 Days of the week

 Months of the year

 Family tree

 Weather

 Colors

 Fruits

 Vegetables

 Sports

 Animals

 Clothes

 At home

 At the bakery

 At the frituur

 At the nightshop

 At the trainstation

 At the airport

 At the hotel

 At the supermarket I

 At the supermarket II

 At the restaurant I

 At the restaurant II

 At the restaurant III

 Food & drink places

 Occupations (food)

 Celebration days

 Personal pronouns I + 'to be'
04:27
 Sentence structure I
04:19
 Sentence structure II
06:27
 Gender of nouns
03:56
 Plural of nouns
10:03
 Adjectives
03:26
 Negation
02:09
 Personal pronouns II
02:03
 Possessive pronouns
01:49
 Present simple - A verbs
08:57
 Present simple - B verbs
08:14
 Present simple - C verbs
05:47
 Present simple - D verbs
07:30
 Present simple - Irregular verbs
06:36
 Numbers 0 - 20
03:50
 Numbers 20 - 100
04:28
 Numbers 100 - 1 000
04:57
 Numbers 1 000 - 10 000
04:18
 Ordinal numbers


Preview02:46
 The time II
02:37
 Simple past - Regular verbs
07:51
 Simple past - Irregular verbs
03:42
 Future simple
07:25
 Question words
03:42
 Comparisons
05:55
 Present continuous
04:02
 Past continuous
04:39
 Prepositions I
04:17
 Prepositions II
03:47
 Present perfect - Weak verbs
05:50
 Present perfect - Strong verbs
04:00
 Present perfect - Exceptions
07:33
 Past perfect
09:19
 Future perfect
03:28
 "Sentence Analysis 2" exam
 
 Conditional tense I
04:05
 Conditional tense II
04:10
 Imperative
02:38
 Adverbs of frequency
03:27
 Conjunctions I
02:20
 Conjunctions II
04:12
 Conjunctions III
02:03
 Conjunctions IV
01:59
 Conjunctions V
01:32
 Conjunctions VI
01:33
 Conjunctions VII
02:08
 "Sentence Analysis 3" exam

met, na, om, tot en preposities van positie en beweging.

(↑ verberg de lijst ↑)

met
na
om
tot
preposities van positie:
aan
achter
bij
binnen
boven
in
naast
onder
op
tegen
tegenover
tussen
voor
preposities van beweging:
door
doorheen
langs
naar
over
rond
uit
van
vanaf
vanuit
De andere preposities gaan nooit samen met ‘er’.


 Basic conversation
03:30
 Where are you from?
03:42
 What languages do you speak?
04:12
 How old are you?
 02:08
 What are your hobbies?
02:24
 Professions & University studies
05:30
 Conversation

2. Welke preposities?

met, na, om, tot en preposities van positie en beweging.

(↑ verberg de lijst ↑)

met
na
om
tot
preposities van positie:
aan
achter
bij
binnen
boven
in
naast
onder
op
tegen
tegenover
tussen
voor
preposities van beweging:
door
doorheen
langs
naar
over
rond
uit
van
vanaf
vanuit
De andere preposities gaan nooit samen met ‘er’.

3. Speciale gevallen
er + = ermee
met

er + tot = ertoe

Alleen bij beweging:

er + naar = ernaartoe of erheen

er + van (afkomst) = ervandaan

er + uit

er + van (naar = ervanaf

beneden)

er + over = eroverheen

Vergelijk deze twee zinnen:

Hannahlooptnaarde winkel.
start animatie
Hannahkijktnaarde winkel.
start animatie

4. De positie van ‘er’

Er komt direct na:

het onderwerp , het werkwoord en het indirecte object.

subject verbum meewerkend voorwerp
1e naamval 3e naamval
nominatief datief
Hij denkt
vaak
aan
.
zijn kameel
start animatie
Nadia wil
niet
met
vliegen.
dat oude vliegtuig
start animatie
Komt er direct voor de prepositie? Dan schrijven we er en de prepositie samen als één woord.
Als er andere woorden tussen er en de prepositie staan, dan schrijven we er los.

Loes brengt Karin

naar
.
Groningen
start animatie

En? Nog steeds bang voor ‘er’?

Er of daar?
Daar is sterker, met meer nadruk:
Je kan ermee snijden.
(neutraal)
Je kan daarmee snijden.
"Met een mes, niet met een vork!"
Ik ga erheen.
(neutraal)
Ik ga daarheen.
"Niet naar rechts, maar naar links!"