You are on page 1of 13

Hoofdstuk 7 Beleggen

Boek Bedrijfseconomie in Balans


7.1 Spaarvormen
 Sparen zoals wij dat doen (geld op de bankrekening) is niet
risicovol (maar levert ook niet veel op bij lage rente)
 Voor pensioenopbouw deels verplicht en deels vrijwillig sparen.
Nodig want AOW is voor veel mensen te weinig
◦ AOW (Algemene Ouderdomswet): een omslagstelsel want premiebetalers
betalen aan de AOW van de huidige gepensioneerden
 Verplicht pensioensparen:
◦ Via werkgever moet je mee doen aan bedrijfspensioen (is bij 90% van alle
werkgevers zo).
◦ In CAO vaak vastgelegd
◦ Werknemer betaalt meestal 1/3 van de pensioenpremie, werkgever 2/3
◦ Vaak via grote pensioenfondsen zoals ABP, pensioenfonds Metaal & Techniek
◦ Kapitaaldekkingsstelsel: nu betaalde premies worden door de pensioenfondsen
belegd en dan later met de opbrengsten van de beleggingen uitgekeerd als
pensioenuitkering
◦ Pensioenen gaan vaak mee met de gemiddelde loonontwikkeling (indexering)
maar niet altijd (nu niet omdat de rente laag is dus de opbrengsten van de
beleggingen zijn laag)
7.1 Spaarvormen
 Vrijwillig pensioensparen:
◦ Sommige CAO’s hebben geen verplicht pensioensparen of je bent ondernemer of
je wilt later nog meer geld hebben  vrijwillig sparen
◦ Dit kan natuurlijk via de normale spaarregelingen of via beleggingen, veel
gebruikte vormen voor sparen voor pensioen zijn lijfrente en banksparen (zie
hieronder)
 Lijfrenteverzekering:
◦ bij een verzekeraar
◦ premie is onder bepaalde omstandigheden aftrekbaar van de belasting
◦ vanaf bepaald moment (na je pensioen) krijg je periodiek een uitkering tot aan
overlijden; dit is dan wel belast.
 Banksparen:
◦ Speciale geblokkeerde bankrekening met als doel te sparen als aanvulling op je
pensioen
◦ Regelmatig geld storten dat fiscaal niet belast is. Bovendien telt je saldo niet mee
voor de vermogensbelasting
◦ Je bepaalt zelf in hoeveel termijnen het na je 67 e wordt uitgekeerd.
7.1 Spaarvormen
 Bij sparen verschil tussen vrij en niet-vrij opneembare
spaarvormen

 Vrij opneembaar:
 Altijd opneembaar en vaak variabele (lage) rente

 Niet-vrij opneembaar:
 Vaak vaste looptijd en vaste (hogere) rente
 onder welke voorwaarden mag je je geld opnemen, vaak een
vast termijn dat het niet mag
 indien wel tussentijds dan met boete
 Bijvoorbeeld een depositorekening (deposito = je geeft geld in
bewaring)
7.2 Effectenbeurs
o Dit is de plaats waar effecten (waardepapieren, zoals aandelen en
obligaties) worden verhandeld.
o Banken en commissionairs mogen handelen op de beurs, omdat zij
vergunning hebben van de AFM (Autoriteit Financiële Markten)
o Als je effecten wilt verkopen moet dat dus via deze partijen. Deze
rekenen dan een provisie. Je geeft hen opdracht:
o Om te kopen/verkopen tot een maximale koopprijs of minimale verkoopprijs =
limietorder
o Of om niet te kijken naar de prijs maar ‘gewoon’ bepaalde effecten te kopen of te
verkopen = marketorder of bestensorder
o Beurs Amsterdam onderdeel van de Euronext (6 landen)
o Stemming op beurs in Amsterdam zie je aan AEX-index: koersverloop
van de belangrijkste Nederlandse bedrijven
o VS: Wallstreet: de Dow-Jones Index. Nasdaq is van de
technologiebedrijven
o Speculeren: het kopen van o.a. effecten in de hoop in de toekomst met
winst te kunnen verkopen.
7.3 Aandelen
 Een aandeel is een bewijs van deelname in het eigen vermogen
van een bv/nv
 Bij BV zijn de aandelen op naam
 Aandelen van NV zijn niet op naam (aan toonder). behalve in
het begin wanneer je nog niet hebt betaald.
 Als aandeelhouder:
◦ Ben je mede-eigenaar en heb je stemrecht
◦ Beperkt aansprakelijk, alleen voor het bedrag dat je aandelen
hebt gekocht
◦ Recht op winstdeling (dividend)
7.3 Aandelen
 Nominale waarde=waarde die op het ‘papiertje staat’, bij
oprichting, rond bedrag, maar dit betaal je bijna nooit.
Want:
◦ Emissiekoers=verkoopwaarde na oprichting (is bij eerste
uitgifte)
◦ Beurskoers=tweedehands verkoopwaarde op de
effectenbeurs.
Deze hangen af van verwachting omtrent toekomst, winst,
economie, fusies, rente (als deze laag is zijn aandelen
aantrekkelijker dan obligaties) en is spel van vraag en aanbod.
7.3 Aandelen
 In vergelijking tot sparen is het beleggen in aandelen:
◦ meer risicovol (beurskoersen kunnen schommelen)
◦ kan het ook meer opleveren
◦ daarom alleen beleggen met geld dat je kunt missen
◦ je moet je opbrengst over de lange termijn zien

 Je kunt op twee manieren verdienen aan je aandelen:


◦ Via winstuitkering (dividend). Tijdens aandeelhoudersvergadering wordt dit
vastgesteld (zie volgende dia)
◦ Via het doorverkopen van een aandeel: koerswinst. Wanneer de vraag naar
een aandeel toeneemt, dan neemt de beurskoers toe en dan kun je er meer
voor krijgen dan je ervoor hebt betaalt
7.3 Aandelen: verschillende rendementen
 Dividendrendement: hoeveel procent is je winstuitkering
(dividend) van de aankoopkoers (en als die niet bekend is, dan
van de beurskoers):
◦ Bijvoorbeeld je krijgt € 7,- dividend op een aandeel dat je voor
€ 120,- hebt aangekocht
◦ Dividendrendement is dan: 7/120 * 100% = 5,8%

 Koersrendement: hoeveel procent is je koerswinst (verschil


tussen wat je er voor hebt betaald en wat je er voor kunt
krijgen) van wat je ervoor hebt betaald?
◦ Dit is eigenlijk (nieuw-oud)/oud * 100%
◦ Bijvoorbeeld je hebt een aandeel voor € 40,- gekocht en je verkoopt het nu
op de beurs tegen € 50,-.
◦ Koersrendement is dan (50-40)/40 * 100% = 25%

 Aandelenrendement: dividendrendement + koersrendement


7.3 Obligaties en beleggingsfondsen
 Obligatielening is een geldlening die wordt opgedeeld in
kleinere stukken obligaties (schuldbewijzen voor een deeltje
van de schuld).
 Je krijgt hiervoor jaarlijks rente en je krijgt altijd je geld terug,
dus is veiliger vorm dan aandelen
 Obligaties gaan ook via de effectenbeurs
 Obligatie bestaat uit een mantel met de gegevens over de
obligatie (looptijd, naam bedrijf, rentepercentage) en daaraan
coupons waarmee je recht hebt op je periodieke
rentevergoeding
 Aflossing vaak aan het einde van de looptijd of soms
tussendoor via uitloting van of inkopen van eigen obligaties
 Staatsobligaties (overheid heeft dan geld nodig en geeft
obligatie uit), vaak tegen lage rente want hoge zekerheid dat
overheid terugbetaalt.
7.3 Obligaties en beleggingsfondsen
 Ook nominale waarde (rond getal) en ‘beurskoers’. Deze
beurskoers hangt af van de rente, de inflatie en
betrouwbaarheid van de uitgevende partij
 Beurskoers van obligaties: is de beurskoers in procenten van
de nominale waarde
◦ Bijvoorbeeld een obligatie met een nominale waarde van € 130,- is op de
beurs te koop voor € 135,-
◦ De beurskoers is dan 135/130 * 100% = 103,8%
 Couponrendement: is de rente die je krijgt in procenten van wat
je voor de obligatie hebt betaald:
◦ Bijvoorbeeld je hebt een obligatie van € 130,- tegen een koers van 98%
gekocht. Dus je hebt er 130 *98/100 = €127,40 voor betaald
◦ Je krijgt 4% rente op deze obligatie van € 130,- , is dus is € 5,20
◦ Couponrendement = 5,20 / 127,40 * 100 = 4,1%
◦ (dit is dus meer dan de 4% omdat je er minder voor hebt betaald)
7.3 Obligaties en beleggingsfondsen
 Zie ook boek blz. 98 verschillen en overeenkomsten aandelen
en obligaties:
◦ Aandelen zijn eigen vermogen, obligaties vreemd vermogen
◦ Aandelen krijg je je geld niet terug (je kunt het alleen doorverkopen) en
obligaties wel.
 Alleen bij faillissement kun je - als er nog geld over is - als aandeelhouder nog wat
geld terugkrijgen (maar weinig kans)
◦ Koersrisico is bij aandelen groter dan bij obligaties
◦ Kans op hoger rendement bij aandelen dan bij obligaties
◦ Winstuitkering bij aandelen staat niet vast, bij obligaties staat de rente wel
vast
7.3 Obligaties en beleggingsfondsen
 Beste is om je risico’s te spreiden over verschillende aandelen
en obligaties
 Beleggingsfonds:
◦ Is een fonds waarin beleggers je geld beleggen in een mix van aandelen,
obligaties, vastgoed
◦ Doel: spreiding risico en toch (kans op) goed rendement
◦ Een belegger koopt een participatie in een fonds en wordt daarmee mede-
eigenaar
◦ Een belegger betaalt ook mee aan de beheerskosten van een
beleggingsfonds.
 Bij beleggen in vreemde valuta is er ook een valuta-risico.

You might also like