op - in - om - naar - van - aan - met - over - uit - tegen achter -
boven - voor - tussen - naast - onder
Ik word wakker. Ik stap mijn bed.
Ik doe mijn kleren .
Ik ga beneden en drink een glas melk. Even later stap ik de fiets. Ik rijd mijn werk. Op mijn werk praat ik mijn baas. Hij zegt mij dat ik vandaag moet samenwerken Frans.
Om 17.00 uur ben ik klaar mijn werk.
Ik doe mijn werkkleren . Ik ga terug huis. Op weg naar huis rijd ik een boom. Ik val de grond. Gelukkig heb ik niets gebroken. Ik sta weer en fiets verder. ’s Avonds na het eten kijk ik de televisie.