1p ’t Houdt … over. r2 2a Hoe … vasthoudt. r 6-7 3p Ik … duizelig. r8 4a Misschien … eiwit. r 11 5a Maar … goed. r 11 6a Dat… ziet. r 13-14 7a je… kiezen. r 21-22 8p Nou … keus. r 23 9a En … meten. r 28-29 10 a dat… onrust. r 29
C Geef bij de zelfstandige naamwoorden het bijvoeglijk naamwoord.
1 Uw benen houden … vocht vast. 2 We moeten … te doorbreken, daarom schrijf ik … voor. 3 Misschien raakt u …. vocht kwijt. 4 … bij thuiszorg een urinaal op te laten halen. 5 U kunt die plaspillen het beste … ’s ochtends innemen. 6 … kunt u een afspraak maken om bloed te laten prikken. 7 Ik schrijf een receptje voor die plaspillen uit.