Professional Documents
Culture Documents
Professionele Bachelor
Biomedische Laboratoriumtechnologie
Medische Laboratoriumtechnologie
2PB-ML
Vereiste voorkennis
Doelstellingen
Leerinhoud
Planning
Studiemateriaal
EVALUATIE
Evaluatiemomenten
Evaluatievorm
Na elk labo worden een aantal inzichtvragen getoetst via de Elektronische Leeromgeving
(Canvas).
Op het einde van alle labosessies volgt er een schriftelijke test. Bij de test wordt vooral
gepeild naar je inzicht in de verschillende uitgevoerde laboproeven.
LABORICHTLIJNEN
• Inleidingslessen georganiseerd
of
• ingesproken PowerPointpresentaties ter beschikking gesteld
2 LABOSCHRIFT
Tijdens het labo worden vaak tips gegeven die belangrijk kunnen zijn bij het maken van
een verslag.
schematische berekening.
Een verslag is een ordelijke, schematische weergave van hoe je proef verlopen is. Aan de
hand van je verslag zou iemand in staat moeten zijn de proef over te doen. Op elk verslag
vinden we: datum van uitvoering, naam (eventueel ook van medestudenten, indien de
proef in groep werd uitgevoerd), en titel. Je geeft het verslag af op papier, tenzij anders
afgesproken met de docent.
Je maakt enkel een volledig verslag voor de proeven die door de betrokken docent worden
aangegeven. Doorgaans zal dat slechts voor een 3-tal labozittingen zijn. Je uploadt het
verslag op de voorziene plaats in de Elektronische leeromgeving Canvas tegen de
vooropgestelde datum.
3.1 Inleiding
Leg het doel en het principe van de proef kort (op een ½ bladzijde) en met eigen
woorden uit. Het heeft geen zin om hier de beschrijving van de proef die je in de
labonota’s vindt, over te schrijven.
Voor de immunologische testen geef je ook steeds een schematische voorstelling van het
principe voor een positieve reactie.
3.2 Monster
3.3 Werkwijze
Geef de proef weer zoals je ze uitgevoerd hebt (voor het letterlijk overnemen van de
werkwijze uit de labonota’s krijg je geen punten). Typische onderdelen zijn:
3.4 Resultaten
Geef de resultaten van de proef weer zoals afgesproken met de docent. De verwerking van
de resultaten, eventuele berekeningen of grafische weergaven noteer je hier. Indien je een
onzekerheidsanalyse maakt, dan integreer je die in je berekeningen.
Zo nodig wordt er ook een legende toegevoegd waarin vermeld staat hoe een positief of
negatief resultaat moet geïnterpreteerd worden.
Bekijk je resultaten kritisch en formuleer op basis van de resultaten een besluit. Tracht een
verklaring te vinden voor onverwachte resultaten.
Vermeld steeds over welk monster het gaat. Resultaten zijn waardeloos als je niet weet
waarop ze betrekking hebben of als je ze koppelt aan een verkeerd resultaat.
Eventueel kan je verwijzen naar literatuur, cursus of andere bronnen om jouw resultaten
te vergelijken (geef steeds de bronvermelding).
Formuleer een conclusie van de laboproef op basis van de door jou behaalde resultaten
In de ECTS-fiche wordt voor elk labo het gewicht van deze drie elementen vermeld en hoe
de uiteindelijke score voor het labo verkregen wordt.
4.2 Verslag
Voor elk verslag wordt duidelijk afgesproken wat de deadline is om het verslag in te
dienen. Bij laattijdig overhandigen van het laboverslag wordt dit slechts op 50% van de
punten gequoteerd. Indien je de eerste deadline niet haalt krijg je een tweede deadline.
Indien je je verslag dan weer niet op tijd binnenbrengt krijg je als score 0/20.
Veel laboproeven worden met twee studenten uitgevoerd. Er wordt slechts één verslag
gemaakt. Op dat verslag vermeld je duidelijk wie van de twee het verslag maakte. De
score voor het verslag wordt enkel gegeven aan de maker ervan, en dus niet aan de
partner.
Indien je het practicum voor de tweede keer volgt (bist), spreek je met de docent tijdig af
wat er moet worden uitgevoerd: proeven van het vorige jaar, nieuwe proeven, enz.
4.3 Test
Indien er een test wordt afgenomen, zullen de punten doorwegen volgens de afspraken in
de ECTS-fiche.
Cursusinformatie ................................................................................................................. I
Docent(en) ....................................................................................................................... I
Vereiste voorkennis .......................................................................................................... I
Doelstellingen................................................................................................................... I
Leerinhoud ....................................................................................................................... I
Planning ........................................................................................................................... I
Studiemateriaal ................................................................................................................ I
Evaluatie.............................................................................................................................. I
Evaluatiemomenten .......................................................................................................... I
Evaluatievorm .................................................................................................................. I
Studeertips ......................................................................................................................II
Laborichtlijnen ...................................................................................................................II
1 VOORBEREIDING VAN DE LABOPROEF .........................................................................II
2 LABOSCHRIFT ...............................................................................................................II
Wat staat er in het laboschrift? ..................................................................................... III
2.1 Voorbereiding van het labo: ................................................................................. III
2.2 Extra info die je van de docent krijgt.................................................................... III
2.3 Alle experimentele gegevens: .............................................................................. III
2.4 Eindresultaat van de proef: .................................................................................. III
3 HET VERSLAG VAN EEN LABOPROEF ........................................................................... III
De belangrijkste onderdelen van een verslag zijn: ......................................................... IV
3.1 Inleiding................................................................................................................ IV
3.2 Monster ................................................................................................................. IV
3.3 Werkwijze ............................................................................................................. IV
3.4 Resultaten ............................................................................................................. IV
3.5 Bespreking en conclusie ......................................................................................... V
4 EVALUATIE VAN HET labo ............................................................................................. V
4.1 Procesevaluatie (= “Observatie van het functioneren tijdens het
onderwijsleerproces”) .................................................................................................... VI
4.2 Verslag .................................................................................................................. VI
4.3 Test ....................................................................................................................... VI
Inhoudsopgave ...................................................................................................................II
DeEL 1 - algemene informatie .............................................................................................1
1 Algemeen ......................................................................................................................1
2 Bioveiligheid en hygiëne................................................................................................3
DEEL II – KWAliteitscontrole ...............................................................................................4
3 Kwaliteitscontrole .........................................................................................................4
3.1 Evolutie van kwaliteitscontrole naar kwaliteitssysteem en accreditatie. .................4
3.2 Kwaliteitssysteem ...................................................................................................5
1 ALGEMEEN
Tijdens het practicum krijg je een beknopte uitleg over de verschillende technieken.
2 BIOVEILIGHEID EN HYGIËNE
Gebruikers van het labo ontvangen een brochure met veiligheidsrichtlijnen. Hierin staan
basisnormen voor microbiologisch/hematologisch werk. Wanneer er met meer risico
houdend materiaal gewerkt wordt (niet van toepassing in het hogeschoollabo), moeten er
extra maatregelen genomen worden (zie hoofdstukken ‘Biologische agentia’ en ‘Biologische
veiligheidscabines’), maar ook dan blijven de basisregels van kracht.
DEEL II – KWALITEITSCONTROLE
3 KWALITEITSCONTROLE
Vroeger bestond de reputatie van een labo vaak als kwaliteitslabel voor de klant.
Tegenwoordig worden er meer objectieve evaluatiesystemen gebruikt, waarbij de
competentie vastgesteld wordt:
- op basis van algemeen (internationaal) erkende criteria (normen of referentiesystemen).
- door een onafhankelijke derde (v.b. accreditatiesysteem zoals BELAC) waarvan de
autoriteit algemeen (internationaal) erkend wordt door alle partijen (labo en klant).
3.2 Kwaliteitssysteem
3.2.1 Inleiding
Een kwaliteitssysteem van een labo omvat alle aspecten in elke fase van het
laboratoriumproces die van belang zijn om ‘totale kwaliteit’ te garanderen. Elke activiteit
moet uitgebreid beschreven, gedocumenteerd en uitgevoerd worden zoals de betreffende
procedure voorschrijft.
Hieronder volgen een aantal aspecten die in het kwaliteitssysteem aan bod komen:
- de organisatie: doelstellingen?, verantwoordelijkheden?, structuur,….
- constructie, ligging, inrichting van de lokalen,…..
- procedures: zie ‘SOP’ ‘s
- documentatiebeheer.
Het klinisch onderzoek bevat ook activiteiten die buiten het kwaliteitssysteem van het labo
vallen zoals de consultatie patiënt/arts.
Het laboratoriumproces kan ingedeeld worden in drie grote fasen waarin een aantal
activiteiten onderscheiden worden.
3.2.3.1 Inleiding
- het kwaliteitshandboek
- SOP’s
- andere documenten
Deze documenten staan niet los van elkaar maar worden, waar nodig, aan elkaar gelinkt.
Het volledige documentatiepakket moet in een archief bewaard worden. Het personeel
beschikt enkel over die documenten die van belang zijn voor het uitvoeren van activiteiten
waarvoor hij/zij verantwoordelijk is. Van een document kunnen dus meerdere exemplaren
bestaan. Telkens moet geweten zijn waar welke kopie aanwezig is.
Om de opbouw te standaardiseren en ter ondersteuning van de labo’s bij het opstellen van
het kwaliteitshandboek, heeft CCKL (Coördinatie Commissie ter bevordering van de
Kwaliteitsbeheersing op het gebied van Laboratoriumonderzoek in de Gezondheidszorg)
een praktijkrichtlijn uitgewerkt. Een laboratorium voor klinische chemie kan ook gebruik
maken van de richtlijnen die BELAC (zie hoofdstuk 4.3 Normen en accreditatie) ter
beschikking stelt. Een kwaliteitshandboek dat volgens deze richtlijnen opgesteld wordt,
voldoet ook aan de accreditatiecriteria (zie hoofdstuk 4.3 Normen en accreditatie). De
richtlijnen worden wel voortdurend aangepast, zodat er voor bestaande labodocumenten
ook voortdurend aanpassingen nodig zijn om aan de accreditatievoorwaarden te blijven
voldoen.
Ter illustratie kan het CCKL-document (niet officiële versie van november ’96),
“Praktijkrichtlijn voor het opzetten van een kwaliteitshandboek in erkende klinische
laboratoria werkzaam binnen het kader van het RIZIV “, ingekeken worden.
Deze praktijkrichtlijn is gebaseerd op de CCKL-richtlijnen voor kwaliteitsborging in
laboratoria in de gezondheidszorg, de NBN-EN 45001, de ISO 9000 versie en de wettelijke
erkenningsvereisten. Elk onderdeel van elk hoofdstuk wordt onderverdeeld in de volgende
paragrafen: Norm, Vraag, Toelichting en Vereisten.
Van elke stap in het proces moeten procedures uitgewerkt worden. In deze procedures
wordt beschreven wat er moet gebeuren, hoe het moet gebeuren, welke problemen er
kunnen optreden enz. De verkorte versie van deze SOP’s moet aanwezig zijn op de
werkplek. De praktische uitvoering van elke activiteit dient te gebeuren zoals het in de
betreffende SOP beschreven staat.
Naast het kwaliteitshandboek en SOP’s bevat het kwaliteitssysteem nog een heleboel
andere documenten:
- c.v. van personeelsleden
- logboeken
- verslagen van vergaderingen
- veiligheidshandboek
- ...
3.2.4.1 Inleiding
De evaluatie kan zowel intern (interne audit) als extern (externe audit) gebeuren en omvat
alle onderdelen van het kwaliteitssysteem.
De interne audit gebeurt minstens één maal per jaar door personeelsleden van het labo die
hiervoor speciaal opgeleid zijn.
Tijdens deze audit wordt nagegaan of de praktijk wordt uitgevoerd zoals die beschreven
staat in de documenten van het kwaliteitssysteem. Zo nodig worden corrigerende
maatregelen genomen, die op hun beurt ook weer beschreven worden in de gepaste
documenten.
Voor deze evaluatie kan een labo gebruik maken van vragenlijsten of lijsten waarin de te
controleren punten opgenomen zijn.
Experten, die niet verbonden zijn aan het labo, beoordelen in dit geval het
kwaliteitssysteem.
Indien, in België, de externe audit gebeurt door een team van BELAC en indien aan alle
opgelegde criteria voldaan wordt, kan dit resulteren in een accreditatiecertificaat (zie
hoofdstuk 4.3. Normen en accreditatie)
Indien de externe audit gebeurt door een privé-organisatie zoals Vinçotte e.a. dan kan er
wel een certificaat afgeleverd worden, maar geen accreditatiecertificaat. Dit is wel geen
gebruikelijke vorm van externe audit voor laboratoria voor klinische biologie.
3.3.1.1 Inleiding
We beperken ons tot NBN-EN 45001, ISO/IEC Guide 25, ISO/IEC FDIS 17025,
ISO 15189 en GPL.
3.3.1.2 NBN-EN 45001, ISO/IEC Guide 25, ISO/IEC FDIS 17025, ISO15189
NBN-EN 45001 is een Belgisch/Europese norm die enerzijds criteria bevat i.v.m. het
kwaliteitssysteem dat moet instaan voor de borging van de technische deskundigheid en
de operationaliteit en anderzijds criteria i.v.m. het toepassingsgebied: er moet duidelijk
aangegeven worden welke (routine) testen in welk domein uitgevoerd worden volgens
deze norm.
Deze norm dekt alleen het technisch analytisch gedeelte van het labo-onderzoek vanaf de
monstername tot het analytisch resultaat en bevat géén criteria voor de klinische validatie.
Tot in 1999 kon een labo op vrijwillige basis kiezen om volgens deze norm te werken om
zo een accreditatiecertificaat (zie accreditatie en accreditatiesysteem) te bekomen.
In 1999 kwam er een nieuwe internationale standaard in voege, nl. ISO/IEC FDIS
17025. Deze standaard is gebaseerd op de NBN-EN 45001 en ISO/IEC Guide 25 en
vervangt ze ook.
Vanaf 2000 gebruikte Beltest (zie accreditatie en accreditatiesystemen) deze standaard
om een labo, dat op vrijwillige basis kiest om volgens deze norm te werken, een
accreditatiecertificaat te verlenen.
De hogergenoemde normen zijn niet specifiek voor medische laboratoria, maar zijn ook
van toepassing in totaal andere marktsectoren. Voor de medische laboratoria is er nood
aan een meer specifieke norm, die beter aansluit bij de activiteiten van deze laboratoria.
In 2004 komt deze nieuwe aangepaste norm als referentiesysteem in voege, n.l. de
ISO15189 norm en ISO 22870 (aanvullende norm voor labo’s die point-of-care testen
aanbieden).
Deze norm is op de voorgaande gebaseerd maar bevat ook richtlijnen i.v.m. (diagnostisch)
advies aan gezondheidswerkers (de ‘klant’ van het laboratorium is het geheel van de
medische equipe), ethiek, het beheer van kwaliteitscontrole en informatica. De technische
vereisten omvatten zowel de pre-analytische, de analytische en de post-analytische fase.
Medische laboratoria kunnen in 2004 een accreditatie aanvragen volgens deze nieuwe
norm.
Sinds 2012 kunnen medische labo’s een accreditatie aanvragen volgens een vernieuwde
norm (3de editie)
GLP of Good Laboratory Practice richtlijnen zijn opgesteld door de OESO en zijn in
Europa erkend.
Instellingen die deze studies uitvoeren zijn wettelijk verplicht om volgens deze criteria te
werken.
Opmerkingen
Een labo dat zich uitsluitend met medische analyses bezig houdt, hoeft niet noodzakelijk
voor alle activiteiten aan de accreditatiecriteria te voldoen (maar krijgt voor deze
activiteiten dan ook geen accreditatiecertificaat). Voor activiteiten waarvoor nog geen
normen bestaan, kan uiteraard ook geen certificaat bekomen worden.
Een labo dat zowel medische analyses als v.b. farmaceutische studies uitvoert, kan voor
een deel van zijn activiteiten geaccrediteerd zijn en voor een deel voldoen aan de GLP
richtlijnen.
3.3.2.1 Accreditatie
De accreditatie is een erkenning van competentie a.d.h.v. een formele uitspraak van een
onafhankelijke derde (accreditatie-organisatie) betreffende het kwaliteitssysteem, de
technische deskundigheid en de operationaliteit van een laboratorium voor het uitvoeren
van specifieke taken.
Alhoewel het K.B. van 3/12/1999 stelt dat de laboratoria voor klinische biologie over een
kwaliteitssysteem moet beschikken, is er nog geen wettelijke verplichting om ook
geaccrediteerd te zijn. De vereiste criteria komen echter grotendeels overeen met diegene
die voor een accreditatie gevraagd worden. Op termijn kan accreditatie één van de nieuwe
erkenningsvoorwaarden zijn en het RIZIV kan in de toekomst beslissen om enkel met
geaccrediteerde labo’s samen te werken. Sommige klanten stellen de accreditatie nu reeds
als voorwaarde.
3.3.2.2 Accreditatiesysteem
Belgisch accreditatiesysteem
2004 is niet alleen het jaar waarin een nieuwe norm van kracht wordt, het is ook een jaar
waarbij verschillende Belgische accreditatie-instellingen fusioneren tot één overkoepelende
organisatie, n.l. BELAC wordt het Belgisch accreditatiesysteem waar Beltest (de
accreditatie-instelling voor beproevingslaboratoria en keuringsinstellingen) samen met BKO
(de Belgische Kalibratie Organisatie) en Belcert (accreditatie van certificatie-instellingen)
deel van uitmaken. BELAC valt onder de verantwoordelijkheid van de Federale
Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie. Accreditaties verleend door
BELAC worden erkend door de Belgische Staat.
Internationale erkenning
Er bestaan verschillende internationale accreditatie-organisaties waar BELAC voor België
deel uitmaakt: EA (European Co-operation for Accreditation), ILAC (International
Laboratory Accreditation Co-operation) en IAF (International Accreditation forum).
Door het afsluiten van multilaterale erkenningen binnen deze groeperingen, wordt de
competentie van een labo, dat door BELAC geaccrediteerd is, automatisch in een ander
(aangesloten) land aanvaard. Op zijn beurt erkent BELAC de accreditaties die uitgereikt
worden door andere aangesloten organisaties.
3.3.2.3 Accreditatieprocedure
het labo doet bij BELAC een aanvraag voor de accreditatie (voorlopig nog op vrijwillige
basis).
- Pre-audit: dit is een oriënterend bezoek van de hoofdauditeur en de coördinator aan
het labo (±1250 €)
- audit: het audit-team komt naar het labo en evalueert en rapporteert op basis van de
BELACcriteria (± 2500 € - 10 000 €)
- Een positief advies wordt voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken voor
bekrachtiging van het accreditatiecertificaat dat 3 jaar geldig is.
Een certificaat is dus beperkt geldig, waardoor het geregeld moet vernieuwd worden.
Tijdens de geldigheidsduur van het accreditatiecertificaat worden jaarlijkse controles
uitgevoerd (± 1000 – 2500 €). De kostprijs van een vernieuwing van het certificaat
bedraagt ±30% van de eerste audit.
Deze prijzen zijn niet meer actueel, maar zij geven toch weer dat een
accreditatieprocedure véél geld kost.
Voordelen
Een accreditatie levert een aantal voordelen op zoals:
- Een formele erkenning van competentie door een onafhankelijke, algemeen aanvaarde
organisatie.
- Een verbetering van de concurrentiepositie.
- Een verbetering van het systeem van interne kwaliteitsevaluatie.
- Het up-to-date houden van het documentatiesysteem.
- …..
Nadelen
Vanzelfsprekend zijn er aan een accreditatie ook een aantal nadelen verbonden zoals:
- extra kosten.
- arbeidsintensief.
- gezichtsverlies bij niet slagen.
- ….
Samenwerken met een geaccrediteerd labo heeft ook voor de klanten een aantal voordelen
zoals:
- De zekerheid dat het labo voldoet aan internationaal erkende normen.
- De klant moet zelf niet over de nodige competenties beschikken om de kwaliteit van
het labo te controleren, vermits BELAC daarvoor garant staat.
Opmerking
Zoals hoger vermeld kost het verkrijgen en behouden van een accreditatiecertificaat veel
geld. In (niet-medische)laboratoria worden deze extra kosten vaak meegerekend voor het
bepalen van de prijs die de klant betaalt.
In medische laboratoria vallen deze extra kosten vrijwel volledig ten laste van het
laboratorium, vermits het RIZIV de terugbetalingstarieven voor laboratoriumonderzoeken
vastlegt en een medisch laboratorium aan wettelijk vastgelegde eisen moet voldoen. De
klant krijgt dus wel extra garanties, maar voelt er financieel nauwelijks wat van.
In het Belgisch staatsblad van 30.12.1999 2de editie staan de nieuwe erkenningscriteria
voor de laboratoria voor klinische biologie van het K.B. van 3.12.1999.
In het tijdschrift van de BVLT (Belgische Vereniging van Laboratorium Technologen), in
Focus Diagnostica, in het Nederlands tijdschrift voor klinische chemie e.a. staan geregeld
artikels i.v.m. normen, het kwaliteitssysteem en accreditatie.
4 BLOEDCELLEN
4.1 Hematologie-analyzers
4.1.1 Inleiding
Hieronder volgt een lijst van parameters die in de routine vaak weergegeven worden:
erytrocyten (aantal) leucocyten (aantal)
hemoglobine leucocyten (differentiatie: absoluut, in%)
hematocriet trombocyten (aantal)
MCV MPV
MCH MPW
MCHC reticulocyten (aantal, absoluut, in %)
RDW
Een deel van deze resultaten wordt gemeten en berekend (v.b. de telling van de leucocyten) een
ander deel wordt alleen berekend (v.b. RDW).
Er zijn veel fabrikanten van hemocytometrie apparatuur. Elke fabrikant heeft zijn eigen
onderzoekstechnieken op eigen apparatuur ontwikkeld en geoptimaliseerd. Alle technieken
kunnen niet afzonderlijk besproken worden, daarom volgt een weergave van de meest
gebruikelijke technieken.
• Voordat het bloed in de meetkanalen gaat, wordt het eerst in kleine buisjes in een cilinder
(Sample Rotor Valve = SRV) opgezogen.
• Nadat voldoende bloed is opgezogen draait de SRV zodanig dat de buisjes exact aansluiten op
de verschillende meetkanalen.
• Deze methode maakt het mogelijk dat het exacte benodigde volume naar het juiste
meetkanaal geleid wordt.
Een veel gebruikte techniek berust op binding van bepaalde groepen van het hemoglobine-eiwit
aan Sodium Lauryl Sulfaat = SLS, een zeepachtig reagens (lyseert eerst de RBC))
Door deze binding verandert het eiwit van vorm en vindt er oxidatie van het ijzer(II)ion plaats.
Het ontstane ijzer(III)ion bindt aan SLS en de kleurintensiteit van deze stabiele verbinding
kan gemeten worden met een spectrofotometer.
Deze spectrofotometer is ingebouwd in de celteller en meet de ontstane kleur bij een golflengte
van 535-560 nm.
• Dit principe wordt in bijna elke celteller toegepast en is een manier om cellen te tellen.
• In het apparaat wordt een verdund bloedmonster in een conische (kegelvormige) kamer
gespoten
• In deze kamer stroomt (sheat-)vloeistof, die met een bepaalde snelheid het apparaat in
wordt gezogen.
• De cellen uit het bloedmonster worden door deze sheath vloeistof één voor één door een
zeer smalle opening (flowcel) geleid.
• Rond de smalle opening zijn elektroden aanwezig waarmee verschillende eigenschappen van
de cel gemeten kunnen worden.
• Doordat de cellen één voor één door de flowcel stromen, kan elke cel afzonderlijk met
verschillende meetprincipes beoordeeld worden.
• Door het aantal pulsveranderingen te meten kan het aantal cellen gemeten worden van
het bloedmonster.
Figure 2: impedantiemeting
• Dit principe wordt gebruikt voor het meten van erytrocyten en trombocyten.
• Weergave a.d.h.v. een histogram (aantal cellen tov het volume van de cellen) (Figuur 4-2)
Hematocriet = is het volume van het bloed dat door de rode bloedcellen of erytrocyten wordt
ingenomen, weergegeven als een fractie van het totale bloedvolume.
BASIS:
Het mengsel (bloed + reagens) wordt gestuurd naar de flowcel waarbij iedere cel netjes voorbij
de laser passeert en wordt gedetecteerd. A.d.h.v. bepaalde karakteristieken van de cel, zal deze
cel licht op een bepaalde manier verstrooien zodat we informatie kennen over elk type cel.
SSL= Side Scattered Light: zijwaartse lichtverstrooiing → interne structuur van de cel
SFL= Side Fluorescent Light: zijwaartse fluorescerend licht → indicatie RNA/DNA van de
celkern
Immature Granulocyten:
Lymfocyten hebben een weinig complex kern en liggen daarom links in het scattergram.
Monocyten zijn iets complexer door vacuolisatie en liggen iets rechtser in het scattergram dan de
lymfocyten.
Neutrofielen en basofielen hebben gesegmenteerde kernen en liggen rechts van het scattergram
Eosinofielen zijn het meest complexe omdat het reagens de rode korrels kristalliseert en hierdoor
veel side scatter zal vertonen waardoor deze helemaal rechts in het scattergram terug te vinden
zijn.
- Door het reagens krimpen alle WBC behalve de basofielen waardoor de basofielen groter
zijn dan alle andere WBC en deze in het scattergram bovenaan rechts bevinden.
- Scattergram:
X-as: SFL: fluorescerend aangekleurd RNA/DNA
Y-as: FSL: grootte van de cel
In het WNR kanaal worden eveneens mogelijke aanwezigheid van NRBC of erytroblasten
gemeten
Dit type van cellen geeft afwijkende resultaten voor de leucocytentelling, waardoor deze NRBC’s
apart moeten gemeten worden.
Het zijn gekernde cellen waarbij de celkern intact blijft na lysis van de erytrocyten
Ze worden meegeteld als leucocyten in de flowcytometer
Door fluorocell wordt RNA/DNA van de cel aangekleurd
RNA van WBC > RNA van NRBC: Bij NRBC wordt minder RNA aangekleurd
→ NRBC liggen links in het scattergram
4.1.3 Resultaten
Resultaten kunnen enkel weergegeven worden na berekening door de analyzer zelf op basis van
gemeten resultaten, o.a. RDW, MCV, MCH, MCHC, differentiatie van WBC in %, …..
- ‘Vlaggen’ = ‘flags’: dit zijn meldingen die aangeven dat de bovenste-of onderste
grenswaarden van een bepaalde test overschreden werden (v.b. het aantal neutrofielen ligt
lager dan 1,0 x 103/µL)
- ‘Interpretaties’ = ‘messages’: zij geven suggesties i.v.m. de afwijking waarvoor een vlag
waarschuwt (vb in geval van de bovenste vlag: neutropenie).
- ‘Foutmeldingen’ = ‘errors’: zij geven aan dat het toestel geen resultaten kan leveren omdat
er teveel afwijkende waarden worden gevonden of omdat er technische problemen zijn (vb
reagens is op, er werd te weinig bloed opgezogen).
Absolute referentiewaarden:
Neutrofiele granulocyten : 2,00 x 109 – 7,00 x 109/L
Eosinofiele granulocyten : 0,05 x 109 – 0,40 x 109/L
Basofiele granulocyten : < 0,10 x 109/L
Lymfocyten : 1,00 x 109 – 3,50 x 109/L
Monocyten : 0,15 x 109 – 0,75 x 109 /L
Lees steeds de informatie die op het etiket van een product vermeld wordt. In de
veiligheidsdocumentatiekaft kan je de betekenis van de R/S-zinnen en gevaarsymbolen
opzoeken.
- Bereiding : azijnzuur 3 mL
methyleenblauw 1 mL
gedist. water aanvullen tot 100 mL
- Filtreer de oplossing
- Bewaar de oplossing op kamertemperatuur.
→ Veiligheidsbril, handschoenen.
- Filtreer de oplossing
- Bewaar de oplossing op 4°C
4.2.6 Bloeduitstrijkje
Oplossingen
- Methanol (p.a.) (minder dan 0,05% water): aangekochte fles
- Sφrensen-buffer: zelf bereiden
- May-Grünwald: aangekochte fles
- Giemsa: aangekochte fles
Voorbereiding
- Bereiding: gekookt gedist. water
KH2PO4 1/15 M: 9,087g oplossen in gekookt gedist. water en aanvullen
met hetzelfde water tot 1L
Na2HPO4 1/15 M: 11,876g Na2HPO4.2H2O of 9,470g Na2HPO4 oplossen in
gekookt gedist. water en aanvullen met hetzelfde
water tot 1L
Bufferoplossing
- Bereiding: KH2PO4 1/15 M 50,4 mL
Na2HPO4 1/15 M 49,6 mL
Mengen
Gekookt gedist. water: aanvullen tot 1L
4.3 Telkamer
De hemocytometer of telkamer wordt gebruikt voor de microscopische telling van cellen in een
suspensie.
O.a. urine, lumbaal vocht, gewrichtsvocht, pleuravocht, sperma, leucocytenarm plasma,….
De telkamer bestaat uit een dik objectglas met één of twee telnetten en een speciaal dekglaasje
dat vastgezet wordt op de verhoogde bruggen van het objectglas (zie figuur 1)
De totale oppervlakte van het telnet, de hoogte tussen het dekglas en het telnet en de verdeling
van de lijnen in het telnet zijn afhankelijk van het gebruikte type.(zie figuur 5).
In het labo wordt de Improved Neubauer telkamer gebruikt.(zie figuur 6)
Een telnet wordt langs opzij met een capillair, die de gewenste suspensie bevat, gevuld. Daarna
wordt de telkamer 5 minuten (grote cellen) en 15 minuten (kleine cellen) in een vochtige
omgeving gebracht (petrischaal met een vochtig doekje) om de cellen te laten bezinken zonder
dat ze daarbij uitdrogen.
De cellen worden geteld met totale vergroting 100x of 400x.
- Hoe meer cellen er in de oplossing aanwezig zijn, hoe kleiner de getelde oppervlakte (zie
telling van de erytrocyten (R)) en omgekeerd (zie telling van de leucocyten (W)) (zie figuur
3).
- Alle cellen die vrij in een te tellen vakje liggen en de cellen die op twee aan elkaar liggende
zijden van een vakje liggen worden meegerekend (zie figuur 4).
- Het is belangrijk dat de telkamer stof- en vetvrij is om het microscopisch onderzoek niet te
storen en dat de cellen homogeen verdeeld zijn.
- De celconcentratie van een staal wordt berekend a.d.h.v. het aantal getelde cellen, het
getelde volume en de verdunning van de gebruikte suspensie.
4.4.1.1 Staal
EDTA-bloed
4.4.1.2 Materiaal
- Droog hematologiebuisje
- Proefbuisrek
- Pipettip voor 20 µL
- Eppendorf pipet
- Verdunningsvloeistof voor leucocyten (zie ‘Oplossingen voor hematologie’)
- Parafilm
- Capillair of fijne pipet om telnet te vullen
- Telkamer : Improved Neubauer
- Vochtige kamer (petriplaat met vochtig papier)
- Microscoop met objectief 10x of 40x
- Beker voor afval en gebruikt materiaal.
4.4.1.3 Werkwijze
Voorbereiding
- Breng 0,38 mL verdunningsvloeistof in een hematologiebuisje
- Neem 20 µL bloed (gemengd) en veeg de pipettip aan de buitenzijde af
- Voeg het bloed toe aan de verdunningsvloeistof en spoel de pipettip enkele malen in de
oplossing
- Sluit het buisje af met parafilm en meng de oplossing
- Laat de oplossing enkele minuten staan
- Meng de oplossing opnieuw
- Vul een telkamer
- Laat de cellen 5’ – 10’ bezinken in een vochtige kamer
- Tel de cellen met objectief 10x of 40x
Telling
- Gebruik de vier hoekvierkanten van het telnet (zie figuur 3)
- Tel de cellen in de vier vierkanten van ieder 1 mm2
Berekening
- Bereken het getelde volume: 4 mm2 x 1/10 mm = 4/10 mm3 = 4/10 µL
- Bereken het aantal cellen per µL bloed : aantal getelde cellen in vier vierkanten x 10/4
(getelde volume 4/10 mm3) x 20 (verdunning 1/20)
- Bereken het aantal cellen per liter bloed : aantal cellen/µL x 106
4.4.1.4 Referentiewaarden
4.4.1.5 Foutenbronnen
- Pipetteerfouten
- Bloed en/of verdunde oplossing zijn niet goed gemengd
- Tel- en berekeningsfouten
- Contaminatie van de verdunningsvloeistof
- Veel gekernde erytrocyten,….
De hoeveelheid cellen in een bepaald volume bloed kan ook microscopisch bepaald worden door
gebruik te maken van een telkamer. Hiervoor moet het bloed eerst verdund worden met een
isotonische vloeistof.
4.4.2.1 Staal
EDTA-bloed
4.4.2.2 Materiaal
- Droog hematologiebuisje
- Proefbuisrek
- Pipettip voor 20 µL
- Eppendorf pipet
- Verdunningsvloeistof voor erytrocyten (zie ‘Oplossingen voor hematologie’)
- Parafilm
- Capillair of fijne pipet om telnet te vullen
- Telkamer : Improved Neubauer
- Vochtige kamer (petriplaat met vochtig papier)
- Microscoop met objectief 10x of 40x
- Beker voor afval en gebruikt materiaal.
4.4.2.3 Werkwijze
Voorbereiding
- Breng 1990 µl (of 1,99 mL) verdunningsvloeistof in een hematologiebuisje
- Meng het te onderzoeken EDTA-staal
- Neem 10 µL bloed en veeg de pipettip aan de buitenzijde af
- Voeg het bloed toe aan de verdunningsvloeistof en spoel de pipettip enkele malen in de
oplossing
- Sluit het buisje af met parafilm en meng de oplossing
- Laat de oplossing 10’ staan
- Meng de oplossing opnieuw
- Vul een telnet
- Laat de cellen 5’ – 10’ bezinken in een vochtige kamer
- Tel de cellen met objectief 10x of 40x
Telling
- Gebruik het middelste grote vierkant van het telnet (zie figuur 3)
- Tel de cellen in 5 vierkanten van ieder 1/25 mm2. De vierkanten moeten verspreid liggen in
het centrale vierkant
Berekening
- Bereken het getelde volume: 5/25 mm2 x 1/10 mm = 1/50 mm3 = 1/50 µL
- Bereken het aantal cellen per µL bloed: aantal cellen x 50 (getelde volume 1/50 mm3) x 200
(verdunning 1/200)
- Bereken het aantal cellen per liter bloed: aantal cellen/µL x 106
4.4.2.4 Referentiewaarden
4.4.2.5 Foutenbronnen
- Pipetteerfouten
- Bloed en/of verdunning zijn niet goed gemengd
- Tel- en berekeningsfouten
- Contaminatie van de verdunningsvloeistof
De hematocriet geeft de verhouding van het volume rode bloedcellen t.o.v. het bloedvolume
waarin de cellen aanwezig zijn.
Soms wordt ook de term ‘Packed Cell Volume’ of PCV in de plaats van hematocriet gebruikt.
De hematocriet wordt uitgedrukt als percentage of in L/L, volgens het internationaal systeem.
4.4.4.1 Staal
EDTA-bloed
vers capillair bloed
4.4.4.2 Materiaal
4.4.4.3 Werkwijze
4.4.4.4 Referentiewaarden
De hoeveelheid trombocyten in een bepaald volume bloed kan ook microscopisch bepaald
worden door gebruik te maken van een telkamer.
Hiervoor moet het bloed eerst verdund worden.
Meestal wordt de concentratie van de trombocyten uitgedrukt per µL of, volgens het
internationaal systeem, per liter bloed.
Hoewel EDTA het standaard coagulans is voor de trombocyten, kan het soms aanleiding geven
tot klompvorming (aggregatie) van de bloedplaatjes. De telling geeft in dit geval een foutief laag
resultaat. Aggregatie van geactiveerd plaatjes of satellitisme kunnen eveneens resulteren in een
schijnbare trombocytopenie.
Lage resultaten van een analyser moeten gecontroleerd worden door een visuele beoordeling van
de bloeduitstrijk voor ze geïnterpreteerd mogen worden.
Bij een manuele telling valt de aggregaat vorming meteen op. Een controle van de bloeduitstrijk
kan deze vaststelling bevestigen.
Bij een pseudotrombopenie als gevolg van EDTA, moet de telling herhaald worden op een
bloedstaal dat onstolbaar gemaakt is met een ander anticoagulans (vb citraat). In andere
gevallen kan de analyse herhaald worden in een nieuw EDTA-bloestaal.
In EDTA-bloed ontstaan er ook vrij vlug pseudopodiën waardoor de trombocyten van vorm
veranderen.
4.4.5.1 Staal
EDTA-bloed
Vers capillair bloed
4.4.5.2 Materiaal
- Hematologiebuisje
- Proefbuisrek
- Pipettip voor 20 µL en 1000 µL
- Eppendorf pipet (10-100 µL en 100 – 1000 µL)
- Gefiltreerde verdunningsvloeistof voor trombocyten (zie oplossingen voor hematologie)
- Parafilm
- Capillair of fijne pipet om telkamer te vullen
- Zuivere telkamer : Improved Neubauer
- Vochtige kamer (petriplaat met vochtig doekje)
- Bekers voor gebruikt materiaal en afval
4.4.5.3 Werkwijze
Voorbereiding
- Breng 1mL verdunningsvloeistof in een hematologiebuisje
- Meng het te onderzoeken EDTA-bloed
- Neem 20 µL bloed en veeg de pipettip aan de buitenzijde af (met papieren doekje)
- Voeg het bloed toe aan de verdunningsvloeistof en spoel de pipettip enkele malen in de
oplossing
- Sluit het buisje af met parafilm en meng de oplossing
- Laat de oplossing 10’ staan
- Meng de oplossing opnieuw en vul het telnet
- Laat de cellen 10’ – 15’ bezinken in een vochtige kamer
- Tel de cellen met objectief 10x of 40x met de gewone microscoop of met objectief 20x en
fasecontrast met de fasecontrastmicroscoop
Telling
- Gebruik het middelste grote vierkant van het telnet (zie figuur 3)
- Tel de cellen in 12,5 vierkanten van ieder 1/25 mm2
Berekening
- Bereken het getelde volume: 12,5/25 mm2 x 1/10 mm = 1/20 mm3 = 1/20 µL
- Bereken het aantal cellen per µL bloed: aantal getelde cellen x 20 (getelde volume 1/20
mm3) x 50 (verdunning 1/50)
- Bereken het aantal cellen per liter bloed: aantal cellen/µL x 106
4.4.5.4 Referentiewaarden
4.4.5.5 Foutenbronnen
- Pipetteerfouten
- Bloed en/of verdunde oplossing zijn niet goed gemengd
- Tel- en berekeningsfouten
- Niet gefiltreerde verdunningsvloeistof
- Stofdeeltjes in de buis, pipetpunt, telkamer
4.4.6.1 Formules
𝐿𝐿
ℎ𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 �𝐿𝐿� . 1000
𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀 = 𝑓𝑓𝑓𝑓
𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐
𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 � 𝐿𝐿 � . 10−12
𝑔𝑔
𝐻𝐻𝐻𝐻 � � . 10
𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀 = 𝑑𝑑𝑑𝑑 𝑝𝑝𝑝𝑝
𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐
𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 � 𝐿𝐿 � . 10−12
𝑔𝑔
𝐻𝐻𝐻𝐻 � � 𝑔𝑔
𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀𝑀 = 𝑑𝑑𝑑𝑑 𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑛𝑛
𝐿𝐿 𝑑𝑑𝑑𝑑
ℎ𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 (𝐿𝐿)
4.4.6.2 Referentiewaarden
MCH wordt vooral gebruikt voor het opsporen van een ongecompliceerde stoornis in de
aanmaak van hemoglobine.
Opmerkingen
De resultaten van deze parameters kunnen vergeleken worden met het rode bloedbeeld in een
perifere bloeduitstrijk.
Zoals de MCV en de RDW geven automaten soms ook de resultaten van het gemiddelde volume
van de trombocyten = mean platelet volume = MPV en de spreiding van de trombocytengrootte
= PDW. De perifere bloeduitstrijk maakt hier ook een vergelijking mogelijk.
De reticulocyten zijn jonge rode bloedcellen waarin nog RNA, kleine mitochondriën en ribosomen
aanwezig zijn.
Na een vitale kleuring is een granulair netwerk in de cellen zichtbaar bij microscopisch
onderzoek.
Het resultaat wordt uitgedrukt in procent of als aantal reticulocyten per 100 erytrocyten. Bij een
manuele telling wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende rijpingsstadia van de
reticulocyt.
Deze methode wordt tijdens het practicum uitgevoerd.
Erytroblasten en leucocyten bezitten veel kernmateriaal zodat ze sterk fluoresceren: zij komen
niet voor op het scattergram voor reticulocyten. Om dezelfde reden vallen erytrocyten met
Howell Jolly bodies buiten de referentiewaarden van het scattergram. Trombocyten en
erytrocyten komen wel voor op het scattergram voor reticulocyten. De fluorescentie van
erytrocyten is te wijten aan aspecifieke bindingen van het fluorochroom aan de cellen.
Automatische discriminatoren zorgen voor de scheidingslijnen tussen de verschillende populaties.
Door de aanwezigheid van RNA fluoresceren de reticulocyten. Op basis van hun fluorescentie-
intensiteit kunnen ze verder opgesplitst worden in drie subgroepen:
- HFR : de groep met de meest onrijpe reticulocyten (die dus nog veel RNA bevatten) behoort
tot de “High Fluorescence Ratio” = HFR
- MFR : de groep met een middelmatige hoeveelheid RNA behoort tot de “Middle Fluorescence
Ratio” = MFR, het zijn de reticulocyten in het tussen stadium.
- LFR : de groep met de meest rijpe reticulocyten (die nog weinig RNA bevatten) behoort tot
de “ Low Fluorescence Ratio” : LFR
4.4.7.1 Staal
EDTA-bloed
vers capillair bloed
4.4.7.2 Materiaal
- Droog hematologiebuisje
- Proefbuisrek
- Pasteurpipetten
- Parafilm
- New-Methyleenblauwoplossing (zie ‘Oplossingen voor hematologie’)
- Microscoop met immersieobjectief
- 2 of 3 objectglaasjes voor het preparaat
- 1 objectglaasje om een uitstrijk te maken
- Warmwaterbad van 37°C
- Afvalbeker voor gebruikte pipetten.
4.4.7.3 Werkwijze
Voorbereiding
- Breng 4 druppels New-Methyleenblauwoplossing in een hematologiebuisje
- Voeg 8 druppels bloed toe
- Meng de suspensie
- Sluit het buisje af met parafilm
- Incubeer het buisje 15’ op 37°C (in warmwaterbad)
- Meng de suspensie opnieuw
- Plaats een druppel van de suspensie op een objectglaasje
- Maak 2 uitstrijkpreparaten (of 3 zodat je 1 reserve hebt)
- Laat de preparaten drogen
- Merk de preparaten (initialen, datum)
- Leg een druppel immersie-olie op het preparaat
Telling
- Tel het aantal erytrocyten in een gezichtsveld.
- Bepaal hoeveel gelijkaardige velden er moeten bekeken worden om 2000 erytrocyten te
tellen.
- Tel het aantal reticulocyten per 2000 erytrocyten.
Berekening
- Deel het aantal reticulocyten door 20 om het percentage te kennen of door 2 om het aantal
reticulocyten per 1000 erytrocyten te bekomen.
4.4.7.4 Referentiewaarden
4.4.7.5 Foutenbronnen
4.4.8 Bloeduitstrijkje
Door bloed uit te strijken op een objectglaasje en het dan te kleuren, is een microscopische
differentiatie van de leucocyten en een interpretatie van de erytrocyten en trombocyten
mogelijk.
Automaten geven veel informatie over het perifeer bloedbeeld zodat het in dit geval niet meer
nodig is om elk staal manueel te bestuderen. Microscopisch onderzoek blijft wel belangrijk om
sterk afwijkende resultaten te controleren.
De differentiële telling van de leucocyten, uitgedrukt als percentage, geeft het relatieve aantal
cellen van een bepaald type witte bloedcellen. De absolute waarde wordt berekend door de
relatieve waarde te vermenigvuldigen met het totale aantal leucocyten/µL bloed.
4.4.8.1 Staal
EDTA-bloed
vers capillair bloed
4.4.8.2 Materiaal
Het principe van deze kleuring is gebaseerd op de binding van zure kleurstoffen (eosine) en
basische kleurstoffen (azuur methyleenblauw), met de kern of het cytoplasma van de cel.
De basische kleurstoffen gaan zure componenten van de cel kleuren, zoals DNA, RNA en granules
van basofielen. Ze krijgen een diep blauw-violette kleur.
De zure kleurstoffen gaan basische componenten kleuren zoals de rode bloedcellen en de
granules van de eosinofielen. Ze krijgen een roze-oranje kleur.
4.4.8.4 Werkwijze
Preparaat
- Maak in totaal 2 preparaten
- Breng 1 druppel bloed aan het uiteinde van het objectglaasje
- Strijk de druppel bloed open over het glaasje zodanig dat de uitstrijk niet te dik, te dun of
onregelmatig is. (zie figuur 6)
- Laat het preparaat drogen aan de lucht
- Merk het preparaat met initialen en datum
- Zet het preparaat in een kleurrekje
- Maak eventueel een derde preparaat als reserve
Kleurbakjes
- Breng 200 mL methanol in kleurbakje 1
- Breng 100 mL Sφrensen-buffer en 100 mL May-Grünwaldkleurstof in kleurbakje 2
- Breng 200 mL Sφrensen-buffer in kleurbakje 3
- Breng 200 mL Sφrensen-buffer en 22 mL Giemsakleurstof in kleurbakje 4 en leg er een
magneet en 2 glazen staafjes in
Kleuring
Microscopisch onderzoek.
Leucocyten
- Zoek voor het tellen van de leucocyten een gedeelte van het preparaat waar de erytrocyten
elkaar nauwelijks tot max. 50% elkaar raken.
Een telling die teveel aan de randen van het preparaat gebeurt, geeft een minder
representatief beeld: grote cellen hebben de neiging om aan de zijkant te liggen terwijl
kleinere cellen zich meer in het midden van het preparaat bevinden.
- Het preparaat kan best beoordeeld worden door de kanteelmethode toe te passen d.w.z. iets
vanaf de rand verticaal naar beneden toe, vervolgens een veld naar opzij en weer terug naar
boven. (zie figuur 7)
- Differentieer 100 leucocyten en druk de resultaten van elke soort (normale en eventuele
jonge vormen, plasmacellen,…) uit in %
- Noteer speciale kenmerken:
Neurofielen: toxische korreling, Döhle lichaampjes, vacuolen in het cytoplasma,
hypersegmentatie,….?
Lymfocyten: atypisch?
…..
Erytrocyten
- Zoek een plaats waar de erytrocyten los van elkaar liggen
- Bestudeer de kenmerken van de erytrocyten:
• Grootte: normaal, macrocytair, microcytair, anisocytose?
• Vorm: normaal, poikilocyten, welke vorm van poikilocytose?
• Kleur: normaal, hyperchroom, hypochroom, polychromasie?
• Insluitsels: Howell Jollylichaampjes, basofiele stippeling, lichaampjes van
Pappenheimer, ring van Cabot, malariaparasieten?
• Aantal: normaal, weinig; polycythemie
• Spreiding in het preparaat: normaal, rouleaux, aggregaten?
• Gekernde rode bloedcellen/megaloblasten?
Trombocyten
- Zoek een plaats waar de verdeling van de trombocyten duidelijk waar te nemen is
- Bestudeer de kenmerken van de trombocyten:
• Grootte: normaal, reuzentrombocyten?
• Aantal: normaal, weinig, veel?
• Spreiding in het preparaat: normaal, aggregaten.
4.4.8.5 Referentiewaarden
Kinderen hebben over het algemeen meer lymfocyten, ten koste van de gesegmenteerde
neutrofielen.
Opmerkingen
Voor de absolute referentiewaarden van de verschillende leucocyten fracties wordt verwezen
naar hoofdstuk ‘Hematologie-analyzers’.
De resultaten van het perifeer bloed worden getoetst aan de resultaten van de celtellingen, de
hemoglobineconcentratie, de erytrocytaire parameters en eventueel aan de
trombocytenparameters.
CellaVision® CellAtlas
Er bestaan verschillende bloedgroepsystemen (Kell, Duffy, Lewis, ABO….). Elk systeem omvat
bloedgroep specifieke antigenen die al of niet aanwezig zijn op bloedcellen van een individu.
Het ABO- en het Rhesus systeem zullen verder besproken worden.
5.1 ABO-bloedgroepsysteem
5.1.1 Principe
Het ABO-systeem kent 4 bloedgroepen die verwijzen naar de aan-of afwezigheid van antigeen A
en/of antigeen B. Van het A-antigeen bestaan verschillende subtypen, waarvan A1 het
belangrijkste is.
In het serum van een individu bevinden zich meestal antistoffen die gericht zijn tegen de
ontbrekende antigenen. Ze worden ‘natuurlijke regelmatige antistoffen’ (anti-A en anti-B)
genoemd omdat ze gevormd worden na een stimulatie van natuurlijk voorkomende
omgevingsfactoren (bv darmbacteriën) die een sterke gelijkenis vertonen met de antigenen van
het ABO-systeem. Het zijn hoofdzakelijk complete antistoffen van het IgM-type (deze zijn sterk
agglutinerend (pentameer) en kunnen ernstige hemolytische transfusiereacties veroorzaken en
zijn optimaal werkzaam op een lagere temperatuur dan 37°C). Na immunisatie kunnen er
immune regelmatige antistoffen van het IgG type gevormd worden (ze ontstaan door
immunisatie na transfusie of zwangerschap. Dit zijn antistoffen van het IgG-type
Bij de tegenproef (antistofbepaling) worden rode bloedcellen met gekende antigenen gebruikt als
controle van de erytrocytaire bloedgroepbepaling
(zie tabel 1).
5.2.1 Principe
Er zijn zowel kwalitatieve als kwantitatieve variaties van het D antigeen bekend onder de
benaming D type VI of D-partieel (kwalitatieve variatie) en zwakke D (kwantitatieve variatie).
Type D VI of D-partieel:
Bij het D type VI of D-partieel heeft de patiënt slechts een aantal epitopen van het rhesus D-
antigeen, waardoor allo-antistoffen kunnen gevormd worden tegen de ontbrekende epitopen na
toediening van rhesus D-positief bloed. Van alle rhesus D-varianten is de D VI-variant de
frequentste (0,02 – 0,04%). Deze partiële D is meer immunogeen en dus sneller in staat om
antistoffen te produceren.
Patiënten met het D VI-antigeen worden in geval van bloedtransfusie beschouwd als rhesus D-
negatief (zodat de vorming van anti-D vermeden wordt).
Antigeen d is tot nu toe nog niet aangetoond. Als er een d gen bestaat, wordt dit beschouwd als
een amorf gen (geen herkenbare delen aanwezig).
Personen met rhesus D type VI of D-partieel, zijn personen met een variant van de D-
bloedgroep.
Het D-antigeen is wel aanwezig, maar deze zijn onvoldoende, partieel ontwikkeld.
Als deze personen rhesus D positief bloed zouden toegediend krijgen, bestaat de kans dat zij
anti-D gaan ontwikkelen.
- Als donor worden deze personen als rhesus D positief beschouwd.
- Als acceptor worden deze personen als rhesus D negatief beschouwd.
Zwakke D:
De patiënt heeft zwakke rhesus D-antigenen, dat wil zeggen: een verminderd aantal rhesus D-
antigenen op de erytrocyten. Van de zwakke rhesus D-antigenen bestaan verschillende klassen
(afhankelijk van het aantal antigenen op de erytrocyten).
Tabel 2: Rhesusbloedgroepen.
5.3.1 Inleiding
De rode bloedcellen moeten gewassen worden voor het anti-globulineserum toegevoegd wordt
om niet gebonden serumproteïnen te verwijderen.
De test verloopt in één stap : anti-humaan globuline wordt direct aan de bloedcellen
toegevoegd.
Deze test wordt gebruikt om de aanwezigheid van de volgende antistoffen aan te tonen:
Wanneer tijdens de eerste fase geen sensibilisatie optreedt, door afwezigheid van
irreguliere/onregelmatige antistoffen, zal het anti-humaan globulineserum ook geen agglutinatie
veroorzaken.
Foutieve interpretaties
Foutieve interpretaties kunnen o.a. veroorzaakt worden door:
- Technische fouten
- Het gebruik van verouderd serum (inactivatie van complement) (indirecte Coombs)
- Het gebruik van plasma (inactivatie van complement bij gebruik van calciumcomplexerende
anticoagulantia) (indirecte Coombs)
Opmerkingen:
- Wanneer antistoffen van het IgM type zijn (o.a. natuurlijke/regelmatige antistoffen ( anti-
A; anti-B,…) kan er meteen agglutinatie ontstaan omdat IgM een pentameer is en groot
genoeg is om de afstand tussen de verschillende rode bloedcellen te overbruggen.
- Anti-humaan globuline: hierbij worden konijnen geïmmuniseerd met menselijk IgG. Dit
konijnen anti-humaan serum wordt gezuiverd en de anti-IgG (constante zware ketens)
blijft behouden. Dit anti-humaan IgG (Coombs serum) zal gesensibiliseerde rode
bloedcellen kunnen agglutineren ongeacht de specificiteit van de sensibiliserende antistof.
Het bindt met IgG moleculen op verschillende rode bloedcellen. Hier volstaan 100 tot 500
bruggen om een agglutinatie uit te lokken.
Coombs serum bevat ook anti complement. Dit wordt op dezelfde manier verkregen, n.l.
door sensibilisatie van konijnen met menselijk complement of dit kan ook van
monoclonale oorsprong zijn (anti-C3d).
Meestal wordt polyspecifiek anti-humaan globuline serum gebruikt (anti-IgG, anti-C3d,
polyspecifiek: zie praktisch gedeelte).
5.4.1 Inleiding
Een cassette bestaat uit 6 kolommen en in elke kolom wordt een andere test uitgevoerd.
Het gebruik van de cassette heeft een aantal voordelen:
- Er is weinig reagens nodig
- De rode bloedcellen moeten minder gewassen worden in de antiglobulinetesten
- Er is minder pipetteerwerk
- Er zijn momenteel al volledig geautomatiseerde toestellen op de markt
Het nadeel is dat de gebruiker over de nodige randapparatuur (rekjes, centrifuge,…) moet
beschikken die opmaat van de cassetten gemaakt is. Zo kunnen de kaartjes van Diamed niet
gebruikt worden in de centrifuge van Ortho en omgekeerd.
In dit practicum wordt gebruik gemaakt van de cassetten van Ortho.
Elke kolom bevat diluent en glaspartikels. Afhankelijk van de test, bevat de kolom ook
antistoffen.
Boven de kolom bevindt zich de incubatiekamer waarin serum of plasma gepipetteerd worden.
Opmerking:
- Indien de cassette per kolom een ander reagens bevat, moet de cassette juist voor gebruik
doorprikt worden met een strip met cups.
- Indien nodig wordt de cassette geïncubeerd. De cassette kan dan eventueel afgedekt worden
met parafilm.
- De cassetten worden bij het centrifugeren niet afgedekt met parafilm.
Na centrifugatie worden de verschillende reacties aan beide zijden van de cassette afgelezen (zie
figuur 10).
- Niet geagglutineerde cellen bevinden zich helemaal onderaan (reactie -)
- Sterk geagglutineerde cellen liggen boven de glasparels: deze cellen hebben een complex
gevormd en kunnen niet door de glasparels naar beneden zakken. (reactie ++++)
- Zwakkere agglutinaties situeren zich tussen de bovenkant en de onderkant van de
glaspartikels (reacties +, ++ en +++), hoe meer naar onder, hoe zwakker de reactie.
- Hemolyse is tevens een positieve reactie.
De analyzer pipetteert het staal in een 96-well plaat en verdunt het indien nodig. Het staal, al
dan niet verdund, wordt vanuit de 96-well plaat in de correcte cassette gepipetteerd.
De analyzer is gekoppeld aan het LIS, waardoor het toestel weet welke analyse op elk staal moet
uitgevoerd worden.
- Een pipetteergedeelte voor zowel reagentia als voor stalen (EDTA-staal dat eerst wordt
gecentrifugeerd: bovenaan plasma en onderaan erytrocytenconcentraat)
- Een incubatiegedeelte
- Een centrifugatie gedeelte: 2 stappen
Centrifugatie bij lage snelheid (2 minuten bij 800 rpm) om interactie tussen
antigeen en antilichaam te versterken.
Centrifugatie bij hoge snelheid (3 minuten bij 1500 rpm) om de
geagglutineerde deeltjes en niet-geagglutineerde deeltjes van elkaar te
scheiden. Niet-geagglutineerde deeltjeskomen onderaan de glasparels terecht,
terwijl de geagglutineerde complexen boven de glasparels blijven.
- Een afleesgedeelte waar de cassettes worden afgelezen m.b.v. digital imaging a.d.h.v.
vooropgestelde criteria.
Wanneer een cassette niet kan afgelezen worden door het toestel , wordt deze door de MLT
handmatig afgelezen en gevalideerd in het LIS.
5.5.1 Transfusie
Een transfusie heeft als doel de levenskwaliteit van de patiënt te verbeteren, maar houdt
niettemin een zeker risico in voor de ontvanger.
Naast de transfusiereacties (door gebruik van incompatibele cellen, door allergische reacties,
volume-overbelasting….) is er ook het risico van microbiologische contaminatie (bacteriën,
virussen, parasieten) van het donormateriaal en kunnen er administratieve fouten gemaakt
worden (met e.v. nadelige gevolgen voor de patiënt). Zelfs in landen met een zorgvuldige
donorselectie, controle van het donorbloed op een beperkt aantal, maar belangrijke, micro-
organismen en uitgewerkte administratieve procedures, kunnen transfusiereacties niet
uitgesloten worden. Het aantal ongewenste reacties wordt er natuurlijk wel door beperkt.
In deze cursus wordt niet ingegaan op de testen voorafgaand aan de transfusie van trombocyten
of plasma(bestanddelen) en ook niet op die voor weefseltransplantatie (strikt genomen is een
transfusie van bloedcellen ook een transplantatie), maar wel op die voor de
erytrocytentransfusie. Microbiologische testen worden niet besproken. In deze cursus ligt de
nadruk op het pretransfusioneel immuno-hematologisch onderzoek.
5.5.2 Erytrocytentransfusie
Het Rode Kruis bepaalt de ABO- en rhesus D bloedgroepen van de donor kort na de bloedgift en
voorziet de bloedzak dan van een aangepast label (Figuur 10).
Bij de ontvanger worden de volgende testen uitgevoerd (meestal in het laboratorium van de
transfusiekliniek).
- Bepaling van ABO bloedgroep (voor- en tegenproef)
- In duplo bepaling van rhesus D met anti-D en bijkomend Du (DVI) bepaling
- Irreguliere antistoffen in het serum/plasma met behulp van testerytrocyten (Indirecte
Coombstest)
- Irreguliere antistoffen op de rode bloedcellen (Directe Coombstest).
Tenslotte voert het labo een kruisproef uit om na te gaan of de donorcellen compatibel zijn met
het serum/plasma van de ontvanger.
Via de kruisproef kan ook de aanwezigheid van private antistoffen (antistoffen met een zeer lage
frequentie) opgespoord worden. Deze antistoffen kunnen gemist worden als alleen
testerytrocyten (surgiscreencellen) gebruikt worden.
Donatie is enkel toegestaan als het volledige compatibiliteitsonderzoek in orde is.(d.i. ABO en
rhesus D compatibiliteit, screening van irreguliere antistoffen met testerytrocyten negatief,
kruisproef negatief) en uitgevoerd werd binnen de geldigheidsperiode.
Het voordeel van deze methode is dat in principe alle discrepanties gedetecteerd worden dus ook
de private antistoffen die niet aangetoond worden met de screeningsmethode met
testerytrocyten. Het nadeel is dat de discrepanties vaak veroorzaakt worden door klinisch
onbelangrijke antistoffen. Vermits elke discrepantie verder onderzocht moet worden, gaat er veel
tijd verloren met het zoeken naar de oorzaak enerzijds en het vinden van andere compatibele
donoreenheden anderzijds.
5.5.4 Opmerkingen
5.5.4.1 Interpretaties
Indien de bloedgroepen niet compatibel zijn of als er in één van de andere testen een positieve
reactie voorkomt, moet de oorzaak eerst onderzocht worden voor het donorbloed mag
toegediend worden. Het geteste donorbloed wordt zo nodig vervangen door ander, compatibel,
donorbloed.
5.5.4.2 Discrepanties
5.6.1.1 Inleiding
5.6.1.2 Staal
5.6.1.3 Materiaal
5.6.1.4 Werkwijze
5.6.2.1 Inleiding
5.6.2.2 Staal
5.6.2.3 Materiaal
5.6.2.4 Werkwijze
Voorbereiding
- Laat de cassetten, Affirmagen en anti-D op kamertemperatuur komen.
- Breng serum/plasma over in een apart recipiënt waarop de identificatiegegevens van het
staal staan.
- Was de cellen (zie 6.5.1. Wassen van cellen)
- Gebruik de bloedcellen om een 10% suspensie in fysiologisch water te maken in een gemerkt
hematologiebuisje
- Noteer de identificatiegegevens van het staal op de cassetten
Bloedgroepbepaling
Cassette AB/D/Control/reverse
- Zet een strip met cups op de cassette
- Vul de cassette volgens onderstaand schema
Cassette Rhesus/Kell
- Zet een strip met cups op de cassette
- Vul de cassette volgens onderstaand schema
5.6.2.5 Interpretaties
- Bepaal de ABO-bloedgroep
Als de tegenproef niet in overeenstemming is met de bloedgroepbepaling moet de oorzaak
opgespoord worden
- Bepaal het rhesustype
- Noteer het resultaat van de ‘K’- bepaling (Kell-antigeen)
- De controle moet negatief zijn, anders mogen de resultaten niet geïnterpreteerd worden
5.6.3.1 Inleiding
5.6.3.2 Staal
5.6.3.3 Materiaal
5.6.3.4 Werkwijze
Voorbereiding
- Laat de cassette op kamertemperatuur komen
- Was de cellen (zie 6.5.1. ‘Wassen van erytrocyten’)
- Maak een 10% suspensie van de rode bloedcellen in een gemerkt hematologiebuisje
- Noteer de identificatiegegevens van het staal op de cassette
5.6.3.5 Interpretaties
5.6.4.1 Inleiding
5.6.4.2 Staal
Serum of plasma.
5.6.4.3 Materiaal
- Surgiscreencellen I,II,III
- OAES of BLISS
- Cassette met anti-IgG, -C3d, polyspecific (anti-humaan globuline)
- Pipettips voor 10 µL, 40 µL en 50 µL
- Eppendorf pipetten
- Pasteurpipetten
- Fysiologische zoutoplossing (FZ)
- Bekers voor FZ, spoelwater en voor gebruikt materiaal
- Hematologiebuisje
- Proefbuisrek
- Waterbad van 37°C
- BioVue centrifuge
5.6.4.4 Werkwijze
Voorbereiding
- Laat de cassette, de surgiscreencellen en OAES of BLISS op kamertemperatuur komen
- Pipetteer het serum of plasma in een gemerkt hematologiebuisje
- Noteer de identificatiegegevens van het staal op de cassette
5.6.4.5 Interpretaties
Bij een negatieve reactie met de drie cellen zijn er geen irreguliere antistoffen bij de patiënt
aanwezig tegen de geteste antigenen (surgiscreen I, II, III).
Een positieve reactie bij één of meerdere cellen wijst op de aanwezigheid van irreguliere
antistoffen in het serum van de patiënt.
Verder onderzoek is nodig door een identificatie van de irreguliere antistoffen uit te voeren.
Opmerking:
BLISS of OAES is een oplossing die in vergelijking met fysiologisch water de snelheid van
antistof-antigeenbinding verhoogt. Door de lage densiteit van ionen rond de erytrocyten gaan
antistoffen makkelijker aan het antigeen kunnen binden.
Low Isotonic Solution: laag isotonische oplossing.
5.6.5.1 Inleiding
5.6.5.2 Staal
5.6.5.3 Materiaal
5.6.5.4 Werkwijze
Voorbereiding
- Laat de cassette en BLISS op kamertemperatuur komen
- Was de cellen van de donor (zie 6.5.1. Wassen van erytrocyten)
- Maak een 10% suspensie van de rode bloedcellen van de donor in een gemerkt
hematologiebuisje
- Pipetteer het serum/plasma van de ontvanger in een gemerkt hematologiebuisje
- Noteer de identificatiegegevens van ontvanger en donor op de cassette
5.6.5.5 Interpretaties
DEEL IV IMMUNOLOGIE
6 FLUORESCENTIE
6.1 Inleiding
Sommige stoffen absorberen gedeeltelijk het licht met korte golflengte waarmee ze
bestraald worden en zenden vervolgens licht uit met een andere –hogere- golflengte. Deze
stoffen fluoresceren en het verschijnsel zelf noemt men ‘fluorescentie’. In tegenstelling
tot fosforescentie stopt fluorescentie onmiddellijk wanneer het materiaal niet langer
bestraald wordt.
Het gebruik van fluorochromen kent zeer veel toepassingen. De detectie van de
fluorescentie gebeurt m.b.v. een fluorescentiemicroscoop, een flowcytometer of een
spectrofluorometer.
Het excitatiespectrum geeft het golflengtegebied aan waarbij het excitatielicht, dat
uitgezonden wordt door de lichtbron, geabsorbeerd wordt door het beschenen product. In
dit spectrum ligt de optimale excitatiegolflengte. Deze golflengte wordt bij voorkeur
gebruikt.
6.3 Filters
‘Short pass’ filters laten licht door tot een bepaalde golflengte, maar houden de hogere
golflengten tegen.
‘Long pass’ filters laten licht boven een bepaalde golflengte door, maar houden de kortere
golflengten tegen.
De golflengte die de filter typeert is de golflengte waarbij de transmissie 50% van het
maximum bedraagt.
V.b. een ‘SP490’ filter laat golflengten onder 490 nm passeren en houdt golflengten boven
490 nm tegen.
V.b. een ‘LP515’ filter laat alleen golflengten boven 515 nm door en niet de lagere
golflengten
Het is niet altijd mogelijk om een optimale fluorescentie-intensiteit te bekomen omdat vele
factoren interfereren. Achtergrondfluorescentie en quenching worden hierdoor besproken .
Achtergrondfluorescentie
Achtergrondfluorescentie wordt veroorzaakt door autofluorescentie van het staal of door
ongebonden of niet specifiek gebonden fluorochromen. Deze fluorescentie bemoeilijkt de
interpretatie van de gewenste fluorescentie.
Bij microscopische toepassingen wordt er vaak nagekleurd om deze fluorescentie te
maskeren.
Quenching
De daling van de fluorescentie-intensiteit van een fluorochroom door interacties met zijn
omgeving wordt quenching genoemd.
Een belangrijke oorzaak voor quenching is de fotometrische reactie van het fluorochroom
met zijn omgeving waardoor de fluorescentie-intensiteit in de tijd afneemt. Dit fenomeen
wordt photobleaching genoemd.
7 FLUORESCENTIEMICROSCOPIE
7.1 Lamp
Dit type microscoop is analoog in opbouw aan de lichtmicroscoop. De optica maakt bij de
fluorescentiemicroscoop gebruik van een complex filtersysteem en de gewone lichtbron
van de lichtmicroscoop is vervangen door een excitatiebron, meestal een kwiklamp.
Deze lamp heeft een beperkte levensduur: ongeveer 100 branduren.
Kwiklampen hebben het voordeel dat sterke emissies in het nabije ultraviolet, violet, groen
en geel beschikbaar zijn.
7.2 Filterblok
Het principe van deze microscoop is licht te absorberen bij een welbepaalde golflengte en
het terug uit te zenden bij een andere, langere golflengte.
Gewone preparaten die men voor de lichtmicroscoop gebruikt, zijn met dit toestel niet te
bestuderen. Bij het klaarmaken van het preparaat moet je gebruik maken van fluorescente
labels of van autofluorescente preparaten.
De eerste filterset filtert het licht voordat het object wordt bestraald. Deze filter is
zo gekozen dat enkel licht wordt doorgelaten van een welbepaalde golflengte, dat
een bepaald fluorochroom in een aangeslagen toestand brengt (excitatie).
De andere filterset filtert het licht dat vrijgemaakt is uit het object. Deze filter (de
sperfilter) absorbeert het excitatielicht en laat enkel het emissiespectrum van het
aangeslagen fluorochroom door.
Dichroïsche spiegel: deze spiegel reflecteert enkel licht van een welbepaalde
golflengte.
Ag-Al
I3 Blauw 450-490 510 515 FITC
reacties
Lymfocyten
Ethidiumbro-
toxiciteits-
mide
test
Mycobacte-
Auramine
riën
Opmerking:
De voorwerpglaasjes, de dekglaasjes mogen zelf niet fluoresceren. Veel gebruikte
montagemedia zijn glycerine en fluoprep.
8 INDIRECTE IMMUNOFLUORESCENTIE
8.1.1 Inleiding
Toxoplasmose is een ziekte of besmetting die in 1908 door Nicolle in Tunesië bij een
knaagdier werd ontdekt dat de naam “gondi” draagt.
Later werd een gelijkaardige parasiet bij de meeste zoogdieren en bij de mens
teruggevonden (1938).
De naam van de parasiet is Toxoplasma gondii.
Het parasitisme is zeer verspreid en in de meeste landen bezitten meer dan de helft van de
volwassenen specifieke antistoffen.
De parasiet kan op verschillende manieren in het organisme binnendringen:
8.1.2 Symptomen
De meeste mensen merken weinig tot niets als ze geïnfecteerd worden, symptomen blijven
uit of doen denken aan een griepje, doch ernstige symptomen komen zelden voor, vaak bij
mensen met een verminderde weerstand. Dit zijn bijvoorbeelden van beschadigingen aan
o.a. de hersenen en het netvlies.
Enige tientallen procenten van de bevolking hebben antistoffen tegen de parasiet en zijn er
dus ooit mee besmet geweest. De meesten hebben daar nooit iets van gemerkt. De
infectie blijft levenslang bestaan maar bij een normaal functionerend immuunsysteem
wordt hij niet meer actief.
De vegetatieve parasiet is ovaal tot halfmaanvormig (toxon = boog in het Grieks) met een
lange diameter van 4 tot 6 nm.
8.1.4 Principe
Indirecte immunofluorescentie:
Het gelyofiliseerd toxoplasmose antigeen wordt gebruikt voor de serologische diagnose van
toxoplasmose met de immunofluorescentie techniek.
De antigeen suspensie wordt bereid uit (buikholte) ascitis vocht van muizen en wordt
vervolgens geformoleerd en daarna gelyofiliseerd.
Het antigeen wordt op de glaasjes gefixeerd. Serumverdunningen worden toegevoegd.
De specifieke antistoffen binden met het toxoplasma antigeen en worden zichtbaar
gemaakt door een anti-immunoglobuline gemerkt met een fluorochroom (FITC).
Elektronische leeromgeving:
Bijlage 1 - Toxoplasma gondii - indirecte immunofluorescentietest
9 SERODIA TP PA
9.1.1 Inleiding
TP PA staat voor Treponema pallidum partikel agglutinatie. Deze test maakt gebruik van
gekleurde gelatine dragerdeeltjes gesensibiliseerd met gezuiverde Treponema pallidum
antigenen.
Elektronische leeromgeving:
Bijlage 2 - Serodia-TP PA
Bijlage 3 - C-Reactieve Proteïne
10 AUTO-IMMUUN ZIEKTEN
De pathogene betekenis van deze antistoffen zijn ondanks vele inspanningen nog altijd
niet duidelijk. Wel spelen ze een grote rol in de immunodiagnostiek van auto-
immuunziekten.
Het bepalen van de “ANA” = anti-nucleaire antistoffen behoren tegenwoordig dan ook
tezamen met de reumafactorbepaling tot de eerste serologische screeningstests bij
patiënten met gewrichtsklachten, maar ook bij andere onbegrepen klachten worden de
ANA nog al eens gebruikt om te zien of er “auto-immunologisch” iets aan de hand is.
Auto-immuunziekten kennen een chronisch verloop waardoor ANA’s van het type IgG zijn.
Ziektebeeld frequentie
Systemische lupus erythematosus (SLE) < 95%
Medicamenteus geïnduceerde lupus 100%
Gemengde bindweefselziekte 100%
Andere autoimmuunziekten
- reumatoide arthritis (RA) 10%-60%
- sclerodermie (SD) 60%-90%
- discoide lupus Tot 35%
- necrotiserende vasculitis 25%
- Sjörgren syndroom (SS) 80%
- dermatomyositis (DM) 49%-74%
- polyarteritsi nodosa (PAN) 15%
Leveraandoeningen
- chronische agressieve hepatitis 75%
- primaire biliaire cirrhose 38%
- andere chronische leveraandoeningen <30%
Longaandoeningen
- interstitiële longfibrose 20%
- pneumoconiose 20%
Chronische infectieuse aandoeningen
- tuberculose Tot 50%
Maligne aandoeningen 10%
Personen ouder dan 60 jaar 18%
Jonge controles 4%
10.1.4 Interpretatie
10.1.4.1 Celstructuur
ANA is:
- negatief : geen patroon en geen echte fluorescentie
- positief : er is een specifieke fluorescentie met een duidelijk te onderscheiden patroon.
Vooraleer we een fluorescentiepatroon kunnen herkennen, is het dus zeer belangrijk dat
we de verschillende structuren in een cel kunnen onderscheiden.
10.1.4.2 Celindeling
Bij het bepalen van celkernpatronen bij een ANA test geeft het celdelingsproces veel
informatie voor verdere definiëring van de aanwezige antistof(fen).
Bij een cel in rust zijn de meeste kernantigenen vrij uniform verspreid over de nucleus.
Bij condensatie van de chromosomen en fragmentatie van het kernmembraan gebeurt er
een herschikking van de kernantigenen.
Enkel antigenen gelokaliseerd op, of geassocieerd met de chromosomen blijven
fluoresceren in het chromosoomgedeelte van metafasecellen, zoals DNA, histone,
centromeer.
Alle andere nucleaire antigenen blijven buiten het chromosoomgedeelte tijdens het
delingsproces, zoals Sm, RNP, SS-A, SS-B, en andere nucleolaire antigenen.
Mitosecellen zijn meer rond en hebben geen kernmembraan meer. In metafase is het
chromosoomgedeelte langwerpig van vorm met een sterke concentratie aan
chromosomen.
Sera positief voor DNA, DNP en/of histonen, zullen een heldere kleuring van het
chromosoomgedeelte van de kern geven; in het omgekeerde geval zal het
chromosoomgedeelte niet te zien zijn (zgn. “sleutelgat).
10.1.4.3 Patroonbeschrijving
1. Anti-nucleaire factor
2. Auto-antilichamen tegen antigenen in mitosestructuren
3. Auto-antilichamen tegen cytoplasmatische componenten.
homogeen patroon
Hep-2 cellen: mitosecellen : de kern is egaal gekleurd. Het chromosoomgedeelte is
negatief of positief (homogeen) met donkere achtergrond rond de
chromosomen. interfasische cellen : vrij homogene fluorescentie, maar er
kan ook een duidelijke granulaire fluorescentie voorkomen.
Granulair patroon
Hep-2-cellen: mitosecellen : het chromosoomgedeelte is negatief (sleutelgatfiguur) of
positief met een perifere zone die nagenoeg egaal fluorescerend is.
interfasische cellen: fijn granulaire fluoresentie van de celkernen met
negatief of positief chromosoomgedeelte. Nucleoli meestal negatief
Kernmembraan
Hep-2-cellen: mitosecellen: negatief
interfasische cellen: fijne ring rond de kern + diffuus homogene fluorescentie
in de kern.
Nuclear Dots
Hep-2-cellen: mitosecellen : negatief met eventueel een aantal fluorescerende dots;
interfasische cellen : 6 tot meer dan 20 dots, verschillend in grootte en
verdeeld over de volledige kern
Levercellen : alle nucleoli van de hepatocytenkernen vertonen duidelijke dots met dezelfde
intensiteit als op de Hep-2-cellen.
Nucleolair patroon
Hep-2-cellen :mitosecellen : chromosoomgedeelte negatief met een omringende fijn
granulaire fluorescentie.
interfasische cellen : sterk homogene fluorescentie van de nucleoli
(kernlichaampjes) met een zwakke tot negatieve fijn granulaire fluorescentie
in het nucleoplasma.
Actie:
• titreren van het staal 1/160, 1/320, 1/640, 1/1280.
• inzetten van ENA dot blots
Deze test is heel belangrijk bij de diagnose van SLE (= Systemische Lupus
Erythematosus ).
De bepaling van het ANA is een zeer sensitieve test, maar berust echter op weinig
specificiteit.
Vandaar het belang van de identificatie van de ANA. De bepaling/identificatie van anti-
dsDNA antistoffen is zeer specifiek voor de vaststelling van de diagnose SLE.
Deze test is gebaseerd op enzymimmuno-assay en wordt uitgevoerd bij een positief ANA
resultaat met kernfluorescentie en bij een positief ANA resultaat met cytoplasmatische
fluorescentie.
10.3 C-anca/P-anca
ANCA's zijn auto-antistoffen gericht tegen enzymen aanwezig in de korrels van neutrofiele
granulocyten en monocyten, zoals proteïnase-3 (PR-3), myeloperoxidase (MPO),
elastase, lactoferrine, cathepsine G en andere. Antistoffen gericht tegen de twee
eerstgenoemde eiwitten hebben een grote diagnostische waarde:
antistoffen tegen PR-3 zijn sterk geassocieerd met de ziekte van Wegener
antistoffen tegen MPO worden meer gevonden in sera van patiënten met het
Churg Strauss syndroom.
Van de antistoffen die gericht zijn tegen de andere korreleiwitten is de klinische betekenis
nog niet duidelijk.
De ontstaanswijze van ANCA's is niet opgehelderd. Men vermoedt dat bepaalde microbiële
superantigenen (streptococcen, S.aureus, E.coli), defecten in het beloop van apoptose of
het opruimen van apoptotische leukocyten, geneesmiddelen (minocycline, sulfasalazine,
propylthiouracil), malaria, antistoffen tegen Saccharomyces cerevisiae (ASCA) oorzaak
kunnen zijn van de vorming van deze ANCA’s.
c-anca p-anca
Elektronische leeromgeving:
Bijlage 4 - ANA (anti-nucleaire antistoffen)
Bijlage 5 - Crithidia luciliae
Bijlage 6 - ENA Profile 3 (wordt niet uitgevoerd in het labo)
Bijlage 7 - C-anca en P-anca
11 ELISA
11.1 Principe
* Substraat = substantie die van kleur verandert als het enzym actief is
Als er veel Ag-Al complexen gevormd zijn, dan is de intensiteit van de verkleuring groter.
Men kan deze met een kleurmeter (microplate-reader van Techno Fisher) meten.
De gemeten kleurwaarde in een bepaalde verdunning, is een maat voor de hoeveelheid
antilichamen in het monster.
Elektronische leeromgeving:
Bijlage 8 - Elisa IgM bepaling van Epstein-Barr virus
Bijlage 9 - Elisa IgG bepaling van Epstein-Barr virus
1. Geef in je verslag alle resultaten op een correcte manier weer a.d.h.v. de beschreven
formules in de bijsluiter en QC-certificaat.
• Bereken en bespreek de resultaten van de controles en kalibratoren a.d.h.v.
QC-certificaat
• Bereken en bespreek de resultaten van de patiënten stalen a.d.h.v.de bijsluiters
2. Leg het verschil uit tussen een indirecte ELISA en een sandwich ELISA.
Geef van elke methode een voorbeeld waarbij deze techniek zou gebruikt kunnen
worden.