Professional Documents
Culture Documents
aujourd’hui vandaag
hier gisteren
avant-hier eergisteren
demain morgen
après-demain overmorgen
passé vorige
dernier, dernière vorige, laatste
prochain volgende
1
jaune geel
orange oranje
brun bruin
gris grijs
2
quand wanneer
pourquoi waarom
comment hoe
combien de hoeveel
où waar
quel(s), quelle(s) welk(e)
LA NEGATION DE ONTKENNING
ne… pas niet, geen
ne… plus niet meer, geen meer
ne… pas encore nog niet
ne… jamais nooit
ne… rien niets
ne… personne niemand
encore nog
déjà al
toujours altijd
parfois soms
souvent dikwijls, vaak
quelque chose iets
quelqu’un iemand
3
long, longue lang
simple eenvoudig
facile gemakkelijk
difficile moeilijk
petit klein
grand groot
ennuyeux, ennuyeuse vervelend
jeune jong
vieux, vieille oud
nouveau, nouvelle nieuw
préféré lievelings-
favori(te) favoriete, lievelings-
intéressant interessant
magnifique prachtig
bizarre vreemd
possible mogelijk
4
LES ADJECTIFS DE AANWIJZENDE
DEMONSTRATIFS VOORNAAMWOORDEN
ce/cet, cette, ces die, dat, dit, deze
ça/cela dat
MOTS ONVERANDERLIJKE
INVARIABLES WOORDEN
beaucoup (de) veel
peu (de) weinig
plus (de) meer
moins (de) minder
trop (de) te veel
trop peu (de) te weinig
un peu een beetje
assez genoeg
plusieurs verschillende
quelques enkele
certain(e)s sommige
autre ander
chaque elke
tout le monde (+ 3psg) iedereen
généralement, meestal
la plupart du temps
tout le temps de hele tijd, constant
régulièrement regelmatig
rarement zelden
ici hier
là daar
devant voor (plaats)
derrière achter (plaats)
partout overal
à côté de naast
à droite de rechts van
à gauche de links van
en face de tegenover
loin de ver van
près de dichtbij
autour de rond
maintenant nu
avant voor (tijd)
après na (tijd)
5
pendant tijdens
depuis sinds
jusqu’à tot
du… au… van… tot… (datum)
tôt vroeg
tard laat
longtemps lang (tijd)
presque bijna
environ ongeveer
même zelfs
surtout vooral
seulement alleen, slechts
sauf behalve
sans +substantif zonder + znw
mieux beter
bien goed
dans in
sur op
entre tussen
de/d’ van, uit
chez + personne bij + persoon
ensemble tezamen
vite/rapidement snel
voilà ziedaar
voici ziehier
et en
mais maar
peut-être misschien
ou of
aussi ook
tout de suite onmiddellijk
vraiment echt
vers rond
oui ja
si jawel
non neen
6
adorer dol zijn op
détester haten, verafschuwen
présenter voorstellen
habiter wonen
danser dansen
tomber vallen
jouer spelen
chercher zoeken, halen
aider helpen
demander vragen
expliquer uitleggen
téléphoner (à) bellen (naar)
travailler werken
parler spreken, praten
bavarder babbelen
écouter luisteren (naar)
regarder kijken (naar)
entrer binnengaan
rentrer naar huis gaan
monter naar boven gaan,
instappen
trouver vinden
chanter zingen
donner geven
arriver aankomen, gebeuren
penser (à) denken (aan)
préparer klaarmaken,
voorbereiden
poser (une question) (een vraag) stellen
oublier vergeten
visiter bezoeken (chose)
fermer sluiten
étudier studeren
rester blijven
organiser organiseren
rencontrer ontmoeten
continuer verdergaan
gagner winnen, verdienen
porter dragen
participer (à) deelnemen (aan)
profiter (de) genieten (van)
montrer tonen
apporter meebrengen
(re)tourner (terug)keren, draaien
7
passer voorbijkomen,
voorbijgaan
sembler lijken
contrôler controleren, nakijken
quitter verlaten
raconter vertellen
crier roepen
décider besluiten
accepter aanvaarden
rêver dromen
ramasser ophalen, oprapen,
verzamelen
terminer (be)eindigen, afmaken
Comme manger
manger eten
ranger opruimen
nager zwemmen
voyager reizen
loger logeren
corriger verbeteren
changer veranderen
protéger (+ ~ espérer) beschermen
interroger ondervragen
Comme commencer
commencer beginnen
prononcer uitspreken
avancer vooruitgaan
placer plaatsen, zetten
(se) déplacer (zich) verplaatsen
lancer werpen
remplacer vervangen
Comme acheter
acheter kopen
lever opsteken, opheffen
peser wegen
enlever wegnemen, uittrekken
se promener wandelen
se lever opstaan
épeler spellen
Comme espérer
espérer hopen
8
compléter invullen, aanvullen
préférer verkiezen, liever hebben
répéter herhalen
Comme appeler
appeler roepen, bellen
s’appeler heten, noemen
rappeler terugbellen
se rappeler zich herinneren
Comme jeter
jeter gooien, werpen
Comme payer
payer betalen
employer gebruiken
essayer proberen, passen
nettoyer schoonmaken
s’ennuyer zich vervelen
-RE
attendre wachten (op)
vendre verkopen
entendre horen
perdre verliezen
rendre teruggeven
répondre (à) antwoorden (op)
descendre naar beneden gaan,
uitstappen
-IR (partir)
partir vertrekken
dormir slapen
sortir uitgaan, buitengaan
sentir ruiken, voelen
mentir liegen
servir (be)dienen, opdienen
-IR (finir)
finir (be)eindigen
choisir kiezen
remplir (in)vullen
réfléchir nadenken
avertir verwittigen
maigrir vermageren
9
grossir verdikken
réagir reageren
réussir slagen, lukken
PRONOMINAL
s’amuser zich amuseren
se dépêcher zich haasten
se fâcher zich kwaad maken
s’énerver zich druk maken
s’installer zich installeren
s’habiller zich aankleden
se laver zich wassen
se présenter zich voorstellen,
aanmelden
se tromper zich vergissen
se trouver zich bevinden
s’intéresser (à) zich interesseren (voor)
s’occuper (de ) zich bezighouden met
se reposer rusten
se réveiller wakker worden
IRREGULIER
il y a er is/zijn, er staat/staan,
er hangt/hangen, er
ligt/liggen
il y a geleden
avoir hebben
être zijn
être en train de aan het doen zijn
être d’accord akkoord gaan
aller gaan
boire drinken
(re)connaître (her)kennen
devoir moeten
dire zeggen
écrire schrijven
décrire beschrijven
envoyer sturen, (ver)zenden
faire maken/doen
falloir (il faut) moeten (impersonnel)
lire lezen
mettre plaatsen, zetten, leggen
pleuvoir (il pleut) regenen
pouvoir kunnen, mogen
prendre nemen
10
comprendre begrijpen
recevoir ontvangen, krijgen
savoir weten
tenir (vast)houden
retenir onthouden
venir komen
devenir worden
vouloir willen
voir zien
11
QUELQUES SYNONYMES
passé dernier
amusant marrant
facile simple
préféré favori
généralement la plupart du temps
rapidement vite
donc alors
jeter lancer
employer utiliser
QUELQUES CONTRAIRES
aujourd’hui demain, hier
passé prochain
blanc noir
ne plus encore
ne jamais toujours, souvent
toujours parfois
ne rien quelque chose
ne personne quelqu’un
d’abord enfin, finalement
grand petit
vieux jeune, nouveau
beaucoup peu
plus moins
trop peu trop
plusieurs quelques
devant derrière
loin de près de
avant après
détester aimer, adorer
perdre trouver
demander répondre
monter descendre
partir arriver, rester
ouvrir fermer
gagner perdre
entrer quitter, sortir
acheter vendre
mettre enlever
finir commencer
maigrir grossir
12