Professional Documents
Culture Documents
Electriciteitsarrest NJ 1921, P. 564 HR, 23-05-1921 Elektriciteit
Electriciteitsarrest NJ 1921, P. 564 HR, 23-05-1921 Elektriciteit
564
HR, 23-05-1921: Elektriciteit
Instantie
Hoge Raad
Datum
23 mei 1921
Magistraten
Voorzitter: Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman. Raden: Mrs. H. Hesse, H.M. A. Savelberg, Jhr. P. L. van Meeuwen en B.
Ort;
Zaaknummer
[1921-05-23/NJ_131083]
Conclusie
A-G Besier
Annotatorprofiel
Redactie
Roepnaam
Elektriciteit
Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Archief (V)
Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1921:186, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑1921
Wetingang
Sr. art. 310; Sv. artt. 143; Sv. art. 211; Sv. art. 398
Essentie
Diefstal van electriciteit (electrische energie).
Samenvatting
Art. 310 Sr. heeft ten doel het vermogen te beschermen. Het duidt op geenerlei wijze nader aan, wat onder ‘eenig goed’
moet worden verstaan. Electrische energie moet op grond van haar eigenschappen daartoe worden gerekend.
Wel moet het begrip vermogensobject eng worden opgevat, zoodat daaronder niet vallen rechten of geestesproducten,
zoals b.v. het auteursrecht of een octrooi.
De omstandigheden, waaronder requirant zich de electrische energie heeft toegeëigend, stempelen het feit tot diefstal; eerst
doordat hij een lamp of een motor inschakelde ging de electrische energie in zijn macht over. Het tot zich nemen van de
electrische energie in strijd met de voorwaarden, waaronder de gemeente daartoe het recht gaf, levert wederrechtelijke
toeëigening op.
(Anders Concl. OM met betoog, dat het misdrijf van diefstal alleen kan worden gepleegd ten opzichte van stoffelijke
voorwerpen (deelen der ruimte); dat een andere opvatting tot ongerijmdheden voert en in strijd is met art. 1 Sr.; dat
requirants handelingen wellicht langs den weg van art. 326 Sr. (oplichting) te achterhalen zijn). [1]
Telastelegging dat hij op verschillende tijden in den loop van 1918, telkens heeft weggenomen hoeveelheden electrische
energie enz. Nadere aanduiding onnoodig. Requirant niet in zijn verdediging belemmerd of benadeeld. Rechter niet verplicht
om ieder geval op zich zelf nauwkeurig vast te stellen.
Getuigenverklaring, dat de meter ‘op gezette’ tijden werd gecontroleerd en betreffende ‘den tijd, dat de meter gewoonlijk
werd gecontroleerd’ niet in strijd met art. 398 Sv.
Voorgaande uitspraak
Conclusie
Conclusie
A-G Besier:
Bij het vonnis in eersten aanleg is de beklaagde als schuldig aan diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie
maanden ter zake van het mede telastegelegde en bewezen verklaarde, dat hij op verschillende tijden in den loop van 1918
te 's-Gravenhage in zijne woning aan de ...straat, met het oogmerk om zich dat goed wederrechtelijk toe te eigenen, telkens
heeft weggenomen hoeveelheden electrische energie, toebehoorende aan de Gemeente 's-Gravenhage. Bij het bestreden
arrest is dit vonnis met overneming der gronden bevestigd, behalve wat de benaming betreft, welke aan het bewezen
verklaarde was gegeven. Deze werd gewijzigd in 'diefstal meermalen gepleegd'.
Bij pleidooi zijn vier middelen van cassatie aangevoerd. Het eerste luidt: 'Schending van de artikelen 143, 211, 216, 221,
223 en 247 Sv. en de artikelen 57 en 310 Sr., doordien en voorzoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank,
waarbij beklaagde is schuldig verklaard aan verschillende feiten en deze feiten heeft gequalificeerd als diefstal, meermalen
gepleegd, zonder dat deze verschillende op zich zelve staande handelingen, meerdere misdrijven opleverende, in de
dagvaarding naar den eisch van artikel 143 Sv zijn opgegeven en zonder dat het bewezene of niet bewezene dezer feiten
stuk voor stuk door de Rechtbank is onderzocht.'
Blijkens het bevestigde vonnis is door het inbrengen van een pen de electrische contrôlemeter ten huize van den
veroordeelde stilgezet, telkens nadat contrôle had plaats gehad en heeft de veroordeelde niettemin electrische energie
verbruikt, zoowel om daarmede electrische lampen te ontsteken, als om daarmede electrische motoren in werking te stellen,
welke hij als tandarts in zijn beroep gebruikte. Het inbrengen der pen moge de bedriegelijke handeling zijn geweest,
waardoor de wegneming wederrechtelijk werd, de telastegelegde en bewezen verklaarde 'wegneming' had plaats, zoovaak
de beklaagde een lamp of motor inschakelde. Wat bij het eerste middel geëischt wordt is dus niet minder dan dat bij de
dagvaarding onderscheidenlijk telastegelegd en ter terechtzitting afzonderlijk onderzocht hadden moeten worden alle
inschakelingen door beklaagde bij stilgezetten meter verricht, een eisch, waaraan het onmogelijk geweest zou zijn te
voldoen.
Hij is, voorzooveel de telastelegging betreft, ook in strijd met de arresten van Uwen Raad van 16 April 1895 (Wbl. 6651) en
van 8 December 1919 (Wbl. 10509) (NJ 1920 blz. 16, Red.). Weliswaar gold het daar feiten, die door Uwen Raad of door
den rechter over de feiten waren beschouwd als één voortgezette handeling opleverende, terwijl hier feitelijk is beslist, dat
de feiten als op zich zelf staande handelingen moeten worden beschouwd, doch het komt mij voor, dat dit geen onderscheid
maakt. Ook het voortgezette misdrijf toch bestaat uit meer afzonderlijke feiten. Wanneer die voldoende omschreven worden
door een in algemeene termen vervatte telastelegging, waarin tijd, plaats, voorwerp en omstandigheden van elk hunner niet
afzonderlijk worden aangeduid, moet hetzelfde gelden voor op zich zelf staande handelingen. De geldigheid der
dagvaarding kan trouwens niet afhangen van het inzicht des rechters, of tusschen de bewezen feiten al dan niet verband
bestaat; dezelfde telastelegging kan niet in het eene geval nietig, in het andere geldig zijn. — Voorts brengt de voldoendheid
van een niet onderscheidende telastelegging de voldoendheid van een evenmin onderscheidend onderzoek ter
terechtzitting mede, daar toch bij dit onderzoek de telastelegging den grondslag vormt en het niet noodig is daarbij in meer
bijzonderheden te treden, dan deze aangeeft. Ook bij de beslissing is ten slotte een meer nauwkeurige onderscheiding niet
noodig; hoeveel feiten ook gepleegd zijn, toch kan slechts één straf worden opgelegd, hetzij krachtens artikel 56 of
krachtens artikel 57 Sr., en ook bij toepassing van het laatste wetsvoorschrift behoeft het aantal gepleegde feiten niet in de
rechtskundige benaming te worden uitgedrukt.
Intusschen moet voor de geldigheid eener dagvaarding, waarbij de telastelegging in algemeene termen is vervat, voldaan
zijn aan de voorwaarde, dat de beklaagde zich daarop behoorlijk verdedigen kan. Deze voorwaarde is hier aanwezig, daar
de beklaagde zich bij den feitelijken rechter inderdaad behoorlijk verdedigd heeft en zich, voorzoover uit de stukken blijkt,
Noot
Auteur:
Noot
Roma locuta. De Hooge Raad heeft gesproken. De trias ten spijt is onze hoogste rechter, evenals bij de nieuwe leer omtrent
de onrechtmatige daad, als wetgever, als bevestiger der zich in het maatschappelijk leven voltrokken rechtsvorming
opgetreden, ook al heeft hij zijn uitspraak gehuld in het kleed der uitlegging. Le juge, législateur malgré lui (Cruet, La vie du
Droit).
Diefstal van electrische energie is dus mogelijk en daarmede is dan gezegd, moèst wel gezegd worden, dat electrische
energie is een goed, dat weggenomen kan worden met het oogmerk om zich dat goed wederrechtelijk toe te eigenen. Dàt
dit gezegd moest worden is jammer, maar dat kon nu eenmaal niet anders. Over het conflict : decreteeren dat electrische
energie is weggenomen (indien men nl. van oordeel is dat dit niet kan) of den man vrij uit laten gaan, hieronder nog nader.
De hoofdzaak is — en dat is m.i. een zeer verblijdend verschijnsel — dat de Hooge Raad diefstal heeft genoemd een
handeling, welke ethisch, sociaal, economisch, en ik zou ook willen zeggen juridisch, maar dit klinkt hier dubbelzinnig,
volkomen het karakter van diefstal draagt, een handeling, welke evenzeer als het wegnemen van een anders goed met het
oogmerk om dat goed zich wederrechtelijk toe te eigenen, strijdt met den norm ‘gij zult niet stelen’, al beantwoordt die
handeling dan ook niet geheel aan de omschrijving, welke onze wet van diefstal geeft.
Dit in te zien beteekent m.i. verdieping van het inzicht in de beteekenis der gegeven uitspraak, in het wezen, in de
psychologie van de strafrechtspraak.
De Hooge Raad heeft de criminalisten — wellicht ook wel de crimineelen — eenigen tijd in spanning gehouden. De
oorspronkelijk op 2 Mei vastgestelde uitspraak is eenige weken uitgesteld en de conclusie van den adv.-gen. Mr. Besier luidt
tot vernietiging van het veroordeelend arrest en tot ontslag van rechtsvervolging. Dit laatste gaf op zich zelf eenige hoop,
want reeds meerdere malen had de Hooge Raad getoond — uitlokking door een stilzwijgende belofte, bewegen tot het
aangaan van een burgerrechtelijk nietige schuld (NJ 1917 blz. 1130, 1918, blz. 200) — zich met de opvatting van de taak
van den strafrechter als door Mr. Besier beleden niet te kunnen vereenigen. Maar toch, de mogelijkheid dat drie
raadsheeren hier de rechtspraak konden vestigen — en voor goed — was wel geschikt, om iemand, die overtuigd is, dat
een uitspraak als door Mr. Besier gewild een stap achterwaarts zou zijn in de ontwikkeling van de strafrechtspraak, ongerust
te maken.
Men vergete ook niet, dat een uitspraak van den Hoogen Raad, waarbij de beklaagde zou zijn ontslagen van
rechtsvervolging, hier van zeer groote beteekenis zou zijn geweest. Immers, tot nog toe had de Hooge Raad zich nog
nimmer over de vraag uitgelaten. Het is dus mogelijk, dat degenen, die wederrechtelijk electrische energie wilden gebruiken,
zich nog eens bedachten en dat zij in elk geval rekening hielden met de kans dat, wat zij als diefstal voelden, ook door den
Hoogen Raad diefstal zou worden genoemd. Maar na een uitspraak, dat diefstal van electrische energie niet mogelijk was,
zou de hemel van rechtszekerheid plotseling voor hen zijn verhelderd en zouden zij — totdat er een nieuwe wet was
gekomen — straffeloos electrische energie kunnen stelen, voorzoover de leverancier dier energie hen niet buiten het bereik
van het begeerde bracht. De mogelijkheid, door Mr. Besier geopperd, om handelingen als door requirant gepleegd — het
vastzetten van den meter en ondertusschen gebruiken van zijn electrische lampen en motoren — langs den weg van het
misdrijf van oplichting te achterhalen lijkt mij niet erg groot. Ik geef toe dat er iets, zelfs veel, bedriegelijks in de gepleegde
handelingen zit, maar dit is met vele diefstallen en verduisteringen het geval en om nu aan te nemen dat hij door dien
listigen kunstgreep tot de afgifte van een onjuist gestelde kwijting — geleverde electriciteit zoveel KWU — heeft bewogen,
komt mij al heel gezocht voor, vooral indien men doel en beteekenis der kwijting, stel ze is ingericht als hiervoren
aangegeven, in het oog houdt. Wellicht zou ik het middel minder verwerpelijk vinden, als de zoo eenvoudige, natuurlijke en
ongekunstelde oplossing, diefstal (nu even losgedacht van de omschrijving) zich niet aan ons opdrong. De oplossing
(oplichting) is wel meer aan de hand gedaan. Zelfs tot zaakbeschadiging hebben sommige theoretici hun toevlucht
genomen; alles was hun liever dan afstand te doen van het materialistische goedsbegrip.
Het blijft intusschen gevaarlijk dat drie leden van den Hoogen Raad, de meerderheid van vijf, een uitspraak van een
dergelijk ingrijpende en algemeene beteekenis kunnen geven. Als die drie — wat toch zeer gemakkelijk denkbaar is —
zouden oordeelen als Mrs. Noyon, Simons en Besier, dan ware het nu verkregen resultaat, dat naar mijn overtuiging het
rechtsgevoel van het meerendeel der juristen en van de meerderheid van het volk bevredigt, niet bereikt. Een
Plenarentscheiding ware hier dus zeker wel gewenscht geweest. Dat dit instituut bij ons op zijn plaats zou zijn heb ik, naar ik
meen, ook vroeger reeds aangetoond (NJ 1920, blz. 792).
Voetnoten
[1]
Zie noot onder het arrest. (Red.).