter, tussen,…)
Vanuit de ruimte —> ruimtelijk inzicht (= metend rekenen)
Gehoor —> tijdsperspectief: geheugen, aandacht —> belangrijk om te leren.
Ogen gebruiken om te kijken: gericht kijken (verschil a of o)

Proproceptie —> Ballerina gaat zijn lichaam nog beter kennen dan ik, het ontwikkeld zich
verder. (Peuter tekent kopvoeter omdat hij de verhouding van de lichaamsdelen nog niet
goed kent.

De ontwikkeling van motorische vaardigheden


• 2,5-jarige heeft warmte nodig
• Primaire taal is lichaamstaal (wijzen naar dingen) Kunnen wel al praten maar motoriek is
taalmiddel.
• Spelen liever alleen, nog niet samenwerken.
• Bewegen met hun volledige lichaam ‘en bloc’.
• Grondkinderen: dicht bij grond spelen, kruipen,… gaan nog NIET evenwicht opzoeken
• Experimenteren maar ook veel imiteren. Tijdens speeltijd kijken ze rond en imiteren ze.
• Niet veel instructie geven, demonstratie is genoeg.

Hoe klimt een 2,5-jarige


• Gaat niet hoog klimmen, gaat niet over zijn grens.
• Blijft met lichaam tegen steunvlak. (Klimmen omhoog: handen omhoog zetten, dan pas
voeten —> homogeen. Ouder: klimmen met linkerarm en rechterbeen tegelijk —>
heterogeen)
• Hij gaat heel makkelijk naar boven, minder vlot naar beneden. Van de ene opstelling naar
andere durft hij niet. Omloop: toestellen aan elkaar vasthangen.
Hoe loopt en springt de 2,5-jarige
• Geen goed loopritme, loopt als 1 blok
• Hij heeft geen stabiele gekruiste coördinatie (= linkerarm beweegt met rechterbeen)
• Springen —> gaat niet door knieën maar met gestrekte benen.
• Eerst lopen dan springen en nadien samen bewegen.

Hoe trapt de 2,5-jarige een bal?


• Geen zwaai fase (= been achteruit trekken om er dan tegen te trappen) —> hij loopt
gewoon tegen de bal aan.
• Bal rolt verder maar heeft niet getrapt.

Hoe gooit de 2,5-jarige een bal?


• Hij kan bovenhands en onderhands werpen, maar weet niet wanneer hij dat moet doen.
• Bal rollen is moeilijk (bowling: bal valt zonder te gooien, maar ergens naar toe rollen lukt
nog niet.)
• Gooi een bal naar mij —> kleuter gaat zich niet aanpassen aan de richting waar jij staat

Hoe vangt de 2,5-jarige een bal?


• Gaat lichaam niet bewegen om een bal te vangen.
• Vangt met gestrekte armen.
• Draait zijn gezicht weg uit angst. (als je niet naar bal kijkt, vang je ook niet)
• Eerst pittenzakje vangen, later een grote bal, tenslotte en kleine bal

Een rijk aanbod


• Groen: Als kinderen spelen dan zoeken ze elkaar op (sociaal). Als ze zich goed kunnen
bewegen gaan ze het gevoel van succes ervaren (andere kijken naar mij, nemen mij mee)
welbevinden gaat omhoog waardoor je nog meer gaat bewegen.
• Rood: Effect op minder bewegen: minder bewegen zorgt voor minder motorische
vaardigheden (je kan niet voetballen) dat leidt ertoe dat je je minder goed gaat voelen.
Faal ervaring, niet goed in je vel voelen en dit zorgt dat je nog minder gaat bewegen.
Cirkel blijft doordraaien.
Positieve effecten op buitenspelen op je brein —> bewegen doe je altijd ook als het minder
goed weer is. Een bevroren plas biedt vele evenwicht kansen. Ga met je kinderen naar
buiten ook als het sneeuwt of regent.

De peuterspeeltuin (geen omloop, hoeken)

• Allerlei toestellen maar er is geen bepaalde richting.


• Ze kunnen spelen en staan waar ze willen.
• Speeltuin: weinig regels, ze mogen zelf vlinderen.
• Je gaat geen opdrachten geven, kinderen mogen doen wat ze willen.
• Mogen experimenteren en na doen (zo leren door na te doen)

Doorloopt meerdere fases:


1. Opstart (wat staat er allemaal: verkennen toestellen)
2. Vlinderen en exploreren in de zone van naaste ontw. (vlinderen van ene toestel naar
andere zonder richting)
3. Gezamelijke oefening of spel na afzwakken van interesse (ze geraken het beu)
4. Opnieuw vlinderen met variaties (= doek over tafel, toestellen weghalen of hoger gezet)
5. Slot, relaxatiemoment (probeer hierin te variëren of voor peuters vaste structuur te
behouden)

Onderwijsstijl is belangrijk
• Observeer en kijk wat kinderen doen.
• Stimuleer: jij hebt dat gedaan, kan jij dat ook?
• Je kan ook meespelen, peuters doen u na. Voorzie voldoende tijd om te observeren
• Zelfredzaamheid is een stukje van de les —> zelf pantoffels aandoen.
• Zelfde structuur gebruiken (met twee wandelen, wachten aan de deur)
• Probeer vanuit een BC te vertrekken voor de jongste kinderen, oudste kinderen moet niet
meer rond BC.
• Probeer voor de middag te sporten (middagdutje, kinderen die naar huis gaan)
• Laat ze mee opruimen (hoepel, bal)
• Tip: plaspotje meenemen.

Voorbeeld les:
Fase 1: Je bent moederkip en springt van de bank —> kuikens doen na.
Fase 2: Zelfstandig aan de slag gaan, jij bepaald het doel en je hoopt dat de kinderen ergens
gaan afspringen, komt dit niet? Stimuleer het dan.
Fase 3: Gezamelijk moment
Fase 4: Kippen eten graag graantjes: pittenzakjes moeten per kleur gesorteerd worden maar
ze moeten die eerst in de speeltuin gaan halen (liggen op de toestellen)
Fase 5: Kinderen komen tot rust.
Hoofdstuk 7: Fijne motoriek: knippen
Knippen
Knippen is heel belangrijk!
Jonge kinderen nemen schaar met 2 handen vast, wij met 1 hand.
—> Verwijzen naar fase van Mesker - symmetrische fase: beide handen samen gebruiken
om een schaar te manipuleren.
Kind neemt schaar vast met gestrekte vingers (handpalm wijst naar onder - schaar is
horizontaal) —> later zijn de vingers gebogen. (rechtshandig: handpalm wijst naar links,
linkshandig: handpalm wijst naar rechts).

 3 jaar: knipt rechtdoor


 4 jaar: eenvoudige vormen, vierkant
 6 jaar: ronde vormen + bimanueel: het kind draait het blad en herplaatst de hand.
—> Bij cirkels moet je met 2 handen tegelijk werken: hand om papier vast te houden, hand
om te knippen. Bij een cirkel moet je het papier ronddraaien.

Uitknippen van een driehoek is moeilijker dan een vierkant: driehoek heeft scherpe punt: bij
het knippen moet je je blad verder draaien dan een stompe hoek van een vierkant.

Didactiek: Hoe leer ik knippen aan?


- 2 pistolen maken met het hand: beide duimen wijzen naar boven.
- Duim van de hand die het blad vasthoudt, ligt bovenaan, evenals de duim van de
hand die de schaar vasthoudt.
- Neem het papier vast waar er veel witruimte is.
- Jonge kinderen zijn egocentrisch: ze gaan naar zich toe knippen. Ze moeten van hun
weg knippen: maak onderaan hun blad een knipje, zodat de kinderen wegknippen.
- Een kind weet nog niet dat hij zijn werkblad moet omdraaien. Als hij rechtshandig is,
heeft hij amper plaats om zijn blad vast te houden. Je moet ze aanleren dat ze het
blad om moeten draaien. Voor linkshandige is dit perfect.
- Jongste kleuters hebben nog geen dominante hand: bied altijd links en rechts
scharen aan. Laat ze experimenteren met de scharen.
LET OP: laat ze niet knippen met een linkshandige schaar op hun rechterhand
- Bied werkbladen zowel voor links-als rechtshandige aan.
- Leer ze aan dat ze steun moeten nemen met de onderarm of elleboog (kinderen
zitten aan tafel)
- Leer kinderen stoppen met knippen, kinderen gaan te ver knippen. Trek een dikke lijn
waar ze moeten stoppen. Dikke lijn is makkelijker dan een dunne lijn.
- Leer hen om tussen 2 lijnen te knippen, voldoende breed, daarna dunner en dunner.
- Leer ze op een dikke lijn te knippen, dunner en dunner;
- Voeg aan de lijnen ook hoeken toe: stompe hoeken makkelijker dan scherpe hoeken.
- Cirkel is te moeilijk —> 6 jaar.
Denk na over het materiaal: knippen in papier makkelijker dan in stof of karton.

Differentiatie —> figuren, materialen,..

Inkleuren
Jonge kinderen werken vanuit de elleboog: grote bewegingen (kribbel krabbel).
Ouder: vanuit de elleboog —> pols —> vinger motoriek: kleine bolletjes.
 Elleboog: grote progressie beweging: volledig vlak inkleuren
 Polsbeweging: kleine progressie beweging: kleiner arceren, kleinere vlakken.
 Vingers: inscriptie beweging: kleine bolletjes
Hele kleine vingerbeweging: komt terug blij letter schijven (A)
—> Laat kinderen zoveel mogelijk kleuren! Ze leren hun motoriek van de vingers waardoor
ze beter kunnen leren schrijven.

Motorische beheersing:
- Kleine heen- en weergaande- of cirkelvormige bewegingen
- Op tijd stoppen
- Juiste druk hanteren

Kleuter is niet geneigd om steun te nemen —> leer hen om te gaan zitten!
Leer hen hun blad vasthouden met hun niet-schrijfhand.
Laat hen vlakken inkleuren met linker en rechterhand —> experimenteren.

Bied in het begin grote vormen aan —> kind gaat vanuit elleboog werken. (kind die niet uit
de pols kan werken: geen nut om kleine vormen te kleuren)
Eerst met stift en verf werkblad kleuren, die geleiden beter. —> later potlood (moeilijker:
bied meer weerstand)

Van kribbelbeweging naar arceerbeweging: gebruik kalkpapier. (drukken tekening op nieuw


blad) Stimuleer hen later om de beweging vanuit de elleboog of pols uit te voeren.

Voorzie figuren met dikke lijnen —> makkelijker om binnen de lijnen te blijven.
Later figuren met dunne lijnen. Kinderen moeten leren dat er een omranding is.
—> Hoe aanleren? Laat hen propjes rollen (helpt inscriptie beweging), en kleven op de
rand, ze voelen aan dat ze hier niet voorbij kunnen tekenen.
Maak de rand extra duidelijk, viltstift erover tekenen.
Om niet buiten de lijnen te kleuren moet je de elleboog beweging overbrengen op je pols en
fijne lijnen de vingers.

Richtleeftijd: 4 jaar (binnen lijnen kleuren)

Kijk goed naar de houding van het potlood.


—> Te dicht bij het papier: niet goed —> kan niet zien wat hij tekent.
—> Niet te hoog vasthouden: er is geen controle, schiet voorbij de randen (verfbeweging)
—> Goede positie gevonden: zet stip waar kinderen het moeten vasthouden.

Tekenen
Bij kribbel krabbel vormen ze lussen, cirkels en ronde figuren: zijn het makkelijkste
—> Bij knippen was dit het moeilijkste!!

Kinderen kunnen eerst verticale en horizontale lijnen tekenen, daarna schuine lijnen.
—> LET OP: kijk of kinderen echt schuine lijnen trekken, sommige draaien hun blad.
(Compensatiestrategieën)

Leer ze stoppen op het moment dat er gestopt moet worden.


—> volledige lijn is makkelijker dan stippellijn, moeten pen opheffen.
—> Ze hebben deze oefening nodig om letters te schrijven: hoofdletters bestaan uit
horizontale, verticale en diagonale lijnen (zo leren ze naam schrijven)

Verloop
1. Kind leert eerst cirkel tekenen
2. Daarna horizontale en verticale lijnen.
3. Daarna een schuine lijn.
4. Vierkant (bijkomende moeilijkheid: stoppen, pen laten staan: niet opheffen, weer
een lijn trekken. Zijden moeten even lang zijn.) Bij de eerste 3 hoeken lukt dat goed,
laatste hoek slagen ze meestal over.
5. Diagonale lijnen maar kruisen in het midden. (Link lateralisatiefase (hersenhelften
gebruiken: dribbelen met bal) —> hersenen moeten afhankelijk van elkaar werken
om de middenlijn te kruisen —> jonge kinderen gaan nog geen voorwerp van de
rechterkant van het lichaam naar de linkerkant naar het lichaam brengen, ze nemen
het over met hun andere hand aan de middenlijn. Wij kunnen ons lichaam kruisen.
6. Combinatie van horizontale lijnen en 2 schuine lijnen: driehoek —> pen mag niet van
papier komen.
7. Einde: combinatie alle soorten lijnen: sommige kinderen stoppen in het middelpunt
en trekken 6 afzonderlijke lijntjes —> nog niet door lateralisatiefase.

Grijpen
Grijpen wordt ondersteund door de visus (=ogen: glas water, ik kijk ernaar, ik breng mijn
hand naar het glas water tot het moment dat ik zie dat ik er met mijn hand ben, ik laat mijn
arm zakken en grijp het vast).
Geen ogen? Op tast voelen.
Tastzin in combinatie met zicht: ik voel dat ik mijn glas aanraak.
Tast geeft controle om het glas goed te kunnen vasthouden —> LINK proprioceptie: ik ken
mijn lichaam door en door (vinger naar neus brengen).

Stapgewijs:
- Kind leert blik fixeren: ziet voorwerp
- Ontwikkelt vermogen om te begrijpen wat hij ziet.
- Kind reikt: arm richting het voorwerp
- Leert grijpen —> kan manipuleren

Ontwikkeling grijpen:
1. Houd iets met volledige hand vast (palmaire greep/vuistgreep: handpalm wordt
gebruikt om een blokje vast te houden)
2. Meer controle over vingers: blokje vasthouden tussen 3 vingers (duim, wijs,
middenvinger)
3. Met 2 vingers een blokje vastnemen (pincetgreep: wijsvinger en duim worden naar
elkaar toe gepracht (=oppositie). Pincetgreep extra stimuleren: fijne materialen —>
parels. Werken aan oppositie tussen duim en wijsvinger.

Ontwikkeling pengreep
1. Kinderen gaan vuist gebruiken en rechtstaan.
2. Penseelgreep: nemen pen vast zoals een penseel (te hoog vasthouden) staan meestal
recht.
3. Niet iedereen doorloopt deze fase: duim wijst naar boven (= duimdwarsgreep)
4. Pengreep

Geen goede pengreep:


 NIET: duim en wijsvinger zijn gekruist: inscriptiebeweging wordt te moeilijk. Weinig
controle om bolletjes te kleuren. Als je dit nu nog doet is het vroeger verkeerd
aangeleerd.
 NIET: Wijsvinger mag niet doorknakken.
 NIET: potlood te hoog vasthouden + te veel vingers op het potlood plaatsen.

Goede pengreep (niet vanbuiten leren):


1. Duimtop steunt op pen, wijsvingertop ook. Middelvinger maakt contact onderaan het
potlood. Potlood rust op middelvinger.
2. Duim en wijsvinger zijn gehoekt (niet gestrekt)
3. 2cm boven het potloodpunt een stip zetten voor kleuters.
4. Duim en wijsvinger zijn in oppositie met klein spleetje tussen.
5. Andere vingers staan niet op je pen, pink steunt op het blad.
—> Aanleren: gebruik een driehoekig potlood (=trippelpotlood) Vinger wordt automatisch
in een goede positie geplaatst, niet met verkooptrucs.
—> Gebruik geen vulpotlood, kleuters drukken hard op punt.
—> Ze mogen lang met potlood blijven schrijven.

Doelen fijne motoriek:


- Ooghandcoördinatie: doolhof —> potlood begeven doorheen het doolhof, werkt met
de ogen.
- Bimanuele coördinatie: (tweehandig werken) knippen in papier —> 2 handen nodig
(niet knippen met 1 hand op de rug), rits sluiten, deksel van pot afschroeven.
- Pincetgreep: fijne materialen: parels rijgen. Geef hen een klein pincet en geen groot.
- Kracht van spieren in vingers trainen: wasspelden, klei kneden, karton scheuren.
- Tastzin van vingers prikkelen: voelmemorie, twee dezelfde voorwerpen in voeldoos
zoeken.
Hoofdstuk 8: Schrijfdans
—> Ondersteunt in ontwikkeling van schrijven.
Ze maken bewegingen met armen en benen —> afgeleid van Europees schrift (alfabet):
bogen en lussen (guirlandes en arcades). Kinderen gaan veelvuldig bogen en lussen trekken,
kringen maken.

1. Vorm wordt met volledige lichaam gemaakt (8 —> eerst lopen in turnzaal: grote
motoriek 3D)
2. Volledige arm in de lucht bewegen: lint of toverstaf. Tekenen in de lucht (3D)
3. 2D werken: zelfde beweging maken op werkblad, tafel, schoolbord.

Schrijfdans werkt volgens de ontwikkeling van de neurologie —> fase van MESKER en GESEL:
ontwikkeling gaat volgens principes: eerst controle vanuit de romp, schouder, elleboog, pols,
… Bewegingen dicht bij het lichaam —> verder weg.
Werken met 2 armen samen, kleuters werken graag symmetrisch: 2 armen samen is
makkelijker dan 1 arm alleen. Goed gelatiraliseerd: met je hand op hoofd tikken, ander hand
over buik wrijven: 2 hersenhelften werken apart.

Schrijfdans grijpt naar symmetrische fase


—> Met 1 arm: zowel linker als rechterarm gebruiken (pas als ze zeker zijn van hun
voorkeurszijde mogen ze enkel een goede arm gebruiken.)
—> Herhaling: zorgt voor vertrouwen. Beweging wordt herhaald: altijd zelfde lussen —> je
wordt geautomatiseerd, zodat je hersenen weten wat de beweging is (= inslijpen:
over en over elkaar blijven bewegen)
—> Zelfde stappenplan: ruimte, 3D bewegen, fijne morotiek, 2D, scheerschuim,…

Is het wetenschappelijk bewezen dat schrijfdans helpt?


Nee, je weet wel dat ze veel moeten bewegen. Dit is wetenschappelijk wel aangetoond: hoe
meer controle over de hersenen, hoe minder problemen bij schoolse vaardigheden.
Echte link tussen schrijfdans en vlot leerproces is nog niet aangetoond.

Herhaling: eerste letter a was moeilijk, tweede keer was nog niet duidelijk, maar als je 100
letters hebt geschreven, dan denk je hier niet meer over na. —> dit willen ze bij schrijfdans
ook bereiken.

Vertrekt vanuit een thema: verhaal: uitbarsting vulkaan.


Zorg voor voldoende foto’s van vulkaan, ga opzoek naar een prentenboek.
Aan het verhaal een beweging koppelen —> beelden uitbarsting vulkaan uit —> nadien op
papier.
Schrijfdans is ALTIJD op muziek
Je kan variëren: recht op staan, zitten, liggend, wasco, vinger, scheerschuim.
—> Water en verf op een tafel, daarna met blad overgaan en het is allemaal op gekuist.
Altijd van 3D naar 2D overgaan
Focus niet op het eindproduct —> maar focus op het proces.
Bij sommige kinderen zal je de handen van de kinderen moeten begeleiden.
Een 8 kan je maar met 1 hand uitvoeren.
Starten bij groot bewegen (vanuit schouder), kleiner en fijner werken vanuit pols en vinger.
Hoofdstuk 9: Ontspanning en relaxatie
Doelgericht werken:
- Kleuters moeten rust kunnen ervaren als tegenpool van actie.
- Houdingen gedurende een lange tijd aanhouden.
- Controle op spierspanning en ademhaling.
- Omgaan met eigen gevoelens, eigen grenzen.
- Leren respectvol en rustig met elkaar omgaan.

Gestructureerd werken:
- Maak eenvoudige afspraken
- Elke kleuter krijgt een yogamatje —> baken persoonlijke ruimte af.
- Op blote voeten.
- Werk met zowel opwarming, kern en slot.
- Geef een demonstratie.
- Op het einde van de les —> werk met praatstok, kinderen vertellen wat ze leuk
vonden.

Yoga
- Dieren worden aan lichaamshoudingen gekoppeld.
- Fantasie wordt aangewakkerd.
- Houden aandacht bij lichaam & worden zelfbewust.
- Zelfvertrouwen stijgt.
- Is het druk in de klas: laat de vingers in de oren stoppen en zoem als een bij —>
omgevingsgeluid wordt niet meer waargenomen.
—> Zorg voor sfeer!! leidt tot ontspanning.
—> Ontmoetende leerkrachtstijl: jij moet warm zijn naar de kinderen toe. Emoties
bespreken, met elkaar in gesprek gaan,…
—> Koppel NIET altijd een yoga les aan een BC enkel als er een link is. (Haas en hazeltje)
—> Zoek een prentenboek waar kinderen de poses kunnen nadoen. (Ik doe voor, kleuters
doen na OF kinderen kijken op de prent en doen het na)

VB. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet —> Gebruik er afbeeldingen bij, maar dat is soms te
gemakkelijk. Vertel wat je ziet. (Het staat op de speelplaats, er hangen vruchten aan,…)
—> Koppel een beweging eraan: kleuters beelden boom uit, de andere wind.
—> Kleuters doen enkel de leerkracht na, en niet de andere van de klas.
—> Je kan een tekst gebruiken die vertellen wat ze moeten doen/afbeelding laten zien.
—> Het gaat niet over de houding, maar kinderen moeten op zichzelf zijn! Vertel niet dat
het been hoger moet.

Ademhalingsoefeningen
- Goede ademhaling is belangrijk! Zorgt voor rust en ontspanning.
- Volwassenen ademen meestal verkeerd (door borstkas)
- Laat kleuters een pluimpje wegblazen —> pluim zit onder hun matje (geen ruzie om
kleur pluim)
- Kleuter die niet kan slapen: teddybeer kan ook niet slapen, leg die op jouw buik en
adem in en uit zodat je de teddybeer in slaap wiegt.
- Oefening met veer (makkelijk ‘leren snuiten’ aanleren) —> kinderen ademen uit door
de neus.
- Bal gebruiken om ademhaling uit te beelden (ik adem in, bal wordt groter)
- Inademen door neus, uitademen door mond.
- Leg een zwaarder voorwerp op buik (kinderen voelen ademhaling) OF 2 kleuters op
elkaar (onderste op buik, bovenste op rug: moet veel moeite doen om te ademen)
- Probeer je hart eens te voelen: doe een inspanning, je voelt het hard bonken. Stuur
hartstraaltjes op naar mensen die je graag ziet.

Mindfulness: verdwaal in een verhaal


- Sluiten ogen (geen verplichting)
- Vertel een verhaal (uit vb. wensster): kinderen beelden het verhaal in.
- Op het einde laat je ze enkele lichaamsdelen bewegen en doen ze ogen open.
- Na het verhaal laat je de kleuters vertellen wie ze waren, welke avonturen ze beleefd
hebben,…

We gaan de aandacht op andere dingen richten. (Ik pieker, maar ik probeer me toch in het
verhaal te plaatsen). We gaan het hoofd NIET leegmaken.

Bewust waarnemen: de rozijnen oefening: sluit de ogen en voel aan de rozijn. Ruik eens aan
de rozijn, doe ogen eens open, ziet jouw rozijn er anders uit? Proef eens.
—> Probeer alle zintuigen te gebruiken (aandacht op ons gevoel, reukorgaan, smaak,
oren, ogen,… —> ze worden rustig)

Massage
- Het is een basisbehoefte! Kinderen die niet aangeraakt worden sterven!!
- Kinderen ontwikkelen hechtingsstoornissen (ook bij ouders die blind zijn, gaan niet
op impulsen van kinderen af).
- Hormoon: Oxytocine wordt aangemaakt. (Zowel masseur als diegene die gemasseerd
wordt.). Er worden vriendschapsrelaties gesmeed, dit leidt tot minder pesten.
- Oxytocine: versterkt relatie, gevoel van verbondenheid, welbevinden, bloeddruk
daalt, stressniveau neemt af. Groei en leervermogen bevorderd, pijn zwakt af,
positief effect bij rouwverwerking of verdriet.
- Kinderen met gedragsproblemen worden minder agressief, vertonen meer sociaal
aanvaardbaar gedrag.
- Wie gemasseerd wordt, leert grenzen aangeven.
- Wie masseert leert luisteren.

Praktijk:
Verplicht kinderen niet!

Massageverhaal:
- Vertel een verhaal en voer bepaalde massagebewegingen uit.
- Jij doet voor op klaspop NOOIT op kleuters.
- Je kan kleuters ook een afbeelding laten zien en zij moeten deze in de juiste volgorde
plaatsen.
Intimiteit!!! OPGEPAST
- Masseer NOOIT kleuters —> kinderen kunnen thuis iets gaan zeggen en dat komt
verkeerd over.
- Breng ouders altijd op de hoogte van een massageles, nodig ze uit om te komen
kijken. Als ouders weten dat massage is via het rijden van een autootje, gaan ze dit
niet erg vinden. Laat de kleuters de kledij aanhouden.
- Leer kinderen STOP te zeggen. (als het te intiem voor hen word)
- Massage begint bij jezelf (met auto over been rijden), daarna met partner en daarna
met de handen op het lichaam.

Vb. Verhaal over de carwash. Kind is auto en wordt gewassen door verschillende andere
kinderen. Kind denkt dat hij niet gemasseerd word omdat hij een auto is.
Vb. Kinderen zitten in de trein en tekenen iets op de rug van hun voorganger.
—> Voelt veilig.
—> Gebruik makkelijke afbeeldingen zoals een wolk.

Het hoeft geen volledige les te zijn, mag ook als tussendoortje!

Taal —> hou rekening met gemakkelijke woorden bij massageverhalen.


Geen lage teksten.
Hou rekening met motorische rijpheid (jonge kleuters kunnen niet lang op 1 been staan)
Bedenk op voorhand hoe je een houding makkelijker of moeilijker maakt.
Bij mindfulness verhalen gaan jonge kinderen niet altijd mee zijn met het verhaal —> maak
het niet te lang. Hou het bij de directe leefwereld.

Met elkaar in actie gaan —> jonge kinderen weten niet dat ze iemand pijn kunnen doen.

Hou rekening met motorische rijpheid, inlevingsvermogen, voorstellingsvermogen en sociale


ontwikkeling + taalrijpheid.

Relaxatie kan verwerkt worden in andere ontwikkelingsdomeinen:


Beeld: Kleuters boetseren yogadieren.

You might also like