You are on page 1of 3

H11 Huisartsenpraktijk Hechten Deel 2

Sleutel

III Vocabulaire

A Hoe wordt het volgende in het gesprek gezegd?


1p Het … rund. r4
2a Maar … vallen? r6
3p toen … onderuit. r9
4p Die … maakten! r 11
5p hij … geschrokken, r 13
6p die … op! r 13
7p Helemaal overstuur, r 13
8a Je … gebeurt r 14
9p Dat … benen, r 16
10 a Zo’n …ik. r 25
11 a Jij … rug. r 31-32
12 p Ik … gaat. r 37
13 p Ik … je. r 37-38
14 p Ik weet … wegtrek. r 41-42
15 p Ik … wee. r 42
16 c Dat … ontsmet, r 50
17 a Ik … werkt. r 54
18 a U … hè? r 76
19 c nu … nog, r 83
20 p Gelukkig … zitten. r 84
21 a wil… ze. r 89-90
22 a U redt het wel? r 97

III Vocabulaire

E Geef het zelfstandig naamwoord met het bijbehorend lidwoord.


1 de aanraking
2 de bevestiging
3 de controle
4 de garantie
5 de genezing
6 de hechting
7 de ontsteking
8 de smaak
9 de snee
10 de spuit, het spuitje
11 de verdoving
12 de verkleuring
13 de voorspelling
14 de uitzaaiing

F Vul een werkwoord en of een zelfstandig naamwoord in de juiste vorm in.


1 snee, hechtingen
2 spuitje

1
3 verdoving
4 bevestigd
5 uitzaaiingen
6 garantie
7 controle
8 voorspel/garandeer, genezen

IV Grammatica

A Combineer tot logische en grammaticaal correcte zinnen.


1 i omdat die wond weer snel kan opengaan.
2 e omdat je daar steeds je arm buigt.
3 j omdat er misschien straatvuil in de wond is gekomen.
4 b omdat de wond kan gaan ontsteken.
5 c voelt u niks van de prik.
6 h als ik de wondrandjes aanraak?
7 d kan hij meteen naar de wond kijken.
8 f als uw arm rood en dik en pijnlijk wordt.
9 g kunt u duizelig worden.
10 a u niet kunt slapen van de pijn.

B Combineer zinnen tot een hoofdzin met een relatieve bijzin.


1 waar ik mee hecht
2 waar de huisarts naar moet kijken
3 waar u niets van voelt
4 die hij heeft gebruikt
5 waar de patiënte prikken tegen krijgt
6 waar u op gevallen bent
7 waar iemand zich aan kan prikken
8 die ik op de wond plak
9 waar ik de wond mee schoonmaak
10 dat op de wond komt

C Vul een hulpwerkwoord in, in de juiste vorm en de juiste tijd.


1 P Mag/Kan
2 A mag/kan, zult
3 zult
4 moet
5 P Moet/Zal
6 A kunt
7 P Mag/Kan
8 A mag/kan
9 P kan
10A zullen/moeten
11 kunt
12 zal, moet/kunt
13 moet
14 P hoef…. terug te komen?
15 A -
16 moet/kan/mag

2
17 moet
18 C zal. Kunt

D Vul een voegwoord in.


1 of
2 of
3 dat
4 of
5 dat
6 dat
7 of
8 of
9 dat
10 of
11 dat
12 of, of

You might also like