You are on page 1of 5

Periode 2

C’est facile Het is makkelijk


L’hôpital (m) Het ziekenhuis
Devenir Worden
Luistervaardigheid Le médecin
Le choix
De arts
De keuze
L’étranger (m) Het buitenland
Digitaal Savoir Weten/kunnen
L’infirmière (v) De verpleegkundige
Complique(e) Ingewikkeld
Quoi Wat
Croire Geloven
Espérer Hopen
La soirée De avond
Les parents De ouders
Grammatica, vocabulaire en Contre
L’homme (m)
Tegen
de man

zinnen Le but
L’équipe (v)
Het doel
Het team
Marrant(e) Grappig

Hoofdstuk 3 +5 Le chemin
Arriver
De weg
Aankomen
Premier/première Eerste
Tekstboek, werkboek La blague
Ennuyeux(euse)
De grap
Saai
Bien Goed
Woordenlijst La date
Le lieu
De datum
De plek
Vrai Waar
Depuis Sinds
Presque Bijna
Entre Tussen
Examenidioom deel 1 Essayer Proberen
L’an (m) Het jaar

Woordenlijst Le nombre
Différent(e)
Het aantal
Anders
Avant Voor
Sous Onder
Plus meer
Permettre Toestaan
Faire de la natation Zwemmen
Faire du hockey Hockey spelen
Faire de la danse Dansen
Faire du basket Basketballen

Woordenlijst grammatica hoofdstuktoets hoofdstuk 3 + 5


In welke klas zit je ? Tu es en quelle classe ?
Ik zit in de derde Je suis en troisième
Wat is je lievelingsvak Quelle est ta matière préférée ?
Dat is Frans. C’est le français.
Waar ben je goed in ? Tu es fort(e) en quoi?
la journée De dag
Ik ben goed in Frans Je suis fort(e) en français.
tout à l’heure Straks
Ik weet het niet Je ne sais pas.
car Want
Wat is je lievelingsland ? Quel est ton pays préféré ?
Malade Ziek
Ik vind België het leukst. Je préfère la Belgique.
La matière Het vak
Wat wil je later worden? Qu’est-ce que tu veux devenir plus tard ?
La physique Natuurkunde
Ik wil later docent worden. Je veux devenir professeur plus tard.
La chimie Scheikunde
Hallo. Salut.
Le cours
Tot straks ! De les À toute à l’heure !
Choisir Kiezen
Hoe was het ? C’était comment?
Het was La geweldig.
langue De taal C’était formidable/incroyable.
Les maths Wiskunde
Ik vind dat stom. Je trouve ça nul.
Wat doe La biologie
je graag ? Biologie Qu’est-ce que tu aimes faire ?
La géo Aardrijkskunde
Ik vind het leuk om te voetballen. J’aime faire du foot.
L’histoire (v) Geschiedenis
L’anglais (m) Engels
Francophone Franstalig
Vivre Leven
La partie Het deel
Partout Overal
Plusieurs Meerdere
Par exemple Als voorbeeld
Interdit(e) Verboden
Fort(e) Goed
La gym EPS
Le dessin Tekenen
Calculer Rekenen
Les horaires De openingstijden
L’étudiant(e) De student/de studente
Difficile Moeilijk
Rechercher Op zoek zijn naar
Envoyer Sturen
Le formulaire Het formulier
L’Espagne (v) Spanje
La Grèce Griekenland
L’Angleterre (v) Engeland
L’Allemagne (v) Duitsland
L’espagnol (m) Spaans
L’allemand (m) Duits
La formation De opleiding
Voyager Reizen
L’aéroport (m) Het vliegveld
Aucun(e) Geen/enkel
J’ai compris Ik heb begrepen
Vite Snel

Zinnen Hoofdstuktoets 3 + 5
Examenidioom Vocabulaire uit teksten CE VMBO TL
Deel 1:

voorzetsels

près de bij, dichtbij, ongeveer


à travers door (heen)
à côté de naast
sur op, over
depuis sinds
pour voor, om te
à cause de vanwege
jusqu'à tot, tot aan
pendant tijdens, gedurende
sans zonder
avec met
d'après ces lignes volgens deze regels
malgré ondanks
à propos de met betrekking tot, over, n.a.v.
entre tussen

werkwoorden

réussir slagen
interdire verbieden
détester haten
empêcher beletten, verhinderen
mesurer meten
rencontrer ontmoeten
raconter vertellen
travailler werken
voyager reizen
promettre ( promis ) beloven (beloofd)

oublier vergeten
obliger verplichten
avoir l'air eruit zien
arrêter stoppen
avoir envie zin hebben
avoir peur bang zijn, angst hebben
avoir raison gelijk hebben
avoir tort ongelijk hebben
avoir besoin nodig hebben
tomber amoureux verliefd worden (to FALL in love)

tomber malade ziek worden (to FALL ill)


être en train bezig zijn
être occupé bezig zijn, bezet zijn
adorer dol zijn op
acheter kopen
appeler opbellen, bellen, roepen, noemen
rendre visite bezoeken
ouvrir ( ouvert ) openen (geopend, open)
rentrer thuiskomen, naar binnen gaan
changer veranderen, wisselen

essayer proberen, passen


quitter verlaten
recevoir ontvangen
rêver dromen
réfléchir nadenken
ressembler à lijken op
suivre ( je suis, j'ai suivi ) volgen (ik volg, ik heb gevolgd)
découvrir ( découvert ) ontdekken (ontdekt)
voir ( ils voient, j'ai vu, je verrai ) zien (zij zien, ik heb gezien, ik zal zien)
avoir du mal moeite hebben

avoir mal pijn hebben


choisir kiezen, uitkiezen
arriver aankomen, overkomen
voyager reizen
vivre ( il vit, il vivait, il a vécu ) leven, wonen (hij leeft, leefde, heeft geleefd)
devenir worden
revenir terugkomen
prévenir voorkomen, waarschuwen
venir komen
ignorer niet weten, negeren

regretter betreuren, spijt hebben


devoir (je dois, je devais, j'ai dû ) moeten , zullen (ik moet, moest, heb moeten)
exister bestaan (il existe - er bestaat, er bestaan)
être à l'aise op je gemak zijn
sentir ruiken, voelen
se sentir (je me sens) zich voelen (ik voel me)
dépenser uitgeven
gagner winnen, verdienen
aider helpen
mettre fin à een einde maken aan

You might also like