You are on page 1of 12

Blok 2.

4 kinderen Docent: Frederik Houben

HC 2.4.3 Erfelijkheid

1. Mutaties en soorten mutaties


Een mutatie is een fout in het DNA
- Kan ook bij een ‘normaal’ persoon ontstaan in de lichaamscellen
o Dat leidt tot de cellen niet meer gaan functioneren en in het ernstige geval
worden dat kankercellen
o Maar dit heeft geen effect op de overerving (volgende generatie)
Een mutatie in de geslachtcellen (spermacellen of eicellen) kan wel overgeërfd worden naar
de volgende generatie

1.1 Volgens soort fout


1.1.1 Deletie
Stukjes DNA verdwijnen
1.1.2 Inversie
Stukjes DNA worden omgekeerd ingebouwd
1.1.3 Insertie
Stukjes DNA worden ingezet

Dat knn kleine mutaties zijn  puntmutaties


Maar dat knn ook grote stukken zijn naargelang hoe de beschadiging loopt

1.2 Volgens tijdstip


1.2.1Verworven mutatie (mitose)
Mitose = gwne celdeling
Mutatie die na de bevruchting plaats vindt
- Deze mutatie heeft geen effect op de volgende generatie maar wel op het eigen
individu
Uitleg foto:
We hebben ergens een kliercel in het lichaam en daar
gebeurt een mutatie op bij de celdeling
- Hrd krijgen we een gewijzigde kliercel
- Die kliercellenl knn:
o Minder goed gaan werken
o Omgevormd worden tot kankercellen
- Maar die kliercellen hebben enkel een effect
op dit individu  dus is niet overerfelijk want
hebben geen effect op de volgende generaties

1
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

1.2.2 Erfelijke mutatie


Treden op voor de bevruchting in die voorlopers v eicellen en spermacellen  fout gebeurt
dus tijdens de meiose  hrd bevat geslachtscel deze fout en dus ook de bevruchte eicel
- Gevolg daarvan is dat alle lichaamscellen (vh kindje dat uit die bevruchte eicel groeit)
dezelfde foute info bevatten
- = celdeling voor geslachtscellen

Er zijn 3 mogelijkheden
- Heel veel vd fouten zijn zo groot dat ze ervoor zorgen dat het embryo niet meer
levensvatbaar is  spontane abortus
o Is in een heel vroeg stadium vd bevruchting
- Heel soms krijgen we een verbetering (is een uitzondering!)
o Een mutatie die ervoor zorgt dat het individu beter bestand is tegen de
veranderingen in de omgeving
 Bv.: er is onderzoek gedaan bij mensen die in de stille oceaan wonen
(op boten) die heel veel aan apneu-duiken doen, daarbij is er ontdekt
dat die mensen een grotere mild hebben  dus die hebben meer rode
bloedcellen, wrd langer onder water knn blijven
 Komt niet alleen voor bij mensen die duiken  ook de mensen
die op die boten wonen en niet duiken hebben dezelfde
eigenschappen
- Als er een effect is, is dat meestal negatief  en dan kan dat leiden tot een
lichamelijke of geestelijke beperking
- Soms is de fout ook aanwezig maar gaan we die niet zien  = subklinisch
o Kan zijn omdat de ziekte niet tot uiting komt of omdat de persoon drager is

Uitleg foto
We hebben een bevruchte eicel met een
mutatie in en alle cellen die daaruit afgeleid
worden, bevatten dezelfde mutatie.

Kenmerken v erfelijke mutaties:


- Tijdens de meiose
- Het is een afwijkende kiemcel
- Ernstig voor individu en ernstig voor
soort
o Gesteld als die persoon nog
zich kan voortplanten  als
die op jonge leeftijd sterft door de ziekte kan die uiteraard geen nakomeling
meer maken en stopt de ziekte daar ook
o Komt de persoon dus wel in een vruchtbare leeftijd  kan die die ziekte wel
nog doorgeven

2
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

1.3 Volgens omvang vd fout: (enkel bij de erfelijke mutaties)


1.3.1 Genoommutatie
Hierbij is er een chromosoom te veel of te weinig  dus 47 of 45 volledige chromosomen

1.3.2 Chromosoommutatie
Afwijking in de structuur v een chromosoom  leidt ook vaak tot spontane abortus

1.3.3 Genmutatie
Verandering v 1 gen

2. Ziektebeelden (overervingspatronen)
2.1 Genoommutaties
= Mutaties waarbij er een kopie (volledige chromosoom) te veel of te weinig is
Een aantal chromosomen worden tijdens de deling niet goed uit elkaar getrokken en dan
krijg je:
- Geslachtscellen met 1 chromosoom te weinig en 1 met 2 kopieën ipv 2 kopieën
o Als die bevrucht worden krijg je een trisomie of monosomie  afhankelijk vd
geslachtscel
Trisomie 21 = downsyndroom
Trisomie 18 = Edward syndroom Levensvatbaarheid is enkele weken tot maanden  als
Trisomie 13 = patau syndroom ze al levend geboren worden

2.1.1 Down-syndroom (=trisomie 21)


Er zijn een aantal duidelijke dysmorfieën
- = uiterlijke kenmerken die veranderd zijn (in het gelaat, zijn meestal keiner,
afwijkingen aan handen, etc)
Maar ook:
- Inwendige problemen
o Bv.: hartproblemen
- Zintuigelijke problemen
- Neurologische problemen
o Hier valt ook de mentale beperking onder
 Is heel wisselend  sommige pte hebben een relatief normaal IQ,
andere hebben dan weer een heel laag IQ
- Orthopedische problemen

groene cirkel is downsyndroom  want 3


chromosomen

3
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

2.1.2 Turner-syndroom (XO)


Heeft maar 1 X-chromosoom.
- Is meestal kleiner qua gestalte, heeft een brede nek en
onderontwikkelde interne en externe vrouwelijke genitalia
o Zijn drd meestal ook onvruchtbaar
- Hebben ook minder visueel-ruimtelijke VH
Er is een aantasting vd rechter hersenhelft functies

Groene cirkel is turner-syndroom

2.1.3 Klinefelter-syndroom (XXY)


Hebben op het eerste zicht een mannelijk uiterlijk, maar met
vrouwelijke kenmerken:
- Hebben weinig baard- en borsthaargroei
De externe geslachtsorganen zijn onder ontwikkeld
- Het schaamhaar heeft een vrouwelijk groeipatroon
- Hebben minimale bortsontwikkeling
Zijn heel groot en dat in combinatie met een lichte mentale
beperking
Hebben minder verbale VH
Er is een aantasting vd linker hersenhelft functies
Frontaal executieve symptomen
- Prefrontale schors die onder ontwikkeld is

Groene cirkel is klinefelter-syndroom

2.1.4 Tweeling
- Zijn wel normaal vruchtbaar
- Groot en hypotoon
- Soms verlaagd IQ met dysfasie en dyslexie

2.2 Autosomale chromosoomsyndromen (chromosoommutatie)


= stukken chromosoom die te veel of te weinig zijn  een stuk vh chromosoom ontbreekt
2.2.1 angelman-syndroom (AS)
is relatief veel voorkomend
Fysieke kenmerken
- Brede mond
- Prominente onderkaak
- Microcephalie  = onder ontwikkeling v hersenen
- Komt voor bij beide geslachten
Neurologische kenmerken
- Epilepsie
- Mentale redardatie (MR)

4
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

- ADHD-achtig gedrag
Voorkomen  1 op 10.000/ 20.000
Er is een microdeletie op het maternale chormosoom 15
- Dat wilt zeggen dat er een stuk is uit geknipt
- Maternaal = overerving via moeder

Als die kinderen geboren worden zie je daar niks aan  maar op een bepaald moment gaat
die ontwikkeling (gedrags-, neurologische-, motorische ontwikkeling) gaan stil staan
- Bij baby’s zien we een afwijkend voedingsgedrag
- Kleuters knn op ongepaste momenten gaan lachen
o Hebben ook hyperactiviteit, toenaderingsgedrag naar andere mensen
- Mijlpaalontwikkeling is ook gestoord:
o Laattijdig loslopen
o Dikwijls geen spraak

2.2.2 Prader-willi-syndroom (PWS)


Komt voor bij beide geslachten
Afwijkend gedrag:
- Hypoactiviteit, afgewisseld met impulsiviteit en woedeaanvallen (EF zijn weinig onder
controle)
- Toenemende vraatzucht
o Hun honger gevoel gaat continu aan blijven staan  blijven altijd eten
 Niet alleen voedsel  ook andere dingen in mond steken
 Bv.: stenen, gras, sponsen, etc
- Automutilatie (dwangmatig)
- OCD en psychotisch gedrag
o = obsessieve compulsieve stoornis
 Bv.: mensen die smarties op kleur sorteren
- Mentale redardatie is variabel
- Leerstoornissen
Voorkomen  1 op 10.000/ 25.000
Er is een paternale deletie ter hoogte v chromosoom 15
- Paternaal = overerving via vader
Klinisch beeld
- Hypotonie  verlaagde spierspanning, weinig activiteit
- Overgewicht van de romp door boulemie en gebrek aan verzadigingsgevoel
(preventie!)
- Dysmorfe gelaatskenmerken en vertraagde sexuele ontwikkeling

2.1 Mendeliaanse overervingspatronen (genmutatie)


Je hebt een set genen gekregen v je moeder en een set genen v je vader  zitten op
verschillende chromosomen verspreid.
En naar gelang v welke combinatie v genen die je gekregen hebt, heb je bepaalde uiterlijke
kenmerken  = genensets
De genen die je gekregen hebt zijn je genotypen.
Hoe je der uitziet, je gedrag, etc  = fenotypen
Dat knn we dominant of recessief overerven

5
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

2.3.1 autosomale afwijkingen


Dominantie overerving
- Pathologie
o Er zijn een aantal ziektes die dominant zijn
 Dwz dat als het zieke gen aanwezig is (homozygoot of heterozygoot 
meestal heterozygoot) dan gaat de ziekte sws tot uiting komen
o Dat kan zijn door een spontane mutatie
 Dus geen v beide ouders waren ziek maar de mutatie ontstond vlak
voor de bevruchting
o Maar dat kan ook doordat de ouder wel ziek is, maar dus wel in de vruchtbare
leeftijd is gekomen en kinderen heeft gekregen en de ziekte heeft
doorgegeven
o Stel je hebt iemand met een bep. Ziekte  die is bijna altijd heterozygoot
 De andere ouder is gwn gezond
 Het kind heeft dan 1 kans op 2 om die ziekte over te krijgen
o Types voorbeelden
 Achondroplasie
 = een vd vele vormen v dwerggroei  vooral ledematen zijn
korter
 Als iemand met achondroplasie kinderen krijgt, dan hebben die
kinderen 1 kans op 2 om ook achondroplasie te krijgen
 Marfan-syndroom
 = een afwijking in je bindweefsel wrd je hyper laxe gewrichten
hebt
 Zijn vaak ook heel groot
 Bekendste persoon met dit syndroom  Abraham Lincoln
 Kan soms fataal zijn door een aorta-aneurysmascheur
o Aneurysma is een uitweiding vd aders
 Ziekte v Huntington
 = de meest bekendste dominante overerving
 Hierbij gaan de basale ganglia degenereren over de loop v een
aantal jaren

Achondroplasie Marfan-syndroom Ziekte v Huntington

6
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

- Symptomen
o Motorisch  chorea (= onwillekeurige bewegingen)
o Cognitief  dementie
o Voor dementie zijn er ook nog een aantal psychiatrische klachten 
depressie, ontremming, agressie, dwang st, psychose  dus allemaal
gedragsveranderingen
o Persoonlijkheidsveranderingen
o Geen ziekte-inzicht

- Probleem bij de ziekte v Huntington


o Komt vaak pas tot uiting rond 35-40j  mensen hebben meestal dan al
kinderen
o Kind weet vanop het moment dat een vd ouders Huntington krijgt, dat hij/zij 1
kans op 2 heeft om het zelf ook te krijgen
o Ziekte is niet behandelbaar
o Tegenwoordig
 Als we weten dat die ziekte in de familie zit, dan gaan we genetisch
screenen
 Als iemand in die familie dan toch zwanger wilt worden en die persoon
weet dat die drager is  knn ze kiezen om geen kinderen te krijgen of
om kinderen te krijgen via IVF
 Bij IVF wordt er aan embryo selectie gedaan  daar worden de
embryo’s getest  de gezonde embryo’s worden in geplant en
de zieke gaan ze vernietigen

Recessieve overerving
- Pathologie
o = de ziekte gaat alleen optreden als je 2 kopieën hebt vh zieke gen  je
moet homozygoot zijn voor dat gen.
o V waar komt de ziekte?
 Beide ouders zijn symptoomloze ouders vh gen  dus ouders zijn
dragers, ze hebben dus geen symptomen voor de ziekte
 Kan ook een spontane mutatie zijn
 Kans neemt toe bij consanguïniteit
 = het zit in de familie
o Als de ziekte zich nog kan voortplanten
 Als de persoon nog kinderen kan krijgen  dan gaat die sws het
gen doorgeven, meestal als drager  kind is dan een
symptoomloze drager

7
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

- Dragerschapsonderzoek (zie foto)


o De 2 ouders zijn drager (oranje), hebben allebei geen symptomen
 1 kind is volledig gezond en ook geen
drager  heeft de 2 gezonde kopieën
geërfd
 2 kinderen hebben een zieke en een
gezonde kopie geërfd  zijn dus
dragers vh zieke gen en knn dat
doorgeven op hun kinderen
 1 kind heeft de 2 zieke genen geërfd en
heeft dus de ziekte
 Wnr die kinderen krijgt heeft kind 25% kans op afwijking

- Types voorbeelden
o Phenylketonurie (PKU)
 = een aandoening in chromosoom 12 waarbij er enzymen fout
gemaakt worden
 Dat enzym is nodig voor de omzetting v phenylalanine naar
thyroxine
 Gevolg = phenylalanine wordt omgezet in phenylketon en dat gaat
opstapelen (=stapelingsziekte  bepaald eiwit gaat opstapelen in
lichaam en die gaan allerlei afwijkingen geven  in dit geval
neurologische afwijkingen)
 Als dat niet behandeld wordt gaat het kind heel sterk geremd worden
op vlak vd ontwikkeling
 Maar dat kan voorkomen worden
o Ieder kind is op de 2de dag na geboorte getest op PKU en
nog andere ziektes door de hielprik
 Als je PKU hebt dan word je meteen op een
Phenylalaninevrij dieet gezet (tot 7-8j)
o Doe je dit niet dan kan het kind ernstige
hersenaantasting krijgen met mentale redardatie (MR)
o Mucoviscidose
 = meest voorkomende recessieve overerving
 1 op 12 mensen is drager v mucoviscidose
 Ziekte waarbij je dikker slijm aanmaakt in je luchtwegen en
ingewanden  door dat slijm zijn zei beter bestand tegen ziektes die
diarree veroorzaken
 De grootste problemen liggen in de longen
 Dikker slijm, ademhalingsmoeilijkheden, slijm dat ophoopt en
vooral longinfecties

8
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

2.3.2 x-gebonden afwijkingen


Komt alleen bij de man voor
Het zijn bijna altijd recessieve aandoeningen
- Maar de man heeft maar 1 x chromosoom  namelijk XY
o Dus er is maar 1 recessief gen, die krijgt dus de ziekte
- De moeder is vaak de drager
o Overerving gebeurt bijna altijd door de moeder  soms door vader

Duchenne-spierdystrofie
- = een x gebonden recessieve aandoening
- Moeder is drager en geeft het alleen door aan de zoon  symptoomloze drager vh
zieke gen
o 1 eicel op 2 bevat het afwijkend gen
o Zonen hebben 1 kans op 2 om de ziekte
over te erven want krijgt zieke kopie v
moeder
o Dochters knn enkel drager zijn  1 dochter
op 2 wordt drager want krijgt v vader
gezonde kopie
- Gaan op een bepaald moment motorische
problemen krijgen
o Laattijdig lopen
o Manier hoe die gaan rechtstaan is typisch
o Gordelzwakte  hebben een typische
houding
 = zwakke schouder- en bekkengordel
- De spieren takelen steeds verder af tot ze in een
rolstoel belanden
- Sterven meestal rond leeftijd v 17,18,19j aan een verlamming vd ademhalingsspier
- Wat als een man met die ziekte kinderen krijgt?
o In theorie mogelijk maar in praktijk gebeurt dat niet
 Want tegen dat ze 16-17j zijn zitten ze al in rolstoel en gaan die geen
kinderen meer knn krijgen
- Alle andere kinderen zijn gezond
o Dus 1op2 kinderen (zowel jongens als meisjes) zijn gwn gezond  niet drager
en niet ziek

Rett-syndroom
- Prenataal is er niks aan de hand met het kind  tijdens zwangerschap lijkt alles
normaal te gaan
o Ook perinataal, tijdens en vlak na geboorte, is er geen probleem
- Na 6 tot 18m gaat de ontw. afvlakken en uiteindelijke volledig stoppen
o Geen spraak- en taalontwikkeling
o Weinig gebaar en imitatie
o Ernstige apraxie
o Stereotyp gedrag
o Autistiform gedrag
9
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

o Automutilerend gedrag
o Afwijkende loop- en rompbewegingen
- Regressie gaat zich op een bepaald moment afvlakken
o Dus op een bepaald moment wordt het niet meer erger
- Komt het vaakste voor bij meisjes  1 op 10.000 meisjes
- Het is een dominantie mutatie op het X-chromosoom  meestal via de paternale
kant overgeërfd
o Bij jongens is het letaal  dus een jongen met XY gaat sws sterven  is
meestal een vroegtijdige spontane abortus
o Wisselende uiting bij meisjes  afhankelijk v welk X-chromosoom meer of
minder tot uiting komt gaan die ziekteverschijnselen ernstiger of minder
ernstiger zijn

3. Diagnostiek
3.1 Soorten klinische test
3.1.1 Diagnostisch genetisch onderzoek
Heeft ook meestal met familie-onderzoek te maken
- Typisch voorbeeld is
o BRCA 1 & 2
 = borstkanker gen
 Genen die overgeërfd worden v moeder op dochter en die leiden vaak
een hele hoge kans op borstkanker
 Wnr je je laat testen en het resultaat is positief  dan gaan de pte
vaak over op een preventieve mastectomie (=preventieve
borstamputatie)
3.2.1 Predictief genetisch onderzoek
Dragersonderzoek
- Bv.: ‘ik wil weten als ik drager ben v Mucoviscidose want mijn partner is daar drager
v’
Prenatale diagnostiek
- Is de diagnostiek om bv downsyndroom op te sporen
- Vruchtwaterpunctie
o Men doet vaak screeningen bij zwangere vrouwen
om te kijken als ze mogelijks een kind krijgen met
downsyndroom
 = screeningstesten
 = statistische kansenberekeningen
 werd vroeger door nippeltest
gedaan
o Door die test konden ze
allemaal verschillende
dingen zien, die uitkomsten
gooide ze in een formule en
daar kwam een cijfer uit
o Dat cijfer zei niks over het feit als het kind effectief een
bepaalde ziekte heeft

10
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

o Als de kans hoog was (1 op 5 of 1 op 10) dan ging men


een invasieve diagnostische test doen
 Er wordt een staaltje genomen vh vruchtwater  in
vruchtwater zitten foetale cellen en door zo een punctie te
doen kan je die testen
o Nadelen
 Kan pas vanaf 15 weken  abortus grens ligt op 12 weken
 Maar om dit soort medische redenen kan abortus wel nog later
dan 12 weken gebeuren
o Moeilijke keuze om te maken want is niet hetzelfde als
een abortus op 8 weken
 0,5% kans op spontane abortus (miskraam)
 2-3 weken wachten op resultaat
- Vlokkentest
o Voordelen
 Kan vroeger
 Heeft sneller resultaat
o Nadelen
 Ingrijpender
 1% kans op miskraam
 Geen diagnose v spina bifida
Prenatale screening
- NIPT
o Voordelen
 Niet-invasief (bloedafname)  dus geen risico op miskraam
 Bloedafname is eigenlijk wel invasief, maar een NIPT test is
minder invasief dan een vlokkentest
 Kan vanaf 11 weken
o In het bloed vd moeder kan men dus ook foetaal DNA gaan opsporen en kan
men gaan testen op een aantal aandoeningen zoals:
 Trisomie 21
o Het blijft een screenings test en geen diagnostische test!!!
 Als test positief is moet er nog altijd een vlokkentest of
vruchtwaterpunctie gedaan worden voor bevestiging
o Heeft een heel hoge specifiteit en sensitiviteit dus is heel goed in het
opsporen v aandoeningen
Pre-implantatiediagnostiek
- Embryo selectie
o Men gaat 5 embryo’s creëren in een labo  = afhankelijk v hvl eicellen
beschikbaar zijn
o Dan gaat men testen welke embryo’s gezond zijn en welke niet
- Men gaat embryo’s in een schaaltje maken
o Je brengt een eicel in een schaaltje en je doet daar sperma overheen en dan
wacht je en dan kijk je welke bevrucht zijn
o Dan ga je kijken als een eicel de aandoening heeft door 1 eicel weg te nemen
 enkel de gezonde embryo’s worden ingepland

11
Blok 2.4 kinderen Docent: Frederik Houben

Pre-implantatie techniek
- Intracytoplasmatische spermainjectie (ICSI)
o = sperma wordt rechtstreeks geïnjecteerd in de eicel
o Voorbeeld
 Ziekte v Duchenne  enkel vrouwelijke zaadcel selectie
 Vader drager v erfelijke ziekte  donorinseminatie

12

You might also like