Professional Documents
Culture Documents
Werkcollege 10: Kinetica van een puntmassa: de tweede wet van Newton __________ 56
10.1 Cartesische coördinaten ______________________________________________ 56
10.2 Tangentiële en normale coördinaten ____________________________________ 57
Algemene informatie
Globale strategie bij het oplossen van vraagstukken in de mechanica:
1. Lees het vraagstuk aandachtig en probeer het verband te zoeken tussen het werkelijke,
fysische probleem en de geziene theorie;
2. Maak indien nodig één of meerdere duidelijke (vrijlichaam)schets(en) van het probleem, en
duid alle onbekende en bekende belastingen (krachten en krachtenkoppels) en afmetingen en
hoeken aan;
3. Pas de relevante wetten uit de mechanica toe en zorg dat ze in een wiskundig bruikbare
(scalaire) vorm genoteerd worden. Geef de voorkeur aan de oplossingsmethode zoals gezien
tijdens de hoorcolleges;
4. Ga na of alle vergelijkingen dimensioneel homogeen zijn;
5. Los de wiskundige vergelijkingen op, al dan niet met behulp van een rekenmachine;
6. Noteer het antwoord van de vergelijking of stelsel van vergelijkingen;
7. Gebruik je gezond verstand om na te gaan of de verkregen resultaten realistisch zijn.
Standaardnotatie en eenheden:
Alternatieve schrijfwijzen kunnen worden toegelaten, maar enkel op voorwaarde dat de betekenis
ervan duidelijk en expliciet wordt vermeld.
• Driehoeksmeetkunde
• Formule van sinus, cosinus en tangens, sinus- en cosinusregel
• Parallellogrammethode (of driehoeksmethode)
• Begrip krachtresultante
• Evenwichtsvoorwaarde (statica) bij samenlopende krachten
• Begrip krachtenveelhoek (of krachtendriehoek)
VRAAG 1-2. Indien FB = 2 kN en de resultante volgens de positieve u-as werkt, bepaal dan de grootte
van de resultante en de hoek θ. (Antwoord: FR = 3,92 kN en θ = 78,6°)
VRAAG 1-3. Bepaal de hoek θ waaronder profiel A moet verbonden worden met de plaat zodat
de resultante van FA en FB horizontaal komt te liggen naar rechts. Wat is grootte van
de resultante? (Antwoord: FR = 10,4 kN en θ = 54,9°)
VRAAG 1-4. Bepaal de componenten van F1 en F2 volgens de u en de v-as. (Antwoord: F1,v = 129
N, F1,u = 183 N, F2,v = 77,6 N en F2,u = 150 N)
VRAAG 1-5. Een trolley beweegt op een horizontale ligger als gevolg van de twee krachten die er
op ingrijpen. (a) Bepaal, wanneer α = 25°, de grootte van P zo dat de resultante van
de krachten verticaal komt te liggen. (b) Wat is de corresponderende grootte van de
resultante? (Antwoord: (a) P = 3660 N en (b) FR = 3730 N)
VRAAG 1-6. Een stalen profiel wordt opgetild met twee kettingen. Indien de resultante 600 kN
bedraagt en gericht is volgens de positieve y-as, bepaal de groottes van FA en FB op
elke ketting en de hoek θ zodat FB minimaal wordt. (Antwoord: θ = 60°, FA = 520 kN
en FB = 300 kN)
VRAAG 1-9. Een kist van 50 kg is bevestigd aan een horizontale ligger. Als je weet dat a = 1,5 m,
bepaal de kracht in kabel CD en de (reactie)kracht die optreedt in B. (Antwoord: TCD
= 498,99 N en RB = 457 N)
VRAAG 1-10. Een dunne ring van 2 kg en straal r = 140 mm hangt aan een gladde wand met een
touwtje van 125 mm lang. Bepaal (a) de afstand d, (b) de trekkracht in het touwtje,
en (c) de reactiekracht die de muur uitoefent op de ring. (Antwoord: (a) d = 225 mm
(b) T = 23,1 N (c) RC = 12,21 N)
Opmerking: alle vraagstukken uit werkcollege 1 kunnen eveneens opgelost worden door gebruik te maken van de
cartesische notatie.
VRAAG 2-2. Geef de cartesische notatie van de drie getekende krachten. Stel F1 = 600 N en φ =
30°. Bepaal ook de grootte van de resultante op het ooghaakje en zijn richting
gemeten vanaf de horizontale positieve x-as. (Antwoord: FR = 702 N en θ = -44,6°)
VRAAG 2-4. Drie krachten werken in op een haakje zodat de grootte van de resulterende kracht
FR = 0. Als F2 = 2/3F1 en F1 ligt loodrecht op F2, bepaal de hoek θ en de vereiste grootte
van F3 in functie van F1. (Antwoord: θ = 63,7° en F3 = 1,2·F1)
VRAAG 2-5. Schrijf de drie krachten uit m.b.v. de cartesische notatie. Bepaal de grootte en richting
van F1 zodat de resultante volgens de positieve x’-as ligt en een grootte FR = 600 N
heeft. (Antwoord: 𝑭 ⃗ 𝟏 = (𝑭𝟏 𝐜𝐨𝐬 𝜽 𝒆 ⃗ 𝒙 + 𝑭𝟏 𝐬𝐢𝐧 𝜽 𝒆 ⃗ 𝟐 = (𝟑𝟓𝟎𝒆
⃗ 𝒚 )𝑵, 𝑭 ⃗ 𝒙 )𝑵, 𝑭⃗𝟑=
(−𝟏𝟎𝟎𝒆 ⃗ 𝒚 )𝑵, θ = 67,0° en F1 = 434 N)
VRAAG 2-6. Bepaal de grootte van de kracht F zodat de resultante van de drie krachten zo klein
mogelijk wordt. Wat is de grootte van deze kleinste krachtresultante? (Antwoord: F
= 2,03 kN en FR = 7,87 kN)
VRAAG 2-8. Bepaal de rek in veren AC en AB bij evenwicht van het 2 kg wegende blok. De veren
zijn afgebeeld in evenwichtstoestand. (Antwoord: xAC = 0,793 m en xAB = 0,467 m)
VRAAG 2-9. Een weegschaal wordt ontworpen met behulp van een massa van 10 kg, een schaal
P van 2 kg, en een (massaloze) katrol en touw. Het touw dat B met de 10 kg wegende
massa verbindt is 2 m lang. Stel s = 0,75 m (dit is de afstand tussen C en de pijl). De
afmetingen van de katrol mogen verwaarloosd worden. Bepaal de massa D in de
schaal. (Antwoord: mD = 11,9 kg)
VRAAG 2-10. Een kabel (met totale lengte 4 m) hangt rond 4 kleine katrollen A, B, C en D. Als je
weet dat elke veer 300 mm uitgerekt is, bepaal de massa m van elk blok. Verwaarloos
het gewicht van de katrollen en de kabels. De veren bevinden zich in rusttoestand als
d = 2 m. (Antwoord: m = 15,6 kg)
VRAAG 2-12. Als de resultante van 𝐹 en 𝐹1 gelijk is aan 𝐹𝑅 = (−300𝑒𝑥 + 650𝑒𝑦 + 250𝑒𝑧 )𝑁,
bepaal dan de grootte en de richtingshoeken van 𝐹 . (Antwoord: F = 1,15 kN, α = 131°
β = 70,5° en γ = 47,5°)
VRAAG 2-13. Als F3 = 9 kN, θ = 30° en φ = 45°, bepaal de grootte en de richtingshoeken van de
resultante op het scharnier. (Antwoord: FR = 9,63 kN en α = 115°, β = 97° en γ = 154°)
VRAAG 2-14. Drie krachten werken op een ring. Als de krachtresultante FR een grootte en richting
heeft zoals op de figuur, bepaal de grootte en richtingshoek van kracht F 3.
(Antwoord: F3 = 166 N, α = 97,5°, β = 63,7° en γ = 27,5°)
VRAAG 2-16. Bepaal de grootte en de richtingshoeken van de resultante van beide krachten (i)
door gebruik te maken van plaatsvectoren, (ii) m.b.v. driehoeksmeetkunde. De
afmetingen van het haakje bij A mogen verwaarloosd worden. (Antwoord: FR = 822
N, α = 72,8°, β = 83,3° en γ = 162°)
Vraag 2-17
Vraag 2-18
VRAAG 2-19 Drie kabels verbinden de luchter (100 kg) met een ring. De ring hangt steeds
horizontaal. Welke waarde moet z minimaal aannemen om te zorgen dat de kracht
in de kabels nergens 1 kN overschrijdt? (Antwoord: z = 173 mm)
Vraag 2-19
VRAAG 3-2. Indien de grootte van het moment rond A veroorzaakt door de 4 kN grote kracht 10
kNm bedraagt, bepaal dan de hoek θ (met 0° ≤ θ ≤ 90°). (Antwoord: θ = 64°)
VRAAG 3-3. Bereken de grootte van het moment dat uitgeoefend wordt door F ten opzicht van A,
in functie van de hoek θ. (Antwoord: MA = (-36cos-18sinθ) kNm)
VRAAG 3-4. Een kabel oefent een kracht van 4 kN uit op het uiteinde van een 20 m lange
kraanarm. Indien x = 25 m, bepaal de positie θ van de arm zodat de kracht zijn
grootste moment veroorzaakt rond punt O. Hoeveel bedraagt dit moment?
(Antwoord: θ = 33,6° en MO,max = 80 kNm)
VRAAG 3-6. Bereken het resulterend moment veroorzaakt door krachten FB en FC rond punt O.
Druk het resultaat uit met de cartesische notatie. (Antwoord: ⃗𝑴
⃗⃗ = −𝟕𝟐𝟎𝒆⃗𝒙+
𝟕𝟐𝟎𝒆⃗ 𝒚)
VRAAG 3-7. Een kracht van 20 N wordt loodrecht uitgeoefend op de sleutel. Bepaal de grootte en
de richtingshoeken van de momentvector die ontwikkeld wordt rond O. (Antwoord:
4,27 Nm, α = 95,2° β = 110° en γ = 20,6°).
VRAAG 3-10. Bepaal voor een kracht F van 80 N de grootte en de richtingshoeken van het
koppelmoment. Het buizenstelsel ligt in het xy-vlak. (Antwoord: 40,8 Nm, α = 11,3°
β = 101° en γ = 90°).
VRAAG 3-13. Vervang deze krachten en het koppel door een gelijkwaardige kracht en
koppelmoment bij A. (Antwoord: FR = 50,2 kN, θ = -95,7° en MRA = -239,46 kNm).
VRAAG 4-2. Teken de vrijlichaamschets van staaf ABC. Leg kort de betekenis uit van elk van de
krachten.
VRAAG 4-4. Teken de vrijlichaamschets van dit vakwerk. Leg kort de betekenis uit van elk van de
krachten. Bepaal de reactiekracht aan C en de kracht in het touw. (Antwoord: RCx =
5,11 kN, RCy = 4,05 kN en TAB = 5,89 kN)
VRAAG 4-5. Los vraagstukken 1-9 en 1-10 op door uitschrijven van krachten- en
momentenevenwicht.
VRAAG 4-6. Een massa van 700 kg wordt opgehangen aan de haak van een kraan. De haak kan
bewegen van d = 1,7 m tot d = 3,5 m. Bereken de kracht in BC en de grootte van de
kracht in A als functie van d. Stel de resultaten grafisch voor. (Antwoord: FBC = 5722,5
d, RAx = 3433,5 d, RAy = 4578 d - 6867)
VRAAG 4-7. Bereken bij deze ingeklemde balk de reactiecomponenten bij 0. (Antwoord: ROx =
1500 N, ROy = 6100 N en M0 = 7560 Nm)
VRAAG 4-9. Bepaal de grootte van de reactie bij C en de kracht in de kabel (θ = 60° en P = 100
N). (Antwoord: T = 66,66 N, RC = 57,7 N)
VRAAG 4-10. Bepaal, indien θ = 30°, de grootte van de reactiekrachten bij B en C (P = 100 N). (RB =
200 N en RC = 123,9 N)
Vraag 4-10
5.1 Vakwerken
VRAAG 5-1. Bepaal de krachten in elk van de staven, en geef aan of ze op trek (T) of druk (D) belast
zijn. (Antwoord: FDC = 1,34 kN (D), FDE = 1,20 kN (T), FCE = 0, FCB = 1,34 kN (D), FEB =
1,27 kN (D) en FEA = 2,10 kN (T))
VRAAG 5-2. Bepaal de krachten in elk van de staven, en geef aan of ze op trek (T) of druk (D) belast
zijn. De grootte van P = 4 kN (Antwoord: FAE = 8,94 kN (D), FAB = 8 kN (T), FBC = 8 kN
(T), FBE = 8 kN (D), FEC = 8,94 kN (T) en FED = 17,9 kN (D), FDC = 8 kN (T) en DX = 16 kN)
VRAAG 5-3. De Howe brugligger wordt belast met onderstaande krachten. Bereken de kracht in
staven HD, CD en GD, en geef aan of het om trek- of drukkrachten gaat. (Antwoord:
FHD = 7,07 kN (D), FCD = 50 kN (T) en FGD = 5 kN (T))
VRAAG 5-6. Bereken de componenten van de reacties ter hoogte van de steunpunten. Neem aan
dat het koppel van 30 kNm inwerkt op stang EC. (Antwoord: MA = 30 kNm, AX = 0, AY
= 5 kN, BY = 15 kN, CY = 5 kN)
VRAAG 5-7. Indien een kracht van 50 N uitgeoefend wordt op het touw, bepaal dan de knipkracht
bij D en de horizontale en verticale componenten van de kracht op A. Het touw gaat
door een klein katrolletje bij C en een gladde ring bij E. (Antwoord: ND = 333 N, AX =
333 N, AY = 100 N)
VRAAG 5-9. Onderstaande weegschaal bestaat uit een aantal hefboomsystemen. Op deze manier
kan een klein gewicht in balans blijven met een zeer groot gewicht. Indien x = 450
mm, en de massa van het tegengewicht S 2 kg bedraagt, bepaal de massa L vereist
om evenwicht te garanderen. (Antwoord: mL = 106 kg)
VRAAG 5-10. Een man (gewicht 800 N) houdt zich in evenwicht op twee verschillende manieren.
Bereken in beide gevallen de totale kracht die hij moet uitoefenen op staaf AB,
evenals de reactie die hij uitoefent op platform C. Het gewicht van het platform is
200 N. (Antwoord: (a) F = 1000 N en NC = 1800 N, (b) F = 500 N en NC = 300 N)
VRAAG 6-2. Een 50 kg zware paal dreigt weg te glijden ter hoogte van A wanneer θ = 45°. Bepaal
de statische wrijvingscoëfficiënt bij A. (Antwoord: µS = 0,306)
VRAAG 6-3. Een kabelhaspel (m = 200 kg) rust op de vloer en steunt tegen de muur. De statische
wrijvingscoëfficiënt bij B is µS,B = 0,3, terwijl de kinetische wrijvingscoëfficiënt µk,B =
VRAAG 6-4. Bepaal de minimale statische wrijvingscoëfficiënt tussen de haspel (massa 50 kg) en
de muur, zodanig dat de haspel niet slipt bij A. (Antwoord: μS = 0,577)
VRAAG 6-6. Een 45 kg zware cilinder rust op een oppervlak waarbij µS = 0,2. Vind het grootste
koppelmoment dat mag uitgeoefend worden op de staaf zonder dat er beweging
optreedt. (Antwoord: M = 77,3 Nm)
VRAAG 6-8. De statische wrijvingscoëfficiënt tussen het wiel en de rem bedraagt µ s = 0,4. Het
koppelmoment M bedraagt 35 Nm. Bepaal de minimaal benodigde kracht P om te
verhinderen dat de schijf draait. Bereken ook de corresponderende horizontale en
verticale componenten van de reacties bij O. Verwaarloos het gewicht en de dikte
van de rem. Het wiel zelf heeft een massa van 25 kg. (Antwoord: P = 350 N, ROX = -
280 N en ROY = 945 N)
VRAAG 6-9. Twee grijparmen worden gebruikt om een 150 kg zware kist te tillen. Welke minimale
statische wrijvingscoëfficiënt is er nodig om de kist te kunnen tillen? (Antwoord: µS
= 0,595)
VRAAG 6-10. Onderstaande constructie wordt gebruikt om een specimen in te klemmen en hem
vervolgens aan een trekproef te onderwerpen. Bepaal de grootste hoek θ van de
wiggen zo dat het specimen er nooit van tussen kan glijden, ongeacht de grootte van
de belasting P die er op werkt. De statische wrijvingscoëfficiënten ter hoogte van A
en B zijn respectievelijk µS,A = 0,1 en µS,B = 0,6. De massa van de blokken mag
verwaarloosd worden. (Antwoord: θ = 25,3°)
VRAAG 6-11. Bepaal de kleinste kracht P die nodig is om de 200 kg zware kist op te tillen. De
wrijvingscoëfficiënt is aan alle contactoppervlakken 0,3. De massa van de wig mag
verwaarloosd worden. (Antwoord: P = 1,98 kN)
Vraag 6-11
VRAAG 6-13. Een ton met een gewicht van 500 N staat op de grond (statische wrijvingscoëfficiënt
µS = 0,5). Indien a = 0,9 m en b = 1,2 m, bepaal dan de minimaal benodigde kracht P
om beweging van de ton te veroorzaken. (Antwoord: P = 500 N)
VRAAG 6-15. De statische wrijvingscoëfficiënten ter hoogte van A en B zijn respectievelijk µS,A = 0,3
en µS,B = 0,4. Bepaal de kleinste kracht P nodig om beweging van de 150 kg zware
haspel te veroorzaken. (Antwoord: P = 1,02 kN)
Vraag 6-15
VRAAG 6-17. Bereken de kleinste kracht P nodig om te verhinderen dat het wiel draait, indien dit
wiel belast wordt met een koppelmoment M = 250 Nm. De statische
VRAAG 6-18. Bereken de kracht in veer AB om te verhinderen dat het wiel draait wanneer dit wiel
onderworpen wordt aan een koppelmoment M = 200 Nm. De statische
wrijvingscoëfficiënt tussen de riem en het wiel is 0,2, en tussen de riem en staaf C
0,4. B is een wrijvingsloze katrol. (Antwoord: FAB = 2,32 kN)
VRAAG Z-2. Bepaal de afstand 𝑥̅ van het massamiddelpunt van de gebogen staaf, in functie van
̅ = 𝒓 𝐬𝐢𝐧 𝜶⁄𝜶)
de straal r en de hoek α. (Antwoord: 𝒙
VRAAG Z-3. Bepaal de afstand 𝑥̅ van het massamiddelpunt van de homogene gebogen staaf. De
staaf heeft een massa per lengteenheid van 0,5 kg/m. Bepaal ook de reacties ter
hoogte van O. (Antwoord: 𝒙 ̅ = 0,546 m, OX = 0, OY = 7,06 N en MO = 3,85 Nm)
Vraag Z-3
VRAAG Z-5. ̅
Bepaal de ligging van het massamiddelpunt van deze geplooide draad (Antwoord: 𝒙
= 34,4 mm en 𝒚 ̅ = 𝟖𝟓, 𝟖 𝒎𝒎)
Verdeelde belastingen
VRAAG Z-6. Bepaal de reacties ter hoogte van A. (Antwoord: RA = 32,0 kN en MA = 124 kNm)
VRAAG Z-7. Een houten plank tussen twee gebouwen buigt door wanneer er een persoon van 50
kg op staat. Deze vervorming veroorzaakt driehoekige belastingen aan beide
uiteinden, met maximale waarden wA en wB. Bereken wA en wB indien de persoon 3
m van de linker kant staat. Het gewicht van de plank mag verwaarloosd worden.
(Antwoord: wA = 1,44 kN/m, wB = 1,11 kN/m)
VRAAG Z-8. Bepaal de afstand a zo dat de reacties bij A en B gelijk zijn. Bereken tevens de
corresponderende reacties. (Antwoord: a = 0,536 m, RA = RB = 761 N)
VRAAG Z-9. Balk AB wordt belast met twee puntlasten en rust op een zachte ondergrond die een
lineair verdeelde opwaartse belasting veroorzaakt. Vind de waarden van wA en wB
zodat evenwicht verkregen wordt. (Antwoord: wA = 10,00 kN/m, wB = 50,0 kN/m)
VRAAG Z-11. Bepaal de ligging van het massamiddelpunt van dit homogene driedimensionale
voorwerp (Antwoord: 𝒚̅ = 0,75h en 𝒛̅ = 𝒂⁄𝝅)
Herhalingsoefeningen: Statica
Ter informatie: Hieronder vind je een opsomming van een aantal vaak terugkomende fouten die
gemaakt werden tijdens de examenoefeningen van de afgelopen jaren.
• Er wordt geen aandacht geschonken aan het gebruik van vectoren versus scalairen.
Elke grootheid die informatie bevat over de grootte en over de oriëntatie in de ruimte
of in het vlak dient aangeduid te worden met een vectorteken.
• Er wordt zeer ongestructureerd te werk gaan: Zorg ervoor dat de persoon die de
oefening evalueert duidelijk ziet bij welke figuur welke vergelijkingen horen. Noteer
ook steeds (in symbolen) welke soort vergelijkingen men aan het opschrijven is, bv.
krachtenevenwicht, momentevenwicht, of dat het gaat over een vergelijking die
berust op statische wrijving.
• De formule omtrent de wrijving van een riem/touw over een rond oppervlak wordt
verkeerd gebruikt. Bij wrijving over een ronde buis mag geen gebruik gemaakt
worden van één normaalkracht en één wrijvingskracht. (i) Let er op dat je de grootste
kracht in de teller zet. Wat de grootste kracht is, hangt af van het vraagstuk. De
contacthoek β wordt uitgedrukt in radialen.
• Het krachtmoment wordt onjuist berekend. Er zijn tal van mogelijkheden om het
krachtmoment in twee en drie dimensies te berekenen (zie hoofdstuk 3). Let steeds
goed op of er naar de krachtmomentvector of naar de grootte van het moment
gevraagd wordt.
• Een koppelmoment wordt vervangen door maar één kracht. Een koppelmoment
mag enkel vervangen worden door twee parallelle, evenwijdige en tegengestelde
krachten (men noemt dit een krachtenkoppel). Praktisch gezien is er nochtans geen
enkel voordeel om dit laatste effectief te doen.
• Vraagstukken die handelen over het vervangen van een krachtenstelsel door één
kracht worden verward met vraagstukken omtrent het bepalen van
reactiekrachten. Vervangen van een krachtenstelsel door één kracht wil zeggen dat
die ene kracht dezelfde reactiekrachten als gevolg zal hebben als het originele
krachtenstelsel. Er wordt (niet noodzakelijk) gevraagd om de reactiekrachten te
berekenen.
• Bij complexere vraagstukken kan men niet met zekerheid op voorhand weten op
welke manier een voorwerp / de constructie uit evenwicht zal gebracht worden (bv.
glijden versus kantelen). In dat geval dient men meerdere mogelijkheden afzonderlijk
te bestuderen, met telkens een andere bijhorende vrijlichaamschets), en achteraf na
te gaan welke mogelijkheid zich effectief zal voordoen. Het feit dat je meerdere
manieren zal bestuderen, dien je in woorden bondig te noteren.
VRAAG S-1. Een man poogt een stapel boeken vast te houden door een drukkracht uit te oefenen
van 120 N aan beide kanten van de stapel. Elk boek weegt 0,95 kg. Bepaal het
maximaal aantal boeken dat op deze manier kan vastgehouden worden. De statische
wrijvingscoëfficiënt tussen twee boeken en tussen zijn hand en een boek bedragen
respectievelijk µS,B = 0,4 en µS,H = 0,6. (Antwoord: n = 12)
VRAAG S-2. Twee staven zijn scharnierend met elkaar verbonden. Bepaal de trekkracht in de
kabel en de grootte van de componenten van de kracht die via scharnier B wordt
overgedragen. De zwarte lijn bij C stelt een touw voor. (Antwoord: T = 2320 N; RBx =
570 N en RBy = 1160 N)
VRAAG S-4. Beide cilinders wegen 50 kg. De wrijvingscoëfficiënten zijn respectievelijk µS,A = µS,B =
µS,C = 0,5 en µS,D = 0,6. Bepaal het kleinste koppelmoment M nodig om cilinder E aan
het draaien te brengen. (Antwoord: M = 90,6 Nm)
VRAAG S-5. Drie identieke boeken (gewicht G en lengte a) liggen gestapeld zoals op onderstaande
figuur. Bepaal de maximale afstand d zodat de stapel niet begint te kantelen.
(Antwoord: d = 0,75a)
VRAAG S-7. Blokken A, B en C hebben een gewicht van respectievelijk 50, 25 en 15 N. Bepaal de
kleinste kracht P nodig om beweging te veroorzaken. De statische
wrijvingscoëfficiënten zijn: tussen A en B 0,3; tussen B en C 0,4 en tussen C en de
grond 0,35. (Antwoord: P = 45 N)
VRAAG S-8. Twee kabels worden gebruikt om een overhangende balk en het gewicht van 1500 N
in evenwicht te houden. Indien de krachtresultante gelegen is op de balk van A naar
O, bepaal de grootte van de krachtresultante en krachten FB en FC. Stel x = 3 m en z =
2 m. (Antwoord: FB = 2,42 kN, FC = 1,62 kN en FR = 3,46 kN)
VRAAG S-9. Bereken de kleinste horizontale kracht P nodig om de 100 kg zware cilinder op te
tillen. De statische wrijvingscoëfficiënt bij contactpunt A bedraagt 0,6 en de statische
wrijvingscoëfficiënt bij contactpunt B bedraagt 0,2. De statische wrijvingscoëfficiënt
tussen de wig en de grond is 0,3.
VRAAG S-11. De laadbak van een tractor bevat 500 kg grond. Bereken de krachten die optreden in
de hydraulische cilinders IJ en BC ten gevolge van deze belasting. (Antwoord: FBC =
15,4 kN en FIJ = 9,06 kN)
VRAAG S-12. Een 200 kg zwaar motorblok hangt aan een hijskraan. Bepaal de kracht die op de
hydraulische cilinder AB werkt, alsook de horizontale en verticale componenten van
de kracht op scharnier C en de reactie aan steunpunt (inklemming) D. (Antwoord: FAB
= 9,23 kN, CX = 2,17 kN, CY = 7,01 kN, DX = 0, DY = 1,96 kN en MD = 2,66 kNm)
VRAAG S-14. Bepaal de grootte van de krachten die bij A en B op de cilinder werken. (Antwoord:
RA = 236 N; RB = 144 N)
VRAAG S-15. Bereken de grootte van de reactiecomponenten bij C en de grootte van de kracht die
overgedragen wordt via scharnier D. (Antwoord: RCx = 300 N; RCy = 400 N; RD = 400
N)
VRAAG S-18. De haspel weegt 25 N en blok C weegt 50 N. Bepaal de grootste kracht P die mag
uitgeoefend worden zonder het statisch evenwicht van het systeem te verstoren.
(Antwoord: Pmax = 36 N)
VRAAG S-19. Bepaal de grootte en het aangrijpingspunt x van de resultante van de lijnlast op deze
balk. (Antwoord: R = 105 kN en x ligt op 5,62 m van O)
VRAAG S-20. Een balk van 210 kg hangt aan een touw en steunt op enkele rollers. Hoe groot is de
trekkracht in het touw. (Antwoord: T = 2060,1 N)
Vraag S-21
VRAAG 7-2. Een puntmassa maakt een cirkelvormige beweging van A naar B in 1 s. Als het 3 s
duurt om van A naar C te gaan, bepaal dan de gemiddelde snelheid van B naar C (in
vectorvorm). (Antwoord: 𝒗⃗ 𝒈𝒆𝒎 = 𝟑, 𝟖𝟖𝒆
⃗ 𝒙 + 𝟔, 𝟕𝟐𝒆
⃗ 𝒚)
Vraag 7-2
VRAAG 7-3. Een puntmassa P verplaatst zich op een rechte baan met een snelheid v = (12-3t²)
m/s, met t in seconden. Op t = 1 s bevindt de puntmassa zich op 10 m links van de
oorsprong. Bepaal de versnelling op t = 4 s, de afstand tussen t = 0 en t = 10 s, en de
weg die P aflegt in dit tijdsinterval. (Antwoord: a = -24 m/s², afstand = -880 m en
afgelegde weg = 912 m)
VRAAG 7-5. De positie van een wielrenner wordt gegeven op onderstaande grafiek. Teken de
grafieken van v-t en a-t.
VRAAG 7-6. Een wagen vertrekt vanuit rust en rijdt op een weg met een snelheid zoals gegeven
in de grafiek. Bepaal de totale afgelegde weg tot wanneer de wagen stopt. Teken de
s-t en de a-t grafieken. (Antwoord: s = 1350 m)
VRAAG 7-7. Het verband tussen versnelling en positie van een terreinwagen wordt hieronder
gegeven. Teken de grafiek van snelheid versus positie. De snelheid v = 0 wanneer s =
0.
VRAAG 7-8. Een boot verplaatst zich volgens onderstaande grafiek. Teken de s-t en a-s grafieken,
en bereken de tijd die de boot nodig heeft om een afstand s = 400 m af te leggen
indien s = 0 op t = 0. (Antwoord: t = 16,9 s)
VRAAG 7-10. Een auto heeft een beginsnelheid van 25 m/s en een constante vertraging van 3 m/s².
Bepaal de snelheid van de auto op t = 4 s. Hoe groot is de verplaatsing van de auto
tijdens dit tijdsinterval van 4 s? Hoeveel tijd is er nodig om de auto te laten stoppen.
(Antwoord: v = 13 m/s, Δs = 76 m en t = 8,33 s)
VRAAG 7-11. Een bal wordt vanop het dak van een 10 m hoog gebouw verticaal omhoog geworpen
met een snelheid van 5 m/s. Eén seconde later wordt een andere bal van op de grond
omhoog gegooid met een snelheid van 10 m/s. Bepaal de hoogte (boven de grond)
waarop de twee ballen elkaar kruisen. (Antwoord: h = 4,54 m)
VRAAG 7-13. Een projectiel wordt afgevuurd vanop een platform B. De schutter vuurt zijn wapen
onder een hoek van 30°. Bepaal de beginsnelheid van de kogel zodat deze het
projectiel kan raken bij C. (Antwoord: vA = 28,0 m/s)
VRAAG 7-14. Een projectiel wordt afgevuurd met een snelheid v = 60 m/s onder een hoek van 60°.
Een tweede projectiel wordt 0,5 s later afgevuurd. Bepaal de hoek van dit tweede
projectiel zodat beide projectielen elkaar raken. Waar zal dit gebeuren? (Antwoord:
θ = 57,6° en x = 222 m en y = 116 m)
VRAAG 7-15. Een skischansspringer verlaat de schans onder een hoek van 25°, en komt terug op
de grond bij B. Bepaal de beginsnelheid en de vluchttijd. (Antwoord: v = 19,4 m/s en
t = 4,54 s)
VRAAG 7-17. Een auto rijdt over een cirkelvormige baan waarbij de snelheid opgevoerd wordt
volgens at = (0,5 et) m/s², met t de tijd in s. Bepaal de grootte van de snelheid en de
versnelling van de auto wanneer deze s = 18 m vanuit stilstand heeft afgelegd.
Verwaarloos de afmetingen van de auto. (Antwoord: v = 19,9 m/s en a = 24,2 m/s²)
VRAAG 7-18. Een rollercoaster heeft een snelheid van 25 m/s bij punt B en deze snelheid neemt
toe met 3 m/s². Bepaal de grootte van de versnelling van de rollercoaster en de hoek
die deze maakt met de x-as. (Antwoord: a = 8,43 m/s² en θ = 38,2°)
VRAAG 7-19. Een bal beweegt met gegeven beginsnelheid en hoek. Bepaal de
bewegingsvergelijking y=f(x) van de bal, en bereken de normale en tangentiële
component van de versnelling op het ogenblik t = 0,25 s. (Antwoord: y = 0,839x –
0,131x², at = 3,94 m/s² en an = 8,98 m/s²)
VRAAG 7-21. De man trekt de jongen via de tak op door zelf achteruit te lopen. Hij start vanuit
stilstand als xA = 0 en loopt achteruit met een constante versnelling aA = 0,2 m/s²
Bepaal dan de snelheid van de jongen als yB = 4 m. Verwaarloos de afmeting van de
tak. Wanneer xA = 0, is yB = 8 m, zodat A en B samenvallen; het touw is dus 16 m lang.
(Antwoord: vB = 1,41 m/s)
VRAAG 7-22. Een wagen rijdt met een constante snelheid van 100 km/h. De regen valt met 6 m/s
zoals op de figuur. Bepaal de grootte van de snelheid van de regen zoals gezien door
de chauffeur. (Antwoord: vR/C = 31,2 m/s)
VRAAG 7-23. Op het getoonde ogenblik rijdt wagen A op een recht stuk baan met een snelheid van
25 m/s. Op ditzelfde ogenblik rijdt B op een cirkelvormige deel van de baan met een
snelheid van 15 m/s. Bepaal de snelheid van wagen B t.o.v. wagen A en teken de
relatieve snelheidsvector. (Antwoord: vB/A = 11,2 m/s)
VRAAG 7-24. Wagen B rijdt langs een gebogen baan met een snelheid van 15 m/s terwijl zijn
snelheid afneemt met 2 m/s². Op dit zelfde ogenblik rijdt wagen C op een recht stuk
baan met een snelheid van 30 m/s terwijl zijn snelheid afneemt met 3 m/s². Bepaal
de grootte snelheid en versnelling van wagen B ten opzichte van wagen C. Teken
beide vectoren op de figuur. (Antwoord: vB/C = 18,6 m/s en aB/C = 0,959 m/s²)
Vraag 7-24.
VRAAG 8-2. De motor van de elektrische boormachine drijft de as van het anker S aan met een
hoeksnelheid ωS = (100t1/2) rad/s. Bepaal de hoeksnelheid en de hoekversnelling van
de as op het ogenblik dat deze vanuit stilstand 200 omwentelingen heeft gemaakt.
(Antwoord: ωS = 266 rad/s en αS = 18,8 rad/s²)
VRAAG 8-4. Gedurende een korte tijd draait tandwiel A van de startmotor met een
hoekversnelling αA = (50ω1/2) rad/s², waarbij ω uitgedrukt wordt in radialen per
seconde. Bepaal de hoeksnelheid van tandwiel B nadat tandwiel A vanuit stilstand 50
omwentelingen heeft gemaakt. De stralen van de tandwielen A en B zijn 10 en 25
mm. (Antwoord ωB = 329 rad/s)
VRAAG 8-5. Tandwiel A draait met een constante hoeksnelheid ωA = 6 rad/s. Bepaal de grootste
hoeksnelheid van tandwiel B en de snelheid van punt C bij die grootste hoeksnelheid.
(Antwoord: ωB,max = 8,49 rad/s en vc = 0,6 m/s)
VRAAG 8-6. De fietser trapt op de pedalen waardoor die in eerste instantie 12 omw/min maken
en hij versnelt vervolgens met 8 omwentelingen/min². Bepaal de hoeksnelheid van
het vliegwiel F na 2 omwentelingen van de pedaalas. Merk op de dat de pedaalas vast
verboden is met het kettingwiel A, dat op zijn beurt de poelie B aandrijft via het vast
bevestigde tandwiel D. De aandrijfriem loopt over de poelie en de schijf E, die vast
bevestigd is op het vliegwiel. (Antwoord: ωF = 484 omw/min)
VRAAG 8-8. Door de rotatie van stang AB gaat tandwiel F heen en weer bewegen. Kruk AB heeft
een hoeksnelheid ωAB = 6 rad/s. Bepaal de hoeksnelheid van tandwiel F op het
ogenblik dat is weergegeven in de figuur. Het halve tandwiel E is vast bevestigd aan
arm CD en scharniert bij D om een vast punt. (Antwoord: ωF = 12 rad/s)
VRAAG 8-9. Ring D draait tegenwijzerzin met ωD = 5 rad/s terwijl AB in wijzerzin draait met ωAB =
10 rad/s. Bepaal de hoeksnelheid van tandwiel C. (Antwoord: ωc = 50 rad/s)
VRAAG 8-10. Staaf AB heeft een hoeksnelheid ωAB = 4 rad/s. Bepaal de snelheid van de glijder C op
het ogenblik dat is weergegeven in de figuur. (Antwoord: vc = 1,04 m/s)
VRAAG 8-11. Het mechanisme van een heen en weer bewegende druktafel wordt aangedreven
met een kruk AB. De kruk heeft een hoeksnelheid ω = 10 rad/s. Bepaal de snelheid
van punt C op het ogenblik dat is weergegeven in de figuur. (Antwoord: vc = 2,199
m/s)
Vraag 8-11
VRAAG 8-12. Op het getoonde ogenblik rijdt de vrachtwagen naar rechts terwijl de buis in
tegenwijzerzin draait met 6 rad/s (zonder te slippen in B). Bereken de snelheid van
het midden (zwaartepunt) G. (Antwoord: vG = 6 m/s)
VRAAG 8-13. Bepaal de hoeksnelheid van het wiel op het getekende ogenblik. (Antwoord: ω = 22,8
rad/s)
VRAAG 8-15. Bepaal de snelheid van O op het getekende ogenblik. (Antwoord: vO = 1,04 m/s)
VRAAG 9-2. Een hydraulische cilinder beweegt met een snelheid vA = 1,5 m/s en een versnelling
aA = 0,5 m/s². Bepaal de grootte van de hoekversnelling van ABC en de versnelling
van C op het getoonde ogenblik. B is scharnierend verbonden met de glijder.
(Antwoord: αABC = 41,63 rad/s² en aC = 38,2 m/s²)
VRAAG 9-3. Een hydraulische cilinder beweegt met getoonde snelheid en versnelling. Bepaal de
hoekversnelling van AB en BC op het getoonde ogenblik. (Antwoord: αBC = -160,44
rad/s² en αAB = 172,93 rad/s²)
VRAAG 9-5. Tandwiel A draait in tegenwijzerzin met een constante hoeksnelheid ωA = 10 rad/s,
terwijl arm DE draait in wijzerzin met een hoeksnelheid ωDE = 6 rad/s en een
hoekversnelling van αDE = 3 rad/s². Bepaal de hoekversnelling van tandwiel B op het
getekende ogenblik. (Antwoord: αB = 7,5 rad/s²)
Vraag 9-5
VRAAG 9-7. Een brugligger G van een ophaalbrug wordt in beweging gebracht door een
hydraulische cilinder AB. Indien AB verkort met een constante snelheid van 0,15 m/s,
bereken dan de hoeksnelheid van de ligger bij θ = 60°. (Antwoord: ω = 0,0808 rad/s)
VRAAG 10-2. Blokken A (10 kg) en B (6 kg) worden op een helling losgelaten. Bepaal de grootte van
de kracht in de verbindingsstang. Is dit een drukkracht of een trekkracht? De
wrijvingscoëfficiënt tussen de blokken en de helling bedragen respectievelijk µA = 0,1
en µB = 0,3. De massa van de stang mag verwaarloosd worden. (Antwoord: F = 6,37
N)
VRAAG 10-3. Blok B met massa m wordt losgelaten op een wagentje A (met massa 3m). Bepaal de
kracht in touw CD die nodig is om het karretje op zijn plaats te houden wanneer B
naar beneden glijdt. De kinetische wrijvingscoëfficiënt tussen A en B is µk. (Antwoord:
T = mgcosθ(sinθ - µkcosθ))
VRAAG 10-6. In zijn laagste punt heeft de kogel (30 kg) een snelheid v = 4 m/s. Bepaal op dit
ogenblik de trekkracht T0 in het touw. Bepaal tevens de maximale uitwijking van de
kogel (d.w.z. waar de kogel ogenblikkelijk stil blijft hangen). Bepaal de trekkracht T20
in het touw en de grootte van de snelheidsverandering van de kogel wanneer θ = 20°.
De grootte van de kogel mag verwaarloosd worden. (Antwoord: T0 = 414 N, θ = 37,2°,
T20 = 361 N en at = 3,36 m/s²)
VRAAG 10-7. Een slede en de persoon erop hebben een totale massa van 90 kg en glijden naar
beneden langs de (gladde) helling. Op het ogenblik dat x = 10 m heeft de slede een
snelheid van 5 m/s. Bepaal de verandering van de snelheidsgrootte op dit punt en de
normaalkracht die de helling uitoefent op de slede. Verwaarloos bij de berekening de
afmetingen van de slede en de persoon erop. (Antwoord: at = 8,32 m/s² en N = 522
N)
VRAAG 10-8. Bepaal de minimale snelheid die aan de 2,5 kg zware doos bij A moet gegeven worden
om in contact te blijven met de baan. Bereken ook de snelheid bij B. De straal van de
baan bedraagt 1,2 m. (Antwoord: vmin = 7,67 m/s en vB = 3,86 m/s).
11.1 Energiemethoden
VRAAG 11-1. Het blok met een massa van 1,5 kg glijdt over een glad oppervlak en botst tegen een
niet-lineaire (!) veer met een snelheid v = 4 m/s. De veer wordt niet-lineair genoemd,
omdat deze een weerstand Fv = ks² heeft, waarbij k = 900 N/m². Bepaal de snelheid
van het blok op het moment dat het blok de veer s = 0,2 m heeft ingedrukt.
(Antwoord: v = 3,58 m/s)
VRAAG 11-2. Een wagen van 2 ton heeft een snelheid v1 = 100 km/h wanneer de chauffeur een
obstakel ziet. Hij doet er 0,75 s over om te reageren en op de rem te trappen,
waardoor de auto gaat slippen. De totale remweg komt hierdoor op 175 m. Bepaal
de kinetische wrijvingscoëfficiënt tussen de banden en de weg. (Antwoord: µk =
0,255)
VRAAG 11-3. Bepaal de hoogte h van de helling D die het achtbaanwagentje zal bereiken als het bij
B weggeschoten wordt met een snelheid die precies groot genoeg is om de
bovenkant van de looping bij C te nemen zonder los te komen van de baan. De
kromtestraal bij C is ρC = 25 m. (Antwoord: h = 47,5 m)
VRAAG 11-5. Een wagen met een massa van 1750 kg ontwikkelt een vermogen van 37,5 kW
wanneer hij op een helling van 10% rijdt. Bepaal de snelheid van de wagen indien de
motor een rendement van 80 % heeft. (Antwoord: v = 17,56 m/s)
VRAAG 11-6. Aan een motor wordt continu een vermogen van 2 kW toegevoerd en de motor heeft
een rendement ε = 0,8. Bepaal de afstand die de kist in 15 s aflegt als deze uit stilstand
wordt weggetrokken. Laat de wrijving buiten beschouwing. (Antwoord: v = 15,5 m/s)
VRAAG 11-7. De veer is ontspannen als s = 1 m en het blok van 15 kg op deze positie vanuit stilstand
losgelaten wordt. Bepaal de snelheidsgrootte van het blok als s = 3 m. De veer blijft
horizontaal tijdens de beweging. De contactvlakken tussen het blok en de helling zijn
glad. (Antwoord: v = 2,15 m/s)
VRAAG 11-8. Het wagentje van de achtbaan heeft een massa m en vertrekt vanuit stilstand bij punt
A. De baan is zo ontworpen dat het wagentje niet loskomt bij B. Bepaal in dat geval
de benodigde hoogte h. Bepaal ook de snelheid van het wagentje wanneer het bij C
is. Laat de wrijving buiten beschouwing. (Antwoord: h = 23,75 m en vC= 21,6 m/s)
11.2 Impulsmethoden
VRAAG 11-10. Een 10 kg zwaar blok schuift naar rechts op een glad oppervlak met een beginsnelheid
v0 = 3 m/s wanneer een kracht F wordt uitgeoefend. Het verloop van deze kracht is
te zien op de figuur. Bepaal de snelheid van het blok op t = 4,5 s. (Antwoord: v = 4,5
m/s)
VRAAG 11-11. Een trein bestaat uit een locomotief van 50 ton en drie wagons die elk een massa
hebben van 30 ton. De trein doet er 80 s over om vanuit stilstand een snelheid van
40 km/u te bereiken. Bepaal de kracht T in de koppeling tussen de locomotief E en de
eerste wagon A. De wielen van de locomotief leveren een resulterende
wrijvingstractiekracht F, die de trein een voorwaarts gerichte beweging geeft. De
wielen van de wagons kunnen vrij draaien. Bepaal ook de kracht F op de wielen van
de locomotief. (Antwoord: T = 12,5 kN en F = 19,4 kN)
VRAAG 11-13. Een golfbal (m = 0,05 kg) wordt 150 m weggeslagen en beschrijft daarbij een baan
zoals weergegeven in de figuur. Bepaal de gemiddelde stootkracht die de golfclub op
de bal uitoefent als deze gedurende 0,5 ms contact maakt met de bal. (Antwoord:
Fgem = 4122 N)
VRAAG 11-14. De bal van 2 kg wordt met een snelheid van 4 m/s tegen het opgehangen blok van 20
kg gegooid. De botsing tussen de bal en het blok duurt 0,005 s. Bepaal de gemiddelde
normaalkracht die in die tijd op het blok uitgeoefend wordt, alsook de hoogte h.
Veronderstel dat e = 0,8. (Antwoord: N = 2618 N, h = 2,15 cm)
VRAAG 11-15. De vrachtwagen van 5 ton en de auto van 2 ton rollen net voordat ze tegen elkaar
botsen met de snelheden in de figuur. Na de botsing heeft de auto een snelheid van
15 km/u naar rechts ten opzichte van de vrachtwagen. Bepaal de restitutiecoëfficiënt
tussen de vrachtwagen en de auto en het energieverlies als gevolg van de botsing.
(Antwoord: e = 0,75 en Everlies = 9,65 kJ)
VRAAG 11-17. Een meisje gooit een bal (m = 0,5 kg) naar de muur. Bepaal (a) de snelheid waarmee
de bal de muur raakt bij B, (b) de snelheid waarmee de bal terugkaatst van de muur
(e = 0,5) en (c) de afstand s tot waar de bal terug de grond raakt bij C. (Antwoord:
8,81 m/s (b) 4,62 m/s (c) 3,96 m)
Voorbereiding: doornemen theoriecursus hoofdstukken 8 en 10, met aandacht voor volgende onderwerpen
12.1 Massatraagheidsmoment
VRAAG 12-1. Bereken het massatraagheidsmoment van de kegel rond de x-as. Druk het resultaat
uit in functie van zijn massa. De dichtheid is constant. (Antwoord: Ix = (3/10)mr²).
VRAAG 12-4. Bepaal de grootste versnelling waarmee de heftruck van 1 ton een kist van 750 kg
kan optillen zonder dat de wielen bij B loskomen van de grond. De
massamiddelpunten van de heftruck en de kist bevinden zich resp. bij G 1 en G2.
(Antwoord: a = 4,72 m/s²).
VRAAG 12-5. De 50 kg zware homogene kist rust op een plateau dat een statische
wrijvingscoëfficiënt µs = 0,5 heeft. De koppelstangen hebben een hoeksnelheid ω = 1
rad/s. Bepaal de grootste hoekversnelling α die ze kunnen hebben zonder dat de kist
gaat glijden of kantelen als θ = 30°. (Antwoord: α = 0,587 rad/s²)
VRAAG 12-6. De slinger bestaat uit een bol met massa 15 kg (straal 0,3 m) en een dunne stang van
5 kg (lengte 0,6 m). Bereken de grootte van de reactiekracht ter plaatse van O net
nadat het touw AB doorgesneden wordt. (Antwoord: F = 30,12 N)
VRAAG 12-7. De homogene dunne stang heeft een massa van 9 kg. De veer is ontspannen als θ =
0°. Bepaal de grootte van de reactiekracht die door scharnier A op de stang wordt
uitgeoefend als θ = 45°, wanneer ω op dit ogenblik 6 rad/s is. De veer heeft een
stijfheid k = 150 N/m en blijft altijd horizontaal. (Antwoord: RA = 219 N).
VRAAG 12-8. De haspel heeft een massa van 100 kg en een gyrostraal kG = 0,3 m. De statische en
kinetische wrijvingscoëfficiënten zijn µs = 0,2 en µk = 0,15. Bepaal de hoekversnelling
van de haspel als P = 600 N. (Antwoord: α = 15,6 rad/s²)
VRAAG 12-9. De schijf A van 20 kg is m.b.v. de kabel en de katrol bevestigd aan het blok B van 10
kg. De schijf rolt zonder te glijden. Bepaal de hoekversnelling van de schijf en de
versnelling van het blok wanneer het wordt losgelaten. Hoe groot is de trekkracht in
de kabel? Verwaarloos de massa van de katrollen. (Antwoord: aB = 0,755 m/s², α =
7,55 rad/s² en T = 45,3 N)
Vraag 12-9
12.3 Energie
VRAAG 12-10. De haspel heeft een massa van 60 kg en een gyrostraal kG = 0,3 m. Bepaal hoe ver het
middelpunt ervan zal afdalen over de helling voor de haspel een hoeksnelheid ω = 6
rad/s heeft gekregen als de haspel in eerste instantie stil lag. Verwaarloos de wrijving
en de massa van het touw dat om de kern is gewikkeld. (Antwoord: s = 0.661 m)
VRAAG 12-11. De arm en het stoeltje van de kermisattractie hebben een massa van 1,5 ton en het
massamiddelpunt bevindt zich bij G1. De passagier zit bij A en heeft een massa van
125 kg en diens massamiddelpunt bevindt zich bij G2. De arm wordt opgetakeld tot θ
= 150 ° en dan vanuit rust losgelaten. Bepaal de snelheid van de passagier als θ = 0°.
De arm heeft een gyrostraal kG1 = 12 m om het massamiddelpunt G1. Verwaarloos de
afmetingen van de passagier. (Antwoord: v = 20,7 m/s)
Herhalingsoefeningen: Dynamica
Ter informatie: Hieronder vind je een opsomming van een aantal vaak terugkomende fouten die
gemaakt werden tijdens de examenoefeningen van de afgelopen jaren.
• De evenwichtsvoorwaarden uit de statica worden toegepast, daar waar het duidelijk een
vraagstuk uit de dynamica betreft (d.w.z. elk vraagstuk waar (hoek)versnelling relevant is).
• Er wordt zeer ongestructureerd te werk gaan: Zorg ervoor dat de persoon die de oefening
evalueert duidelijk ziet bij welke figuur welke vergelijkingen horen. Noteer ook steeds (in
symbolen) welke soort vergelijkingen men opschrijft, bv. krachtenevenwicht,
momentevenwicht, of dat het gaat over een vergelijking die berust op statische wrijving.
• Er wordt geen enkele uitleg gegeven bij het oplossen van de oefening. In het geval van
eenvoudig oefeningen, met één oplossingsmethode en die bovendien juist zijn opgelost is dit
meestal geen probleem. Echter, van zodra aan één van bovenstaande voorwaarden niet
voldaan is kan de oefening niet meer gevolgd worden. Om die reden wordt steeds gevraagd
om te vermelden dat het bv. over een krachtenevenwicht, momentenevenwicht, het principe
van behoud van impuls of dergelijke gaat.
• Hoeksnelheid (ω) en hoekversnelling (α) zijn twee kinematische grootheden die enkel en
alleen toegekend worden aan een voorwerp, en niet aan een punt. Anderzijds kunnen de
grootheden snelheid (v) en versnelling (a) enkel en alleen toegekend worden aan een punt,
maar niet aan een voorwerp. Bij elke hoeksnelheid (ω) en hoekversnelling (α) moet dus steeds
• De vrijlichaamschets wordt niet vrij van de omgeving getekend. Een vrijlichaamschets bevat
dus normaal gezien geen ondergrond, geen plafond of een scharnier of iets dergelijks, enkel
het voorwerp waarvan men het dynamisch of statisch evenwicht wil bestuderen.
• Een kracht kan nooit gelijk zijn aan een energie. Dit zijn twee fundamenteel andere fysische
grootheden.
• Er wordt geen aandacht geschonken aan het gebruik van vectoren versus scalairen. Elke
grootheid die informatie bevat over de grootte en over de oriëntatie in de ruimte of het vlak
dient aangeduid te worden met een vectorteken. Een vector kan nooit gelijk zijn aan een
scalair. De grootte van een vector is wel een scalair (getal). In het bijzonder in het deel over
de kinematica van een voorwerp leidt dit onherroepelijk tot fouten.
• Er wordt te pas en te onpas gebruik gemaakt van de formules voor een cirkelbeweging. De
formules mogen effectief alleen gebruikt worden wanneer een punt met zekerheid een
cirkelbeweging doorloopt (bv. omdat het punt op een voorwerp ligt dat rond een vaste as
draait). Bijvoorbeeld: Een punt op een rollende cilinder maakt geen cirkelbeweging, maar een
cycloïde.
• De geziene formule die het vectoriële verband aangeeft tussen de snelheid (of versnelling)
van twee punten mag enkel gebruikt worden op éénzelfde voorwerp, en niet op twee
verschillende voorwerpen (ook al zijn deze laatste scharnierend met elkaar verbonden).
• Bij het toepassen van de wet van energiebehoud wordt niet aangegeven welke situaties
men vergelijkt. Geef dus steeds aan (in woorden of op een figuur) waar/wanneer je de
kinetische en potentiele energie berekend hebt. Bij potentiele energie moet ook aangegeven
worden waar de referentie ligt, m.a.w. waar Epot = 0)
• Een plaatsvector wordt aanzien als een lengte/afstand. Dit is onjuist. Een plaatsvector is een
vector, waarvan de grootte overeenkomt met een lengte/afstand.
• Impulsbehoud is niet hetzelfde als mechanisch energiebehoud. Bij bv. een botsing heb je
steeds impulsbehoud, maar niet per se mechanisch energiebehoud.
• De wet van behoud van mechanische energie wordt toegepast wanneer het niet mag. In
aanwezigheid van niet-conservatieve krachten (bv. wrijving) dient men het verband tussen
• Het momentenevenwicht wordt rond een zelf gekozen punt berekend. De verkorte
vergelijking die in de hoorcolleges werden gezien vereisen nochtans dat het dynamisch
evenwicht wordt berekend rond het zwaartepunt of rond het rotatiepunt (indien het om een
zuivere rotatie gaat).
• Het stelsel vergelijkingen wordt verkeerd uitgerekend. Ondanks het feit dat de
evenwichtsvergelijkingen correct genoteerd staan, wordt het bijhorende stelsel van
vergelijkingen foutief uitgerekend (zelf met het gebruik van de grafische rekenmachine).
VRAAG D-1. Bepaal de hoekversnellingen van staven BC en CD. Alle afmetingen staan in mm.
(Antwoord: αBC = 1,783 rad/s² ↻ en αCD = 0,406 rad/s² ↺)
VRAAG D-2. Een veer wordt gebruikt om een 500 g zware bal in een cirkelvormige baan te
schieten. Het plunjer-veer systeem is zo gebouwd dat de veer al 0,08 m
samengedrukt is wanneer s = 0. Bepaal hoe ver aan de plunjer moet getrokken
worden (d.w.z. bepaal de afstand s) om er voor te zorgen dat de bal pas los komt van
de baan op θ = 135°. Het effect van wrijving mag verwaarloosd worden. (Antwoord:
s = 179 mm)
VRAAG D-3. Een bal van 2 kg botst tegen een blok van 6 kg met gegeven snelheden. De
restitutiecoëfficiënt van de botsing bedraagt 0,6. Hoe ver schuift B op de helling
VRAAG D-4. Een lange dunne homogene staaf AB met massa m en lengte L wordt vanuit rust
losgelaten (vanuit de getekende positie). De grond is perfect glad! Bereken de
versnelling van A, de reactiekracht bij A en de hoekversnelling van de stang.
(Antwoord: aA = 0,742·g; N = 0,572· mg; α = 1,714ּ·g/L)
VRAAG D-5. Stang AB draait met een constante omwentelingssnelheid van 6 rad/s (wijzerzin).
Bereken de grootte van de versnelling van punten D en E. (Antwoord: aD = 1745
mm/s² en aE = 1296 mm/s²)
VRAAG D-6. Een kist van 100 kg laat men vanuit rust van een helling naar beneden glijden en tegen
een veer botsen (met gegeven veerconstante). De kinetische wrijvingscoëfficiënt
tussen de kist en de helling is µk = 0,25. De kist mag beschouwd worden als een
puntlichaam. Bepaal de maximale indrukking x van de veer. (Antwoord: x = 2,57 m)
VRAAG D-7. Een klein blokje met massa m glijdt met een snelheid v over een glad horizontaal
oppervlak. Hoe groot moet deze snelheid v zijn als je wil dat het blokje loskomt van
het cilindrisch oppervlak bij θ = 30°? Stel h = 0,9 m. (Antwoord: v = 2,30 m/s)
VRAAG D-8. Blok B met massa 1 kg raakt met een snelheid v0 = 2 m/s bal A (massa 0,5 kg). De
kinetische wrijvingscoëfficiënt tussen B en de grond bedraagt 0,6 en de
restitutiecoëfficiënt tussen het blok en de kogel is 0,8. Bepaal de maximale hoogte h
die de bal bereikt, en de afstand x die het blok aflegt vooraleer het tot stilstand komt.
(Antwoord: h = 0,294 m en x = 54,4 mm)
VRAAG D-9. Een homogene staaf met een massa m steunt aan de ene kant op een scharnier, en
hangt aan de andere kant aan een touw. Plots breekt het touw. Bepaal, net nadat
het touw gebroken is de grootte van de reactiekracht bij A en de versnelling van B
(Antwoord: RA = 0,25mg en aB = 1,5g).
VRAAG D-10. Drie stangen zijn scharnierend met elkaar verbonden. Stang AB draait in wijzerzin met
een gegeven hoeksnelheid. Bepaal de hoeksnelheden van stangen BC en CD (a.d.h.v.
relatieve kinematica en m.b.v. de ogenblikkelijke pool) (Antwoord: ωBC = 1,386 rad/s
en ωCD = 1,732 rad/s)