Professional Documents
Culture Documents
De opstart
Watergewenning start thuis (bad, zwembad)
Begin met een BC rond water, voeg materialen toe in de klas en laat ze experimenteren.
Ga al eens op bezoek in het zwembad zonder effectief te zwemmen.
Drijven op je rug: werk weer stap voor stap. Laat kinderen drijven met de armen en de
benen wijd gespreid, dan als een smalle plank. Het achterhoofd moet op het water drijven
(laat ze naar het plafond kijken). Wanneer kinderen hun kin naar hun borst brengen, komen
zij vanzelf recht = bascule.
Drijven op de buik: start met ‘krokodillen’: steunt met handen op de trap zodat de benen
drijven. De KO kan daarna het lichaam ondersteunen, het kind kijkt dan wel naar de bodem.
—> Eerst op de rug, dan pas op de buik (hoofd onder water)
Wanneer een kind een vaardigheid kent, behaalt hij een brevet, dat is een beloning.
Opstelling
KO: directe nabijheid van de kleuters, nooit met je rug er naar toe.
Jij staat aan de diepste kant!
Kleuters: aan het begin: op banken. Als je in het water gaat in rijen, zodat ze elkaar niet
kunnen plagen. Laat ze verschillende voorwerpen in het bad halen. Je kan zowel drijvende
als niet drijvende voorwerpen geven.
Al doende ontwikkeld het kind zijn eigen zwemslag —> overlevend zwemmen.
Dat is belangrijker dan technisch zwemmen dat in de lagere school wordt geleerd.
SAMENGEVAT
Recht opstaand —> Vaste grond lossen —> Naar horizontaal —> Drijven —> Met
ademhaling.
Ouders —> Watergewenning op school —> Overlevend zwemmen —> Technisch zwemmen.
Hoofdstuk 2: Kies een juiste opstelling
Speeltuin, hoeken, omloop
4. Slot
Roep kinderen samen en voorzie een relaxatiemoment.
Opstelmogelijkheid 2: omloop
Bij oudere peuters & kleuters.
Toestellen en oefeningen aaneengeschakeld in een kring- of zigzagopstelling.
Het parcour heeft een VASTE richting.
Ze bewegen van de ene naar de andere toestellen.
Meerdere vaardigheden (in totaal 12) komen aan bod.
Bied vele kansen tot gedifferentieerd bewegen.
VERMIJD opstoppingen
1. Meerdere startposities
Laat niet alle kleuters aan 1 toestel starten, wachten is moeilijk. Verspreid de kleuters in
kleine groepjes (3 of 4) en laat ze ergens anders op het parcour starten.
Duid dit aan met een kruisje op het examen.
2. Voorzie in tweevoud
Sommige trajecten worden snel/traag afgelegd.
Waar het moeilijker wordt, slinkt het tempo. Het aantal wachtende kleuters loopt snel op.
Voeg delen van het traject in tweevoud op: wanneer het tempo vertraagd word, kan de
kleuter voor een linkse of rechtse weg kiezen.
Beide wegen kunnen identiek of verschillend zijn —> DIFFERENTIATIE!! (lage bank met
matten/ hoge bank met matten)
3. Verbindingswegen
Sommige punten kunnen met elkaar verbonden worden —> verbindingsweg.
Dit kan met of zonder obstakels, maar teken op het examen met obstakels. (zodat hij het kan
zien)
Laat de verbindingsweg met éénrichtingsverkeer lopen.
Laat de verbindingsweg weg lopen van een opstopping (bijvoorbeeld het sportraam, hier is
altijd een opstopping)
Geen rekening houden met een kind met ADHD of anderstalige kleuter. Er zit genoeg
beweging in een omloop een anderstalige kan zien wat zijn voorganger doet.
Als je met pittenzakken werkt, hou er rekening mee dat die op raken, verander de richting
dan van het parcour, zodat de pittenzakken terug naar de andere kant worden gebracht.
Bij gebruik van een karretje: zorg voor een cirkel buiten de omloop, zodat de kleuters het
karretje vanzelf weer naar het startpunt brengen. (zorg voor een binnenweg weg van het
karretje)
Effectieve richting:
Bij een parcour met een effectieve richting, kiezen de kleuters de beste richting. Bv. er staan
2 emmers op het parcour, de kleuters moeten raden waar hun rode pittenzak in moet. Als ze
de verkeerde richting, met de verkeerde emmer gekozen hebben, moeten ze het parcour
terug doorlopen om de juiste richting te kiezen, omkeren mag immers niet!
Variatie:
Bedenk voldoende variatiemogelijkheden, een lange tijd hetzelfde doen is saai.
Laat ze met 2 over het parcour lopen, verander een toestel,…
Vermijd het toevoegen van te veel opdrachten, kleuters moeten het nog onthouden.
Welke nadelen kan je bedenken bij het opstellen van een omloop?
Je hebt een aantal doelen voorzien, maar het is soms moeilijk om die te bereiken. Wil je echt
een specifiek doel bereiken, moet je met opdrachten werken.
AANDACHTSPUNTEN EXAMEN
—> KO gaat altijd op het gevaarlijkste punt staan, zicht op heel het parcours
—> Maak er geen wedstrijdje van, te gevaarlijk!
—> Plaats zeker pijlen in welke richting de omloop gaat.
—> Geef de richting van een binnenweg aan! Plaats hoepels op de tekening.
—> Binnenweg gaat weg van de opstopping.
—> Maak een legende op het examen over wat alles betekend.
—> Teken geen matten op het examen, te verwarrend, of teken ze in een andere kleur.
—> Werk met een BC, maar overdrijf niet! Wij zijn een regenworm onder de grond is
genoeg.
—> Differentiatie in omloop (2 standen naast elkaar als het opstropt)
Examen:
Maak een omloop met 3 vaardigheden in. (hij kan er zelf geven, of je mag er zelf kiezen. Er
zijn er in totaal 12 (zie canvas)
Vaardigheden: Wandelen & lopen, klimmen, zwaaien, roteren (rollen), glijden, springen &
landen, vangen & werpen, slaan, trappen, dribbelen, heffen & dragen, trekken & duwen.
(wat houden deze vaardigheden in?)
Opstellingsmogelijkheid 3: hoeken
Elke hoek heeft een aparte opdracht.
De kleuter oefent zelfstandig een vaardigheid.
Herhaling vergroot kans op succes.
Bij een afgesproken signaal wordt er opgeruimd (= hoek terug speelklaar) en doorgeschoven.
Geef elke kleuter een kleur, lintje of nummer —> Jij gaat naar de gele kegel. (met een
nummer: gevaar dat kinderen naar een andere nummer lopen omdat hun vriendje daar zit)
Elke keer dezelfde methode gebruiken bied structuur, maar je mag ook veranderen.
Gebruik je een puzzel —> Neem hetzelfde symbool, als er iemand afwezig is, kunnen ze hun
groepsleden wel nog vinden.
Kinderen met autisme —> Ze hebben structuur nodig (hoeken geven dit al)
Stel: Je hebt 25 kinderen in de klas, je kan dit niet delen door 6 —> 24 kinderen gaat wel, dus
1 groepje gaat bestaan uit 5 kleuters, de andere uit 4.
—> Voorzie in elke hoek materialen voor 5 kleuters, zorg dat je hier over nadenkt!
Vb.
Hoek: Pittenzak gooien door gat: denk na over de afstand (differentiatie: grote en kleine
gaten, afstand, hoever kan je gooien met krantenproppen?)
Vb2.
Hoek: Krantenpropjes gooien door een doek met gaten. —> Hoeveel materialen heb je
nodig? Als er voldoende propjes zijn, kunnen er dan 5 kinderen tegelijk aan de slag? Voorzie
misschien 2 doeken zodat er meer gaten zijn om door te gooien.
—> Lijn aanduiden op de grond waar ze achter staan (3 lijnen als differentiatie aanduiden
met rood, oranje en groene bol). Je start op de ene lijn, als dat lukt ga je naar de volgende.
GEBRUIK lijnen (goed voor kinderen met autisme)
Verdeel de kleuters en zorg dat elke kleuter 3 gaten voor zich heeft.
Pittenzak in emmer gooien —> Kleuter gaat zijn eigen emmer terug leeg maken, komt niet in
het terrein van een andere kleuter, dus kan niets op zijn hoofd krijgen.
Opruimen = blauwe zakjes in de blauwe hoepel,…
Waarom is het belangrijk dat kinderen zelfstandig aan de slag gaan? Jij kan niet overal
tegelijk zijn. Stel je centraal op.
SAMENGEVAT
—> Denk na over: aantal hoeken, hoeveelheid kleuters, grootte zaal + materiaal, doel -
vaardigheid - tijd per hoek, differentiatie!
Veiligheid
—> Behoud overzicht, zorg voor EHBO-kit & GSM in de hand
—> Duidelijke afspraken, oefen speels in. Grijp consequent in, werk met een signaal
waarin kleuters stoppen met bewegen.
—> Steeds op dezelfde wijze te werk gaan.
—> Leg voldoende matten.
—> Baken zones af.
—> Beperk het aantal kleuters dat op een toestel mag. Voorzie wachtplaatsen.
—> Nooit turnen op sokken, Sierraden moeten uit!
—> Gemakkelijke kledij zodat kleuter kan bewegen.
Begeleiding
—> Draag zelf sportieve kledij.
Groepen vormen
Spel —> uitkomst bepaald groepssamenstelling (geen garantie op evenwichtige verdeling)
Rij —> nummers 1 tot 2: NIET bij peuters, oudere kleuters kunnen verwisselen van groep.
Laat kleuters NOOIT zelf groepen vormen, duurt lang + uitsluiting.
Deel lukraak linten of andere materialen uit.
Visueel afbakenen
3-4 jarigen begrijpen “ga op een rij staan” NIET —> werk met kegels, kruisjes op de grond.
Begeleid hen naar de juiste plek.
Visuele afbakening is nodig, kleuters lopen verloren in een grote ruimte.
Wijs niet naar ver gelegen zaken, ga met de kleuters ernaar toe.
Correcties
Creëer een warm klimaat, welbevinden staat voorop.
Op maat
Stem de begeleiding af op de doelgroep. Hou rekening met taal, cognitieve, sociaal &
emotionele ontwikkeling van de kleuter.
Hoofdstuk 3: Bewegingsexpressie
De voorbereiding
Inspiratie
Aanzet: BC, Verhaal, gedicht, schilderij,… —> Stel woordspin met bewegingswoorden op.
Bouwstenen
—> Ruimte, tijd, kracht en lichaam
Ruimte: Ruimtelagen, richtingen, patronen, grootte, plaats
Tijd: Tempo, maat & ritme, duur, frasering
Kracht: Spanning, gewicht, energie, bewegingsstroom
Lichaam: (as)Symmetrie, distaal, proximaal, isolaties, werken rond verschillende assen.
Kleuters verkennen het thema geleidelijk: eerst geleide opdrachten, daarna zelfgestuurd.
Zoek gerichte opdrachten & link dit aan de bouwstenen.
Laat kleuters individueel en later met danspartner bewegen.
Beschouwen
Kleuters beschouwen de presentatie a.d.h.v. een geleid gesprek.
Begeleidingsstijl: didactische tips
Bereid je grondig voor
Weet zelf waar je naartoe kan, bied impulsen aan wanneer kleuters in het stereotype blijven
hangen. Bereid instructies en stimulansen voor.
Demonstreren
Jij doet bewegingen voor, zeker bij opstart biedt dit veiligheid. Zorg ervoor dat je de
creativiteit niet remt door tal van voorbeelden te geven, laat ideeën van de kleuters komen.
Muziek
Muziek kan een sfeer scheppen en de drempel verlagen. Het kan een ritmische houvast zijn.
Kies muziek met een vrije invulling, werk met verschillende types muziek (Niet altijd K3)
Materiaal
Zorg eventueel voor materiaal (soms is verleiding groot voor handelend om te gaan met
materiaal). Kleuters bewegen niet altijd creatief, expressief.
Materiaal kan vrije lichaamsuiting beperken.
Bied veiligheid
Expressief bewegen kan bedreigend zijn —> BELANGRIJK: Positieve aanmoediging, jij doet
iets en kleuters doen dit na. Niemand wordt verplicht, benoem wat je ziet, laat kleuters door
elkaar bewegen, zonder publiek. Bekeken worden is niet fijn.
Meedoen?
Je mag meedoen, maar neem ook voldoende afstand. Zo kan je gerichte impulsen geven.
Van… Naar…
Start met een demonstratie en sterk omlijnde opdrachten.
Vertrek vanuit individueel bewegen naar bewegen per twee en groepswerk.
Emoties kan je integreren om een extra kwaliteit aan beweging toe te voegen. Verval niet in
stereotypen.
Werk af.
Onderzoeker ontdekt vreemde dieren. Neemt groepsfoto’s. Kleuters stellen zich als
standbeelden op, na de foto komen ze terug tot leven.
Finaal concept: parallel aan het ontw. van motorische vaardigheden beoogt deze
bewegingspedagogie een positieve invloed op sociaal en emotioneel gebied.
Totaalconcept: 2 basisbehoeften: zelfvertrouwen & vertrouwen in relatie met anderen.
Cyclisch proces:
1. Het bewust beleven van eigen beweging leidt tot een verhoogde controle
2. Van hieruit kan omgeving meer verkend worden wat leidt tot betere communicatie
3. Dit op zijn beurt versterkt door zelfvertrouwen, het geloof in eigen mogelijkheden.
Vb. Het kind zit tussen de benen van de begeleider, de begeleider wiegt het kind heen en
weer.
2 ruggen tegen elkaar —> de ene duwt de andere met de rug naar de andere kant
Iemand houd de enkels van de andere vast en sleept hem verder.
2. TEGEN elkaar
Het kind wordt aangemoedigd om stalbiel, zelfzeker en vastberaden te zijn.
Kind blijft rekening houden met de partner.
Empathie wordt ontwikkeld (= controle lichaamsenergie)
Richten lichaamsenergie —> concentratie
Kracht —> Zelfzekerheid
Vb. Per twee met de rug tegen elkaar —> elkaar naar de andere kant duwen.
3. SAMEN-relatie
Delen lichaamsenergie —> samenwerking.
Beide partners leren samenwerken.
Vb. 2 partners liggen over elkaar op de rug, handen vastgehouden en rollen samen door.
Partners met ruggen tegen elkaar, duwen elkaar tot ze samen tot rechtstaand komen.
Nadien kinderen van partner laten wisselen, kind ervaart dat ander kind een andere kracht
heeft.
Bewustzijn van de ruimte:
Kind moet vrij en zelfzeker door de ruimte bewegen.
De persoonlijke-, gedeelde-, algemene-ruimte, tijd & zwaartekracht
1. Persoonlijke ruimte:
Ruimte reikt tot het uitersten van het lichaam.
Vingertoppen en tenen bepalen de grens van de ruimte.
Vb. Ster maken met lichaam: handen en benen zo ver mogelijk strekken.
Vb. Lichaam heel klein maken.
2. Gedeelde ruimte
Persoonlijke ruimte van 2 of meer personen die dicht bij elkaar zijn.
Omvang bepaalt door aantal personen.
Vb. Per twee over elkaar: handen tegen elkaar, niet loslaten en in verschillende richtingen
bewegen.
3. Algemene ruimte
Objectieve ruimte waarin je je bevindt.
Verdeeld in verschillende dimensies: hoog-laag, voor-achter, links-rechts
Vb. Individueel: naar een punt verplaatsen en dit aanraken.
Vb. Groep: met z’n allen door elkaar lopen zonder elkaar aan te raken. (ruimte wordt steeds
verkleind)
4. Tijd
Ritmegevoel: Snel, traag, geleidelijk, plots bewegen.
Vb. Individueel: pakje vlug of traag openen en sluiten.
Vb2. Door de ruimte bewegen op verschillende manieren: vlug of traag, stoppen en
herstarten
5. Zwaartekracht
Vallen en springen.
Springen: stimulerend effect: kind leert zich verzetten tegen zwaartekracht
Rollen: kalmerend effect: het kind heeft zich overgegeven aan de zwaartekracht.
Vb. Per twee: A rolt B langzaam van buikig naar ruglig en terug.
Vb. Individueel: springen door de ruimte, hoog & verspringen.
DOEL
Meer dan alleen verbeteren van motorische vaardigheden maar ook ontwikkeling van
positief zelfwaardegevoel en het ontwikkelen van de bekwaamheid om relaties aan te gaan.
DOELGROEP
Peuters, kleuters & lagere school, met of zonder beperking.
Band tussen ouder te verstevigen.
BEGELEIDINGSSTIJL
De begeleider neemt een sensitief responsieve houding aan: ‘hoe ervaren de leerlingen het
in relatie treden met de omgeving?’ Dit vraagt een respectvol antwoord van de begeleider.
LK en LL zijn gelijkwaardig wat aanbreng en interactie betreft.
LK is attent voor signalen die LL uitzend.
Dwing kinderen niet, durf flexibel te zijn!
Respect, gelijkwaardigheid (zelf meedoen), positieve stimulatie, bevestiging en veiligheid is
belangrijk.
TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN
• Vader/moederdag: ouder en kind
• Oudere leerlingen samen met jongere leerlingen
• Als bewegingstussendoortje
• ‘Zorg’: in kleine groep
Hoofdstuk 5: Stoeispelen
(Ruwer dan Sherborne)
Stoeien = iets proberen af te pakken, de andere proberen om te gooien, andere houding te
brengen,…
—> Hoort bij de natuurlijke bewegings- en exploratiedrang van kinderen.
(Vb. worstelen met papa in de zetel, kussengevecht)
DOEL
• Trainen van motorische vaardigheden, vormspanning & sociaal-emotionele ontw.
• Aangaan van respectvol sociaal contact waarbinnen grenzen van zichzelf/ de ander
ontdekt en aanvaard worden —> vertrouwen
• Leren omgaan met winnen en verliezen.
• Het evenwicht en ruimtelijk inzicht wordt gestimuleerd
• Vaardigheden: trekken, duwen, heffen, rollen komen aan bod.
AFSPRAKEN
• Stoeiruimte = veilig & KO is consequent aanwezig.
• Duidelijk signaal voor start en stop
• Elkaar pijn doen = verboden
• Nooit in het gezicht/hoofd
• Met of zonder materiaal (functioneel gebruik): tikken met bal, niet gooien.
• Partnering: geen vaste stoeipartner
• Partner met zelfde lengte, gewicht & kracht.
Kern
• Hoepels in de zaal: verdeel kleuters in duo’s: elkaar in de put duwen, trekken,…
• Schildpad: bal onder schildpad, pauw neemt de bal af.
Slot
• Kinderen stappen door elkaar, bij een signaal geven ze elkaar een knuffel.
Examenvragen:
• Verschil tussen Sherborne en stoeien
• Voorbeelden van stoelspelen
• Doelstellingen spelen
Hoofdstuk 6: De neuromotorische ontwikkeling
—> Grote motoriek
Reflexen
- Een baby beweegt ongecontroleerd.
- Gaat bewegen via reflexen
- Reflexen houden baby in leven.
- Reflex = onwillekeurige reacties op prikkels
Schema
Warm —> Afferente zenuwbaan —> ruggenmerg —> respons: efferente zenuwbaan —>
spier.
BELANGRIJK! De hersenen komen hier nog NIET aan te pas. Imput is maar geraakt tot aan de
ruggenmerg, en er komt onmiddellijk respons.
Als de baby groter word, komen de hersenen hier wel bij (= ik wil mijn arm zo bewegen).
Als baby heeft hij nog niets te willen dus beweegt hij ongecontroleerd.
• Mororeflex
Hoofd van een rug liggend kind wordt achteruit bewogen —> onmiddellijk armen en benen
strekken + huilen. Gebeurt automatisch omdat hij denkt dat hij valt. Waarschuwt ouder door
te huilen.
—> NUT: Het is een schrikreactie & alarmering.
• ATNR (= asymmetrische tonische nekreflex)
Kind kijkt naar links —> strekt linker arm en been.
—> buigt rechter arm en been.
Oog-handcoördinatie worden geoefend & motorische ontw. komt spontaan op gang.
Asymmetrische linker en rechterhelft.
Oog-handcoördinatie: in het eerste leerjaar moet je kijken naar je hand, hoe dat je schrijft.
(Kijkt met de ogen naar de handen omdat je die zo goed mogelijk kan bewegen)
—> Op latere leeftijd: automatisch.
• TLR
—> Evenwichtproblemen & problemen van de oogbeweging.
—> Lezen en schrijven wordt bemoeilijkt.
2. De tastzin
—> Voelen (voel- en zoekdozen)
—> Versterkt evenwicht (vb. naaldhakken: minder contact met de grond dan
sportschoenen)
3. De proprioceptie
—> = positiezin: vermogen om houding lichaam waar te nemen.
—> Vb. ogen toe: vinger op neus houden & iemand zet lichaam in houding en weer terug,
je weet perfect hoe je lichaam stond.
—> Evenwicht, tastzin en positiezin zijn verbonden met elkaar (staat op instabiel opp.
tastzin neemt oppervlak waar, je stelt je op om evenwicht te bewaren)
4. Het gehoor
—> Aandachtig luisteren (taalverwerving)
—> Geheugen trainen/ concentratie: horen in de omgeving (nog geen minuut, dat is te lang,
je moet dit opbouwen. Zodat de kleuters zich een langere tijd kunnen concentreren in het
eerste leerjaar.
5. De visus
—> zicht: ogen gaan gebruiken (kleine verschillen zien)
—> Gelijkenissen en verschillen (= leren lezen of schrijven: verschil tussen b en d, a en o
zien)
6. De reukzin
—> Beïnvloedt alle andere herenstructuren.
7. De smaakzin
—> Weten we nog niet zo veel, maar heeft veel invloed.
Baby gaat ongecontroleerd bewegen —> gaat meer en meer controle krijgen, ook de
hersenen —> Reflexen gaan over in postuur. Je leert om rechtop te zitten: eerst wordt je nog
ondersteund, daarna kan je dit zelfstandig. Nadien leer je je rechttrekken, staan, zet je kleine
stapjes als je ondersteund wordt en later kan je dit alleen. Daarna kan je de trap op en
afgaan en nadien kan je tegen een bal trappen. (In grote lijnen kennen)
Proproceptie —> Ballerina gaat zijn lichaam nog beter kennen dan ik, het ontwikkeld zich
verder. (Peuter tekent kopvoeter omdat hij de verhouding van de lichaamsdelen nog niet
goed kent.
Onderwijsstijl is belangrijk
• Observeer en kijk wat kinderen doen.
• Stimuleer: jij hebt dat gedaan, kan jij dat ook?
• Je kan ook meespelen, peuters doen u na. Voorzie voldoende tijd om te observeren
• Zelfredzaamheid is een stukje van de les —> zelf pantoffels aandoen.
• Zelfde structuur gebruiken (met twee wandelen, wachten aan de deur)
• Probeer vanuit een BC te vertrekken voor de jongste kinderen, oudste kinderen moet niet
meer rond BC.
• Probeer voor de middag te sporten (middagdutje, kinderen die naar huis gaan)
• Laat ze mee opruimen (hoepel, bal)
• Tip: plaspotje meenemen.
Voorbeeld les:
Fase 1: Je bent moederkip en springt van de bank —> kuikens doen na.
Fase 2: Zelfstandig aan de slag gaan, jij bepaald het doel en je hoopt dat de kinderen ergens
gaan afspringen, komt dit niet? Stimuleer het dan.
Fase 3: Gezamelijk moment
Fase 4: Kippen eten graag graantjes: pittenzakjes moeten per kleur gesorteerd worden maar
ze moeten die eerst in de speeltuin gaan halen (liggen op de toestellen)
Fase 5: Kinderen komen tot rust.
Hoofdstuk 7: Fijne motoriek: knippen
Knippen
Knippen is heel belangrijk!
Jonge kinderen nemen schaar met 2 handen vast, wij met 1 hand.
—> Verwijzen naar fase van Mesker - symmetrische fase: beide handen samen gebruiken
om een schaar te manipuleren.
Kind neemt schaar vast met gestrekte vingers (handpalm wijst naar onder - schaar is
horizontaal) —> later zijn de vingers gebogen. (rechtshandig: handpalm wijst naar links,
linkshandig: handpalm wijst naar rechts).
Uitknippen van een driehoek is moeilijker dan een vierkant: driehoek heeft scherpe punt: bij
het knippen moet je je blad verder draaien dan een stompe hoek van een vierkant.
Inkleuren
Jonge kinderen werken vanuit de elleboog: grote bewegingen (kribbel krabbel).
Ouder: vanuit de elleboog —> pols —> vinger motoriek: kleine bolletjes.
Elleboog: grote progressie beweging: volledig vlak inkleuren
Polsbeweging: kleine progressie beweging: kleiner arceren, kleinere vlakken.
Vingers: inscriptie beweging: kleine bolletjes
Hele kleine vingerbeweging: komt terug blij letter schijven (A)
—> Laat kinderen zoveel mogelijk kleuren! Ze leren hun motoriek van de vingers waardoor
ze beter kunnen leren schrijven.
Motorische beheersing:
- Kleine heen- en weergaande- of cirkelvormige bewegingen
- Op tijd stoppen
- Juiste druk hanteren
Kleuter is niet geneigd om steun te nemen —> leer hen om te gaan zitten!
Leer hen hun blad vasthouden met hun niet-schrijfhand.
Laat hen vlakken inkleuren met linker en rechterhand —> experimenteren.
Bied in het begin grote vormen aan —> kind gaat vanuit elleboog werken. (kind die niet uit
de pols kan werken: geen nut om kleine vormen te kleuren)
Eerst met stift en verf werkblad kleuren, die geleiden beter. —> later potlood (moeilijker:
bied meer weerstand)
Voorzie figuren met dikke lijnen —> makkelijker om binnen de lijnen te blijven.
Later figuren met dunne lijnen. Kinderen moeten leren dat er een omranding is.
—> Hoe aanleren? Laat hen propjes rollen (helpt inscriptie beweging), en kleven op de
rand, ze voelen aan dat ze hier niet voorbij kunnen tekenen.
Maak de rand extra duidelijk, viltstift erover tekenen.
Om niet buiten de lijnen te kleuren moet je de elleboog beweging overbrengen op je pols en
fijne lijnen de vingers.
Tekenen
Bij kribbel krabbel vormen ze lussen, cirkels en ronde figuren: zijn het makkelijkste
—> Bij knippen was dit het moeilijkste!!
Kinderen kunnen eerst verticale en horizontale lijnen tekenen, daarna schuine lijnen.
—> LET OP: kijk of kinderen echt schuine lijnen trekken, sommige draaien hun blad.
(Compensatiestrategieën)
Verloop
1. Kind leert eerst cirkel tekenen
2. Daarna horizontale en verticale lijnen.
3. Daarna een schuine lijn.
4. Vierkant (bijkomende moeilijkheid: stoppen, pen laten staan: niet opheffen, weer
een lijn trekken. Zijden moeten even lang zijn.) Bij de eerste 3 hoeken lukt dat goed,
laatste hoek slagen ze meestal over.
5. Diagonale lijnen maar kruisen in het midden. (Link lateralisatiefase (hersenhelften
gebruiken: dribbelen met bal) —> hersenen moeten afhankelijk van elkaar werken
om de middenlijn te kruisen —> jonge kinderen gaan nog geen voorwerp van de
rechterkant van het lichaam naar de linkerkant naar het lichaam brengen, ze nemen
het over met hun andere hand aan de middenlijn. Wij kunnen ons lichaam kruisen.
6. Combinatie van horizontale lijnen en 2 schuine lijnen: driehoek —> pen mag niet van
papier komen.
7. Einde: combinatie alle soorten lijnen: sommige kinderen stoppen in het middelpunt
en trekken 6 afzonderlijke lijntjes —> nog niet door lateralisatiefase.
Grijpen
Grijpen wordt ondersteund door de visus (=ogen: glas water, ik kijk ernaar, ik breng mijn
hand naar het glas water tot het moment dat ik zie dat ik er met mijn hand ben, ik laat mijn
arm zakken en grijp het vast).
Geen ogen? Op tast voelen.
Tastzin in combinatie met zicht: ik voel dat ik mijn glas aanraak.
Tast geeft controle om het glas goed te kunnen vasthouden —> LINK proprioceptie: ik ken
mijn lichaam door en door (vinger naar neus brengen).
Stapgewijs:
- Kind leert blik fixeren: ziet voorwerp
- Ontwikkelt vermogen om te begrijpen wat hij ziet.
- Kind reikt: arm richting het voorwerp
- Leert grijpen —> kan manipuleren
Ontwikkeling grijpen:
1. Houd iets met volledige hand vast (palmaire greep/vuistgreep: handpalm wordt
gebruikt om een blokje vast te houden)
2. Meer controle over vingers: blokje vasthouden tussen 3 vingers (duim, wijs,
middenvinger)
3. Met 2 vingers een blokje vastnemen (pincetgreep: wijsvinger en duim worden naar
elkaar toe gepracht (=oppositie). Pincetgreep extra stimuleren: fijne materialen —>
parels. Werken aan oppositie tussen duim en wijsvinger.
Ontwikkeling pengreep
1. Kinderen gaan vuist gebruiken en rechtstaan.
2. Penseelgreep: nemen pen vast zoals een penseel (te hoog vasthouden) staan meestal
recht.
3. Niet iedereen doorloopt deze fase: duim wijst naar boven (= duimdwarsgreep)
4. Pengreep
1. Vorm wordt met volledige lichaam gemaakt (8 —> eerst lopen in turnzaal: grote
motoriek 3D)
2. Volledige arm in de lucht bewegen: lint of toverstaf. Tekenen in de lucht (3D)
3. 2D werken: zelfde beweging maken op werkblad, tafel, schoolbord.
Schrijfdans werkt volgens de ontwikkeling van de neurologie —> fase van MESKER en GESEL:
ontwikkeling gaat volgens principes: eerst controle vanuit de romp, schouder, elleboog, pols,
… Bewegingen dicht bij het lichaam —> verder weg.
Werken met 2 armen samen, kleuters werken graag symmetrisch: 2 armen samen is
makkelijker dan 1 arm alleen. Goed gelatiraliseerd: met je hand op hoofd tikken, ander hand
over buik wrijven: 2 hersenhelften werken apart.
Herhaling: eerste letter a was moeilijk, tweede keer was nog niet duidelijk, maar als je 100
letters hebt geschreven, dan denk je hier niet meer over na. —> dit willen ze bij schrijfdans
ook bereiken.
Gestructureerd werken:
- Maak eenvoudige afspraken
- Elke kleuter krijgt een yogamatje —> baken persoonlijke ruimte af.
- Op blote voeten.
- Werk met zowel opwarming, kern en slot.
- Geef een demonstratie.
- Op het einde van de les —> werk met praatstok, kinderen vertellen wat ze leuk
vonden.
Yoga
- Dieren worden aan lichaamshoudingen gekoppeld.
- Fantasie wordt aangewakkerd.
- Houden aandacht bij lichaam & worden zelfbewust.
- Zelfvertrouwen stijgt.
- Is het druk in de klas: laat de vingers in de oren stoppen en zoem als een bij —>
omgevingsgeluid wordt niet meer waargenomen.
—> Zorg voor sfeer!! leidt tot ontspanning.
—> Ontmoetende leerkrachtstijl: jij moet warm zijn naar de kinderen toe. Emoties
bespreken, met elkaar in gesprek gaan,…
—> Koppel NIET altijd een yoga les aan een BC enkel als er een link is. (Haas en hazeltje)
—> Zoek een prentenboek waar kinderen de poses kunnen nadoen. (Ik doe voor, kleuters
doen na OF kinderen kijken op de prent en doen het na)
VB. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet —> Gebruik er afbeeldingen bij, maar dat is soms te
gemakkelijk. Vertel wat je ziet. (Het staat op de speelplaats, er hangen vruchten aan,…)
—> Koppel een beweging eraan: kleuters beelden boom uit, de andere wind.
—> Kleuters doen enkel de leerkracht na, en niet de andere van de klas.
—> Je kan een tekst gebruiken die vertellen wat ze moeten doen/afbeelding laten zien.
—> Het gaat niet over de houding, maar kinderen moeten op zichzelf zijn! Vertel niet dat
het been hoger moet.
Ademhalingsoefeningen
- Goede ademhaling is belangrijk! Zorgt voor rust en ontspanning.
- Volwassenen ademen meestal verkeerd (door borstkas)
- Laat kleuters een pluimpje wegblazen —> pluim zit onder hun matje (geen ruzie om
kleur pluim)
- Kleuter die niet kan slapen: teddybeer kan ook niet slapen, leg die op jouw buik en
adem in en uit zodat je de teddybeer in slaap wiegt.
- Oefening met veer (makkelijk ‘leren snuiten’ aanleren) —> kinderen ademen uit door
de neus.
- Bal gebruiken om ademhaling uit te beelden (ik adem in, bal wordt groter)
- Inademen door neus, uitademen door mond.
- Leg een zwaarder voorwerp op buik (kinderen voelen ademhaling) OF 2 kleuters op
elkaar (onderste op buik, bovenste op rug: moet veel moeite doen om te ademen)
- Probeer je hart eens te voelen: doe een inspanning, je voelt het hard bonken. Stuur
hartstraaltjes op naar mensen die je graag ziet.
We gaan de aandacht op andere dingen richten. (Ik pieker, maar ik probeer me toch in het
verhaal te plaatsen). We gaan het hoofd NIET leegmaken.
Bewust waarnemen: de rozijnen oefening: sluit de ogen en voel aan de rozijn. Ruik eens aan
de rozijn, doe ogen eens open, ziet jouw rozijn er anders uit? Proef eens.
—> Probeer alle zintuigen te gebruiken (aandacht op ons gevoel, reukorgaan, smaak,
oren, ogen,… —> ze worden rustig)
Massage
- Het is een basisbehoefte! Kinderen die niet aangeraakt worden sterven!!
- Kinderen ontwikkelen hechtingsstoornissen (ook bij ouders die blind zijn, gaan niet
op impulsen van kinderen af).
- Hormoon: Oxytocine wordt aangemaakt. (Zowel masseur als diegene die gemasseerd
wordt.). Er worden vriendschapsrelaties gesmeed, dit leidt tot minder pesten.
- Oxytocine: versterkt relatie, gevoel van verbondenheid, welbevinden, bloeddruk
daalt, stressniveau neemt af. Groei en leervermogen bevorderd, pijn zwakt af,
positief effect bij rouwverwerking of verdriet.
- Kinderen met gedragsproblemen worden minder agressief, vertonen meer sociaal
aanvaardbaar gedrag.
- Wie gemasseerd wordt, leert grenzen aangeven.
- Wie masseert leert luisteren.
Praktijk:
Verplicht kinderen niet!
Massageverhaal:
- Vertel een verhaal en voer bepaalde massagebewegingen uit.
- Jij doet voor op klaspop NOOIT op kleuters.
- Je kan kleuters ook een afbeelding laten zien en zij moeten deze in de juiste volgorde
plaatsen.
Intimiteit!!! OPGEPAST
- Masseer NOOIT kleuters —> kinderen kunnen thuis iets gaan zeggen en dat komt
verkeerd over.
- Breng ouders altijd op de hoogte van een massageles, nodig ze uit om te komen
kijken. Als ouders weten dat massage is via het rijden van een autootje, gaan ze dit
niet erg vinden. Laat de kleuters de kledij aanhouden.
- Leer kinderen STOP te zeggen. (als het te intiem voor hen word)
- Massage begint bij jezelf (met auto over been rijden), daarna met partner en daarna
met de handen op het lichaam.
Vb. Verhaal over de carwash. Kind is auto en wordt gewassen door verschillende andere
kinderen. Kind denkt dat hij niet gemasseerd word omdat hij een auto is.
Vb. Kinderen zitten in de trein en tekenen iets op de rug van hun voorganger.
—> Voelt veilig.
—> Gebruik makkelijke afbeeldingen zoals een wolk.
Het hoeft geen volledige les te zijn, mag ook als tussendoortje!
Met elkaar in actie gaan —> jonge kinderen weten niet dat ze iemand pijn kunnen doen.